Verordening (EEG) nr. 2821/71 van de Raad van 20 december 1971 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen
Verordening (EEG) nr. 2821/71 van de Raad van 20 december 1971 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen
[Tekst geldig vanaf 01-05-2004]
VERORDENING (EEG) Nr. 2821/71 VAN DE RAAD
van 20 december 1971
betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 87,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europese Parlement,
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité,
Overwegende dat de bepalingen van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, overeenkomstig de bepalingen van lid 3 van hetzelfde artikel, buiten toepassing kunnen worden verklaard voor groepen van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die voldoen aan de in laatstgenoemde bepalingen gestelde voorwaarden;
Overwegende dat de wijze van toepassing van artikel 85, lid 3, moet worden vastgesteld bij verordening op de grondslag van artikel 87;
Overwegende dat de totstandbrenging van een gemeenschappelijke markt een aanpassing van de ondernemingen aan de omstandigheden op deze grotere markt noodzakelijk maakt en dat samenwerking tussen ondernemingen een geschikt middel tot aanpassing kan vormen;
Overwegende dat overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende samenwerking tussen ondernemingen, waardoor deze ondernemingen rationeler kunnen werken en hun produktiviteit en concurrentievermogen aan de grotere markt kunnen worden aangepast, voor zover zij onder het in artikel 85, lid 1, vervatte verbod vallen, onder bepaalde voorwaarden van dit verbod kunnen worden vrijgesteld; dat aan deze maatregelen in het bijzonder behoefte bestaat bij overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het gebied van de toepassing van normen en typen, het onderzoek en de ontwikkeling van produkten of procédés tot aan het stadium van industriële toepassing en van de exploitatie van de resultaten daarvan alsmede van de specialisatie;
Overwegende dat het dienstig is de Commissie in staat te stellen artikel 85, lid 1, bij verordening buiten toepassing te verklaren voor groepen van dergelijke overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, ten einde de ondernemingen een samenwerking te vergemakkelijken die economisch gewenst is en uit een oogpunt van concurrentiepolitiek geen bezwaren oproept;
Overwegende dat het noodzakelijk is de voorwaarden, waaronder de Commissie deze bevoegdheid in voortdurend nauw contact met de bevoegde autoriteiten der Lid-Staten kan uitoefenen, nader te bepalen;
Overwegende dat de Commissie krachtens artikel 6 van Verordening nr. 17 ( 1 ) kan bepalen dat een beschikking overeenkomstig artikel 85, lid 3, van het Verdrag terugwerkende kracht heeft; dat het dienstig is dat de Commissie een dergelijke bepaling eveneens bij verordening kan vaststellen;
Overwegende dat krachtens artikel 7 van Verordening nr. 17 overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen aan het verbod van artikel 85, lid 1, kunnen worden onttrokken door een beschikking van de Commissie, met name indien zij zodanig worden gewijzigd dat zij voldoen aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 85, lid 3; dat het gewenst is dat de Commissie ten gunste van deze overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen bij verordening hetzelfde kan voorzien indien zij zodanig worden gewijzigd dat zij vallen onder een groep omschreven in een ontheffingsverordening;
Overwegende dat niet kan worden uitgesloten dat in een bepaald geval de in artikel 85, lid 3, genoemde voorwaarden niet zijn vervuld; dat de Commissie de bevoegdheid moet hebben om dit geval bij een beschikking overeenkomstig Verordening nr. 17 voor de toekomst te regelen,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Onverminderd de toepassing van Verordening nr. 17, kan de Commissie bij verordening overeenkomstig artikel 85, lid 3, van het Verdrag verklaren dat artikel 85, lid 1, niet van toepassing is op groepen overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die betrekking hebben op:
a) de toepassing van normen en typen,
b) het onderzoek en de ontwikkeling van produkten of procédés tot aan het stadium van industriële toepassing alsmede de exploitatie van de resultaten met inbegrip van de bepalingen betreffende het recht van de industriële eigendom en niet openbaar gemaakte technische kennis,
c) de specialisatie, met inbegrip van de overeenkom-sten die nodig zijn voor de verwezenlijking daarvan.
2. De verordening moet de groepen overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen omschrijven waarop zij van toepassing is, en met name aangeven:
a) de beperkingen of de bepalingen die al dan niet in de overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen mogen voorkomen,
b) de bepalingen die in de overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen moeten voorkomen of de andere voorwaarden waaraan moet zijn voldaan.
