Home

Invorderingswet 1990

Geldig van 30 december 1998 tot 17 februari 1999
Geldig van 30 december 1998 tot 17 februari 1999

Invorderingswet 1990

Opschrift

[Tekst geldig vanaf 30-12-1998 tot 17-02-1999]

Aanhef

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de wet van 22 mei 1845 (Stb. 1926, 334) op de invordering van ’s Rijks directe belastingen te vervangen door een meer overzichtelijke en op verschillende punten herziene wet;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1

1.

Deze wet geldt bij de invordering van rijksbelastingen.

2.

Op deze wet zijn artikel 3:40, hoofdstuk 4, afdeling 5.2, de hoofdstukken 6 en 7 en afdeling 10.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 2

1.

Deze wet verstaat onder:

  1. rijksbelastingen: belastingen welke van rijkswege door de rijksbelastingdienst worden geheven, alsmede rechten bij invoer en rechten bij uitvoer als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderscheidenlijk derde lid, van de Douanewet;

  2. heffingsrente en revisierente: de heffingsrente en de revisierente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

  3. Communautair douanewetboek: verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG L 302);

  4. toepassingsverordening Communautair douanewetboek: verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG L 253);

  5. compenserende interesten: de compenserende interesten, bedoeld in de artikelen 589 en 709 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek;

  6. kosten van ambtelijke werkzaamheden: de kosten, bedoeld in hoofdstuk 4, paragraaf 2, van de Douanewet;

  7. bestuurlijke boeten: de verzuimboeten en de vergrijpboeten, bedoeld in hoofdstuk VIIIA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dan wel in enige andere wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen;

  8. Onze Minister: Onze Minister van Financiën;

  9. directeur, inspecteur of ontvanger: de directeur, de inspecteur of de ontvanger, die inzake rijksbelastingen bevoegd is;

  10. belastingdeurwaarder: de door Onze Minister als zodanig aangewezen ambtenaar van de rijksbelastingdienst;

  11. belastingschuldige: degene te wiens naam de belastingaanslag is gesteld;

  12. werknemer, dienstbetrekking en inhoudingsplichtige: de werknemer, de dienstbetrekking en de inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964;

  13. belastingaanslag: de voorlopige aanslag, de aanslag, de uitnodiging tot betaling, de navorderingsaanslag, alsmede de naheffingsaanslag;

  14. kind: eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn.

2.

Deze wet verstaat mede onder:

  1. rijksbelastingen: de heffingsrente, de revisierente, de compenserende interesten, de kosten van ambtelijke werkzaamheden, alsmede de bestuurlijke boeten;

  2. wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen: de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet, voor zover deze betrekking hebben op de heffing van rijksbelastingen;

  3. belastingaanslag: een ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen of enige andere wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen vastgestelde beschikking of uitspraak strekkende tot - al dan niet nadere - vaststelling van een ingevolge die regelingen verschuldigd of terug te geven bedrag;

  4. aanslagbiljet: de kennisgeving van de beschikking of de uitspraak, bedoeld in onderdeel c;

  5. invorderen van rijksbelastingen: het betalen van een terug te geven bedrag aan rijksbelastingen.

3.

Voor de toepassing van deze wet geldt, in afwijking in zoverre van het eerste en het tweede lid en behoudens voor zover daarvan moet worden afgeweken ingevolge het elders in deze wet bepaalde, als belastingaanslag:

  1. de belastingaanslag na toepassing van de ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen of enige andere wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen voorziene verrekeningen;

  2. ingeval een aanslagbiljet naast een of meer belastingaanslagen als bedoeld in onderdeel a een of meer ingevolge het tweede lid, onderdeel c, met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikkingen omvat: het gezamenlijke bedrag van de ingevolge de op het aanslagbiljet vermelde belastingaanslagen in te vorderen bedragen.

4.

Ingeval het derde lid, aanhef en onderdeel b, toepassing vindt, worden de op het aanslagbiljet vermelde bestanddelen - wat belasting betreft na de in het derde lid, onderdeel a, bedoelde verrekening - tot een negatief bedrag geacht naar evenredigheid te zijn verrekend met de bestanddelen tot een positief bedrag en omgekeerd.

5.

Bepalingen van deze wet die rechtsgevolgen verbinden aan het aangaan, het bestaan, de beëindiging of het beëindigd zijn van een huwelijk zijn van overeenkomstige toepassing op het aangaan, het bestaan, de beëindiging onderscheidenlijk het beëindigd zijn van een geregistreerd partnerschap.

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

Hoofdstuk II. Invordering in eerste aanleg

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 10

Hoofdstuk III. Dwanginvordering

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 18 [Vervallen per 01-01-1992]

Artikel 19

Artikel 20

Hoofdstuk IV. Bijzondere bepalingen

Afdeling 1. Verhaalsrechten

Artikel 21

Artikel 22

Artikel 23

Afdeling 2. Verrekening

Artikel 24

Afdeling 3. Uitstel van betaling, kwijtschelding en verjaring

Artikel 25

Artikel 26

Artikel 27

Hoofdstuk V. Betalingskorting en rente

Artikel 27a

Artikel 28

Artikel 29

Artikel 30

Artikel 31

Artikel 31a

Hoofdstuk VI. Aansprakelijkheid

Afdeling 1. Aansprakelijkheid

Artikel 32

Artikel 33

Artikel 34

Artikel 35

Artikel 36

Artikel 36a

Artikel 37

Artikel 38

Artikel 39

Artikel 40

Artikel 41

Artikel 42

Artikel 42a

Artikel 42b

Artikel 43

Artikel 44

Artikel 44a

Artikel 45

Artikel 46

Artikel 47

Artikel 48

Afdeling 2. Formele bepalingen

Artikel 49

Artikel 50

Artikel 51

Artikel 52

Artikel 53

Artikel 54

Afdeling 3. Bijzondere verhaalsregelingen voor de aansprakelijk gestelde

Artikel 55

Artikel 56

Artikel 57

Hoofdstuk VII. Verplichtingen ten behoeve van de invordering

Artikel 58

Artikel 59

Artikel 60

Artikel 61

Artikel 62

Artikel 63

Artikel 63a

Hoofdstuk VIII. Strafrechtelijke bepalingen

Artikel 64

Artikel 65

Artikel 65a

Artikel 66

Hoofdstuk IX. Aanvullende regelingen

Artikel 67

Artikel 68

Artikel 69

Artikel 70

Hoofdstuk X. Slotbepalingen

Artikel 71

Artikel 72