Home

Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer

Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer

1985R3821 — NL — 01.05.2006 — 011.001


Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B

VERORDENING (EEG) Nr. 3821/85 VAN DE RAAD

van 20 december 1985

betreffende het controleapparaat in het wegvervoer

(PB L 370, 31.12.1985, p.8)

Gewijzigd bij:


Gewijzigd bij:


Gerectificeerd bij:




▼B

VERORDENING (EEG) Nr. 3821/85 VAN DE RAAD

van 20 december 1985

betreffende het controleapparaat in het wegvervoer



DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 75,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 1463/70 (4), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2828/77 (5), een controleapparaat bij het wegvervoer is ingevoerd;

Overwegende dat, gelet op de hierna uiteengezette wijzigingen, alle ter zake toepasselijke bepalingen ter wille van de duidelijkheid in één enkele tekst moeten worden opgenomen en dat Verordening (EEG) nr. 1463/70 derhalve moet worden ingetrokken; dat de afwijking van artikel 3, lid 1, voor bepaalde soorten personenvervoer evenwel gedurende een bepaald tijdvak moet worden gehandhaafd;

Overwegende dat het gebruik van een controleapparaat dat de in Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (6), bedoelde tijdgroepen kan registreren, borg staat voor een efficiënte controle op de naleving van die voorschriften;

Overwegende dat de verplichting om dit controleapparaat te gebruiken slechts kan worden opgelegd aan voertuigen die in de Lid-Staten zijn ingeschreven; dat bepaalde voertuigen zonder bezwaar van het toepassingsgebied van deze verordening kunnen worden uitgesloten;

Overwegende dat de Lid-Staten gemachtigd dienen te worden om, met instemming van de Commissie, onder buitengewone omstandigheden vrijstellingen te verlenen van het bepaalde in deze verordening; dat het mogelijk moet zijn deze vrijstellingen in dringende gevallen voor een korte tijd, zonder voorafgaande toestemming van de Commissie te verlenen;

Overwegende dat het apparaat, om een doeltreffende controle te kunnen uitoefenen, een betrouwbare werking moet hebben, gemakkelijk te bedienen moet zijn en zodanig moet zijn geconstrueerd dat mogelijkheden tot fraude tot een minimum beperkt blijven; dat het met het oog daarop met name van belang is dat het controleapparaat op voor elke bestuurder afzonderlijke bladen over de verschillende tijdgroepen geregistreerde gegevens verstrekt die voldoende nauwkeurig en gemakkelijk herkenbaar zijn;

Overwegende dat automatische registratie van andere gegevens over het rijden van het voertuig, zoals snelheid en trajecten, aanmerkelijk tot de veiligheid op de weg en tot een rationeel gebruik van het voertuig kan bijdragen en dat het bijgevolg wenselijk is, voor te schrijven dat het apparaat ook die gegevens registreert;

Overwegende dat een EEG-goedkeuringsprocedure moet worden ingesteld om iedere belemmering van de inschrijving van met deze controleapparaten uitgeruste voertuigen en iedere belemmering van de deelneming aan het verkeer of van het gebruik ervan en van het gebruik van deze apparaten op het gehele grondgebied van de Lid-Staten op te heffen;

Overwegende dat het dienstig is dat de Commissie bij meningsverschillen tussen Lid-Staten over een EEG-goedkeuring het geschil bij wege van beschikking kan beslechten wanneer de betrokken Lid-Staten binnen een termijn van zes maanden zelf geen regeling hebben kunnen vinden;

Overwegende dat het voor de naleving van deze verordening en het voorkomen van misbruik nuttig is dat de bestuurders desgewenst een afschrift van hun registratiebladen of uittreksels uit hun dienstrooster kunnen verkrijgen;

Overwegende dat werkgevers en bestuurders, ter verwezenlijking van bovenbedoelde doelstellingen van controle op de werk- en rusttijden, verplicht moeten worden zorg te dragen voor de goede werking van het apparaat door de voorgeschreven handelingen zorgvuldig te verrichten;

Overwegende dat, als gevolg van de vervanging van de glijdende werkweek door de vaste werkweek, de bepalingen betreffende het aantal registratiebladen dat een bestuurder bij zich moet hebben, dienen te worden gewijzigd;

Overwegende dat het wegens de vooruitgang van de techniek noodzakelijk is de in de bijlagen van deze verordening neergelegde technische voorschriften snel te kunnen aanpassen; dat het gewenst is te voorzien in een procedure waarbij de Lid-Staten en de Commissie nauw samenwerken in een Raadgevend Comité;

Overwegende dat de Lid-Staten de beschikbare informatie over begane overtredingen moeten uitwisselen;

Overwegende dat, ten einde een regelmatige werking van het controleapparaat te waarborgen, eenvormige eisen voor de ijkingen en periodieke controles waaraan het apparaat moet worden onderworpen, vastgesteld dienen te worden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:



HOOFDSTUK I

Principes en toepassingsgebied

Artikel 1

Het controleapparaat in de zin van deze verordening moet ten aanzien van zijn constructie-, installatie-, gebruiks- en controle-eisen voldoen aan de voorschriften van deze verordening, ►M6 met inbegrip van de bijlagen I of I B en II.

Artikel 2

De in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3820/85 gegeven definities zijn van toepassing.

Artikel 3

1. Het controleapparaat moet zijn geïnstalleerd en worden gebruikt in voertuigen die bestemd zijn voor het vervoer over de weg van personen of van goederen, en die in een Lid-Staat zijn ingeschreven, met uitzondering van de in artikel 4 en artikel 14, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3820/85 bedoelde voertuigen.

2. De Lid-Staten mogen de in artikel 13, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3820/85 bedoelde voertuigen van de toepassing van deze verordening vrijstellen. De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van alle krachtens dit lid verleende vrijstellingen.

3. De Lid-Staten kunnen, na machtiging door de Commissie, voertuigen die bestemd zijn voor het in artikel 13, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 3820/85 bedoelde vervoer van de toepassing van deze verordening vrijstellen. In dringende gevallen kunnen zij voor een periode van ten hoogste 30 dagen een tijdelijke vrijstelling verlenen, die onmiddellijk ter kennis van de Commissie wordt gebracht. De Commissie brengt elke krachtens dit lid toegestane vrijstelling ter kennis van de andere Lid-Staten.

4. De Lid-Staten kunnen voor binnenlands vervoer eisen dat een controleapparaat wordt geïnstalleerd en gebruikt in overeenstemming met deze verordening in alle voertuigen waarvoor de installatie en het gebruik daarvan niet is vereist op grond van lid 1 van dit artikel.



HOOFDSTUK II

Goedkeuring

Artikel 4

▼M6

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder „controleapparaat” verstaan „controleapparaat of de componenten daarvan”.

▼B

Elk verzoek om een EEG-goedkeuring voor een model van een controleapparaat of een registratieblad►M6 of een bestuurderskaart wordt, vergezeld van de vereiste beschrijvende documenten, door de fabrikant of zijn gevolmachtigde ingediend bij een Lid-Staat. Voor eenzelfde model van een controleapparaat of registratieblad►M6 of bestuurderskaart kan slechts bij één Lid-Staat een verzoek worden ingediend.

Artikel 5

▼M6

Elke lidstaat verleent de EG-goedkeuring voor ieder model van een controleapparaat, of ieder model van een registratieblad of bestuurderskaart met geheugen, indien deze overeenstemmen met de voorschriften van bijlage I of IB en indien de lidstaat in de gelegenheid is erop toe te zien dat de geproduceerde apparaten, registratiebladen of bestuurderskaarten overeenkomen met het goedgekeurde model.

De veiligheid van het systeem moet in overeenstemming zijn met de technische voorschriften van bijlage I B. De Commissie ziet er volgens de procedure van artikel 18 op toe dat in deze bijlage wordt bepaald dat de EG-goedkeuring slechts aan het controleapparaat mag worden verleend, wanneer is gebleken dat het hele systeem (het controleapparaat zelf, de bestuurderskaart en de elektrische aansluiting op de versnellingsbak) bestand is tegen pogingen tot manipulatie of verandering van de gegevens betreffende de rijtijden. De daartoe noodzakelijke beproevingen worden verricht door deskunkigen die op de hoogte zijn van de meest recente technieken inzake manipulatie.

▼B

Voor wijzigingen van of toevoegingen aan een goedgekeurd model moet door de Lid-Staat die de eerste EEG-goedkeuring heeft verleend, een aanvullende EEG-modelgoedkeuring worden gegeven.

Artikel 6

De Lid-Staten kennen voor elk model van een controleapparaat of van een registratieblad►M6 of van een bestuurderskaart dat zij krachtens artikel 5 goedkeuren, de aanvrager een EEG-goedkeuringsmerk toe, overeenkomstig het in bijlage II weergegeven model.

Artikel 7

De bevoegde instanties van de Lid-Staat die een verzoek om goedkeuring heeft ontvangen, zenden dezelfde instanties der overige Lid-Staten binnen een maand, voor elk model van een controleapparaat of van een registratieblad►M6 of van een bestuurderskaart dat zij goedkeuren, of waarvan zij de goedkeuring weigeren, een kopie van het goedkeuringscertificaat met een kopie van de vereiste beschrijvende documenten, dan wel stellen zij deze in kennis van de weigering tot goedkeuring; bij weigering motiveren zij hun beslissing.

Artikel 8

1. Indien de Lid-Staat die de in artikel 5 bedoelde EEG-goedkeuring heeft verleend, vaststelt dat controleapparaten of registratiebladen►M6 of bestuurderskaarten, voorzien van het door hem toegekende EEG-goedkeuringsmerk, niet overeenstemmen met het door hem goedgekeurde model, neemt hij de nodige maatregelen ten einde te bewerkstelligen dat de produktie overeenstemt met het goedgekeurde model. Onder deze maatregel kan eventueel de intrekking van de EEG-goedkeuring vallen.

2. De Lid-Staat die een EEG-goedkeuring heeft verleend, moet deze intrekken indien het goedgekeurde controleapparaat of registratieblad►M6 of bestuurderskaart geacht wordt niet overeen te stemmen met deze verordening en de bijlagen daarvan of bij het gebruik een gebrek van algemene aard vertoont waardoor het ongeschikt wordt voor het doel waarvoor het is bestemd.

3. Indien de Lid-Staat die een EEG-goedkeuring heeft verleend, door een andere Lid-Staat in kennis wordt gesteld van het bestaan van een van de gevallen, bedoeld in de leden 1 en 2, neemt hij na overleg met deze Lid-Staat eveneens de in die leden bedoelde maatregelen, behoudens lid 5.

4. De Lid-Staat die het bestaan van een der in lid 2 bedoelde gevallen heeft vastgesteld, kan het in de handel brengen en het in gebruik nemen van de controleapparaten of de registratiebladen ►M6 of de bestuurderskaarten tot nader aankondiging opschorten. Hetzelfde geldt in de gevallen als bedoeld in lid 1 voor controleapparaten of registratiebladen►M6 of bestuurderskaarten die van de eerste EEG-ijking zijn vrijgesteld, indien de fabrikant na ontvangen waarschuwing deze niet in overeenstemming brengt met het goedgekeurde model of met de voorschriften van deze verordening.

In alle gevallen lichten de bevoegde instanties van de Lid-Staten elkaar en de Commissie binnen een maand over het intrekken van een verleende EEG-goedkeuring of andere overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 getroffen maatregelen in, alsmede over de redenen die hiertoe hebben geleid.

5. Indien de Lid-Staat die de EEG-goedkeuring heeft verleend, het bestaan van de in de leden 1 en 2 bedoelde gevallen betwist, trachten de betrokken Lid-Staten het geschil bij te leggen. De Commissie wordt op de hoogte gehouden.

Indien de betrokken Lid-Staten er niet in zijn geslaagd tot overeenstemming te komen binnen een termijn van vier maanden te rekenen vanaf de datum van de in lid 3 bedoelde kennisgeving, geeft de Commissie, na raadpleging van de deskundigen van alle Lid-Staten en na bestudering van alle daarop betrekking hebbende factoren, zoals bij voorbeeld de economische en de technische, binnen een termijn van zes maanden een beschikking, die ter kennis wordt gebracht van de betrokken Lid-Staten en tegelijkertijd aan de andere Lid-Staten wordt medegedeeld. De Commissie stelt van geval tot geval de termijn voor het van toepassing worden van haar beschikking vast.

Artikel 9

1. De aanvrager van een EEG-goedkeuring voor een model van een registratieblad moet op zijn aanvrage het (de) model(len) van de controleapparaten aangeven waarop dit registratieblad zal worden gebruikt, en moet voor het beproeven van het blad een adequaat apparaat van het (de) passende type(n) beschikbaar stellen.

2. De bevoegde instanties van elke Lid-Staat geven op het goedkeuringscertificaat van het model van een registratieblad het (de) model(len) aan van de controleapparaten waarop het model van een registratieblad kan worden gebruikt.

Artikel 10

De Lid-Staten mogen de inschrijving niet weigeren en het in het verkeer brengen of het gebruik van voertuigen, voorzien van het controleapparaat, niet verbieden om redenen welke verband houden met een dergelijk apparaat, indien het apparaat is voorzien van het EEG-goedkeuringsmerk, als bedoeld in artikel 6 en van het installatieplaatje als bedoeld in artikel 12.

Artikel 11

Ieder besluit tot weigering of intrekking van een goedkeuring van een model van een controleapparaat of een registratieblad►M6 of een bestuurderskaart, dat uit hoofde van deze verordening wordt genomen, wordt nauwkeurig gemotiveerd. Het wordt ter kennis van de betrokkene gebracht, onder vermelding van de middelen tot beroep die de in de Lid-Staten geldende wetgeving biedt en van de termijnen waarbinnen dit beroep kan worden aangetekend.



HOOFDSTUK III

Installatie en controle

Artikel 12

1. Het installeren en herstellen der controleapparaten is slechts toegestaan aan installateurs of werkplaatsen die tot dit doel door de bevoegde instanties der Lid-Staten zijn erkend, nadat deze instanties, indien zij zulks wensen, het advies van de betrokken fabrikanten hebben ingewonnen.

▼M6

De administratieve geldigheidsduur van de kaarten „erkende werkplaats” en „erkende installateur” mag een periode van een jaar niet overschrijden.

In geval van verlenging, beschadiging, slechte werking, verlies of diefstal van een aan een erkende werkplaats of installateur verstrekte kaart verstrekt de autoriteit binnen een termijn van vijf werkdagen na de ontvangst van een met redenen omkleed verzoek hiertoe een vervangende kaart.

Wanneer een nieuwe kaart wordt verstrekt ter vervanging van de oude, draagt de nieuwe kaart hetzelfde informatienummer „werkplaats”, maar de index wordt met een eenheid verhoogd. De autoriteit die de kaart uitreikt houdt een register bij van de verloren, gestolen of in ongerede geraakte kaarten.

De lidstaten nemen alle noodzakelijke maatregelen om ieder risico te voorkomen dat de aan de erkende installateurs en werkplaatsen verstrekte kaarten worden vervalst.

▼M6

2. De erkende installateur of werkplaats brengt een bijzonder merk aan op de door hem aangebrachte verzegelingen en voert de elektronische veiligheidsgegevens in aan de hand waarvan de echtheidscontrole van de aan bijlage I B beantwoordende controleapparaten kan worden verricht. De bevoegde autoriteiten van elke lidstaat houden een register der gebruikte merken en der elektronische veiligheidsgegevens bij.

3. De terzake bevoegde autoriteiten van de lidstaten stellen elkaar op de hoogte van de lijst van erkende installateurs en werkplaatsen, de kaarten die dezen worden verstrekt, en zenden elkaar afschriften toe van de merken en de noodzakelijke elementen met betrekking tot de gebruikte elektronische veiligheidsgegevens.

▼B

4. Het installatieplaatje, aangebracht ►M6 overeenkomstig de bijlagen I en I B, levert het bewijs dat het controleapparaat is geïnstalleerd in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening.

▼M3

5. Verzegelingen mogen worden verwijderd door installateurs of werkplaatsen die door de bevoegde instanties van de Lid-Staten zijn erkend overeenkomstig lid 1 van dit artikel, of in de in bijlage I, hoofdstuk V, punt 4►M6 of in bijlage I B, hoofdstuk VI, punt c), van deze verordening omschreven omstandigheden.

▼B



HOOFDSTUK IV

Bepalingen ten aanzien van het gebruik

▼M6

Artikel 13

De werkgever en de bestuurders zien toe op de juiste werking en het juiste gebruik van het controleapparaat en van de bestuurderskaart, indien de bestuurder moet rijden met een voertuig dat is uitgerust met een aan bijlage I B beantwoordend controleapparaat.

▼B

Artikel 14

▼M6

1. De werkgever verstekt de bestuurders van voertuigen die zijn uitgerust met een aan bijlage I beantwoordend controleapparaat voldoende registratiebladen, rekening houdend met het persoonlijke karakter van deze bladen, de duur van de dienst en de eis om eventueel beschadigde of door een met de controle belaste ambtenaar in beslag genomen bladen te vervangen. De werkgever verstrekt de bestuurders slechts bladen van een goedgekeurd model, die geschikt zijn voor gebruik in het in het voertuig geïnstalleerde apparaat.

Indien het voertuig is uitgerust met een aan bijlage I B beantwoordend controleapparaat, zien de werkgever en de bestuurder erop toe dat, rekening houdend met de duur van de dienst, de in bijlage I B bedoelde afdruk op verzoek in geval van controle correct kan gebeuren.

▼M11

2. De onderneming moet de registratiebladen en afdrukken, indien er afdrukken zijn gemaakt om aan artikel 15, lid 1, te voldoen, ten minste één jaar na het gebruik in chronologische volgorde en leesbare vorm bewaren; de onderneming verstrekt de betrokken bestuurders op hun verzoek een kopie. De onderneming verstrekt de betrokken bestuurders op hun verzoek ook een kopie van de overgebrachte gegevens van de bestuurderskaart en papieren afdrukken daarvan. De registratiebladen, afdrukken en overgebrachte gegevens moeten op verzoek van de met de controle belaste ambtenaren worden overgelegd of overhandigd.

▼M6

3. De in bijlage I B bedoelde bestuurderskaart wordt op verzoek van de bestuurder verstrekt door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de bestuurder zijn gewone verblijfplaats heeft.

Een lidstaat kan verlangen dat elke bestuurder waarop Verordening (EEG) nr. 3820/85 van toepassing is en die zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van die lidstaat, houder is van de bestuurderskaart.

a)Voor de toepassing van deze verordening wordt onder „gewone verblijfplaats” verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen, of, voor personen zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen, waaruit nauwe banden tussen hemzelf en de plaats waar hij woont blijken.

De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats heefts dan zijn persoonlijke bindingen en daardoor afwisselend verblijft op verschillende plaatsen gelegen in twee of meer lidstaten, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats te bevinden als zijn persoonlijke bindingen, op voorwaarde dat hij daar op geregelde tijden terugkeert. Deze laatste voorwaarde vervalt wanneer de betrokkene in een lidstaat verblijft voor een opdracht van een bepaalde duur.

b)De bestuurders tonen met passende middelen, met name met hun identiteitskaart of enig ander legitimatiebewijs, aan waar hun gewone verblijfplaats is.

c)De bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de bestuuderskaart is afgegeven, kunnen, indien zij de juistheid van de overeenkomstig onder b) afgelegde verklaring inzake gewone verblijfplaats betwijfelen of met het oog op bepaalde specifieke controles, om aanvullende inlichtingen of bewijsstukken verzoeken.

d)De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van afgifte vergewissen zich er zoveel mogelijk van dat de aanvrager niet reeds in het bezit is van een geldige bestuurderskaart.

4.

a)De bevoegde autoriteit van de lidstaat geeft een persoonlijk karakter aan de bestuurderskaart overeenkomstig de bepalingen van bijlage I B.

De bestuurderskaart is ten hoogste vijf jaar geldig.

De bestuurder kan slechts houder van één bestuurderskaart zijn. Hij mag alleen zijn persoonlijke kaart gebruiken. Hij mag geen defecte of verlopen kaart gebruiken.

Wanneer een nieuwe bestuurderskaart wordt afgegeven ter vervanging van een oude kaart, moet de nieuwe kaart hetzelfde bestuurdersnummer dragen, maar wordt het getal dat het aantal vervangingen aangeeft, met één verhoogd. De autoriteit die de kaart afgeeft houdt een register bij van verloren en defecte kaarten.

Bij beschadiging, slechte werking, verlies of diefstal van de bestuurderskaart verstrekt de bevoegde autoriteit een nieuwe kaart binnen vijf werkdagen na ontvangst van een met redenen omkleed verzoek daartoe.

Bij verzoek om vernieuwing van een bijna verlopen kaart verstrekt de bevoegde autoriteit vóór de vervaldatum een nieuwe kaart, voorzover het desbetreffende verzoek haar is toegezonden binnen de in artikel 15, lid 1, tweede alinea, gestelde termijn.

b)Bestuurderskaarten worden alleen verstrekt aan aanvragers waarop Verordening (EEG) nr. 3820/85 van toepassing is.

c)Bestuurderskaarten zijn persoonlijk. Zolang zij geldig zijn, kunnen zij om geen enkele reden worden ingetrokken of geschorst, behalve wanneer de bevoegde autoriteit van een lidstaat vaststelt dat een kaart is vervalst, dat de bestuurder een kaart gebruikt waarvan hij niet de houder is of dat een kaart is verkregen op basis van valse verklaringen en/of valse documenten. Indien de bovengenoemde maatregelen inzake intrekking of schorsing worden genomen door een andere lidstaat dan de lidstaat van afgifte, zendt de eerstgenoemde lidstaat de kaart met opgave van redenen terug aan de autoriteit van de laatstgenoemde lidstaat die de kaart heeft afgegeven.

d)De door de lidstaten afgegeven bestuurderskaarten worden onderling erkend.

Wanneer de houder van een door een lidstaat afgegeven geldige bestuurderskaart zijn gewone verblijfplaats heeft gevestigd in een andere lidstaat, kan hij verzoeken zijn kaart te ruilen tegen een gelijkwaardige bestuurderskaart; de lidstaat die de kaart ruilt, moet zo nodig nagaan of de ter ruiling aangeboden kaart inderdaad nog geldig is.

Een lidstaat die een kaart ruilt, zendt de oude kaart met opgave van redenen terug aan de autoriteiten van de lidstaat die de kaart hebben afgegeven.

e)Wanneer een lidstaat een bestuurderskaart vervangt of ruilt, wordt de vervanging of ruiling alsmede iedere latere vervanging of ruiling in die lidstaat geregistreerd.

f)De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om te voorkomen dat bestuurderskaarten vervalst worden.

5. De lidstaten zien erop toe dat de gegevens die nodig zijn voor de controle op de naleving van Verordening (EEG) nr. 3820/85 en Richtlijn 92/6/EEG van de Raad van 10 februari 1992 betreffende de installatie en het gebruik, in de Gemeenschap, van snelheidsbegrenzers in bepaalde categorieën motorvoertuigen (7), welke gegevens worden geregistreerd door de controleapparaten overeenkomstig bijlage I B bij deze verordening, in het geheugen opgeslagen blijven gedurende ten minste 365 dagen na de datum van registratie, en beschikbaar kunnen worden gesteld onder voorwaarden die de veiligheid en juistheid van de gegevens garanderen.