Artikel 2
1. Een verordening krachtens artikel 1 wordt voor een beperkte tijdsduur vastgesteld.
2. Zij kan worden afgeschaft of gewijzigd, indien de omstandigheden zijn gewijzigd met betrekking tot een punt van wezenlijk belang voor haar vaststelling; in dit geval wordt voorzien in een aanpassingsperiode voor de overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die vielen onder de oorspronkelijke verordening.
Artikel 3
Een verordening krachtens artikel 1 kan bepalen dat zij met terugwerkende kracht van toepassing is op de overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die op de dag van haar inwerkingtreding in aanmerking hadden kunnen komen voor een beschikking met terugwerkende kracht uit hoofde van artikel 6 van Verordening nr. 17.
Artikel 4
1. Een verordening krachtens artikel 1 kan bepalen dat het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag gedurende de periode die zij vaststelt niet van toepassing is op de op 13 maart 1962 bestaande overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 85, lid 3:
— indien zij binnen zes maanden na de inwerking-treding van de verordening zodanig worden gewijzigd dat zij aan die voorwaarden voldoen volgens de bepalingen van de verordening, en
— indien de wijzigingen ter kennis van de Commissie worden gebracht binnen de in de verordening vastgestelde termijn.
In een krachtens artikel 1 vastgestelde verorde-ning kan worden bepaald dat het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag gedurende de periode die in de verordening wordt vastgesteld niet van toepassing is op overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die bestonden op de datum van toetreding en ten gevolge van de toetreding vallen onder de werkingssfeer van artikel 85, en die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 85, lid 3.
Het bepaalde in de vorige alinea is eveneens van toepassing in het geval van de toetreding van de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek.
Het bepaalde in de vorige alinea is eveneens van toepassing in het geval van de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden.
2. Op overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die overeenkomstig artikel 5 van Verordening nr. 17 vóór 1 februari 1963 moesten worden aangemeld, is lid 1 slechts van toepassing, indien zij vóór dit tijdstip zijn aangemeld.
Lid 1 is slechts van toepassing op overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die uit hoofde van de toetreding onder de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag komen te vallen en waarvan overeenkomstig artikel 5 en artikel 25 van Verordening nr. 17 vóór 1 juli 1973 moet worden kennis gegeven, indien deze kennisgeving vóór genoemde datum heeft plaatsgevonden.
Lid 1 is slechts van toepassing op overeen-komsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die uit hoofde van de toetreding van de Helleense Republiek onder de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag vallen en waarvan overeenkomstig de artikelen 5 en 25 van Verordening nr. 17 vóór 1 juli 1981 kennis moet worden gegeven, indien deze kennisgeving vóór deze datum heeft plaatsgevonden.
Lid 1 is slechts van toepassing op overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die uit hoofde van de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek onder de werkingssfeer van artikel 85, lid 1, van het Verdrag vallen en waarvan overeenkomstig de artikelen 5 en 25 van Verordening nr. 17 vóór 1 juli 1986 kennis moet worden gegeven, indien deze kennisgeving vóór deze datum heeft plaatsgevonden.
Lid 1 is niet van toepassing op overeen-komsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die uit hoofde van de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden onder de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag vallen en waarvan overeenkomstig de artikelen 5 en 25 van Verordening nr. 17 binnen zes maanden na de toetreding kennis moet worden gegeven, tenzij dat al binnen die periode is geschied. Deze alinea is niet van toepassing op overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen die op de datum van toetreding al onder artikel 53, lid 1 van de EER-Overeenkomst vallen.
3. Op de krachtens lid 1 vastgestelde bepalingen kan geen beroep worden gedaan in rechtsgedingen die aanhangig zijn op de datum van inwerkingtreding van een verordening vastgesteld krachtens artikel 1; evenmin kan op deze bepalingen een beroep worden gedaan als grond voor een eis tot schadevergoeding tegen derden.
Artikel 5
Indien de Commissie voornemens is een verordening vast te stellen, maakt zij het ontwerp bekend ten einde alle belanghebbende personen en organisaties de gelegenheid te geven binnen een door haar vastgestelde termijn van ten minste één maand hun opmerkingen aan haar kenbaar te maken.
Artikel 6
1. De Commissie raadpleegt het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities,
a) alvorens een ontwerp-verordening bekend te maken,
b) alvorens een verordening vast te stellen.
2. Lid 5 en lid 6 van artikel 10 van Verordening nr. 17, die betrekking hebben op de raadpleging van het Adviescomité, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de gemeenschappelijke bijeenkomsten met de Commissie op zijn vroegst één maand na de verzending van de uitnodigingen zullen plaatsvinden.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.
( 1 ) PB nr. 13 van 21. 2. 1962, blz. 204/62.