De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om zich ervan te vergewissen dat de doorverkoop of het buiten gebruik stellen van de controleapparaten de goede toepassing van dit lid niet ongunstig kan beïnvloeden.

▼B

Artikel 15

1. De bestuurders gebruiken geen vuile of beschadigde registratiebladen►M6 of bestuurderskaarten. Met het oog daarop moeten de bladen op juiste wijze worden beschermd.

▼M6

Wanneer de bestuurders hun bestuurderskaart wensen te vernieuwen, richten zij daartoe een verzoek aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarin zij hun gewone verblijfplaats hebben, en wel uiterlijk 15 werkdagen vóór de datum waarop de kaart verstrijkt.

▼B

Indien een blad waarop gegevens zijn geregistreerd, is beschadigd, moeten de bestuurders het beschadigde blad voegen bij het reserveblad dat als vervanging wordt gebruikt.

▼M6

Bij beschadiging, slechte werking, verlies of diefstal van de bestuurderskaart moeten de bestuurders bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij hun gewone verblijfplaats hebben, binnen zeven kalenderdagen om vervanging van de kaart verzoeken.

▼M11

Wanneer een bestuurderskaart is beschadigd, gebrekkig werkt of niet in het bezit van de bestuurder is, maakt de bestuurder:

a)aan het begin van zijn rit een afdruk van de gegevens van het door hem bestuurde voertuig, waarop hij vermeldt:

i)gegevens waardoor hij kan worden geïdentificeerd (naam, nummer van zijn bestuurderskaart of rijbewijs), voorzien van zijn handtekening;

ii)de in lid 3, tweede streepje, onder b), c) en d), aangegeven tijdgroepen;

b)aan het eind van zijn rit een afdruk van de gegevens over de perioden die zijn geregistreerd door het controleapparaat en vermeldt hij alle perioden die aan andere werkzaamheden, beschikbaarheid en rust zijn besteed na de afdruk aan het begin van de rit, indien deze niet door de tachograaf zijn geregistreerd, en vermeldt de bestuurder in dat document gegevens die zijn identificatie mogelijk maken (naam, nummer van zijn bestuurderskaart of rijbewijs), voorzien van zijn handtekening.

▼B

2. De bestuurders moeten voor iedere dag dat zij rijden, registratiebladen►M6 of bestuurderskaarten gebruiken vanaf het tijdstip waarop zij het voertuig overnemen. Het registratieblad►M6 of bestuurderskaart wordt niet vóór het einde van de dagelijkse werktijd uit het apparaat genomen, tenzij zulks anderszins is toegestaan. Geen enkel registratieblad►M6 of bestuurderskaart mag worden gebruikt voor een langere periode dan die waarvoor dat bestemd is.

▼M11

Wanneer de bestuurder niet bij het voertuig is en daardoor het apparaat waarmee het voertuig is uitgerust, niet kan bedienen, moeten de in lid 3, tweede streepje, onder b), c) en d), aangegeven tijdgroepen:

a)wanneer het voertuig is uitgerust met een aan bijlage I beantwoordend controleapparaat, met de hand, door automatische registratie of anderszins, leesbaar op het registratieblad worden opgetekend zonder dat dit wordt bevuild; of

b)wanneer het voertuig is uitgerust met een aan bijlage I B beantwoordend controleapparaat, op de bestuurderskaart worden geregistreerd met behulp van de voorziening voor handmatige invoer waarmee het controleapparaat is uitgerust.

Indien het voertuig dat met een aan bijlage I B beantwoordend controleapparaat is uitgerust, door meer dan één bestuurder wordt bemand, zorgt elke bestuurder ervoor dat zijn bestuurderskaart in de juiste lezer in de tachograaf is ingebracht.

▼B

Zij brengen op de registratiebladen de nodige wijzigingen aan indien meer dan één bestuurder zich in het voertuig bevindt, zodat de gegevens die zijn bedoeld in hoofdstuk II, punten 1 tot en met 3, van bijlage I, worden geregistreerd op het blad van de bestuurder die daadwerkelijk het voertuig bestuurt.

3. De bestuurders:

—zien erop toe dat de tijdsaanduiding op het blad overeenkomt met de wettelijke tijd van het land waar het voertuig is ingeschreven,

—belasten zich met het bedienen van de schakelorganen met behulp waarvan de volgende te registreren tijden kunnen worden onderscheiden:

a)onder het tekenimage: de rijtijd;

▼M11

b)onder „andere werkzaamheden” wordt verstaan elke andere activiteit, als gedefinieerd in artikel 3, onder a), van Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (8), behalve rijden, alsmede alle werkzaamheden voor dezelfde of een andere werkgever in of buiten de vervoerssector; andere werkzaamheden moeten onder het tekenimage worden geregistreerd;

c)„beschikbaarheid” als gedefinieerd in artikel 3, onder b), van Richtlijn 2002/15/EG moet onder dit tekenimage worden geregistreerd;

▼B

d)onder tekenimage: de werkonderbrekingen en de dagelijkse rusttijden.

▼M11 —————

▼B

5. De bestuurder moet op het registratieblad de volgende gegevens aanbrengen:

a)naam en voornaam, bij het begin van het gebruik van het blad;

b)datum en plaats, bij het begin en aan het einde van het gebruik van het blad;

c)nummer van de kentekenplaat van het voertuig waarop hij werkt, vóór de eerste rit die op het blad wordt geregistreerd, en vervolgens, indien van voertuig wordt gewisseld, tijdens het gebruik van het blad;

d)kilometerstand:

—vóór de eerste rit die op het blad wordt geregistreerd,

—aan het einde van de laatste rit die op het registratieblad wordt geregistreerd,

—indien van voertuig wordt gewisseld gedurende de werkdag (kilometerteller van het gebruikte voertuig en kilometerteller van het voertuig dat zal worden gebruikt),

e)eventueel het tijdstip waarop van voertuig wordt gewisseld.

▼M6

5 bis. De bestuurder voert in het aan bijlage I B beantwoordend controleapparaat het symbool in van het land waar zijn dagelijkse werkperiode begint, en dat van het land waar die periode eindigt. Een lidstaat kan bestuurders van voertuigen die op zijn grondgebied binnenlands vervoer verrichten echter verplichten bij het landsymbool nadere geografische gegevens te verstrekken mits deze door de betrokken lidstaat vóór 1 april 1998 aan de Commissie zijn meegedeeld en hun aantal niet meer bedraagt dan twintig.

Het invoeren van deze gegevens geschiedt op initiatief van de bestuurder en kan ofwel geheel handmatig plaatsvinden, ofwel automatisch indien het controleapparaat verbonden is met een plaatsbepalingssysteem via satelliet.

▼B

6. ►M6 Het in bijlage I omschreven controleapparaat moet zodanig zijn ontworpen dat de met de controle belaste ambtenaren, eventueel na opening van het apparaat, de gegevens die zijn geregistreerd tijdens de negen uur voorafgaand aan het uur van de controle, kunnen aflezen zonder het blad blijvend te vervormen, beschadigen of verontreinigen.

Het apparaat moet bovendien zo zijn ontworpen dat zonder opening van de kast kan worden gecontroleerd of de registraties plaatsvinden.

▼M11

7

a)Wanneer de bestuurder rijdt met een voertuig dat is uitgerust met een aan bijlage I beantwoordend controleapparaat, moet hij op verzoek van de met de controle belaste ambtenaren het volgende kunnen tonen:

i)de registratiebladen van de lopende week en die welke de bestuurder de voorafgaande vijftien dagen heeft gebruikt,

ii)de bestuurderskaart, indien hij houder is van een dergelijke kaart, en

iii)alle handmatig opgetekende gegevens en afdrukken van de lopende week zelf en van de voorafgaande 15 dagen, zoals vereist uit hoofde van deze verordening en Verordening (EG) nr. 561/2006.

Echter na 1 januari 2008 bestrijken de onder i) en iii) bedoelde perioden de dag zelf en de voorafgaande 28 dagen.

b)Wanneer de bestuurder rijdt met een voertuig dat is uitgerust met een aan bijlage I B beantwoordend controleapparaat, moet hij op verzoek van de met controle belaste ambtenaren het volgende kunnen tonen:

i)de bestuurderskaart waarvan hij houder is,

ii)alle handmatig geregistreerde gegevens en afdrukken van de week zelf en van de voorafgaande 15 dagen, zoals vereist uit hoofde van deze verordening en Verordening (EG) nr. 561/2006, en

iii)de registratiebladen voor dezelfde periode als die welke onder ii) is bedoeld en waarin hij heeft gereden met een voertuig dat is uitgerust met een aan bijlage I beantwoordend controleapparaat.

Echter na 1 januari 2008 bestrijken de onder ii) bedoelde perioden evenwel de dag zelf en de voorafgaande 28 dagen.

c)Een met de controle belaste ambtenaar met inspectiebevoegdheid kan de naleving van Verordening (EG) nr. 561/2006 controleren door onderzoek van de registratiebladen, de getoonde of afgedrukte gegevens die door het controleapparaat of de bestuurderskaart zijn geregistreerd of, bij ontbreken daarvan, door analyse van elk ander bewijsdocument aan de hand waarvan de niet-naleving van een bepaling zoals deze neergelegd in artikel 16, leden 2 en 3, kan worden gerechtvaardigd.

▼M6

8. Het vervalsen, uitwissen of vernietigen van op het registratieblad, in het controleapparaat of op de besturderskaart geregistreerde gegevens en van de door het in bijlage I B omschreven controleapparaat afgedrukte documenten is verboden. Hetzelfde geldt voor misbruik van het controleapparaat, het registratieblad of de bestuurderskaart waardoor de gegevens en/of de afgedrukte documenten vervalst, ontoegankelijk gemaakt of vernietigd kunnen worden. In het voertuig mag geen voorziening aanwezig zijn die voor dergelijk misbruik kan worden aangewend.

▼B

Artikel 16

1. Bij uitvallen of gebrekkige werking van het apparaat moet de werkgever het door een erkende installateur of een erkende werkplaats laten herstellen zodra de omstandigheden dit toelaten.

Indien het voertuig pas na meer dan een week na het uitvallen van het apparaat of het constateren van de gebrekkige werking op de vestigingsplaats kan terugkeren, moet de herstelling onderweg worden uitgevoerd.

De Lid-Staten kunnen in het kader van artikel 19 bepalen dat de bevoegde instanties het gebruik van het voertuig kunnen verbieden, indien het uitvallen of de gebrekkige werking van het apparaat niet overeenkomstig het hierboven bepaalde wordt verholpen.

▼M6

2. Gedurende de tijd dat het controleapparaat niet of gebrekkig werkt, brengt de bestuurder de gegevens betreffende de tijdgroepen, voorzover het controleapparaat deze niet meer correct registreert of afdrukt, aan op het (de) registratieblad(en) of op een bij het registratieblad of de bestuurderskaart te voegen bijzonder blad en waarop hij de gegevens vermeldt waardoor hij kan worden geïdentificeerd (naam en nummer van zijn rijbewijs of naam en nummer van het rijbewijs van de bestuurder), voorzien van zijn handtekening.

Bij verlies, diefstal, beschadiging of slechte werking van zijn kaart drukt de bestuurder aan het einde van de rit de gegevens af betreffende de door het controleapparaat geregistreerde tijdgroepen en brengt hij op dit document de gegevens aan waarmee hij kan worden geïdentificeerd (naam en nummer van zijn rijbewijs of naam en nummer van het rijbewijs van de bestuurder), alsmede zijn handtekening.

▼M6

3. Indien zijn kaart beschadigd is of slecht werkt, zendt de bestuurder de kaart terug naar de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft. Van de diefstal van de bestuurderskaart moet bij de bevoegde autoriteiten van het land waar de diefstal zich heeft voorgedaan, naar behoren aangifte worden gedaan.

Van het verlies van de bestuurderskaart moet naar behoren aangifte worden gedaan bij de bevoegde autoriteiten van het land dat de kaart heeft afgegeven, alsmede bij die van de lidstaat waar de houder zijn gewone verblijfplaats heeft, indien die autoriteiten verschillend zijn.

De bestuurder kan gedurende ten hoogste vijftien kalenderdagen of gedurende een langere periode als dit noodzakelijk is om het voertuig naar het bedrijf terug te rijden, zonder zijn kaart blijven rijden, mits hij het feit dat hij zijn kaart tijdens die periode niet kan tonen of gebruiken kan rechtvaardigen.

Wanneer de autoriteiten van de lidstaat waar de bestuurder zijn gewone verblijfplaats heeft, niet dezelfde zijn als die welke zijn kaart hebben afgegeven en wanneer die autoriteiten de bestuurderskaart moeten vernieuwen, vervangen of ruilen, delen zij de autoriteiten die de oude kaart hebben afgegeven de exacte redenen van de vernieuwing, vervanging of ruil mee.

▼B



HOOFDSTUK V

Slotbepalingen

▼M6

Artikel 17

1. De wijzigingen die nodig zijn om de bijlagen aan te passen aan de vooruitgang van de techniek, worden vatgesteld volgens de procedure van artikel 18.

2. De technische specificaties betreffende de onderstaande punten van bijlage I B worden zo spoedig mogelijk en indien mogelijk vóór 1 juli 1998 vastgesteld volgens dezelfde procedure:

a)hoofdstuk II:

—onder d), punt 17:

tonen en afdrukken van systeemfouten van het controleapparaat,

—onder d), punt 18:

tonen en afdrukken van fouten in de bestuurderskaart,

—onder d), punt 21:

tonen en afdrukken van overzichtsrapporten;

b)hoofdstuk III:

—onder a) punt 6.3:

normen voor de bescherming van de boordelektronica tegen elektrische interferentie en magnetische velden,

—onder a) punt 6.5:

bescherming (beveiliging) van het gehele systeem,

—onder c), punt 1:

waarschuwingssignalen bij interne defecten van het controleapparaat,

—onder c), punt 5:

vorm van de waarschuwingssignalen,

—onder f):

maximumtoleranties;

c)hoofdstuk IV, deel A:

—punt 4:

normen,

—punt 5:

veiligheid, inclusief gegevensbescherming,

—punt 6:

temperatuurbereik,

—punt 8:

elektrotechnische kenmerken,

—punt 9:

logische structuur van de bestuurderskaart,

—punt 10:

functies en commando's,

—punt 11:

hoofdbestanden;

hoofdstuk IV: deel B;

d)hoofdstuk V:

printer en standaardafdrukken.

▼M9

Artikel 18

1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2. Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG (9) van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

▼B

Artikel 19

1. De Lid-Staten stellen, na raadpleging van de Commissie, tijdig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze verordening.

Deze bepalingen hebben onder andere betrekking op de organisatie, de procedure en de controlemiddelen, alsmede op de sancties die bij overtreding kunnen worden toegepast.

2. De Lid-Staten verlenen elkaar bijstand met het oog op de toepassing van deze verordening en de controle daarop.

3. In het kader van deze wederzijdse bijstand wisselen de bevoegde instanties van de Lid-Staten regelmatig de beschikbare informatie uit over:

—de overtredingen van de bepalingen van deze verordening door niet-ingezetenen en elke sanctie die zij voor deze overtredingen op hen hebben toegepast;

—de sancties die een Lid-Staat voor in een andere Lid-Staat begane overtredingen op zijn ingezetenen heeft toegepast.

Artikel 20

Verordening (EEG) nr. 1463/70 wordt ingetrokken.

Artikel 3, lid 1, van genoemde verordening blijft evenwel tot en met 31 december 1989 van toepassing ten aanzien van voertuigen en bestuurders in het internationale geregelde reizigersvervoer, voor zover de betrokken voertuigen niet zijn uitgerust met een overeenkomstig deze verordening gebruikt controleapparaat.

▼M2

Artikel 20 bis

Deze verordening is eerst met ingang van 1 januari 1991 van toepassing op de voertuigen die vóór die datum op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek zijn ingeschreven.

Deze verordening is eerst met ingang van 1 januari 1993 van toepassing op deze voertuigen voor zover deze uitsluitend nationaal vervoer op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland verrichten. Deze verordening is evenwel met ingang van de datum van haar inwerkingtreding van toepassing op voertuigen die vervoer van gevaarlijke stoffen verrichten.

▼B

Artikel 21

Deze verordening treedt in werking op 29 september 1986.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.




BIJLAGE I

CONSTRUCTIE-, BEPROEVINGS-, INSTALLATIE- EN CONTROLEVOORSCHRIFTEN

I. DEFINITIES

In de zin van deze bijlage wordt verstaan onder:

a)Controleapparaat

in wegvoertuigen in te bouwen apparaat om gegevens betreffende het rijden van deze voertuigen en bepaalde werktijden van hun bestuurders aan te wijzen en automatisch of semi-automatisch te registreren.

b)Registratieblad

blad dat is ontworpen om aantekeningen op te nemen en te registreren, dat dient te worden aangebracht in het controleapparaat en waarop de schrijfstiften van dit apparaat continu de diagrammen der te registreren gegevens optekenen.

c)Constante van het controleapparaat

getal dat de waarde aangeeft van het ingangssignaal dat nodig is ter aanwijzing en registratie van een afgelegde afstand van 1 kilometer; deze constante moet hetzij in omwentelingen per kilometer (k = … omw/km), hetzij in impulsen per kilometer (k = … imp/km) worden uitgedrukt.

d)Kenmerkende coëfficiënten van het voertuig

getal dat de waarde aangeeft van het uitgangssignaal van het op het voertuig aangebrachte onderdeel voor de aansluiting op het controleapparaat (in sommige gevallen aftakas van de versnellingsbak, soms ook wiel van het voertuig), wanneer het voertuig de afstand van één kilometer aflegt, gemeten onder normale beproevingsomstandigheden (zie hoofdstuk VI, punt 4, van deze bijlage). De kenmerkende coëfficiënt wordt hetzij in omwentelingen per kilometer (w = … omw/km), hetzij in impulsen per kilometer (w = … imp/km) uitgedrukt.

e)Effectieve omtrek der wielbanden

gemiddelde der afstanden, afgelegd door elk der het voertuig aandrijvende wielen (aandrijfwielen) bij een volledige omwenteling. Het meten van deze afstanden moet geschieden onder normale beproevingsomstandigheden (zie hoofdstuk VI, punt 4, van deze bijlage) en wordt als volgt uitgedrukt: 1 = … mm.

II. ALGEMENE KENMERKERN EN FUNCTIES VAN CONTROLEAPPARAAT

Het apparaat moet onderstaande gegevens registreren:

1afstand, afgelegd door het voertuig,

2snelheid van het voertuig,

3rijtijd,

4overige werktijden en beschikbaarheid van de bestuurder(s),

5arbeidsonderbrekingen en dagelijkse rusttijden,

6opening van de kast die het registratieblad bevat,

▼M1

7voor elektronische controleapparaten, zijnde apparaten die functioneren via signalen die vanaf de afstands- en snelheidsopnemer elektronisch worden overgebracht, elke onderbreking van meer dan 100 milliseconden in de stroomvoorziening van een controleapparaat (verlichting uitgezonderd) en in de stroomvoorziening van de afstands- en snelheidsopnemer, en elke onderbreking van de signaalverbinding naar de afstands- en snelheidsopnemer.

▼B

Bij voertuigen die worden gebruikt door twee bestuurders, moeten de onder 3, 4 en 5 genoemde gegevens voor twee bestuurders gelijktijdig en onderscheidbaar op twee aparte bladen door het apparaat kunnen worden geregistreerd.

III. CONSTRUCTIE-EISEN VAN HET CONTROLEAPPARAAT

a) Algemeen

1.

De volgende inrichtingen zijn voor het controleapparaat voorgeschreven:

1.1.

Aanwijsinrichtingen:

—voor de afgelegde afstand (totaalteller),

—voor de snelheid (tachometer),

—voor de tijd (uurwerk).

1.2.

Registreerinrichtingen, te weten:

—een registreerorgaan voor de afgelegde afstand,

—een registreerorgaan voor de snelheid,

—een of meer registreerorganen voor de tijd, die voldoen aan de in hoofdstuk III, onder c), 4, gestelde eisen.

▼M1

1.3.

Een merkorgaan dat afzonderlijk op het registratieblad aangeeft:

—iedere opening van de kast die het registratieblad bevat;

—voor de in punt 7 van hoofdstuk II bedoelde elektronische controleapparaten: elke onderbreking van meer dan 100 milliseconden van de stroomvoorziening van het controleapparaat (verlichting uitgezonderd), uiterlijk bij het opnieuw inschakelen van de stroomvoorziening;

—voor de in punt 7 van hoofdstuk II bedoelde elektronische controleapparaten: elke onderbreking van meer dan 100 milliseconden van de stroomvoorziening van de afstands- en snelheidsopnemer en elke onderbreking van de signaalverbinding naar de afstands- en snelheidsopnemer.

▼B

2.

Indien in het apparaat andere inrichtingen dan de bovengenoemde aanwezig zijn, mogen deze de juiste werking der verplichte inrichtingen niet schaden en het aflezen daarvan niet bemoeilijken.

Wanneer het apparaat ter goedkeuring wordt aangeboden, dienen deze eventuele andere inrichtingen te zijn aangebracht.

3.

Materiaal

3.1.Alle samenstellende delen van het controleapparaat moeten zijn uitgevoerd in materiaal van voldoende stabiliteit en mechanische sterkte en met onveranderlijke elektrische en magnetische eigenschappen.

3.2.Elke wijziging van een samenstellend deel van het apparaat of in de aard van het materiaal dat voor de vervaardiging ervan is gebruikt, moet vóór het gebruik worden goedgekeurd door de instantie die het apparaat heeft goedgekeurd.

4.

Meting van de afgelegde afstand

De afgelegde afstanden kunnen worden opgeteld en geregistreerd:

—hetzij bij vooruitrijden en achteruitrijden,

—hetzij uitsluitend bij vooruitrijden.

Het eventueel registreren der achteruitrijmanoeuvres mag beslist geen invloed uitoefenen op de duidelijkheid en de nauwkeurigheid der overige registraties.

5.

Meting van de snelheid

5.1.Het meetbereik van de snelheidsmeter is vastgelegd in het modelgoedkeuringscertificaat.

5.2.De eigen frequentie en het dempingsorgaan van het meetmechanisme moeten zodanig zijn dat de aanwijs- en registreerinrichtingen van de snelheid in het meetbereik, binnen de maximaal toelaatbare fouten, versnellingen kunnen volgen tot 2 m/s2.

6.

Tijdmeting (uurwerk)

6.1.De aandrijving van het bijstelorgaan moet zich bevinden binnenin de kast welke het registratieblad bevat en waarvan elke opening automatisch wordt opgetekend op het registratieblad.

6.2.Indien het voortbewegingsmechanisme van het registratieblad door het uurwerk wordt aangedreven, moet de tijd gedurende welke het geheel opgewonden uurwerk juist aanwijst ten minste 10 % langer zijn dan de tijd waarin geregistreerd kan worden op het grootste aantal bladen dat het apparaat kan bevatten.

7.

Verlichting en bescherming

7.1.De aanwijsinrichtingen van het apparaat moeten zijn voorzien van een afdoende, niet-verblindende verlichting.

7.2.Alle inwendige delen van het apparaat moeten voor normale gebruiksomstandigheden beschermd zijn tegen vocht en stof. Verder moeten zij door middel van omhulsels die kunnen worden verzegeld, beschermd zijn tegen ingrepen van buitenaf.

b) Aanwijsinrichtingen

1. Aanwijsinrichting voor de afgelegde afstand (totaalteller)

1.1.De afleeseenheid van de aanwijsinrichting voor de afgelegde afstand moet 0,1 km zijn. De cijfers die het aantal hectometers aangeven moeten duidelijk kunnen worden onderscheiden van de cijfers die het aantal hele kilometers aangeven.

1.2.De cijfers van de totaalteller moeten duidelijk leesbaar zijn en een zichtbare hoogte van ten minste 4 mm hebben.

1.3.De totaalteller moet kunnen aanwijzen tot ten minste 99 999,9 km.

2. Aanwijsinrichting voor de snelheid (tachometer)

2.1.Binnen het meetbereik moet de snelheidsschaal gelijkelijk zijn ingedeeld in 1, 2, 5 of 10 km/h. De snelheidswaarde van een onderverdeling (tussenruimte tussen twee achtereenvolgende deelstreepjes) mag niet meer bedragen dan 10 % van de hoogste snelheid die op het eind van de schaal is aangegeven.

2.2.Het aanwijsbereik boven het meetbereik mag niet zijn becijferd.

2.3.De afstand tussen twee achtereenvolgende deelstreepjes overeenkomend met een snelheidsverschil van 10 km/h, mag niet minder bedragen dan 10 mm.

2.4.Op een aanwijzingsinrichting met een wijzer mag de afstand tussen de wijzer en de wijzerplaat niet groter zijn dan 3 mm.

3. Aanwijsinrichting voor de tijd (uurwerk)

De aanwijsinrichting voor de tijd moet van buiten het apparaat af zichtbaar zijn en moet juist, gemakkelijk en zonder gevaar voor vergissingen kunnen worden afgelezen.

c) Registreerinrichtingen

1. Algemeen

1.1.

In ieder apparaat, ongeacht de vorm van het registratieblad (band of schijf), moet een merkteken aanwezig zijn waardoor het registratieblad op de juiste wijze kan worden ingebracht zodat er overeenstemming bestaat tussen de door het uurwerk aangegeven tijd en de uuraanduiding op het blad.

1.2.

Het mechanisme dat het registratieblad aandrijft, moet zo zijn uitgevoerd dat de aandrijving zonder speling geschiedt en dat het blad vrijelijk kan worden ingebracht en verwijderd.

1.3.

Het voortbewegingsorgaan van het registratieblad wordt, indien dit schijfvormig is, aangedreven door het uurwerkmechanisme. In dat geval moet de draaiende beweging van het blad continu en gelijkmatig zijn, met een minimumsnelheid van 7 mm/h, gemeten aan de binnenkant van de ronde strook die de snelheidsregistratiezone begrenst.

Bij apparaten van het bandtype waarbij het voortbewegingsorgaan der bladen wordt aangedreven door het uurwerkmechanisme, moet de rechtlijnige voortbewegingssnelheid ten minste 10 mm/h bedragen.

1.4.

Het registreren van de afgelegde afstand, de snelheid van het voertuig en het openen van de kast die het (de) blad(en) bevat, dient automatisch te geschieden.

2. Registratie van de afgelegde afstand

2.1.Iedere afgelegde afstand van 1 km moet op het diagram worden weergegeven door een verandering van ten minste 1 mm op de desbetreffende coördinaat.

2.2.Zelfs bij snelheden die dicht bij het maximale meetbereik zijn gelegen, moet het diagram van de afgelegde afstand duidelijk afleesbaar zijn.

3. Registratie van de snelheid

3.1.

De registratiestift voor de snelheid moet zich in principe rechtlijnig verplaatsen, loodrecht op de bewegingsinrichting van het registratieblad, ongeacht de vorm daarvan.

Evenwel kan een kromlijnige beweging van de stift worden toegelaten op de volgende voorwaarden:

—het door de stift beschreven tracé staat loodrecht op de gemiddelde omtrek (bij schijfvormige bladen) of op de as van de zone, bestemd voor het registreren van de snelheid (bij bandvormige bladen);

—de verhouding tussen de kromtestraal van het door de stift beschreven tracé en de breedte van de zone, bestemd voor het registreren van de snelheid, bedraagt niet minder dan 2,4: 1, ongeacht de vorm van het registratieblad;

—de onderscheiden lijnen van de tijdschaal moeten door de voor het registreren bestemde zone lopen in een kromme met gelijke straal als het door de stift beschreven tracé. De afstand tussen de lijnen mag ten hoogste overeenkomen met één uur op de tijdschaal.

3.2.

Iedere verandering van 10 km/h van de snelheid moet op het diagram worden weergegeven door een verandering van ten minste 1,5 mm op de desbetreffende coördinaat.

4. Registratie van de tijden

▼M1

4.1.

Het controleapparaat dient zodanig te zijn gebouwd dat de rijtijd altijd automatisch wordt geregistreerd en dat door eventuele bediening van een schakelorgaan de overige in artikel 15, lid 3, tweede gedachtenstreepje, onder b), c), en d), van de verordening aangegeven tijdgroepen onderscheidbaar kunnen worden geregistreerd.

▼B

4.2.

Aan de hand van de kenmerken van de tracés, hun stand ten opzichte van elkaar en eventueel de in artikel 15 van de verordening genoemde tekens, moet men duidelijk de aard der verschillende tijden kunnen onderkennen.

De aard der verschillende tijdgroepen wordt op het diagram weergegeven door verschillende dikten der desbetreffende merkstrepen of door enig ander systeem dat tenminste even doelmatig is ten aanzien van de afleesbaarheid en de interpretatie van het diagram.

4.3.

Bij voertuigen die door een uit meer dan één bestuurder bestaande bemanning worden gebruikt, moet de registrering van de onder 4.1 genoemde gegevens op twee afzonderlijke bladen geschieden, waarbij ieder blad voor één bestuurder is bestemd. In dit geval moeten de verschillende bladen of wel door hetzelfde mechanisme, of wel door gesynchroniseerde mechanismen worden voortbewogen.

d) Afsluitingen

1.De kast die het registratieblad of de registratiebladen en het bedieningsorgaan van de bijstelinrichting bevat, moet van een slot zijn voorzien.

2.Iedere opening van de kast die het registratieblad of de registratiebladen en het bedieningsorgaan van de bijstelinrichting bevat, moet automatisch op het blad of de bladen worden aangegeven.

e) Opschriften

1.

Op de wijzerplaat van het apparaat moeten onderstaande opschriften voorkomen:

—in de buurt van het door de totaalteller aangegeven getal, de meeteenheid der afstanden, die door het symbool „km” wordt aangegeven;

—in de nabijheid van de snelheidsschaal, de aanduiding „km/h”;

—het meetbereik van de tachometer in de vorm van „Vmin … km/h, Vmax … km/h”. Deze aanduiding is niet noodzakelijk wanneer zij voorkomt op de opschriftenplaat van het apparaat.

Deze voorschriften zijn evenwel niet van toepassing op controleapparaten die zijn goedgekeurd vóór 10 augustus 1970.

2.

Op de opschriftenplaat die met het apparaat één geheel vormt, moeten op het geïnstalleerde apparaat de volgende vermeldingen zichtbaar voorkomen:

—naam en adres van de fabrikant van het apparaat,

—fabricagenummer en bouwjaar,

—goedkeuringsmerk van het model van het apparaat,

—de constante van het apparaat in de vorm „k = … omw/km” of „k = … imp/km”,

—eventueel het snelheidsmeetbereik in de vorm, als onder 1 aangegeven,

—indien de inclinatiehoekgevoeligheid van het instrument tot gevolg kan hebben dat de toegestane toleranties worden overschreden: de toelaatbare standhoek, in de vorm:

image

—waarbij α de hoek is gemeten vanuit de horizontale positie van de naar boven gerichte voorzijde van het apparaat waarop het instrument is afgesteld, terwijl β en γ respectievelijk de toelaatbare grensafwijkingen naar boven en naar beneden ten opzichte van de hoek α vormen.

f) Maximaal toelaatbare fouten (aanwijs- en registreerinrichtingen)

1.

Op de proefbank voor de installatie

a)afgelegde afstand:

1 % meer of minder van de werkelijke afstand die ten minste 1 km moet bedragen;

b)snelheid:

3 km/h of minder ten opzichte van de werkelijke snelheid;

c)tijd:

± 2 minuten per dag, met een maximum van 10 minuten per 7 dagen indien de looptijd van het uurwerk na opwinden niet minder bedraagt dan deze periode.

2.

Bij installatie

a)afgelegde afstand:

2 % meer of minder van de werkelijke afstand die ten minste 1 km moet bedragen;

b)snelheid:

4 km/h meer of minder ten opzichte van de werkelijke snelheid;

c)tijd:

± 2 minuten per dag of

± 10 minuten per 7 dagen.

3.

In gebruik

a)afgelegde afstand:

4 % meer of minder van de werkelijke afstand die ten minste 1 km moet bedragen;

b)snelheid:

6 km/h meer of minder ten opzichte van de werkelijke snelheid;

c)tijd:

± 2 minuten per dag, of

± 10 minuten per 7 dagen.

4.

De sub 1, 2 en 3 aangegeven maximaal toelaatbare fouten gelden voor temperaturen tussen 0o en 40 oC, gemeten in de onmiddellijke nabijheid van het apparaat.

5.

De sub 2 en 3 aangegeven maximaal toelaatbare fouten gelden wanneer zij zijn gemeten volgens hoofdstuk VI.

IV. REGISTRATIEBLADEN

a) Algemeen

1.

De registratiebladen moeten van zodanige kwaliteit zijn dat zij de normale werking van het apparaat niet verhinderen en dat de daarop opgetekende registraties onuitwisbaar, duidelijk leesbaar en herkenbaar zijn.

De afmetingen van en de registraties in de registratiebladen mogen bij normale vochtigheid en temperatuur niet aan veranderingen onderhevig zijn.

Bovendien moet men, zonder de bladen te beschadigen of de afleesbaarheid van de registraties te schaden, de in artikel 15, lid 5, van deze verordening genoemde gegevens erop kunnen aantekenen.

De registraties moeten, onder normale omstandigheden bewaard, gedurende ten minste één jaar goed leesbaar blijven.

2.

De minimale registreercapaciteit der registratiebladen moet, ongeacht hun vorm, 24 uur bedragen.

Indien meerdere schijven met elkaar zijn verbonden ter verhoging van de zonder tussenkomst van het personeel bereikbare registreercapaciteit, moeten de verbindingen tussen de verschillende schijven zodanig zijn uitgevoerd dat de registratie op de overgangspunten van de ene schijf naar de volgende geen onderbrekingen of overlappingen vertonen.

b) Registratiezones en verdeling

1.

De registratiebladen bevatten de volgende registratiezones:

—zone waarop uitsluitend snelheidsaanduidingen mogen worden opgetekend,

—zone waarop uitsluitend aanduidingen inzake de afgelegde afstanden mogen worden opgetekend,

—zone of zones voor de aanduidingen inzake de rijtijd, de andere werktijden, de beschikbaarheid, de arbeidsonderbrekingen en de rusttijden der bestuurders.

2.

De zone, bestemd voor het optekenen van de snelheid moet een onderverdeling bezitten van 20 km/h of kleiner. Op elke streep van deze onderverdeling moet in cijfers de overeenkomstige snelheid zijn aangegeven. Het symbool km/h moet ten minste één keer voorkomen binnen deze zone. De laatste streep van deze zone moet samenvallen met de bovenste grens van het meetbereik.

3.

De zone, bestemd voor het optekenen der afgelegde afstanden moet zodanig zijn bedrukt dat het aantal afgelegde kilometers gemakkelijk kan worden afgelezen.

4.

In de zone(s), bestemd voor het optekenen van de onder 1 bedoelde tijden, dienen gegevens vermeld te zijn, waardoor men ondubbelzinnig de verschillende tijdgroepen kan onderkennen.

c) Gedrukte opschriften op de registratiebladen

Elk blad moet in drukletters de volgende gegevens bevatten:

—naam en adres of merk van de fabrikant,

—goedkeuringsmerk van het model van het blad,

—goedkeuringsmerk van het model of de modellen van de apparaten waarbij het blad mag worden gebruikt,

—bovengrens van de registreerbare snelheid in km/h.

Ieder blad moet bovendien ten minste één onderverdeelde, gedrukte tijdschaal bevatten, ten einde de tijd direct te kunnen aflezen met tussenruimten van 15 minuten, alsmede de mogelijkheid om op eenvoudige wijze perioden van 5 minuten te bepalen.

d) Open ruimte voor geschreven aantekeningen

De bladen moeten een open ruimte bevatten waarop de bestuurder ten minste de volgende aantekeningen kan schrijven:

—naam en voornaam van de bestuurder,

—datum en plaats van begin en einde van het gebruik van het blad,

—nummers van de kentekenplaat van het (de) voertuig(en) waarop de bestuurder tijdens het gebruik van het blad werkt,

—de stand van de kilometerteller van het (de) voertuig(en) waarop de bestuurder tijdens het gebruik van het blad werkt,

—tijd waarop van voertuig werd gewisseld.

V. INSTALLATIE VAN HET CONTROLEAPPARAAT

1.

De controleapparaten moeten zodanig in de voertuigen worden geïnstalleerd dat enerzijds de bestuurder gemakkelijk vanaf zijn zitplaats de aanwijsinrichting voor de snelheid, de totaalteller en het uurwerk kan controleren en anderzijds alle elementen ervan, met inbegrip van de overbrengingsorganen, zijn beschermd tegen toevallige beschadiging.

2.

De constante van het controleapparaat moet kunnen worden aangepast aan de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig door middel van een daartoe geschikte inrichting, het „aanpassingsorgaan” genoemd.

Voertuigen met verschillende brugoverbrenging moeten zijn voorzien van een schakelorgaan om deze verschillende overbrengingen automatisch terug te brengen tot de overbrenging waarop het toestel door het „aanpassingsorgaan” op het voertuig is ingesteld.

3.

Na de eerste ijking wordt op het voertuig, in de nabijheid van of op het apparaat, een goed zichtbaar installatieplaatje bevestigd. Na elke door een erkende installateur of erkende werkplaats verrichte werkzaamheid, waarbij de regeling van de installatie als zodanig moet worden gewijzigd, dient een nieuw plaatje te worden aangebracht, dat het oude vervangt.

Op het plaatje moeten ten minste de volgende gegevens zijn aangebracht:

—naam, adres of merk van de erkende installateur of de erkende werkplaats,

—kenmerkende coëfficiënt van het voertuig in de vorm „w = … omw/km” of „w = … imp/km”,

—effectieve omtrek der wielbanden, in de vorm „1 = … mm”,

—datum waarop de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig is vastgesteld en de effectieve omtrek der wielbanden is gemeten.

4.

Verzegelingen

De volgende onderdelen moeten worden verzegeld:

a)het installatieplaatje, tenzij het zodanig is aangebracht dat het niet kan worden verwijderd zonder de daarop aangebrachte aanduidingen te vernietigen;

b)de uiteinden van de verbinding tussen het eigenlijke controleapparaat en het voertuig;

c)het eigenlijke aanpassingsorgaan en de aansluiting hiervan op het circuit;

d)het schakelorgaan voor voertuigen met verschillende brugoverbrengingen;

e)de verbindingen van het aanpassingsorgaan en het schakelorgaan met de overige delen van de installatie;

f)de in hoofdstuk III, onder a), 7.2, genoemde omhulsels;

▼M3

g)ieder omhulsel dat toegang verschaft tot de middelen om de constante van het controleapparaat aan de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig aan te passen.

▼B

In bijzondere gevallen kunnen andere verzegelingen worden geëist bij de goedkeuring van het model van het apparaat en de plaats van deze verzegelingen moet op het goedkeuringscertificaat worden vermeld.

►M3 De onder b), c) en e) genoemde verzegelingen mogen worden verwijderd:

—in dringende gevallen, en

—voor het plaatsen, afstellen of repareren van een snelheidsbegrenzer of om het even welke andere tot de verkeersveiligheid bijdragende inrichting,

op voorwaarde dat het controleapparaat op betrouwbare en juiste wijze blijft functioneren en door een erkende installateur of werkplaats onmiddellijk na het plaatsen van de snelheidsbegrenzer dan wel om het even welke andere tot de verkeersveiligheid bijdragende inrichting of in andere gevallen binnen zeven dagen opnieuw wordt verzegeld; iedere verbreking van deze zegels moet schriftelijk worden gemotiveerd; deze motivering dient ter beschikking van het bevoegde gezag te worden gehouden.

▼M4

5.

De kabels waarmee de impulsoverbrenger op het controleapparaat wordt aangesloten, moeten worden beschermd met een naadloos met kunststof bekleed roestvrij stalen omhulsel met krimpverbindingen, tenzij een zelfde mate van bescherming tegen manipulatie wordt verkregen met een andere methode (zoals elektronische beveiliging van de kabels door bij voorbeeld signalencryptie), waarmee de aanwezigheid kan worden gedetecteerd van elke inrichting die niet noodzakelijk is voor de goede werking van het controleapparaat en die tot doel heeft de juiste werking van het controleapparaat te verhinderen door kortsluiting, onderbreking of wijziging van de elektronische signalen afkomstig van de snelheids- en afstandsopnemer. Een uit verzegelde verbindingen bestaande aansluiting wordt als naadloos in de zin van deze verordening beschouwd.

Bovengenoemde elektronische beveiliging mag worden vervangen door een elektronische voorziening die ervoor zorgt dat het controleapparaat alle bewegingen van het voertuig, onafhankelijk van het signaal van de snelheids- en afstandsopnemer, kan vastleggen.

▼M5

Voor de toepassing van dit punt zijn voertuigen van de categorieën M 1 en N 1 voertuigen als gedefinieerd in bijlage II A van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (10). Voor dergelijke voertuigen die overeenkomstig de verordening zijn uitgerust met tachografen en niet zijn ontworpen op de installatie van een gepantserde kabel tussen de afstands- en snelheidssensoren en het controleapparaat, wordt een adapter zo dicht mogelijk bij de afstands- en snelheidssensoren gemonteerd.

De gepantserde kabel wordt gemonteerd tussen de adapter en het controleapparaat.

▼B

VI. IJKINGEN EN CONTROLES

De Lid-Staten wijzen de instanties aan die de ijkingen en controles moeten verrichten.

1. Waarmerking van nieuwe of gerepareerde apparaten

De goede werking en de nauwkeurigheid van de aanwijzingen en registraties, binnen de in hoofdstuk III, onder f), 1, vastgestelde toleranties, moeten voor elk nieuw of gerepareerd apparaat afzonderlijk worden gewaarmerkt met de in hoofdstuk V, 4, onder f), voorgeschreven verzegeling.

De Lid-Staten kunnen daartoe de eerste ijk invoeren, die de controle en de vaststelling van de overeenstemming van een nieuw of vernieuwd apparaat met het goedgekeurde model en/of met de eisen van de verordening en haar bijlagen omvat, of het waarmerken delegeren aan de fabrikanten of hun gemachtigden.

2. Installatie

Bij de installatie in een voertuig moeten het apparaat en de installatie in haar geheel voldoen aan de voorschriften betreffende de maximaal toelaatbare fouten vastgesteld in hoofdstuk III, onder f), 2.

De desbetreffende controleproeven worden door de erkende installateur of de erkende werkplaats op eigen verantwoordelijkheid uitgevoerd.

3. Periodieke controles

a)Periodieke controles van de in de voertuigen geïnstalleerde apparaten dienen minstens om de twee jaar te geschieden en kunnen onder andere worden uitgevoerd in het kader van de technische inspecties van auto's.

Met name moeten worden gecontroleerd:

—de goede werking van het apparaat,

—de aanwezigheid van het goedkeuringsteken op het apparaat,

—de aanwezigheid van het installatieplaatje,

—de ongeschonden staat van de verzegelingen van het apparaat en van de andere installatieonderdelen,

—de effectieve omtrek van de banden.

b)De controle op de naleving van de voorschriften van hoofdstuk III, onder f), 3, betreffende de maximaal toelaatbare fouten in gebruik moet ten minste eens in de zes jaar worden uitgevoerd; iedere Lid-Staat kan echter voor de op zijn grondgebied ingeschreven voertuigen een kortere termijn voorschrijven. Bij deze controle moet het installatieplaatje worden vervangen.

4. Vaststelling van de afwijkingen

De vaststelling van de afwijkingen bij installatie en gebruik geschiedt onder de volgende omstandigheden, die beschouwd moeten worden als normale beproevingsvoorwaarden:

—onbelast voertuig, in normale rij-omstandigheden,

—bandenspanning overeenkomstig de door de fabrikant verstrekte gegevens,

—slijtage van de banden binnen de door de geldende voorschriften toegestane grenzen,

—voortbeweging van het voertuig: het voertuig moet zich, aangedreven door zijn eigen motor, in rechte lijn over een plat vlak bewegen met een snelheid van 50 ± 5 km/h; de controle kan ook plaatsvinden op een daartoe geschikte proefbank, op voorwaarde dat de uitslag ervan een vergelijkbare nauwkeurigheid bezit.

▼M8




BIJLAGE I B

CONSTRUCTIE-, BEPROEVINGS-, INSTALLATIE- EN CONTROLEVOORSCHRIFTEN

Teneinde de interoperabiliteit van de software van de in deze bijlage omschreven apparatuur te behouden, zijn bepaalde afkortingen, termen en uitdrukkingen op het gebied van informatica in de tekst opgenomen in de taal van het origineel, namelijk het Engels. Bij bepaalde uitdrukkingen is voor de duidelijkheid tussen haakjes een letterlijke vertaling toegevoegd.

INHOUD

I.

DEFINITIES …

II.

ALGEMENE KENMERKEN EN FUNCTIES VAN HET CONTROLEAPPARAAT …

1.

Algemene kenmerken …

2.

Functies …

3.

Werkingsmodi …

Beveiliging …

III.

FUNCTIONELE EN CONTRUCTIE-EISEN AAN HET CONTROLEAPPARAAT …

1.

Bewaking van het inbrengen en uitnemen van controlekaarten …

2.

Meting van snelheid en afgelegde afstand …

2.1.

Meting van de afgelegde afstand …

Meting van de snelheid …

3.

Tijdmeting …

4.

Controleren van de activiteiten van de bestuurder …

5.

Controleren van de status van de bestuurders …

6.

Handmatige invoer door de bestuurders …

6.1.

Invoer van begin- en eindpunt van de dagelijkse werkperiode …

6.2.

Handmatige invoer van de activiteiten van de bestuurder …

6.3.

Invoer van specifieke omstandigheden …

7.

Beheer van bedrijfsvergrendelingen …

8.

Bewaking van controleactiviteiten …

9.

Detecteren van voorvallen en/of fouten …

9.1.

„Inbrengen van een ongeldige kaart” …

9.2.

„kaartconflict” …

9.3.

„Tijdsoverlapping” …

9.4.

„Rijden zonder een geschikte kaart” …

9.5.

„Inbrengen van de kaart tijdens het rijden” …

9.6.

„Laatste kaartsessie niet correct afgesloten” …

9.7.

„Snelheidsoverschrijding” …

9.8.

„Onderbreking van de stroomvoorziening” …

9.9.

„Fout in de bewegingsgegevens” …

9.10.

„Poging tot inbreuk op de beveiliging” …

9.11.

„Kaart”-fout …

9.12.

„Controleapparaat”-fout …

Ingebouwde beproeving en zelfbeproeving …

11.

Lezen van het geheugen …

12.

Registratie en opslag in het geheugen …

12.1.

Identificatiegegevens van het apparaat …

12.1.1.

Identificatiegegevens van de voertuigunit …

12.1.2.

Identificatiegegevens van de bewegingsopnemer …

12.2.

Beveiligingselementen …

12.3.

Gegevens over het inbrengen en uitnemen van de bestuurderskaart …

12.4.

Gegevens over de activiteiten van de bestuurder …

12.5.

Plaatsen waar dagelijkse werkperioden beginnen en/of eindigen …

12.6.

Gegevens over de kilometerstand …

12.7.

Gedetailleerde snelheidsgegevens …

12.8.

Gegevens over voorvallen …

12.9.

Gegevens over fouten …

12.10.

Kalibreringsgegevens …

12.11.

Tijdafstellingsgegevens …

12.12.

Gegevens over controleactiviteiten …

12.13.

Gegevens over bedrijfsvergrendelingen …

12.14.

Gegevens over overbrengingsactiviteiten …

12.15.

Gegevens over specifieke omstandigheden …

13.

Aflezen van de tachograafkaart …

14.

Registratie en opslag op een tachograafkaart …

15.

Visuele weergave …

15.1

Standaardleesvenster …

15.2.

Waarschuwingsleesvenster …

15.3.

Toegang tot het menu …

15.4.

Andere leesvensters …

16.

Afdrukken …

17.

Waarschuwingssignalen …

18.

Overbrengen van gegevens naar externe media …

19.

Uitvoeren van gegevens naar additionele externe inrichtingen …

20.

Kalibrering …

21.

Tijdafstelling …

22.

Prestatiekenmerken …

23.

Materialen …

24.

Aanduidingen …

IV.

FUNCTIONELE EN CONSTRUCIE-EISEN VOOR TACHOGRAAFKAARTEN …

1.

Zichtbare gegevens …

2.

Beveiliging …

3.

Normen …

4.

Milieu- en elektrotechnische specificaties …

5.

Gegevensopslag …

5.1.

Identificatie van de kaart en veiligheidsgegevens …

5.1.1.

Toepassingsidentificatie …

5.1.2.

Chipidentificatie …

5.1.3.

IC-kaartidentificatie …

5.1.4.

Beveiligingselementen …

5.2.

Bestuurderskaart …

5.2.1.

Kaartidentificatie …

5.2.2.

Identificatie van de kaarthouder …

5.2.3.

Informatie over het rijbewijs …

5.2.4.

Gegevens over het gebruik van voertuigen …

5.2.5.

Gegevens over de activiteiten van de bestuurder …

5.2.6.

Plaatsen waar dagelijkse werkperioden beginnen en/of eindigen …

5.2.7.

Gegevens over voorvallen …

5.2.8.

Gegevens over fouten …

5.2.9.

Gegevens over controleactiviteiten …

5.2.10.

Gegevens over kaartsessies …

5.2.11.

Gegevens over specifieke omstandigheden …

5.3.

Werkplaatskaart …

5.3.1.

Beveiligingselementen …

5.3.2.

Kaartidentificatie …

5.3.3.

Identificatie van de kaarthouder …

5.3.4.

Gegevens over het geburik van voertuigen …

5.3.5.

Gegevens over de activiteiten van de bestuurder …

5.3.6.

Gegevens over begin en einde van dagelijkse werkperioden …

5.3.7.

Gegevens over voorvallen en fouten …

5.3.8.

Gegevens over controleactiviteiten …

5.3.9.

Gegevens over kalibrering en tijdafstelling …

5.3.10.

Gegevens over specifieke omstandigheden …

5.4.

Controlekaart …

5.4.1.

Kaartidentificatie …

5.4.2.

Identificatie van de kaarthouder …

5.4.3.

Gegevens over controleactiviteiten …

5.5.

Bedrijfskaart …

5.5.1.

Kaartidentificatie …

5.5.2.

Identificatie van de kaarthouder …

5.5.3.

Gegevens over bedrijfsactiviteiten …

V.

INSTALLATIE VAN HET CONTROLEAPPARAAT …

1.

Installatie …

2.

Installatieplaatje …

3.

Verzegeling …

VI.

CONTROLES, INSPECTIES EN REPARATIES …

1.

Erkenning van installateurs of werkplaatsen …

2.

Controle van nieuwe of herstelde inrichtingen …

3.

Controle van de installatie …

4.

Periodieke controles …

5.

Vaststelling van afwijkingen …

6.

Reparaties …

VII.

KAARTAFGIFTE …

VIII.

GOEDKEURING VAN HET CONTROLEAPPARAAT EN DE TACHOGRAAFKAARTEN …

1.

Algemeen …

2.

Veiligheidscertificaat …

3.

Functiecertificaat …

4.

Interoperabiliteitscertificaat …

5.

Typegoedkeuringscertificaat …

6.

Bijzondere procedure: eerste interoperabiliteitscertificaten …

Appendix 1:

Verklarende woordenlijst van de gegevens

Appendix 2:

Specificatie van tachograafkaarten

Appendix 3:

Pictogrammen

Appendix 4:

Afdrukken

Appendix 5:

Leesvenster

Appendix 6:

Externe interfaces

Appendix 7:

Protocollen voor gegevensoverdracht

Appendix 8:

Kalibratieprotocol

Appendix 9:

TYPEGOEDKEURING — LIJST VAN MINIMAAL VEREISTE BEPROEVINGEN

Appendix 10:

ALGEMENE BEVEILIGINGSDOELSTELLINGEN

Appendix 11:

ALGEMENE BEVEILIGINGSMECHANISMEN

I. DEFINITIES

In deze bijlage wordt verstaan onder:

a)

„activering” :

fase waarin het controleapparaat volledig operationeel wordt en alle functies, inclusief veiligheidsfuncties, uitvoert;

Het activeren van een controleapparaat vereist het gebruik van een werkplaatskaart en het invoeren van de pincode.

b)

„authenticatie” : een functie bestemd voor het vaststellen en verifiëren van een opgegeven identiteit;

c)

„authenticiteit” : de eigenschap dat informatie afkomstig is van een persoon wiens identiteit kan worden geverifieerd;

d)

„ingebouwd beproevingssysteem (BIT)” : beproevingen die op verzoek worden uitgevoerd en door de bestuurder of een externe inrichting gestart worden;

e)

„kalenderdag” : een dag van 00.00 uur tot en met 24.00 uur. Alle kalenderdagen hebben betrekking op de UTC-tijd (gecoördineerde wereldtijd);

f)

„kalibrering” :

het bijwerken of bevestigen van voertuigparameters die in het geheugen opgeslagen zijn. Voertuigparameters zijn onder andere voertuigidentificatie (VIN-nummer, kentekennummer en de lidstaat van registratie) en voertuigkenmerken (w, k, l, bandenmaat, snelheidsbegrenzer (indien van toepassing), actuele UTC-tijd, actuele kilometerstand);

Voor het kalibreren van een controleapparaat is een werkplaatskaart nodig.

g)

„kaartnummer” :

een nummer van 16 alfanumerieke tekens dat een tachograafkaart binnen een lidstaat op unieke wijze identificeert. Het kaartnummer omvat een opeenvolgende index (indien van toepassing), een vervangingsindex en een vernieuwingsindex;

Een kaart wordt dus op unieke wijze door de code van de lidstaat van afgifte en het kaartnummer geïdentificeerd.

h)

„opeenvolgende index van de kaart” : het 14e teken van een kaartnummer, dat wordt gebruikt om de verschillende kaarten te onderscheiden die afgegeven zijn aan een bedrijf of aan een instantie die meerdere tachograafkaarten mag bezitten. Het bedrijf of de instantie wordt op unieke wijze door de eerste 13 tekens van het kaartnummer geïdentificeerd;

i)

„vernieuwingsindex van de kaart” : het 16e alfanumerieke teken van een kaartnummer, dat bij elke vernieuwing van een tachograafkaart verhoogd wordt;

j)

„vervangingsindex van de kaart” : het 15e alfanumerieke teken van een kaartnummer, dat bij elke vervanging van een tachograafkaart verhoogd wordt;

k)

„kenmerkende coëfficiënt van het voertuig” : het getal dat de waarde aangeeft van het uitgangssignaal van het onderdeel van het voertuig (secundaire as van de versnellingsbak of wiel van voertuig) dat is verbonden met het controleapparaat wanneer het voertuig de afstand van één kilometer aflegt, gemeten onder normale beproevingsomstandigheden (zie hoofdstuk VI.5). De kenmerkende coëfficiënt wordt in impulsen per kilometer (w = … imp/km) uitgedrukt;

l)

„bedrijfskaart” :

een door de autoriteiten van een lidstaat aan de eigenaar of houder van met het controleapparaat uitgeruste voertuigen afgegeven tachograafkaart;

De bedrijfskaart identificeert het bedrijf en met de bedrijfskaart kunnen de in het controleapparaat van dit bedrijf opgeslagen gegevens zichtbaar gemaakt, overgebracht en afgedrukt worden.

m)

„constante van het controleapparaat” : het getal dat de waarde aangeeft van het ingangssignaal dat nodig is ter aanwijzing en registratie van een afgelegde afstand van één kilometer; deze constante moet in impulsen per kilometer (k = … imp/km) worden uitgedrukt;

n)

„rijtijdperiode” wordt in het controleapparaat berekend als (11) : de op dat moment verzamelde rijtijden van elke bestuurder afzonderlijk sinds de laatste BESCHIKBAARHEID of RUSTPAUZE of ONBEKENDE (12) periode van 45 minuten of meer (deze periode kan in een aantal periodes van 15 minuten of meer worden opgedeeld). De betreffende berekeningen houden, indien nodig, rekening met eerdere op de bestuurderskaart opgeslagen activiteiten. Wanneer de bestuurder zijn kaart niet heeft ingebracht, zijn de betreffende berekeningen gebaseerd op de geheugenregistraties over de lopende periode waarin geen kaart ingebracht was, en met betrekking tot de relevante lezer;

o)

„controlekaart” :

een door de autoriteiten van een lidstaat aan de bevoegde autoriteiten afgegeven tachograafkaart;

De controlekaart identificeert de controle-instantie en mogelijk de met de controle belaste ambtenaar en verschaft toegang tot de in het geheugen of op de bestuurderskaart opgeslagen gegevens om deze te lezen, af te drukken en/of over te brengen.

p)

„cumulatieve rusttijd” wordt in het controleapparaat berekend als(12) :

de cumulatieve onderbreking van de rijtijd wordt berekend als de op dat moment verzamelde BESCHIKBAARHEID of RUSTPAUZE of ONBEKENDE (12) perioden van 15 minuten of meer van elke bestuurder afzonderlijk, sinds zijn laatste BESCHIKBAARHEID of RUSTPAUZE of ONBEKENDE (12) periode van 45 minuten of meer (deze periode kan in een aantal periodes van 15 minuten of meer worden opgedeeld).

De betreffende berekeningen houden, indien nodig, rekening met eerdere op de bestuurderskaart opgeslagen activiteiten. Bij de berekening wordt geen rekening gehouden met onbekende periodes van negatieve duur (begin van een onbekende periode > einde van een onbekende periode) ten gevolge van tijdsoverlapping tussen twee verschillende controleapparaten.

Wanneer de bestuurder zijn kaart niet heeft ingebracht, zijn de betreffende berekeningen gebaseerd op de geheugenregistraties met betrekking tot de lopende periode waarin geen kaart ingebracht was, en met betrekking tot de relevante lezer;

q)

„geheugen” : een elektronisch geheugenmedium dat in het controleapparaat ingebouwd is;

r)

„digitale handtekening” : gegevens toegevoegd aan, of een cryptografische transformatie van een gegevensblok waarmee de ontvanger van de gegevens de authenticiteit en integriteit van de gegevens kan verifiëren;

s)

„overbrengen” :

het kopiëren, samen met een digitale handtekening, van (een gedeelte van) de gegevens die in het geheugen van het voertuig of in het geheugen van de tachograafkaart opgeslagen zijn;

Bij het overbrengen mogen opgeslagen gegevens niet gewijzigd of gewist worden.

t)

„bestuurderskaart” :

een door de autoriteiten van een lidstaat aan elke bestuurder afzonderlijk afgegeven tachograafkaart;

De bestuurderskaart identificeert de bestuurder en registreert de activiteiten van de bestuurder.

u)

„effectieve omtrek van de wielbanden” : gemiddelde afstand, afgelegd door elk van de wielen die het voertuig aandrijven, (aandrijfwielen) bij een volledige omwenteling. Het meten van deze afstanden moet geschieden onder normale beproevingsomstandigheden (hoofdstuk VI.5) en wordt als volgt uitgedrukt: „l = … mm”. Voertuigfabrikanten kunnen het meten van deze afstanden vervangen door een theoretische calculatie waarbij wordt uitgegaan van de verdeling van het gewicht op de assen, ongeladen voertuig in normale rijklare toestand (13). De methoden voor deze theoretische calculatie moeten door de bevoegde autoriteit van de lidstaat worden goedgekeurd;

v)

„voorval” : een door het controleapparaat ontdekt abnormaal functioneren dat mogelijk het gevolg is van een fraudepoging;

w)

„fout” : een door het controleapparaat ontdekt abnormaal functioneren dat mogelijk het gevolg is van een slechte werking van of storing in het apparaat;

x)

„installatie” : het plaatsen van het controleapparaat in een voertuig;

y)

„bewegingsopnemer” : deel van het controleapparaat dat een signaal afgeeft betreffende de snelheid van het voertuig en/of de afgelegde afstand;

z)

„ongeldige kaart”
: een kaart die ongeldig is of waarvan de eerste authenticatie mislukt is, of waarvan de geldigheidsuur nog niet begonnen is of reeds verstreken is;

aa)

„niet verplicht” : wanneer het gebruik van het controleapparaat volgens de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad niet vereist is.

bb)

„snelheidsoverschrijding” : overschrijding van de toegestane maximumsnelheid van het voertuig, omschreven als een periode van meer dan 60 seconden waarin de gemeten snelheid van het voertuig de maximumsnelheid waarop de snelheidsbegrenzer is afgesteld overschrijdt, zoals vastgelegd in Richtlijn 92/6/EEG van de Raad van 10 februari 1992 betreffende de installatie en het gebruik, in de Gemeenschap, van snelheidsbegrenzers in bepaalde categorieën motorvoertuigen (14).

cc)

„periodieke controle” : een reeks verrichtingen die worden uitgevoerd om te controleren of het controleapparaat goed werkt en de instellingen overeenkomen met de voertuigparameters;

dd)

„printer” : deel van het controleapparaat dat opgeslagen gegevens afdrukt;

ee)

„controleapparaat” : het volledige in wegvoertuigen in te bouwen apparaat om gegevens betreffende het rijden van deze voertuigen en bepaalde werktijden van hun bestuurder aan te geven en automatisch of semi-automatisch te registreren en op te slaan;

ff)

„vernieuwing” : afgifte van een nieuwe tachograafkaart wanneer een bestaande kaart verlopen of defect is en teruggestuurd is naar de autoriteit van afgifte. Vernieuwing geeft altijd de zekerheid dat er geen twee geldige kaarten zijn;

gg)

„reparatie” : reparatie van een bewegingsopnemer of van een voertuigunit die moet worden losgekoppeld van de stroomvoorziening of van andere componenten van het controleapparaat, of die moet worden geopend;

hh)

„vervanging” : afgifte van een tachograafkaart ter vervanging van een bestaande kaart, die als verloren, gestolen of defect gemeld is en die niet teruggestuurd is naar de autoriteit van afgifte. Bij vervanging bestaat altijd het risico dat twee geldige kaarten in omloop zijn;

ii)

„veiligheidscertificatie” : proces ter certificering, door een certificeringsinstantie van de ITSEC (15), dat het onderzochte controleapparaat (of een component daarvan) of de tachograafkaart voldoet aan de veiligheidseisen zoals vastgelegd in appendix 10 Algemene veiligheidsdoelstellingen;

jj)

„zelfbeproeving” : beproevingen die het controleapparaat periodiek en automatisch uitvoert om fouten te ontdekken;

kk)

„tachograafkaart” :

smartcard voor gebruik in het controleapparaat. Het controleapparaat kan door middel van een tachograafkaart de identiteit (of identiteitsgroep) van de kaarthouder vaststellen en gegevens verzenden en opslaan. Een tachograafkaart is er in de volgende uitvoeringen:

—bestuurderskaart,

—controlekaart,

—werkplaatskaart,

—bedrijfskaart;

ll)

„typegoedkeuring” : een proces ter certificering, door een lidstaat, dat het onderzochte controleapparaat (of een component daarvan) of de tachograafkaart voldoet aan de eisen van deze verordening;

mm)

„bandenmaat” : de omschrijving van de afmetingen van de banden (externe aandrijfwielen) overeenkomstig Richtlijn 92/23/EEG (16);

nn)

„identificatienummer van het voertuig” : nummers die het voertuig identificeren: het kentekennummer van het voertuig met een indicatie van de lidstaat van registratie en het Voertuigidentificatienummer (VIN-nummer) (17);

oo)

„voertuigunit (VU)” : het controleapparaat met uitzondering van de bewegingsopnemer en de kabels waarmee de bewegingsopnemer aangesloten is. De voertuigunit mag uit een enkele unit bestaan of uit verscheidene units verspreid over het voertuig, mits de voertuigunit voldoet aan de veiligheidseisen van deze verordening;

pp)

voor de berekening in het controleapparaat betekent „week” : het tijdvak tussen maandag 00.00 uur UTC-tijd en zondag 24.00 uur UTC-tijd;

qq)

„werkplaatskaart” :

een door de autoriteiten van een lidstaat aan een fabrikant van controleapparatuur, een installateur, een voertuigfabrikant of werkplaats afgegeven en door die lidstaat goedgekeurde tachograafkaart.

De werkplaatskaart identificeert de kaarthouder en met de werkplaatskaart kan het controleapparaat beproefd en gekalibreerd worden en/of kunnen gegevens worden overgebracht.

II. ALGEMENE KENMERKEN EN FUNCTIES VAN HET CONTROLEAPPARAAT

Ieder met het controleapparaat uitgerust voertuig dat voldoet aan de bepalingen van deze bijlage, moet voorzien zijn van een aanwijsinrichting voor de snelheid en een kilometerteller. Deze functies kunnen in het controleapparaat worden opgenomen.

1. Algemene kenmerken

Het controleapparaat moet gegevens betreffende de activiteiten van de bestuurder kunnen registreren, opslaan, tonen, afdrukken en uitvoeren.

Het controleapparaat bestaat uit kabels, een bewegingsopnemer en een voertuigunit.

De voertuigunit bestaat uit een verwerkingseenheid, een geheugen, een tijdklok, twee smartcard-interfaces (bestuurder en bijrijder), een printer, een leesvenster, een visueel waarschuwingssignaal, een kalibrerings-/overbrengingsverbinding en voorzieningen voor de invoer van gebruikersgegevens.

Het controleapparaat kan door middel van additionele verbindingen aan andere inrichtingen worden gekoppeld.

Elke integratie of verbinding van een al of niet goedgekeurde functie, inrichting of inrichtingen in c.q. met het controleapparaat mag de juiste en veilige werking van het controleapparaat niet schaden of kunnen schaden en mag niet in strijd zijn met de bepalingen van de Verordening.

Gebruikers van controleapparaten identificeren zich door middel van een tachograafkaart.

Het controleapparaat geeft selectieve toegangsrechten tot gegevens en functies overeenkomstig het type en/of de identiteit van de gebruiker.

Het controleapparaat registreert en slaat gegevens op in het geheugen en op de tachograafkaart.

Dit gebeurt in overeenstemming met Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (18).

2. Functies

Het controleapparaat moet onderstaande functies kunnen uitvoeren:

—bewaken van inbrengen en uitnemen van de kaart,

—opnemen van snelheid en afstand,

—opnemen van de tijd,

—bewaken van de activiteiten van de bestuurder,

—bewaken van de status van de bestuurders,

—handmatige invoer door de bestuurders:

—invoer van gegevens over begin- en eindpunt van de dagelijkse werkperiode,

—handmatige invoer van de activiteiten van de bestuurder,

—invoer van specifieke omstandigheden,

—beheer van de bedrijfsvergrendelingen,

—bewaken van controleactiviteiten,

—detecteren van voorvallen en/of fouten,

—ingebouwde beproeving en zelfbeproeving,

—lezen van het geheugen,

—registreren en opslaan in het geheugen,

—lezen van de tachograafkaart,

—registreren en opslaan op de tachograafkaart,

—tonen,

—afdrukken,

—waarschuwen,

—gegevens overbrengen naar externe media,

—gegevens uitvoeren naar additionele externe inrichtingen,

—kalibrering,

—tijdafstelling.

3. Werkingsmodi

Het controleapparaat heeft vier werkingsmodi:

—operationele modus,

—controlemodus,

—kalibreringsmodus,

—bedrijfsmodus.

Het controleapparaat wisselt naar de volgende werkingsmodus overeenkomstig de geldige tachograafkaart die in de kaartinterface ingebracht is:



Werkingsmodus

Lezer bestuurder

Geen kaart

Bestuurderskaart

Controlekaart

Werkplaatskaart

Bedrijfskaart

Lezer van de bijrijder

Geen kaart

Operationeel

Operationeel

Controle

Kalibrering

Bedrijf

Bestuurderskaart

Operationeel

Operationeel

Controle

Kalibrering

Bedrijf

Controlekaart

Controle

Controle

Controle (1)

Operationeel

Operationeel

Werkplaatskaart

Kalibrering

Kalibrering

Operationeel

Kalibrering (1)

Operationeel

Bedrijfskaart

Bedrijf

Bedrijf

Operationeel

Operationeel

Bedrijf (1)

(1)In deze situaties gebruikt het controleapparaat uitsluitend de tachograafkaart die in de lezer van de bestuurder ingebracht is.

Het controleapparaat negeert ingebrachte ongeldige kaarten. Het blijft echter mogelijk om gegevens op ongeldige kaarten zichtbaar te maken, af te drukken of over te brengen.

Alle functies vermeld onder II.2 werken in iedere werkingsmodus met de onderstaande uitzonderingen:

—de kalibreringsfunctie is alleen toegankelijk in de kalibreringsmodus,

—de tijdafstellingsfunctie is beperkt buiten de kalibreringmodus,

—handmatige invoer door de bestuurder kan alleen plaatsvinden in de operationele modus of de kalibreringsmodus,

—de beheersfunctie van bedrijfsvergrendelingen is alleen toegankelijk in de bedrijfsmodus,

—het bewaken van controleactiviteiten werkt alleen in de controlemodus,

—de overbrengingsfunctie is niet toegankelijk in de operationele modus (behoudens het bepaalde in voorschrift 150).

Het controleapparaat kan gegevens uitvoeren naar leesvenster, printer of externe interfaces met de onderstaande uitzonderingen:

—in de operationele modus: persoonsidentificatie (naam en voornaam(namen)) die niet overeenkomt met een ingebrachte tachograafkaart, wordt niet getoond en een kaartnummer dat niet overeenkomt met een ingebrachte tachograafkaart wordt gedeeltelijk niet getoond (alle oneven tekens — gelezen van links naar rechts — worden niet getoond)

—in de bedrijfsmodus: gegevens over de bestuurder (voorschriften 081, 084 en 087) kunnen alleen worden uitgevoerd tijdens perioden die niet door een ander bedrijf zijn vergrendeld (zoals geïdentificeerd door de eerste 13 cijfers van het bedrijfskaartnummer),

—wanneer geen kaart in het controleapparaat ingebracht is: gegevens over de bestuurder kunnen alleen worden uitgevoerd voor de huidige en de 8 voorafgaande kalenderdagen.

4. Beveiliging

De systeembeveiliging beoogt het geheugen zodanig te beveiligen dat niet geautoriseerde toegang tot en manipulatie van de gegevens wordt voorkomen en dat pogingen daartoe worden ontdekt, en dat de integriteit en authenticiteit van uitgewisselde gegevens tussen de bewegingsopnemer en de voertuigunit en de integriteit en authenticiteit van uitgewisselde gegevens tussen het controleapparaat en de tachograafkaart worden beveiligd en de integriteit en authenticiteit van overgebrachte gegevens geverifieerd worden.

Om de systeemveiligheid te realiseren, moet het controleapparaat voldoen aan de beveiligingseisen zoals gespecificeerd in de algemene beveiligingsdoelstellingen voor de bewegingsopnemer en voertuigunit (appendix 10).

III. FUNCTIONELE EN CONSTRUCTIE-EISEN AAN HET CONTROLEAPPARAAT

1. Bewaking van het inbrengen en uitnemen van controlekaarten

Het controleapparaat bewaakt de kaartinterfaces om het inbrengen en uitnemen van kaarten te detecteren.

Bij het inbrengen van de kaart moet het controleapparaat bepalen of de ingebrachte kaart een geldige tachograafkaart is; indien dit het geval is, wordt het kaarttype geïdentificeerd.

Het controleapparaat wordt zodanig geconstrueerd dat de tachograafkaart bij juiste invoer in de kaartinterface vergrendeld wordt.

De tachograafkaart kan alleen worden uitgenomen wanneer het voertuig stilstaat en nadat de relevante gegevens op de kaart opgeslagen zijn. Het uitnemen van de kaart vereist een doelgerichte handeling van de gebruiker.

2. Meting van snelheid en afgelegde afstand

Deze functie meet continu de kilometerstand die overeenkomt met de totale door het voertuig afgelegde afstand en kan deze weergeven.

Deze functie meet continu en geeft de snelheid van het voertuig.

De snelheidsmeter geeft ook aan of het voertuig rijdt of stilstaat. Het voertuig rijdt wanneer de functie gedurende ten minste 5 seconden meer dan 1 imp/s van de bewegingsopnemer waarneemt; als dit niet het geval is, wordt aangenomen dat het voertuig stilstaat.

Inrichtingen die snelheid (tachometer) en totale afgelegde afstand (kilometerteller) zichtbaar maken en geïnstalleerd zijn in een voertuig dat uitgerust is met een controleapparaat dat voldoet aan de bepalingen van deze verordening, moeten voldoen aan de eisen betreffende de maximumtoleranties die vastgelegd zijn in deze bijlage (hoofdstuk III.2.1 en III.2.2).

2.1. Meting van de afgelegde afstand

De afgelegde afstand kan worden gemeten:

—hetzij bij vooruitrijden en achteruitrijden,

—hetzij uitsluitend bij vooruitrijden.

Het controleapparaat moet afstanden van 0 tot 9 999 999,9 km meten.

De gemeten afstand moet binnen de onderstaande toleranties liggen (afstanden van ten minste 1 000 m):

—± 1 % vóór installatie,

—± 2 % bij installatie en periodieke controle,

—± 4 % tijdens gebruik.

De resolutie van de gemeten afstand bedraagt ten minste 0,1 km.

2.2. Meting van de snelheid

Het controleapparaat moet snelheden van 0 tot 220 km/h meten.

Om een maximumtolerantie op de getoonde snelheid van ± 6 km/h tijdens gebruik te garanderen en rekening houdend met:

—een tolerantie van ± 2 km/h voor invoervariaties (bandenvariaties, …),

—een tolerantie van ± 1 km/h voor metingen gedurende de installatie of periodieke controles,

moet het controleapparaat bij snelheden tussen 20 en 180 km/h en bij kenmerkende coëfficiënten van het voertuig tussen 4 000 en 25 000 imp/km de snelheid meten met een tolerantie van ± 1 km/h (bij constante snelheid).

Opmerking: De resolutie van de gegevensopslag geeft een additionele tolerantie van 0,5 km/h aan de door het controleapparaat opgeslagen snelheid.

De snelheid moet binnen de normale toleranties correct worden gemeten binnen 2 seconden na het einde van een versnelling wanneer de versnelling maximaal 2 m/s2 bedraagt.

De resolutie van de gemeten snelheid bedraagt ten minste 1 km/h.

3. Tijdmeting

De tijdmetingsfunctie moet voortdurend operationeel zijn en de UTC-datum en UTC-tijd digitaal leveren.

De UTC-datum en UTC-tijd worden gebruikt voor datering in het controleapparaat (registraties, afdrukken, gegevensuitwisseling, leesvenster, …).

Om de plaatselijke tijd zichtbaar te maken, is het mogelijk om de in het leesvenster getoonde tijd in stappen van een half uur te wijzigen.

Afwijkingen mogen niet meer dan ± 2 seconden per dag bedragen onder typegoedkeuringsvoorwaarden.

De resolutie van de gemeten tijd bedraagt ten minste 1 seconde.

De tijdmeting mag niet worden beïnvloed door een externe stroomonderbreking van minder dan 12 maanden onder typegoedkeuringsvoorwaarden.

4. Controleren van de activiteiten van de bestuurder

Deze functie moet voortdurend en afzonderlijk de activiteiten van een bestuurder en een bijrijder controleren.

Activiteiten van de bestuurder zijn RIJDEN, WERKEN, BESCHIKBAARHEID of RUSTPAUZE.

De bestuurder en/of de bijrijder hebben de mogelijkheid om WERKEN, BESCHIKBAARHEID of RUSTPAUZE handmatig te selecteren.

Wanneer het voertuig rijdt, wordt RIJDEN automatisch geselecteerd voor de bestuurder en wordt BESCHIKBAARHEID automatisch geselecteerd voor de bijrijder.

Wanneer het voertuig stopt, wordt WERKEN automatisch geselecteerd voor de bestuurder.

De eerste verandering van activiteit die zich binnen 120 seconden na de automatische verandering naar WERK ten gevolge van het stoppen van het voertuig voordoet, wordt beschouwd als hebbende plaatsgevonden op het moment van het stoppen van het voertuig (de verandering naar WERK kan om die reden geannuleerd worden).

Deze functie moet veranderingen van activiteiten naar de registratiefuncties uitvoeren met een resolutie van een minuut.

Wanneer RIJDEN heeft plaatsgevonden binnen een kalenderminuut, dan wordt de hele minuut beschouwd als RIJDEN.

Wanneer RIJDEN heeft plaatsgevonden binnen de onmiddellijk voorafgaande en de onmiddellijk volgende kalenderminuut, dan wordt de hele minuut beschouwd als RIJDEN.

Wanneer een kalenderminuut niet wordt beschouwd als RIJDEN overeenkomstig de voorgaande bepalingen, dan wordt de hele minuut gerekend als de langste ononderbroken activiteit binnen de minuut (of als de laatste van een aantal even lange activiteiten).

Deze functie moet ook voortdurend de rijtijdperiode en de cumulatieve rusttijd van de bestuurder controleren.

5. Controleren van de status van de bestuurders

Deze functie moet voortdurend en automatisch de status van de bestuurders controleren.

De status MET EEN PLOEG wordt geselecteerd wanneer twee geldige bestuurderskaarten in het apparaat worden ingebracht, de status ALLEEN wordt in alle andere gevallen geselecteerd.

6. Handmatige invoer door de bestuurders

6.1. Invoer van begin- en eindpunt van de dagelijkse werkperiode

Met deze functie kan het begin- en eindpunt van de dagelijkse werkperiode van een bestuurder en/of een bijrijder worden ingevoerd.

Plaatsen worden gedefinieerd als het land en — voorzover relevant — de regio.

Op het moment van uitnemen van een bestuurderskaart (of werkplaatskaart) moet het controleapparaat de bestuurder (bijrijder) vragen een „plaats waar de dagelijkse werkperiode eindigt” in te voeren.

Dit verzoek kan in het controleapparaat genegeerd worden.

Het is mogelijk om plaatsen waar de dagelijkse werkperiode begint en/of eindigt, zonder kaart in te voeren, of om ze in te voeren op andere tijdstippen dan tijdens het inbrengen of uitnemen van de kaart.

6.2. Handmatige invoer van de activiteiten van de bestuurder

Bij het inbrengen van de bestuurderskaart (of werkplaatskaart) — en alleen op dat moment — moet het controleapparaat:

—de kaarthouder de datum en tijd van zijn laatste kaartuitneming doorgeven en,

—de kaarthouder vragen zich te identificeren wanneer de huidige kaartinvoer een voortzetting van de lopende dagelijkse werkperiode inhoudt.

De kaarthouder kan de vraag onbeantwoord laten of positief dan wel negatief antwoorden:

—als de kaarthouder de vraag negeert, vraagt het controleapparaat de kaarthouder naar een „plaats waar de dagelijkse werkperiode begint”. Deze vraag kan in het controleapparaat genegeerd worden. Wanneer een plaats wordt ingevoerd, wordt deze geregistreerd in het geheugen en op de tachograafkaart en gerelateerd aan de tijd van kaartinvoer.

—in het geval van een positief of negatief antwoord vraagt het controleapparaat aan de kaarthouder om activiteiten handmatig in te voeren, met begin- en einddatum en begin- en eindtijd, waarbij uitsluitend WERKEN, BESCHIKBAARHEID of RUSTPAUZE mogen worden ingevoerd, en zulks uitsluitend voor de periode van de laatste kaartuitneming tot de actuele invoer. Deze activiteiten mogen elkaar niet overlappen. De onderstaande procedures moeten hierbij in acht worden genomen:

—Wanneer de kaarthouder positief op de vraag antwoordt, moet het controleapparaat de kaarthouder vragen de activiteiten handmatig in te voeren, in chronologische volgorde, voor de periode na de laatste kaartuitneming tot de actuele invoer. Het proces eindigt wanneer de eindtijd van een handmatig ingevoerde activiteit gelijk is aan de tijd van kaartinvoer.

—Als de kaarthouder negatief op de vraag antwoordt, moet het controleapparaat:

—De kaarthouder vragen handmatig de activiteiten in chronologische volgorde in te voeren vanaf het tijdstip van kaartuitneming tot het tijdstip van het einde van de betreffende dagelijkse werkperiode (of wanneer de dagelijkse werkperiode doorgaat, het vermelden van de activiteiten met betrekking tot het betrokken voertuig op een registratieblad). Het controleapparaat moet daarom, voordat de kaarthouder iedere activiteit handmatig kan invoeren, de kaarthouder vragen of de eindtijd van de laatst geregistreerde activiteit het einde van een voorafgaande werkperiode weergeeft (zie onderstaande opmerking).

Opmerking: als de kaarthouder verzuimt de eindtijd van de voorafgaande werkperiode op te geven, en handmatig een activiteit invoert waarvan de eindtijd gelijk is aan de tijd van kaartinvoer, dan moet het controleapparaat:

—aannemen dat de dagelijkse werkperiode is geëindigd bij het begin van de eerste RUSTPAUZE (of ONBEKENDE periode) na kaartuitneming of op het tijdstip van kaartuitneming wanneer geen rustpauze werd ingevoerd (en wanneer geen periode ONBEKEND is);

—aannemen dat de begintijd (zie hieronder) gelijk is aan de tijd van kaartinvoer;

—de onderstaande stappen volgen.

—Vervolgens, indien de eindtijd van de betreffende werkperiode afwijkt van de tijd van kaartuitneming, of wanneer op dat moment geen plaats van einde van de dagelijkse werkperiode ingevoerd is, de kaarthouder vragen „de plaats waar de dagelijkse werkperiode is geëindigd, te bevestigen of in te voeren” (deze vraag kan in het controleapparaat genegeerd worden). Wanneer een plaats wordt ingevoerd, wordt deze alleen geregistreerd op de tachograafkaart en alleen wanneer deze afwijkt van de plaats die ingevoerd is bij kaartuitneming (indien een plaats werd ingevoerd), en wanneer deze betrekking heeft op de eindtijd van de werkperiode.

—Vervolgens de kaarthouder vragen „de begintijd in te voeren” van de lopende dagelijkse werkperiode (of van de activiteiten met betrekking tot het onderhavige voertuig wanneer de kaarthouder eerder een registratieblad tijdens deze periode gebruikte) en de kaarthouder verzoeken om een „plaats waar de dagelijkse werkperiode begint” (deze vraag kan in het controleapparaat genegeerd worden). Wanneer een plaats wordt ingevoerd, wordt deze geregistreerd op de tachograafkaart en gerelateerd aan deze begintijd. Wanneer deze begintijd gelijk is aan de tijd van kaartinvoer, dan wordt de plaats ook in het geheugen geregistreerd.

—Vervolgens, wanneer deze begintijd afwijkt van de tijd van kaartinvoer, de kaarthouder vragen om handmatig activiteiten in chronologische volgorde in te voeren vanaf deze begintijd tot de tijd van kaartinvoer. Het proces eindigt wanneer de eindtijd van een handmatig ingevoerde activiteit gelijk is aan de tijd van kaartinvoer.

—De kaarthouder kan vervolgens een handmatig ingevoerde activiteit in het controleapparaat wijzigen tot de validatie door middel van selectie van een specifieke opdracht. Daarna is een wijziging niet meer mogelijk.

—Antwoorden op de eerste vraag waarop geen invoer van activiteiten volgt, worden door het controleapparaat geïnterpreteerd als zijnde genegeerd door de kaarthouder.

Tijdens dit hele proces zal het controleapparaat niet langer dan de onderstaande time-outs wachten op invoer:

—wanneer gedurende 1 minuut geen interactie met de manuele interface van het controleapparaat plaatsvindt (met een visueel en mogelijk hoorbaar waarschuwingssignaal na 30 seconden) of,

—wanneer de kaart wordt uitgenomen of een andere bestuurderskaart (of werkplaatskaart) ingebracht wordt of,

—zodra het voertuig begint te rijden,

in dit geval moet het controleapparaat de reeds ingevoerde gegevens valideren.

6.3. Invoer van specifieke omstandigheden

De bestuurder kan de twee onderstaande specifieke omstandigheden in real-time in het controleapparaat invoeren:

—„NIET VERPLICHT (begin, einde)”

—„VERVOER PER VEERBOOT/TREIN”

Een „VERVOER PER VEERBOOT/TREIN” mag niet voorkomen wanneer een „NIET VERPLICHT” omstandigheid geopend is.

Een geopende „NIET VERPLICHT” omstandigheid moet door het controleapparaat automatisch worden gesloten wanneer een bestuurderskaart wordt ingebracht of uitgenomen.

7. Beheer van bedrijfsvergrendelingen

Deze functie beheert de vergrendelingen die een bedrijf aanbrengt, zodat het bedrijf alleen toegang heeft tot de gegevens in de bedrijfsmodus.

Bedrijfsvergrendelingen bestaan uit een begindatum/-tijd (lock-in) en een einddatum/-tijd (lock-out) in combinatie met de identiteit van het bedrijf zoals aangegeven door het bedrijfskaartnummer (bij lock-in).

Vergrendelingen kunnen alleen in real-time „ingeschakeld” of „uitgeschakeld” worden.

Het uitschakelen van de vergrendeling is alleen mogelijk door het bedrijf waarvan de vergrendeling „ingeschakeld” is (zoals geïdentificeerd door de eerste 13 cijfers van het bedrijfskaartnummer), of,

het uitschakelen van de vergrendeling gebeurt automatisch wanneer een ander bedrijf de vergrendeling inschakelt.

Indien een bedrijf de vergrendeling inschakelt en de vorige vergrendeling voor hetzelfde bedrijf was, dan wordt aangenomen dat de vorige vergrendeling niet is „uitgeschakeld” en nog steeds is „ingeschakeld”.

8. Bewaking van controleactiviteiten

Deze functie moet controle uitoefenen op het TONEN en AFDRUKKEN, op de activiteit van de VU en KAARTOVERBRENGINGEN die in de controlemodus uitgevoerd worden.

Deze functie moet ook controle uitoefenen op de SNELHEIDSOVERSCHRIJDING in de controlemodus. Controle van snelheidsoverschrijding wordt geacht te hebben plaatsgevonden wanneer, in de controlemodus, de afdruk „snelheidsoverschrijding” naar de printer of het leesvenster gezonden is, of wanneer gegevens over „voorvallen en fouten” uit het VU-geheugen worden overgebracht.

9. Detecteren van voorvallen en/of fouten

Deze functie detecteert de onderstaande voorvallen en/of fouten:

9.1. „Inbrengen van een ongeldige kaart”

Dit voorval treedt op bij het inbrengen van een ongeldige kaart en/of wanneer de geldigheid van een ingebrachte kaart verloopt.

9.2. „Kaartconflict”

Dit voorval treedt op wanneer een van de combinaties van geldige kaarten die in de onderstaande tabel met een X gemerkt zijn, voorkomt:



Lezer van de bestuurder

Kaartconflict

Geen kaart

Bestuurderskaart

Controlekaart

Werkplaatskaart

Bedrijfskaart

Lezer van de bijrijder

Geen kaart

Bestuurderskaart

X

Controlekaart

X

X

X

Werkplaatskaart

X

X

X

X

Bedrijfskaart

X

X

X

9.3. „Tijdsoverlapping”

Dit voorval treedt op wanneer de datum/tijd van de laatste uitneming van een bestuurderskaart, zoals van de kaart wordt gelezen, later is dan de actuele datum/tijd van het controleapparaat waarin de kaart ingebracht is.

9.4. „Rijden zonder een geschikte kaart”

Dit voorval treedt op wanneer een van de combinaties van tachograafkaarten die in de onderstaande tabel met een X gemerkt zijn, voorkomt wanneer de activiteit van de bestuurder verandert in RIJDEN, of wanneer de werkingsmodus tijdens het RIJDEN verandert:



Rijden zonder een geschikte kaart

Lezer van de bestuurder

Geen (of ongeldige) kaart

Bestuurderskaart

Controlekaart

Werkplaatskaart

Bedrijfskaart

Lezer van de bijrijder

Geen (of ongeldige) kaart

X

X

X

Bestuurderskaart

X

X

X

X

Controlekaart

X

X

X

X

X

Werkplaatskaart

X

X

X

X

Bedrijfskaart

X

X

X

X

X

9.5. „Inbrengen van de kaart tijdens het rijden”

Dit voorval treedt op wanneer een tachograafkaart tijdens het RIJDEN in een lezer wordt ingebracht.

9.6. „Laatste kaartsessie niet correct afgesloten”

Dit voorval treedt op wanneer het controleapparaat bij kaartinvoer ontdekt dat, niettegenstaande de bepalingen van hoofdstuk III, punt 1, de voorafgaande kaartsessie niet correct afgesloten is (de kaart is uitgenomen voordat alle relevante gegevens op de kaart opgeslagen zijn). Dit voorval mag alleen optreden bij de bestuurderskaart en de werkplaatskaart. In dit geval moet de voertuigunit trachten zoveel mogelijk gegevens op de kaart te interpreteren en te recupereren.

9.7. „Snelheidsoverschrijding”

Dit voorval treedt op bij elke snelheidsoverschrijding.

9.8. „Onderbreking van de stroomvoorziening”

Dit voorval treedt op bij een onderbreking van ten minste 200 milliseconden in de stroomvoorziening van de bewegingsopnemer en/of de voertuigunit, echter niet in de kalibreringsmodus. De drempel van de onderbreking wordt door de fabrikant bepaald. De spanningsval ten gevolge van het starten van de motor van het voertuig mag dit voorval niet veroorzaken.

9.9. „Fout in de bewegingsgegevens”

Dit voorval treedt op in het geval van een onderbreking in de normale gegevensstroom tussen de bewegingsopnemer en de voertuigunit en/of in het geval van een fout in de integriteit van de gegevens of in de authenticatie van de gegevens tijdens de gegevensuitwisseling tussen de bewegingsopnemer en de voertuigunit.

9.10. „Poging tot inbreuk op de beveiliging”

Dit voorval treedt op bij elk ander voorval dat de beveiliging van de bewegingsopnemer en/of de voertuigunit aantast zoals gespecificeerd in de algemene beveiligingsdoelstellingen van deze componenten, echter niet in de kalibreringsmodus.

9.11. „Kaart”-fout

Deze fout wordt veroorzaakt wanneer tijdens de werking een storing in de tachograafkaart optreedt.

9.12. „Controleapparaat”-fout

Deze fout wordt veroorzaakt door de onderstaande storingen, echter niet in de kalibreringsmodus:

—VU interne fout

—Printerfout

—Fout in het leesvenster

—Overbrengingsfout

—Fout in de opnemer.

10. Ingebouwde beproeving en zelfbeproeving

Het controleapparaat moet zelf fouten detecteren door middel van zelfbeproevingen en ingebouwde beproevingen overeenkomstig onderstaande tabel:



Onderdelen ter beproeving

Zelfbeproeving

Ingebouwde beproeving

Software

Integriteit

Geheugen

Toegang

Toegang, gegevensintegriteit

Kaartinterfaces

Toegang

Toegang

Toetsenbord

Handmatige controle

Printer

(afhankelijk van de fabrikant)

Afdruk

Leesvenster

Visuele controle

Overbrenging (alleen uitgevoerd tijdens het overbrengen)

Correcte werking

Opnemer

Correcte werking

Correcte werking

11. Lezen van het geheugen

Het controleapparaat moet alle gegevens kunnen lezen die in zijn geheugen opgeslagen zijn.

12. Registratie en opslag in het geheugen

In dit punt:

—wordt „365 dagen” gedefinieerd als 365 kalenderdagen van gemiddelde activiteit van de bestuurder in een voertuig. De gemiddelde activiteit per dag in een voertuig wordt gedefinieerd als ten minste 6 bestuurders of bijrijders, 6 cycli van kaartinvoer en kaartuitneming en 256 wijzigingen in de activiteiten. „365 dagen” omvat derhalve ten minste 2 190 bestuurders (bijrijders), 2 190 cycli van kaartinvoer en kaartuitneming en 93 440 wijzigingen in de activiteiten;

—worden tijden geregistreerd met een resolutie van een minuut, tenzij anders aangegeven;

—kilometerstanden worden geregistreerd met een resolutie van een kilometer;

—snelheden worden geregistreerd met een resolutie van 1 km/h.

De in het geheugen opgeslagen gegevens mogen niet worden beïnvloed door een externe stroomonderbreking van minder dan 12 maanden onder typegoedkeuringsvoorwaarden.

Het controleapparaat moet in zijn geheugen impliciet of expliciet de volgende gegevens registreren en opslaan:

12.1. Identificatiegegevens van het apparaat

12.1.1. Identificatiegegevens van de voertuigunit

Het controleapparaat moet in zijn geheugen de volgende identificatiegegevens van de voertuigunit opslaan:

—naam van de fabrikant,

—adres van de fabrikant,

—onderdeelnummer,

—serienummer,

—nummer van de softwareversie,

—datum van installatie van de softwareversie,

—bouwjaar,

—goedkeuringsnummer.

Identificatiegegevens van de voertuigunit worden door de fabrikant van de voertuigunit definitief geregistreerd en opgeslagen, met uitzondering van softwaregerelateerde gegevens en het goedkeuringsnummer die in geval van een software-upgrade gewijzigd kunnen worden.

12.1.2. Identificatiegegevens van de bewegingsopnemer

De bewegingsopnemer moet in zijn geheugen de volgende identificatiegegevens opslaan:

—naam van de fabrikant,

—onderdeelnummer,

—serienummer,

—goedkeuringsmerk,

—identificatie van ingebouwde veiligheidscomponent (bijv. onderdeelnummer van de interne chip/verwerkingseenheid),

—identificatie van het besturingssysteem (bijv. nummer van de softwareversie).

Identificatiegegevens van de bewegingsopnemer worden door de fabrikant van de bewegingsopnemer definitief in de bewegingsopnemer geregistreerd en opgeslagen.

De voertuigunit moet in zijn geheugen de volgende gekoppelde identificatiegegevens van de bewegingsopnemer registreren en opslaan:

—serienummer,

—goedkeuringsnummer,

—datum van eerste koppeling.

12.2. Beveiligingselementen

Het controleapparaat moet de volgende beveiligingselementen kunnen opslaan:

—Europese openbare sleutel,

—lidstaatcertificaat,

—apparatuurcertificaat,

—individuele sleutel van het apparaat.

De beveiligingselementen van het controleapparaat worden door de fabrikant van de voertuigunit in het apparaat ingebracht.

12.3. Gegevens over het inbrengen en uitnemen van de bestuurderskaart

Telkens wanneer een bestuurders- of werkplaatskaart in het apparaat ingebracht of uitgenomen wordt, moet het controleapparaat in zijn geheugen het volgende registreren en opslaan:

—de naam en voornaam van de kaarthouder zoals opgeslagen op de kaart;

—het kaartnummer, de lidstaat van afgifte en de vervaldatum zoals opgeslagen op de kaart;

—datum en tijd van inbrengen;

—de kilometerstand bij kaartinvoer;

—de lezer waarin de kaart wordt ingebracht;

—datum en tijd van uitnemen;

—de kilometerstand bij kaartuitneming;

—de volgende informatie over het vorige door de bestuurder gebruikte voertuig zoals opgeslagen op de kaart:

—kentekennummer en registerende lidstaat;

—datum en tijd van kaartuitneming;

—een teken dat aangeeft of de kaarthouder bij kaartinvoer handmatig activiteiten heeft ingevoerd.

Het geheugen moet deze gegevens ten minste 365 dagen vasthouden.

Wanneer de geheugencapaciteit volledig is gebruikt, komen de meest recente gegevens in de plaats van de oudste gegevens.

12.4. Gegevens over de activiteiten van de bestuurder

Bij elke wijziging in de activiteiten van de bestuurder en/of de bijrijder, bij elke wijziging in de status van de bestuurders en telkens wanneer een bestuurders- of werkplaatskaart ingebracht of uitgenomen wordt, wordt door het controleapparaat het volgende geregistreerd en opgeslagen:

—de status van de bestuurders (ALLEEN/MET EEN PLOEG);

—de lezer (BESTUURDER, BIJRIJDER);

—de status van de kaart in de betreffende lezer (INGEBRACHT, NIET INGEBRACHT) (Zie opmerking);

—de activiteiten (RIJDEN, BESCHIKBAARHEID, WERKEN, RUSTPAUZE);

—de datum en tijd van de wijziging.

Opmerking: INGEBRACHT betekent dat een geldige bestuurders- of werkplaatskaart in de lezer ingebracht is. NIET INGEBRACHT betekent het tegenovergestelde, d.w.z. er is geen geldige bestuurders- of werkplaatskaart in de lezer ingebracht (er is bijv. wel een bedrijfskaart ingebracht of er is geen kaart ingebracht).

Opmerking: Gegevens over activiteiten die door een bestuurder handmatig worden ingevoerd, worden niet in het geheugen geregistreerd.

Het geheugen moet de gegevens over de activiteiten van de bestuurder ten minste 365 dagen vasthouden.

Wanneer de geheugencapaciteit volledig is gebruikt, komen de meest recente gegevens in de plaats van de oudste gegevens.

12.5. Plaatsen waar dagelijkse werkperioden beginnen en/of eindigen

Telkens wanneer een bestuurder (bijrijder) een plaats invoert waar een dagelijkse werkperiode begint en/of eindigt, moet het controleapparaat in zijn geheugen registreren en opslaan:

—indien van toepassing, het bestuurderskaartnummer en de lidstaat van afgifte;

—de datum en tijd van de invoer (of de datum/tijd gerelateerd aan de invoer wanneer deze door middel van de handmatige invoerprocedure wordt ingevoerd);

—de soort invoer (begin of einde, omstandigheid van invoer);

—het ingevoerde land en de ingevoerde regio;

—de kilometerstand.

Het geheugen moet de begin- en/of eindgegevens van dagelijkse werkperioden ten minste 365 dagen vasthouden (in de veronderstelling dat een bestuurder twee registraties per dag invoert).

Wanneer de geheugencapaciteit volledig is gebruikt, komen de meest recente gegevens in de plaats van de oudste gegevens.

12.6. Gegevens over de kilometerstand

Het controleapparaat moet elke kalenderdag om 0.00 uur de kilometerstand van het voertuig en de corresponderende datum in zijn geheugen registreren.

Het geheugen moet deze kilometerstanden ten minste 365 kalenderdagen kunnen opslaan.

Wanneer de geheugencapaciteit volledig is gebruikt, komen de meest recente gegevens in de plaats van de oudste gegevens.

12.7. Gedetailleerde snelheidsgegevens

Het controleapparaat moet voor elke seconde van ten minste de laatste 24 uur waarin het voertuig gebruikt is, de snelheid van het voertuig en de corresponderende datum en tijd registeren en in het geheugen opslaan.

12.8. Gegevens over voorvallen

Voor de toepassing van dit punt geldt dat de tijd met een resolutie van 1 seconde wordt geregistreerd.

Het controleapparaat moet in zijn geheugen de volgende gegevens voor elk gedetecteerd voorval volgens de onderstaande opslagvoorschriften registreren en opslaan:



Voorval

Opslagvoorschriften

Te registreren gegevens per voorval

Kaartconflict

— de 10 meest recente voorvallen

— datum en tijd van het begin van het voorval

— datum en tijd van het einde van het voorval

— kaartsoort, nummer en lidstaat van afgifte van de twee kaarten die het conflict veroorzaken

Rijden zonder een geschikte kaart

— het langste voorval op elk van de laatste 10 dagen waarop een dergelijk voorval plaatshad

— de 5 langste voorvallen gedurende de afgelopen 365 dagen

— datum en tijd van het begin van het voorval

— datum en tijd van het einde van het voorval

— kaartsoort, nummer en lidstaat van afgifte van een bij het begin en/of einde van het voorval ingebrachte kaart

— aantal vergelijkbare voorvallen op die dag

Inbrengen van de kaart tijdens het rijden

— het laatste voorval op elk van de laatste 10 dagen waarop een dergelijk voorval plaatshad

— datum en tijd van het voorval

— kaartsoort, nummer en lidstaat van afgifte

— aantal vergelijkbare voorvallen op die dag

Laatste kaartsessie niet correct afgesloten

— de 10 meest recente voorvallen

— datum en tijd van kaartinvoer

— kaartsoort, nummer en lidstaat van afgifte

— laatste sessiegegevens zoals af te lezen van de kaart:

— datum en tijd van kaartinvoer

— kentekennummer en lidstaat van registratie

Snelheidsoverschrijding (1)

— het ernstigste voorval op elk van de laatste 10 dagen waarop een dergelijk voorval plaatshad (d.w.z. het voorval met de hoogste gemiddelde snelheid)

— de 5 ernstigste voorvallen gedurende de afgelopen 365 dagen

— het eerste voorval dat opgetreden is na de laatste kalibrering

— datum en tijd van het begin van het voorval

— datum en tijd van het einde van het voorval

— maximumsnelheid gemeten tijdens het voorval

— rekenkundige maximumsnelheid gemeten tijdens het voorval

— kaartsoort, nummer en lidstaat van afgifte van de bestuurder (indien van toepassing)

— aantal vergelijkbare voorvallen op die dag

Onderbreking in de stroomvoorziening (2)

— het langste voorval op elk van de laatste 10 dagen waarop een dergelijk voorval plaatshad

— de 5 langste voorvallen gedurende de afgelopen 365 dagen

— datum en tijd van het begin van het voorval

— datum en tijd van het einde van het voorval

— kaartsoort, nummer en lidstaat van afgifte van de kaart die bij begin en/of einde van het voorval is ingebracht

— aantal vergelijkbare voorvallen op die dag

Fout in de bewegingsgegevens

— het langste voorval op elk van de laatste 10 dagen waarop een dergelijk voorval plaatshad

— de 5 langste voorvallen gedurende de afgelopen 365 dagen

— datum en tijd van het begin van het voorval

— datum en tijd van het einde van het voorval

— kaartsoort, nummer en lidstaat van afgifte van de kaart die bij begin en/of einde van het voorval is ingebracht

— aantal vergelijkbare voorvallen op die dag

Poging tot inbreuk op de beveiliging

— de 10 meest recente voorvallen per soort voorval

— datum en tijd van het begin van het voorval

— datum en tijd van het einde van het voorval (indien relevant)

— kaartsoort, nummer en lidstaat van afgifte van de kaart die bij begin en/of einde van het voorval ingebracht is

— soort voorval

(1)Het controleapparaat moet ook in zijn geheugen registreren en opslaan:

— de datum en tijd van de laatste CONTROLE VAN DE SNELHEIDSOVERSCHRIJDING;

— de datum en tijd van de eerste snelheidsoverschrijding na deze CONTROLE VAN DE SNELHEIDSOVERSCHRIJDING;

— het aantal snelheidsoverschrijdingen sinds de laatste CONTROLE VAN DE SNELHEIDSOVERSCHRIJDING.

(2)Deze gegevens kunnen alleen na herstel van de stroomvoorziening worden geregistreerd; tijden kunnen op de minuut nauwkeurig bekend zijn.

12.9. Gegevens over fouten

Voor de toepassing van dit punt geldt dat de tijd met een resolutie van 1 seconde wordt geregistreerd.

Het controleapparaat moet de volgende gegevens voor elke gedetecteerde fout registreren en in zijn geheugen opslaan volgens de onderstaande opslagvoorschriften:



Fout

Opslagvoorschriften

Te registreren gegevens per fout

Kaartfout

— de 10 meest recente bestuurderskaartfouten

— datum en tijd van het begin van de fout

— datum en tijd van het einde van de fout

— kaartsoort, nummer en lidstaat van afgifte

Fouten controleapparaat

— de 10 meest recente fouten van iedere soort

— de eerste fout na de laatste kalibrering

— datum en tijd van het begin van de fout

— datum en tijd van het einde van de fout

— soort fout

— kaartsoort, nummer en lidstaat van afgifte van de kaart die bij begin en/of einde van de fout ingebracht is

12.10. Kalibreringsgegevens

Het controleapparaat moet gegevens registreren en in het geheugen opslaan met betrekking tot:

—bekende kalibreringsparameters op het moment van activering;

—de eerste kalibrering na activering;

—de eerste kalibrering in het huidige voertuig (geïdentificeerd door zijn VIN-nummer);

—de 5 meest recente kalibreringen (wanneer een aantal kalibreringen op dezelfde kalenderdag plaatsvinden, wordt alleen de laatste kalibrering van de dag opgeslagen).

De volgende gegevens moeten bij elke kalibrering worden geregistreerd:

—doel van de kalibrering (activering, eerste installatie, installatie, periodieke controle);

—naam en adres van de werkplaats;

—werkplaatskaartnummer, de lidstaat die de kaart afgeeft, en de vervaldatum van de kaart;

—VIN-nummer van het voertuig;

—geactualiseerde en bevestigde parameters: w, k, l, bandenmaat, instelling van de snelheidsbegrenzer, kilometerstand (oude en nieuwe waarden), datum en tijd (oude en nieuwe waarden).

De bewegingsopnemer moet de volgende installatiegegevens van de bewegingsopnemer registreren en in zijn geheugen opslaan:

—eerste verbinding met een VU (datum, tijd, goedkeuringsnummer en serienummer van de VU);

—laatste verbinding met een VU (datum, tijd, goedkeuringsnummer en serienummer van de VU).

12.11. Tijdafstellingsgegevens

Het controleapparaat moet gegevens registreren en in zijn geheugen opslaan met betrekking tot:

—de meest recente tijdafstelling,

—de 5 belangrijkste tijdafstellingen sinds de laatste kalibrering,

uitgevoerd in de kalibreringsmodus buiten het kader van een normale kalibrering (def. f).

De volgende gegevens moeten voor elke tijdafstelling worden geregistreerd:

—datum en tijd, oude waarde;

—datum en tijd, nieuwe waarde;

—naam en adres van de werkplaats;

—werkplaatskaartnummer, de lidstaat die de kaart afgeeft, en de vervaldatum van de kaart.

12.12. Gegevens over controleactiviteiten

Het controleapparaat moet de volgende gegevens met betrekking tot de 20 meest recente controleactiviteiten registreren en in zijn geheugen opslaan:

—datum en tijd van de controle;

—controlekaartnummer en de lidstaat die de kaart afgeeft;

—aard van de controle (tonen en/of afdrukken en/of VU overbrengen en/of kaart overbrengen).

In het geval van overbrengen worden de data van de oudste en van de meest recent overgebrachte dagen ook geregistreerd.

12.13. Gegevens over bedrijfsvergrendelingen

Het controleapparaat moet de volgende gegevens met betrekking tot de 20 meest recente bedrijfsvergrendelingen registreren en in zijn geheugen opslaan:

—datum en tijd van vergrendeling;

—datum en tijd van ontgrendeling;

—bedrijfskaartnummer en de lidstaat die de kaart afgeeft;

—naam en adres van het bedrijf.

12.14. Gegevens over overbrengingsactiviteiten

Het controleapparaat moet de volgende gegevens met betrekking tot de laatste geheugenoverbrenging naar externe media tijdens de bedrijfs- en kalibreringsmodus registreren en in zijn geheugen opslaan:

—datum en tijd van overbrenging;

—bedrijfskaart- of werkplaatskaartnummer en de lidstaat die de kaart afgeeft;

—naam van het bedrijf of de werkplaats.

12.15. Gegevens over specifieke omstandigheden

Het controleapparaat moet de volgende gegevens met betrekking tot specifieke omstandigheden in zijn geheugen registreren:

—datum en tijd van de invoer;

—aard van de specifieke omstandigheid.

Het geheugen moet gegevens over specifieke omstandigheden ten minste 365 dagen vasthouden (in de veronderstelling dat gemiddeld 1 omstandigheid per dag wordt geopend en gesloten). Wanneer de opslagcapaciteit volledig is gebruikt, komen de meest recente gegevens in de plaats van de oudste gegevens.

13. Aflezen van de tachograafkaart

Het controleapparaat moet van de tachograafkaart de noodzakelijke gegevens aflezen:

—om de kaartsoort, de kaarthouder, het eerder gebruikte voertuig, de datum en tijd van de laatste kaartuitneming en de op dat moment geselecteerde activiteit te identificeren;

—om te controleren of de laatste kaartsessie correct afgesloten werd;

—om de rijtijdperiode van de bestuurder, de cumulatieve rustperiode en de opgetelde rijtijden gedurende de voorafgaande en de lopende week te berekenen;

—om gevraagde afdrukken met betrekking tot op de bestuurderskaart geregistreerde gegevens te leveren;

—om een bestuurderskaart naar externe media over te brengen.

In het geval van een leesfout moet het controleapparaat dezelfde leesopdracht maximaal drie keer opnieuw uitvoeren. Wanneer dit niet lukt moet de kaart defect en ongeldig worden verklaard.

14. Registratie en opslag op een tachograafkaart

Het controleapparaat moet de „gegevens van de kaartsessie” onmiddellijk na kaartinvoer op de bestuurderskaart of werkplaatskaart zetten.

Het controleapparaat moet de gegevens die op een geldige bestuurderskaart, werkplaatskaart en/of controlekaart opgeslagen zijn, bijwerken met behulp van alle noodzakelijke gegevens die verband houden met de periode waarin de kaart ingebracht is, en met alle noodzakelijke gegevens betreffende de kaarthouder. De gegevens die op deze kaarten moeten worden opgeslagen, worden gespecificeerd in hoofdstuk IV.

Het controleapparaat moet de gegevens over de activiteiten van de bestuurder en de plaats (zoals gespecificeerd in hoofdstuk IV, punten 5.2.5 en 5.2.6) bijwerken, die opgeslagen zijn op een geldige bestuurderskaart of werkplaatskaart, waarbij de gegevens over activiteiten en plaats handmatig door de kaarthouder worden ingevoerd.

Het bijwerken van gegevens op de tachograafkaart moet zodanig geschieden dat, indien noodzakelijk en rekening houdend met de opslagcapaciteit van de kaart, nieuwe gegevens in de plaats komen van de oudste gegevens.

In het geval van een schrijffout moet het controleapparaat dezelfde schrijfopdracht maximaal drie keer opnieuw uitvoeren. Wanneer dit niet lukt moet de kaart defect en ongeldig worden verklaard.

Voordat een bestuurderskaart uitgenomen wordt en nadat alle relevante gegevens op de kaart opgeslagen zijn, moet het controleapparaat de „gegevens van de kaartsessie” terugplaatsen.

15. Visuele weergave

Het leesvenster moet ten minste 20 tekens bevatten.

De tekens moeten minimaal 5 mm hoog en 3,5 mm breed zijn.

Het leesvenster ondersteunt de in ISO 8859, deel 1 en 7, gedefinieerde tekensets Latin1 en Greek, als gespecificeerd in appendix 1, hoofdstuk 4 „Tekensets”. Het leesvenster kan vereenvoudigde tekens gebruiken (bijv. letters met een accent kunnen zonder accent worden getoond, of onderkastletters kunnen als bovenkastletters worden getoond).

Het leesvenster moet voorzien zijn van een voldoende sterke, niet verblindende verlichting.

Aanwijzingen moeten aan de buitenzijde van het controleapparaat zichtbaar zijn.

Het controleapparaat moet:

—standaardgegevens;

—gegevens met betrekking tot waarschuwingssignalen;

—gegevens met betrekking tot de toegang tot het menu;

—andere door de gebruiker opgevraagde gegevens

zichtbaar maken.

Aanvullende informatie kan door het controleapparaat worden getoond, mits deze duidelijk te onderscheiden is van de hierboven vermelde vereiste informatie.

Het leesvenster van het controleapparaat moet de pictogrammen of pictogramcombinaties zoals vermeld in appendix 3 gebruiken. Extra pictogrammen of pictogramcombinaties kunnen ook door het leesvenster worden getoond wanneer deze duidelijk te onderscheiden zijn van de voornoemde pictogrammen of pictogramcombinaties.

Het leesvenster moet altijd ingeschakeld zijn wanneer het voertuig rijdt.

Het controleapparaat kan een handmatige of automatische voorziening hebben om het leesvenster uit te schakelen wanneer het voertuig stilstaat.

De vorm van het leesvenster wordt gespecificeerd in appendix 5.

15.1. Standaardleesvenster

Wanneer geen andere informatie getoond hoeft te worden, moet het controleapparaat standaard de volgende informatie weergeven:

—de plaatselijke tijd (de uitkomst van UTC-tijd + instelling door de bestuurder);

—de werkingsmodus;

—de lopende activiteiten van de bestuurder en de lopende activiteiten van de bijrijder;

—informatie met betrekking tot de bestuurder:

—indien zijn lopende activiteit RIJDEN is: zijn lopende rijtijdperiode en zijn lopende cumulatieve rusttijd;

—indien zijn lopende activiteit niet RIJDEN is: de lopende duur van zijn activiteit (sinds deze geselecteerd werd) en zijn lopende cumulatieve rusttijd;

—informatie met betrekking tot de bijrijder:

—de lopende duur van zijn activiteit (sinds deze geselecteerd werd).

De gegevens met betrekking tot elke bestuurder moeten duidelijk en ondubbelzinnig worden getoond. Wanneer de informatie met betrekking tot de bestuurder en de bijrijder niet tegelijkertijd kan worden getoond, geeft het controleapparaat standaard de informatie weer met betrekking tot de bestuurder en kan de gebruiker de informatie met betrekking tot de bijrijder zichtbaar maken.

Als de breedte van het leesvenster onvoldoende is om de werkingsmodus standaard te tonen, moet het controleapparaat kort de nieuwe werkingsmodus tonen wanneer deze wijzigt.

Het controleapparaat moet bij kaartinvoer kort de naam van de kaarthouder tonen.

Wanneer een „NIET VERPLICHT” omstandigheid wordt geopend, dan moet het standaardleesvenster door middel van het relevante pictogram tonen dat de omstandigheid geopend is (Het is aanvaardbaar dat de lopende activiteit van de bestuurder niet tegelijkertijd wordt getoond).

15.2. Waarschuwingsleesvenster

Het controleapparaat moet waarschuwingssignalen voornamelijk door middel van de pictogrammen van appendix 3 tonen, die waar nodig worden aangevuld met additionele numerieke informatie. Een letterlijke beschrijving van de waarschuwing kan in de voorkeurstaal van de bestuurder worden toegevoegd.

15.3. Toegang tot het menu

Het controleapparaat moet de benodigde opdrachten door middel van een geschikte menustructuur leveren.

15.4. Andere leesvensters

Het is mogelijk om op verzoek selectief zichtbaar te maken:

—de UTC-datum en UTC-tijd;

—de werkingsmodus (indien deze niet standaard wordt getoond);

—de rijtijdperiode en cumulatieve rusttijd van de bestuurder;

—de rijtijdperiode en cumulatieve rusttijd van de bijrijder;

—de rijtijdperiode van de bestuurder van de afgelopen en de lopende week;

—de rijtijdperiode van de bijrijder van de afgelopen en de lopende week;

—de inhoud van de zes afgedrukte documenten in hetzelfde formaat als de afdrukken zelf.

De inhoud van de afdrukken moet sequentieel, regel voor regel, worden getoond. Indien de breedte van het leesvenster minder dan 24 tekens is, moet de gebruiker de volledige informatie door middel van een geschikt middel (een aantal regels, scrollen, …) krijgen. Afgedrukte regels van handgeschreven informatie kunnen op het leesvenster worden weggelaten.

16. Afdrukken

Het controleapparaat moet informatie uit zijn geheugen en/of van de tachograafkaart overeenkomstig de zes onderstaande documenten afdrukken:

—dagelijkse afdruk van de kaart van de activiteiten van de bestuurder;

—dagelijkse afdruk van de voertuigunit (VU) van de activiteiten van de bestuurder;

—afdruk van de kaart van voorvallen en fouten;

—afdruk van de voertuigunit van voorvallen en fouten;

—afdruk van technische gegevens;

—afdruk van snelheidsoverschrijding.

De gedetailleerde vorm en inhoud van deze afdrukken worden gespecificeerd in appendix 4.

Additionele gegevens kunnen aan het einde van de afdruk worden opgenomen.

Het controleapparaat mag extra afdrukken leveren, indien deze duidelijk te onderscheiden zijn van de zes voornoemde documenten.

De „dagelijkse afdruk van de kaart van de activiteiten van de bestuurder” en de „afdruk van de kaart van voorvallen en fouten” zijn alleen beschikbaar wanneer een bestuurderskaart of een werkplaatskaart in het controleapparaat ingebracht is. Het controleapparaat werkt de opgeslagen gegevens op de betrokken kaart bij voordat met afdrukken wordt begonnen.

Om de „dagelijkse afdruk van de kaart van de activiteiten van de bestuurder” of de „afdruk van de kaart van voorvallen en fouten” te leveren moet het controleapparaat:

—automatisch de bestuurderskaart of de werkplaatskaart selecteren indien een van deze kaarten ingebracht is, dan wel

—een opdracht geven om de bronkaart te selecteren of om de kaart in de lezer van de bestuurder te selecteren indien twee kaarten in het controleapparaat ingebracht zijn.

De printer moet 24 tekens per regel afdrukken.

De minimale tekengrootte moet 2,1 mm hoog en 1,5 mm breed zijn.

De printer ondersteunt de in ISO 8859, deel 1 en 7, gedefinieerde tekensets Latin1 en Greek, zoals gespecificeerd in appendix 1, hoofdstuk 4 „Tekensets”.

De printers zijn zo ontworpen dat zij de bedoelde afdrukken kunnen maken met een dusdanige afdrukscherpte dat leesfouten worden vermeden.

Afmetingen en gegevens moeten bij normale luchtvochtigheid (10-90 %) en temperatuur bewaard blijven.

Op het door het controleapparaat gebruikte papier moet het relevante goedkeuringsmerk staan. Daarnaast moet op het papier vermeld staan voor welk(e) type(n) controleapparatuur dit papier geschikt is. De afdrukken moeten onder normale opslagomstandigheden voor wat betreft lichtsterkte, vochtigheid en temperatuur, gedurende ten minste een jaar duidelijk leesbaar en identificeerbaar blijven.

Bovendien moeten op deze documenten geschreven aantekeningen, zoals de handtekening van de bestuurder, kunnen worden aangebracht.

Op „paper out” voorvallen tijdens het afdrukken reageert het controleapparaat door, zodra papier bijgevuld is, het afdrukken vanaf het begin te herstarten of door te gaan met het afdrukken en een ondubbelzinnige referentie naar het reeds afgedrukte gedeelte te geven.

17. Waarschuwingssignalen

Het controleapparaat moet de bestuurder waarschuwen als een voorval en/of fout wordt gedetecteerd.

Een waarschuwing met betrekking tot een onderbreking in de stroomvoorziening kan worden uitgesteld totdat de stroomvoorziening is hersteld.

Het controleapparaat moet de bestuurder bij een naderende overschrijding van de maximale rijtijdperiode van vier en een half uur 15 minuten van tevoren waarschuwen.

De vorm van de waarschuwingssignalen is visueel en daarnaast kunnen akoestische waarschuwingssignalen worden gegeven.

De visuele waarschuwingssignalen moeten voor de gebruiker duidelijk herkenbaar zijn, ze moeten in het gezichtsveld van de bestuurder liggen en overdag zowel als 's nachts duidelijk afleesbaar zijn.

De visuele waarschuwingssignalen kunnen in het controleapparaat ingebouwd zijn en/of zich buiten het controleapparaat bevinden.

In het laatste geval heeft het een „T”-symbool en is de kleur ervan geel of oranje.

De waarschuwingssignalen moeten ten minste 30 seconden duren, tenzij de bestuurder deze bevestigt door op een toets van het controleapparaat te drukken. Deze eerste bevestiging mag de getoonde reden van de waarschuwing zoals bedoeld in de volgende alinea niet uitwissen.

De reden van de waarschuwing moet op het controleapparaat worden getoond en zichtbaar blijven totdat de bestuurder deze door het drukken op een specifieke toets van het controleapparaat of door het geven van een opdracht bevestigt.

Aanvullende waarschuwingssignalen kunnen worden ingebouwd, mits de bestuurder hierdoor niet in verwarring wordt gebracht met betrekking tot de reeds gedefinieerde waarschuwingssignalen.

18. Overbrengen van gegevens naar externe media

Het controleapparaat moet op verzoek vanuit zijn geheugen of vanaf een bestuurderskaart via de kalibrerings-/overbrengingsverbinding gegevens naar externe opslagmedia kunnen overbrengen. Het controleapparaat werkt de opgeslagen gegevens op de betrokken kaart bij voordat met overbrenging van gegevens wordt begonnen.

Verder is er een optie waardoor het controleapparaat in elke werkingsmodus gegevens via een andere verbinding naar een door dit kanaal geauthentiseerd bedrijf kan overbrengen. In dit geval zijn de gegevenstoegangsrechten in de bedrijfsmodus van toepassing op deze overbrenging.

Opgeslagen gegevens worden door overbrenging niet gewijzigd of verwijderd.

De elektrotechnische interface van de kalibrerings-/overbrengingsverbinding wordt gespecificeerd in appendix 6.

Overbrengingsprotocollen worden gespecificeerd in appendix 7.

19. Uitvoeren van gegevens naar additionele externe inrichtingen

Wanneer het controleapparaat geen aanwijsinrichtingen voor de tachometer en/of de kilometerteller heeft, moet het controleapparaat uitvoersignalen leveren die de snelheid van het voertuig (tachometer) en/of de totale door het voertuig afgelegde afstand (kilometerstand) tonen.

De voertuigunit moet tevens de volgende gegevens uitvoeren met behulp van een geschikte functiegebonden seriële verbinding die niet afhankelijk is van een facultatieve CAN-busverbinding (ISO 11898 Road vehicles — Interchange of digital information — Controller Area Network (CAN) for high speed communication), waardoor de verwerking van deze gegevens door andere elektronische units in het voertuig mogelijk wordt:

—lopende UTC-datum en UTC-tijd;

—snelheid van het voertuig;

—totale door het voertuig afgelegde afstand (kilometerteller);

—lopende door de bestuurder en bijrijder geselecteerde activiteiten;

—informatie of een tachograafkaart in de lezer van de bestuurder en in de lezer van de bijrijder ingebracht is en (indien van toepassing) informatie over de identificatie van de betreffende kaarten (kaartnummer en lidstaat van afgifte).

Naast deze gegevens kunnen ook andere gegevens worden uitgevoerd.

Wanneer de ontsteking van het voertuig ingeschakeld is, worden deze gegevens permanent getoond. Wanneer de ontsteking van het voertuig uitgeschakeld is, genereert iedere wijziging in de activiteiten van de bestuurder of van de bijrijder en/of het inbrengen of uitnemen van een tachograafkaart een overeenkomstige uitvoer van gegevens. In het geval dat uitvoer van de gegevens niet heeft plaatsgevonden terwijl de ontsteking van het voertuig uitgeschakeld is, komen deze gegevens ter beschikking zodra de ontsteking van het voertuig weer ingeschakeld is.

20. Kalibrering

De kalibreringsfunctie moet:

—de bewegingsopnemer automatisch met de VU verbinden;

—de constante van het controleapparaat (k) digitaal aan de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig (w) aanpassen (voertuigen met twee of meer brugoverbrengingen worden uitgerust met een schakeltoestel waarmee deze verschillende overbrengingen automatisch op een lijn worden gebracht met de overbrenging waarvoor het apparaat aan het voertuig aangepast is);

—(onbeperkt) de lopende tijd afstellen;

—de lopende kilometerstand bijstellen;

—in het geheugen opgeslagen identificatiegegevens van de bewegingsopnemer bijwerken;

—andere parameters van het controleapparaat bijwerken of bevestigen: VIN-nummer van het voertuig, w, l, bandenmaat en instelling van de snelheidsbegrenzer indien van toepassing.

Het verbinden van de bewegingsopnemer met de VU moet ten minste bestaan uit:

—het bijwerken van installatiegegevens van de bewegingsopnemer die door de bewegingsopnemer worden vastgehouden (indien nodig);

—het kopiëren van essentiële identificatiegegevens van de bewegingsopnemer naar het geheugen van de VU.

De kalibreringsfunctie kan via de kalibrerings-/overbrengingsverbinding essentiële gegevens invoeren in overeenstemming met het kalibreringsprotocol gedefinieerd in appendix 8. Met de kalibreringsfunctie kunnen ook via andere verbindingen essentiële gegevens worden ingevoerd.

21. Tijdafstelling

Met de tijdafstellingsfunctie kan de lopende tijd met maximaal 1 minuut voor een periode van minimaal 7 dagen worden bijgesteld.

In de kalibreringsmodus kan de lopende tijd met de tijdafstellingsfunctie zonder beperkingen worden bijgesteld.

22. Prestatiekenmerken

De voertuigunit moet binnen het temperatuurbereik van − 20 oC tot + 70 oC naar behoren functioneren en de bewegingsopnemer binnen het temperatuurbereik van − 40 oC tot + 135 oC. De inhoud van het geheugen moet bij temperaturen tot − 40 oC bewaard blijven.

Het controleapparaat moet binnen het vochtigheidsbereik van 10 % tot 90 % naar behoren functioneren.

Het controleapparaat moet tegen overspanning, polariteitomkering en kortsluiting worden beveiligd.

Het controleapparaat moet voldoen aan Richtlijn 95/54/EG van de Commissie (19) tot aanpassing aan de technische vooruitgang van Richtlijn 72/245/EEG van de Raad met betrekking tot elektromagnetische compatibiliteit en moet tegen elektrostatische ontladingen en stootspanning worden beveiligd.

23. Materialen

Alle samenstellende delen van het controleapparaat moeten uitgevoerd zijn in materiaal van voldoende stabiliteit en mechanische sterkte en met onveranderlijke elektrische en magnetische eigenschappen.

Alle inwendige delen van het apparaat moeten bij normale gebruiksomstandigheden tegen vocht en stof beschermd zijn.

De voertuigunit moet voldoen aan beschermingsklasse IP 40 en de bewegingsopnemer moet voldoen aan beschermingsklasse IP 64, volgens IEC 529.

Het controleapparaat moet wat het ergonomisch ontwerp betreft, voldoen aan de toepasselijke technische specificaties.

Het controleapparaat moet tegen onopzettelijke beschadiging worden beschermd.

24. Aanduidingen

Indien het controleapparaat de kilometerstand en snelheid van het voertuig toont, moeten onderstaande aanduidingen in het leesvenster voorkomen:

—bij het getal voor de afstandsaanduiding, de voor het meten van de afstand gebruikte eenheid, weergegeven door het symbool „km”;

—bij het getal voor de snelheidsaanduiding, de aanduiding „km/h”.

Het controleapparaat kan ook de snelheid in mijl per uur tonen, in welk geval voor de snelheidsaanduiding het symbool „mph” gebruikt wordt.

Een identificatieplaatje met de volgende gegevens moet op elk afzonderlijk samenstellend deel van het controleapparaat worden aangebracht:

—naam en adres van de fabrikant van het apparaat;

—onderdeelnummer en bouwjaar;

—serienummer van het apparaat;

—goedkeuringsmerk van het type controleapparaat.

Wanneer er onvoldoende fysieke ruimte is voor alle bovengenoemde gegevens, moeten op het identificatieplaatje ten minste voorkomen: de naam of het logo van de fabrikant en het onderdeelnummer van het controleapparaat.

IV. FUNCTIONELE EN CONSTRUCTIE-EISEN VOOR TACHOGRAAFKAARTEN

1. Zichtbare gegevens

De voorkant bevat:

naar gelang de soort kaart de vermelding „Bestuurderskaart” of „Controlekaart” of „Werkplaatskaart” of „Bedrijfskaart”, in hoofdletters, gedrukt in de taal/talen van de lidstaat die de kaart afgeeft.

▼A2

dezelfde woorden in de andere officiële talen van de Gemeenschap, gedrukt als achtergrond van de kaart:



ES

TARJETA DEL CONDUCTOR

TARJETA DE CONTROL

TARJETA DEL CENTRO DE ENSAYO

TARJETA DE LA EMPRESA

CS

KARTA ŘIDIČE

KONTROLNÍ KARTA

KARTA DÍLNY

KARTA PODNIKU

DA

FØRERKORT

KONTROLKORT

VÆRKSTEDSKORT

VIRKSOMHEDSKORT

DE

FAHRERKARTE

KONTROLLKARTE

WERKSTATTKARTE

UNTERNEHMENSKARTE

ET

AUTOJUHI KAART

KONTROLLIJA KAART

TÖÖKOJA KAART

TÖÖANDJA KAART

EL

ΚΑΡΤΑ ΟΔΗΓΟΥ

ΚΑΡΤΑ ΕΛΕΓΧΟΥ

ΚΑΡΤΑ ΚΕΝΤΡΟΥ ΔΟΚΙΜΩΝ

ΚΑΡΤΑ ΕΠΙΧΕΙΡΗΣΗΣ

EN

DRIVER CARD

CONTROL CARD

WORKSHOP CARD

COMPANY CARD

FR

CARTE DE CONDUCTEUR

CARTE DE CONTROLEUR

CARTE D'ATELIER

CARTE D'ENTREPRISE

GA

CÁRTA TIOMÁNAÍ

CÁRTA STIÚRTHA

CÁRTA CEARDLAINNE

CÁRTA COMHLACHTA

IT

CARTA DEL CONDUCENTE

CARTA DI CONTROLLO

CARTA DELL'OFFICINA

CARTA DELL'AZIENDA

LV

VADĪTĀJA KARTE

KONTROLKARTE

DARBNĪCAS KARTE

UZŅĒMUMA KARTE

LT

VAIRUOTOJO KORTELĖ

KONTROLĖS KORTELĖ

DIRBTUVĖS KORTELĖ

ĮMONĖS KORTELĖ

HU

GÉPJÁRMŰVEZETŐI KÁRTYA

ELLENŐRI KÁRTYA

MŰHELYKÁRTYA

ÜZEMBENTARTÓI KÁRTYA

MT

KARTA TAS-SEWWIEQ

KARTA TAL-KONTROLL

KARTA TAL-ISTAZZJON TAT-TESTIJIET

KARTA TAL-KUMPANNIJA

NL

BESTUURDERS KAART

CONTROLEKAART

WERKPLAATSKAART

BEDRIJFSKAART

PL

KARTA KIEROWCY

KARTA KONTROLNA

KARTA WARSZTATOWA

KARTA PRZEDSIĘBIORSTWA

PT

CARTÃO DE CONDUTOR

CARTÃO DE CONTROLO

CARTÃO DO CENTRO DE ENSAIO

CARTÃO DE EMPRESA

SK

KARTA VODIČA

KONTROLNÁ KARTA

DIELENSKÁ KARTA

PODNIKOVÁ KARTA

SL

VOZNIKOVA KARTICA

KONTROLNA KARTICA

KARTICA PREIZKUŠEVALIŠČA

KARTICA PODJETJA

FI

KULJETTAJAKORTTI

VALVONTAKORTTI

KORJAAMOKORTTI

YRITYSKORTTI

SV

FÖRARKORT

KONTROLLKORT

VERKSTADSKORT

FÖRETAGSKORT

▼M8

de vermelding van de naam van de lidstaat die de kaart afgeeft (facultatief);

▼A2

het onderscheidingsteken van de lidstaat die de kaart afgeeft, negatief afgedrukt in een door twaalf gele sterren omringde blauwe rechthoek; de onderscheidingstekens zijn:

B

:

België

CZ

:

Tsjechië

DK

:

Denemarken

D

:

Duitsland

EST

:

Estland

GR

:

Griekenland

E

:

Spanje

F

:

Frankrijk

IRL

:

Ierland

I

:

Italië

CY

:

Cyprus

LV

:

Letland

LT

:

Litouwen

L

:

Luxemburg

H

:

Hongarije

M

:

Malta

NL

:

Nederland

A

:

Oostenrijk

PL

:

Polen

P

:

Portugal

SLO

:

Slovenië

SK

:

Slowakije

FIN

:

Finland

S

:

Zweden

UK

:

Verenigd Koninkrijk

▼M8

de gegevens die specifiek zijn voor de afgegeven kaart, met de volgende nummers:



Bestuurderskaart

Controlekaart

Bedrijfs- of Werkplaatskaart

1.

Naam van de bestuurder

Naam van de controle-instantie

Naam van het bedrijf of de werkplaats

2.

Voorna(a)men van de bestuurder

Achternaam van de controleur (indien van toepassing)

Achternaam van de kaarthouder (indien van toepassing)

3.

Geboortedatum van de bestuurder

Voornaam van de controleur (indien van toepassing)

Voornaam van de kaarthouder (indien van toepassing)

4.(a)

De datum van afgifte van de kaart

(b)

Eventuele datum waarop de kaart ongeldig wordt

(c)

Naam van de autoriteit die de kaart afgeeft (mag op kant 2 worden gedrukt)

(d)

Ander nummer dan dat in rubriek 5, dat nuttig is voor de administratie van de kaart (facultatief)

5.(a)

Rijbewijsnummer (op het moment van afgifte van de bestuurderskaart)

5.(b)

Kaartnummer

6.

Foto van de bestuurder

Foto van de controleur (facultatief)

7.

Handtekening van de bestuurder

Handtekening van de houder (facultatief)

8.

Woon- of verblijfplaats of postadres van de houder (facultatief)

Postadres van de controle-instantie

Postadres van het bedrijf of de werkplaats

data moeten in de vorm van „dd/mm/jjjj” of „dd.mm.jjjj” (dag, maand, jaar) worden geschreven.

De achterkant bevat:

een toelichting bij de genummerde rubrieken op kant 1 van de kaart;

zo nodig, en met de uitdrukkelijke schriftelijke instemming van de houder, kunnen gegevens die geen verband houden met de administratie van de kaart in deze ruimte worden opgenomen; de toevoeging van deze vermeldingen heeft geen gevolgen voor het gebruik van het model als tachograafkaart.

image

►(7) C1

►(7) C1

►(7) C1

►(7) C1

►(7) C1

►(7) C1

►(7) C1

Tachograafkaarten moeten worden gedrukt met de volgende achtergrondkleuren:

—bestuurderskaart: wit,

—controlekaart: blauw,

—werkplaatskaart: rood,

—bedrijfskaart: geel.

Tachograafkaarten moeten ten minste de volgende eigenschappen hebben om de kaart te beschermen tegen vervalsing en misbruik:

—een beveiligde achtergrond met fijne guillochepatronen en regenboogdruk,

—bij de foto moeten de beveiligde achtergrond en de foto elkaar overlappen,

—ten minste één tweekleurige microzeefdrukregel.

Na overleg met de Commissie kunnen lidstaten kleuren of aanduidingen, zoals nationale symbolen of beveiligingstekens, toevoegen, onverminderd de andere bepalingen van deze bijlage.

2. Beveiliging

De beveiliging van het systeem beoogt het beschermen van de integriteit en authenticiteit van de tussen de kaarten en het controleapparaat uitgewisselde gegevens, het beschermen van de integriteit en authenticiteit van de gegevens die van de kaarten gehaald wordt, het uitvoeren van bepaalde schrijfopdrachten op de kaarten uitsluitend mogelijk te maken voor het controleapparaat, het uitsluiten van mogelijke vervalsing van op de kaarten opgeslagen gegevens, alsmede het voorkomen van manipulaties en het detecteren van pogingen daartoe.

Teneinde het systeem te beveiligen, moeten tachograafkaarten voldoen aan de eisen zoals vastgelegd in de algemene beveiligingsdoelstellingen voor tachograafkaarten (appendix 10).

Tachograafkaarten moeten door andere inrichtingen zoals personal computers gelezen kunnen worden.

3. Normen

De tachograafkaarten moeten aan de volgende normen voldoen:

—ISO/IEC 7810 Identification cards — Physical characteristics

—ISO/IEC 7816 Identification cards — Integrated circuits with contacts:

—Deel 1: Physical characteristics,

—Deel 2: Dimensions and location of the contacts,

—Deel 3: Electronic signals and transmission protocols,

—Deel 4: Inter-industry commands for interchange,

—Deel 8: Security related inter-industry commands,

—ISO/IEC 10373 Identification cards — Test methods.

4. Milieu- en elektrotechnische specificaties

De tachograafkaart moet onder alle klimatologische omstandigheden die zich normaliter op het grondgebied van de Gemeenschap voordoen, en ten minste binnen het temperatuurbereik van − 25 oC tot + 70 oC met incidentele pieken tot + 85 oC naar behoren kunnen functioneren. „Incidenteel” betekent niet meer dan 4 uur per keer en niet meer dan 100 keer tijdens de levensduur van de kaart.

De tachograafkaart moet binnen het vochtigheidsbereik van 10 % tot 90 % naar behoren kunnen functioneren.

De tachograafkaart moet vijf jaar lang naar behoren kunnen functioneren indien de vastgestelde milieu- en elektrotechnische grenswaarden niet overschreden worden.

Tijdens de werking moet de tachograafkaart voldoen aan Richtlijn 95/54/EG van de Commissie van 31 oktober 1995 (20) inzake elektromagnetische compatibiliteit en moet de kaart beveiligd zijn tegen elektrostatische ontladingen.

5. Gegevensopslag

Voor de toepassing van dit punt

—wordt de tijd met een resolutie van 1 minuut geregistreerd, tenzij anders gespecificeerd;

—worden kilometerstanden met een resolutie van 1 kilometer geregistreerd;

—wordt de snelheid met een resolutie van 1 km/h geregistreerd.

De functies, opdrachten en logische structuren van de tachograafkaart die voldoen aan de gegevensopslageisen, worden gespecificeerd in appendix 2.

Dit punt specificeert de minimale opslagcapaciteit voor de verschillende gegevensbestanden. De tachograafkaart moet de effectieve opslagcapaciteit van deze gegevensbestanden aan het controleapparaat mededelen.

Eventuele additionele gegevens die op de tachograafkaart kunnen worden opgeslagen en betrekking hebben op andere toepassingen die de kaart eventueel kan ondersteunen, moeten opgeslagen worden overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG (21).

5.1. Identificatie van de kaart en veiligheidsgegevens

5.1.1. Toepassingsidentificatie

De tachograafkaart moet de volgende toepassingsidentificatiegegevens kunnen opslaan:

—toepassingsidentificatie van de tachograaf,

—type tachograafkaartidentificatie.

5.1.2. Chipidentificatie

De tachograafkaart moet de volgende identificatiegegevens van het Integrated Circuit (IC) opslaan:

—IC-serienummer,

—IC-productiereferenties.

5.1.3. IC-kaartidentificatie

De tachograafkaart moet de volgende smartcard-identificatiegegevens opslaan:

—serienummer van de kaart (inclusief productiereferenties),

—typegoedkeuringsnummer van de kaart,

—persoonlijke identificatie van de kaart (ID),

—embedder ID,

—IC-identificatiesymbool.

5.1.4. Beveiligingselementen

De tachograafkaart moet de volgende beveiligingselementen kunnen opslaan:

—Europese openbare sleutel,

—lidstaatcertificaat,

—kaartcertificaat,

—persoonlijke sleutel van de kaart.

5.2. Bestuurderskaart

5.2.1. Kaartidentificatie

De bestuurderskaart moet de volgende kaartidentificatiegegevens kunnen opslaan:

—kaartnummer,

—lidstaat van afgifte, autoriteit van afgifte, datum van afgifte,

—datum van afgifte van de kaart en datum waarop de kaart ongeldig wordt.

5.2.2. Identificatie van de kaarthouder

De bestuurderskaart moet de volgende identificatiegegevens van de kaarthouder kunnen opslaan:

—de naam van de houder,

—de voorna(a)m(en) van de houder,

—geboortedatum,

—voorkeurstaal.

5.2.3. Informatie over het rijbewijs

De bestuurderskaart moet de volgende rijbewijsgegevens kunnen opslaan:

—lidstaat van afgifte, autoriteit van afgifte,

—rijbewijsnummer (op het moment van afgifte van de kaart).

5.2.4. Gegevens over het gebruik van voertuigen

De bestuurderskaart moet voor elke kalenderdag waarop de kaart wordt gebruikt, en voor elke gebruiksperiode van een bepaald voertuig op die dag (deze periode omvat de opeenvolgende cyclus van inbrengen en uitnemen van de betrokken kaart in het voertuig) de volgende gegevens kunnen opslaan:

—datum en tijd van het eerste gebruik van het voertuig (d.w.z. de eerste kaartinvoer voor deze gebruiksperiode van het voertuig, of 00.00 uur wanneer de gebruiksperiode op dat moment voortduurt);

—kilometerstand van het voertuig op dat moment;

—datum en tijd van het laatste gebruik van het voertuig, (d.w.z. de laatste kaartuitneming voor deze gebruiksperiode van het voertuig, of 23.59 uur wanneer de gebruiksperiode op dat moment voortduurt);

—kilometerstand van het voertuig op dat moment;

—kentekennummer en lidstaat waar het voertuig geregistreerd is.

De bestuurderskaart moet ten minste 84 registraties kunnen opslaan.

5.2.5. Gegevens over de activiteiten van de bestuurder

De bestuurderskaart moet voor elke kalenderdag waarop de kaart wordt gebruikt of waarvoor de bestuurder handmatig activiteiten heeft ingevoerd, de volgende gegevens kunnen opslaan:

—de datum;

—een dagelijkse aanwezigheidsteller (met één verhoogd voor elk van de betrokken kalenderdagen);

—de totale afstand die de bestuurder gedurende deze dag heeft afgelegd;

—de bestuurdersstatus om 00.00 uur;

—wanneer de bestuurder zijn activiteiten wijzigt en/of wanneer de status van de bestuurders verandert en/of wanneer hij zijn kaart heeft ingebracht of uitgenomen:

—de status van de bestuurders (ALLEEN/MET EEN PLOEG);

—de lezer (BESTUURDER, BIJRIJDER);

—de status van de kaart (INGEBRACHT, NIET INGEBRACHT);

—de activiteiten (RIJDEN, BESCHIKBAARHEID, WERKEN, ONDERBREKING/RUST);

—het tijdstip van de wijziging.

Het geheugen van de bestuurderskaart moet de gegevens over de activiteiten van de bestuurder ten minste 28 dagen vasthouden (een bestuurder wijzigt zijn activiteiten gemiddeld 93 keer per dag).

De gegevens genoemd in de voorschriften 197 en 199 moeten zodanig worden opgeslagen, dat de activiteiten in de volgorde van optreden kunnen worden opgezocht, zelfs in het geval van tijdsoverlapping.

5.2.6. Plaatsen waar dagelijkse werkperioden beginnen en/of eindigen

De bestuurderskaart moet de volgende door de bestuurder ingevoerde gegevens betreffende de plaatsen waar dagelijkse werkperioden beginnen en/of eindigen, kunnen opslaan:

—de datum en tijd van de invoer (of de datum/tijd van de invoer indien deze handmatig geschiedt);

—de soort invoer (begin of einde, omstandigheid van invoer);

—het ingevoerde land en de ingevoerde regio;

—de kilometerstand van het voertuig.

Het geheugen van de bestuurderskaart moet ten minste 42 registraties kunnen opslaan.

5.2.7. Gegevens over voorvallen

Voor de toepassing van dit punt wordt de tijd met een resolutie van 1 seconde geregistreerd.

De bestuurderskaart moet gegevens kunnen opslaan over de volgende voorvallen, die door het controleapparaat gedetecteerd zijn terwijl de kaart was ingebracht:

—tijdsoverlapping (indien deze kaart het voorval heeft veroorzaakt);

—kaartinvoer tijdens het rijden (indien deze kaart aanleiding is voor het voorval);

—laatste kaartsessie niet correct afgesloten (indien deze kaart aanleiding is voor het voorval);

—onderbreking van de stroomvoorziening;

—fout in de bewegingsgegevens;

—pogingen de beveiliging op te heffen of te omzeilen.

De bestuurderskaart moet de volgende gegevens over deze voorvallen kunnen opslaan:

—code van het voorval;

—datum en tijd van het begin van het voorval (of van de kaartvoer indien het voorval op dat moment plaatsvond);

—datum en tijd van het einde van het voorval (of van de kaartvoer indien het voorval op dat moment plaatsvond);

—kentekennummer en lidstaat van registratie van het voertuig waarin het voorval plaatsvond.

Opmerking: In het geval van „Tijdsoverlapping”:

—moeten datum en tijd van het begin van het voorval overeenkomen met de datum en tijd van kaartuitneming uit het vorige voertuig;

—moeten datum en tijd van het einde van het voorval overeenkomen met de datum en tijd van kaartinvoer in het huidige voertuig;

—moeten voertuiggegevens overeenkomen met die van het voertuig dat het voorval heeft veroorzaakt.

Opmerking: In het geval van „Laatste kaartsessie niet correct afgesloten”:

—moeten datum en tijd van het begin van het voorval overeenkomen met de datum en tijd van kaartinvoer van de sessie die niet correct afgesloten is;

—moeten datum en tijd van het einde van het voorval overeenkomen met de datum en tijd van kaartvoer van de sessie tijdens welke het voorval ontdekt werd (lopende sessie);

—moeten voertuiggegevens overeenkomen met het voertuig waarin de sessie niet correct afgesloten werd.

De bestuurderskaart moet gegevens over de 6 meest recente voorvallen van elke soort (d.w.z. 36 voorvallen) kunnen opslaan.

5.2.8. Gegevens over fouten

Voor de toepassing van dit punt wordt de tijd met een resolutie van 1 seconde geregistreerd.

De bestuurderskaart moet gegevens kunnen opslaan met betrekking tot de volgende fouten, die het controleapparaat heeft gedetecteerd terwijl de kaart was ingebracht:

—kaartfout (indien deze kaart aanleiding is voor het voorval);

—fout in controleapparaat.

De bestuurderskaart moet de volgende gegevens over deze fouten kunnen opslaan:

—foutcode;

—datum en tijd van het begin van de fout (of van de kaartinvoer indien de fout op dat moment voortduurde);

—datum en tijd van het einde van de fout (of van de kaartuitneming indien de fout op dat moment voortduurde);

—kentekennummer en lidstaat van registratie van het voertuig waarin de fout optrad.

De bestuurderskaart moet gegevens over de twaalf meest recente fouten van elke soort (d.w.z. 24 fouten) kunnen opslaan.

5.2.9. Gegevens over controleactiviteiten

De bestuurderskaart moet de volgende gegevens met betrekking tot controleactiviteiten opslaan:

—datum en tijd van de controle;

—controlekaartnummer en lidstaat die de kaart heeft afgegeven;

—soort controle (tonen en/of printen en/of VU-overbrenging en/of kaartoverbrenging (zie opmerking));

—overgebrachte periode, in het geval van overbrenging;

—kentekennummer en lidstaat van registratie van het voertuig waarin de controle plaatsvond.

Opmerking:De beveiligingseisen impliceren dat kaartoverbrenging uitsluitend geregistreerd wordt wanneer de overbrenging plaatsvindt via een controleapparaat.

De bestuurderskaart moet één van deze registraties kunnen vasthouden.

5.2.10. Gegevens over kaartsessies

De bestuurderskaart moet gegevens opslaan met betrekking tot het voertuig waarin de lopende sessie geopend is:

—datum en tijd waarop de sessie geopend werd (d.w.z. kaartinvoer), met een resolutie van een seconde;

—kentekennummer en lidstaat van registratie.

5.2.11. Gegevens over specifieke omstandigheden

De bestuurderskaart moet de volgende gegevens met betrekking tot specifieke omstandigheden kunnen opslaan, die ingevoerd werden terwijl de kaart in een lezer ingebracht was:

—datum en tijd van de invoer;

—aard van de specifieke omstandigheid.

De bestuurderskaart moet 56 van dergelijke registraties kunnen vasthouden.

5.3. Werkplaatskaart

5.3.1. Beveiligingselementen

De werkplaatskaart moet een Personal Identification Number (pincode) kunnen opslaan.

De werkplaatskaart moet de cryptografische sleutels voor het verbinden van de bewegingsopnemers aan de voertuigunits kunnen opslaan.

5.3.2. Kaartidentificatie

De werkplaatskaart moet de volgende kaartidentificatiegegevens kunnen opslaan:

—kaartnummer;

—lidstaat van afgifte, autoriteit van afgifte, datum van afgifte;

—datum van afgifte van de kaart en datum waarop de kaart ongeldig wordt.

5.3.3. Identificatie van de kaarthouder

De werkplaatskaart moet de volgende identificatiegegevens van de kaarthouder kunnen opslaan:

—naam van de werkplaats;

—adres van de werkplaats;

—naam van de houder;

—voorna(a)m(en) van de houder;

—voorkeurstaal.

5.3.4. Gegevens over het gebruik van voertuigen

De werkplaatskaart moet de gegevens over het gebruik van voertuigen op dezelfde manier kunnen opslaan als een bestuurderskaart.

De werkplaatskaart moet ten minste 4 van dergelijke registraties kunnen opslaan.

5.3.5. Gegevens over de activiteiten van de bestuurder

De werkplaatskaart moet de gegevens over de activiteiten van de bestuurder op dezelfde manier kunnen opslaan als een bestuurderskaart.

De werkplaatskaart moet de gegevens over de activiteiten van de bestuurder ten minste gedurende 1 dag met gemiddelde activiteiten van de bestuurder vasthouden.

5.3.6. Gegevens over begin en einde van dagelijkse werkperioden

De werkplaatskaart moet de gegevens over begin en einde van dagelijkse werkperioden op dezelfde manier kunnen opslaan als een bestuurderskaart.

De werkplaatskaart moet ten minste 3 registraties kunnen vasthouden.

5.3.7. Gegevens over voorvallen en fouten

De werkplaatskaart moet de gegevens over voorvallen en fouten op dezelfde manier kunnen opslaan als een bestuurderskaart.

De werkplaatskaart moet gegevens over de drie meest recente voorvallen van elke soort (d.w.z. 18 voorvallen) en de zes meest recente fouten van elke soort (d.w.z. 12 fouten) kunnen opslaan.

5.3.8. Gegevens over controleactiviteiten

De werkplaatskaart moet de gegevens over controleactiviteiten op dezelfde manier kunnen opslaan als een bestuurderskaart.

5.3.9. Gegevens over kalibrering en tijdafstelling

De werkplaatskaart moet registraties van kalibreringen en/of tijdafstellingen kunnen vasthouden die uitgevoerd worden terwijl de kaart in een controleapparaat ingebracht is.

Elke kalibreringsregistratie moet de volgende gegevens bevatten:

►M10 doel van de kalibrering (activering, eerste installatie, installatie, periodieke inspectie);

—VIN-nummer van het voertuig;

—bijgewerkte of bevestigde parameters (w, k, l, bandenmaat, instelling van de snelheidsbegrenzer, kilometerstand (nieuwe en oude waarde), datum en tijd (nieuwe en oude waarde);

—identificatienummer van het controleapparaat (onderdeelnummer en serienummer van de VU, serienummer van de bewegingsopnemer).

De werkplaatskaart moet ten minste 88 registraties kunnen opslaan.

De werkplaatskaart moet een teller bevatten die het totale aantal kalibreringen aangeeft dat met de kaart uitgevoerd is.

De werkplaatskaart moet een teller bevatten die het aantal kalibreringen sinds de laatste overbrenging aangeeft.

5.3.10. Gegevens over specifieke omstandigheden

De werkplaatskaart moet gegevens over specifieke omstandigheden op dezelfde manier kunnen opslaan als een bestuurderskaart. De werkplaatskaart moet 2 registraties kunnen opslaan.

5.4. Controlekaart

5.4.1. Kaartidentificatie

De controlekaart moet de volgende kaartidentificatiegegevens opslaan:

—kaartnummer;

—lidstaat van afgifte, autoriteit van afgifte, datum van afgifte;

—ingangsdatum van de geldigheid van de kaart en datum waarop de kaart ongeldig wordt (indien van toepassing).

5.4.2. Identificatie van de kaarthouder

De controlekaart moet de volgende identificatiegegevens van de kaarthouder kunnen opslaan:

—naam van de controle-instantie;

—adres van de controle-instantie;

—naam van de houder;

—voorna(a)m(en) van de houder;

—voorkeurstaal.

5.4.3. Gegevens over controleactiviteiten

De controlekaart moet de volgende gegevens met betrekking tot controleactiviteiten kunnen opslaan:

—datum en tijd van de controle;

—soort controle (tonen en/of printen en/of VU-overbrenging en/of kaartoverbrenging);

—overgebrachte periode (indien van toepassing);

—kentekennummer en lidstaat waarin het gecontroleerde voertuig geregistreerd staat;

—kaartnummer en lidstaat die de gecontroleerde bestuurderskaart afgegeven heeft.

De controlekaart moet ten minste 230 registraties kunnen vasthouden.

5.5. Bedrijfskaart

5.5.1. Kaartidentificatie

De bedrijfskaart moet de volgende kaartidentificatiegegevens kunnen opslaan:

—kaartnummer;

—lidstaat van afgifte, autoriteit van afgifte, datum van afgifte;

—ingangsdatum van de geldigheid van de kaart en datum waarop de kaart ongeldig wordt (indien van toepassing).

5.5.2. Identificatie van de kaarthouder

De bedrijfskaart moet de volgende identificatiegegevens van de kaarthouder kunnen opslaan:

—naam van het bedrijf;

—adres van het bedrijf.

5.5.3. Gegevens over bedrijfsactiviteiten

De bedrijfskaart moet de volgende gegevens over bedrijfsactiviteiten kunnen opslaan:

—datum en tijd van de activiteit;

—soort activiteit (vergrendeling en/of ontgrendeling van VU en/of VU-overbrenging en/of kaartoverbrenging);

—overgebrachte periode (indien van toepassing);

—kentekennummer en registrerende instantie van de lidstaat van het voertuig;

—kaartnummer en lidstaat die de kaart afgegeven heeft (in het geval van kaartoverbrenging).

De bedrijfskaart moet ten minste 230 van dergelijke registraties kunnen vasthouden.

V. INSTALLATIE VAN HET CONTROLEAPPARAAT

1. Installatie

Nieuwe controleapparaten moeten in niet-geactiveerde toestand geleverd worden aan installateurs of voertuigfabrikanten. Alle kalibreringsparameters, zoals vermeld in hoofdstuk III.20, moeten daarbij ingesteld zijn op de juiste en geldige standaardwaarden. Indien geen specifieke waarde geschikt is, moeten letters op „?” en cijfers op „0” worden gezet.

Vóór de activering moet het controleapparaat toegang geven tot de kalibreringsfunctie, zelfs wanneer het apparaat zich niet in de kalibreringsmodus bevindt.

Vóór de activering mag het controleapparaat geen gegevens zoals genoemd in punt III.12.3 tot en met III.12.9 en punt III.12.12 tot en met III.12.14 registreren of opslaan.

Tijdens de installatie moeten de voertuigfabrikanten alle bekende parameters instellen.

Voertuigfabrikanten of installateurs moeten het geïnstalleerde controleapparaat activeren voordat het voertuig het bedrijf verlaat waar de installatie plaatsvond.

De activering van het controleapparaat moet automatisch worden opgestart bij de eerste invoer van een werkplaatskaart in een van zijn kaartinterfaces.

Eventuele specifieke verbindingen tussen de bewegingsopnemer en de voertuigunit moeten voor of tijdens de activering automatisch plaatsvinden.

Na de activering moet het controleapparaat alle functies uitvoeren en toegang geven tot alle gegevens.

De registratie- en opslagfuncties van het controleapparaat moeten na de activering volledig operationeel zijn.

Na de installatie moet een kalibrering volgen. Bij de eerste kalibrering wordt het kentekennummer ingevoerd; deze kalibrering vindt binnen 2 weken na de installatie of na de toewijzing van het kentekennummer plaats.

Het controleapparaat moet zodanig in het voertuig worden geïnstalleerd dat de bestuurder gemakkelijk vanaf zijn zitplaats toegang heeft tot de noodzakelijke functies.

2. Installatieplaatje

Na controle van het controleapparaat bij de installatie wordt op, in of naast het controleapparaat een installatieplaatje aangebracht, dat duidelijk zichtbaar en gemakkelijk toegankelijk is. Na iedere controle door een erkende installateur of werkplaats dient het oude plaatje door een nieuw te worden vervangen.

Op het plaatje moeten ten minste de volgende gegevens zijn aangebracht:

—naam, adres of handelsnaam van de erkende installateur of werkplaats;

—kenmerkende coëfficiënt van het voertuig in de vorm „w = … imp/km”,

—constante van het controleapparaat in de vorm „k = … imp/km”,

—effectieve omtrek van de wielbanden in de vorm „l = … mm”,

—bandenmaat;

—datum waarop de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig vastgesteld en de effectieve omtrek van de wielbanden gemeten is;

—VIN-nummer van het voertuig.

3. Verzegeling

De volgende onderdelen moeten worden verzegeld:

—alle verbindingen die, wanneer ze verbroken zouden worden, tot niet-traceerbare wijzigingen of niet-traceerbaar verlies van gegevens zouden leiden;

—het installatieplaatje, tenzij het zodanig aangebracht is dat het niet kan worden verwijderd zonder de daarop aangebrachte aanduidingen te vernietigen.

De bovengenoemde verzegelingen mogen worden verwijderd:

—in noodgevallen;

—voor het plaatsen, afstellen of repareren van een snelheidsbegrenzer of alle andere tot de verkeersveiligheid bijdragende inrichtingen, op voorwaarde dat het controleapparaat op betrouwbare en juiste wijze blijft functioneren en door een erkende installateur of werkplaats (als bedoeld in hoofdstuk VI) onmiddellijk na het plaatsen van de snelheidsbegrenzer dan wel alle andere tot de verkeersveiligheid bijdragende inrichtingen opnieuw verzegeld wordt, of in alle andere gevallen binnen zeven dagen.

Iedere verbreking van deze zegels moet schriftelijk worden gemotiveerd; deze motivering dient ter beschikking van de bevoegde autoriteit te worden gehouden.

VI. CONTROLES, INSPECTIES EN REPARATIES

Voorschriften betreffende de omstandigheden waarin verzegelingen verwijderd mogen worden, zoals vermeld in artikel 12, lid 5 van Verordening (EEG) nr. 3821/85, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2135/98, worden beschreven in hoofdstuk V.3 van deze bijlage.

1. Erkenning van installateurs of werkplaatsen

De lidstaten erkennen, certificeren en controleren regelmatig de instanties die de

—installaties,

—controles,

—inspecties en

—reparaties moeten verrichten.

In het kader van artikel 12, lid 1, van deze verordening worden werkplaatskaarten uitsluitend afgegeven aan voor het activeren en/of kalibreren van controleapparaten erkende installateurs en/of werkplaatsen die voldoen aan deze bijlage en, tenzij voldoende gerechtvaardigd:

—niet in aanmerking komen voor een bedrijfskaart;

—wiens andere bedrijfsactiviteiten geen potentieel gevaar voor de totale veiligheid van het systeem opleveren zoals beschreven in appendix 10.

2. Controle van nieuwe of herstelde inrichtingen

Iedere afzonderlijke inrichting, zij het nieuw of hersteld, wordt gecontroleerd uit het oogpunt van juiste werking en nauwkeurigheid van de aflezing en registratie, waarbij de in hoofdstuk III.2.1 en III.2.2 vastgelegde grenswaarden moeten worden gehanteerd, door middel van de verzegeling overeenkomstig hoofdstuk V.3 en kalibrering.

3. Controle van de installatie

Na plaatsing in een voertuig moeten de gehele installatie en het controleapparaat voldoen aan de bepalingen betreffende de maximumtoleranties zoals vastgelegd in hoofdstuk III.2.1 en III.2.2.

4. Periodieke controles

Periodieke controles van de in de voertuigen geïnstalleerde inrichtingen moeten na iedere reparatie van de inrichting, of na iedere wijziging van de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig of van de effectieve omtrek van de wielbanden, of wanneer de UTC-tijd van de inrichting meer dan 20 minuten afwijkt, of wanneer het kentekennummer gewijzigd is en ten minste om de twee jaar (24 maanden) na de laatste controle plaatsvinden.

Het volgende moet worden gecontroleerd:

—de goede werking van het controleapparaat, met name de gegevensopslag op de tachograafkaart;

—de naleving van het bepaalde in hoofdstuk III.2.1 en III.2.2 inzake de maximumtoleranties bij installatie;

—de aanwezigheid van het goedkeuringsmerk op het controleapparaat;

—de aanwezigheid van het installatieplaatje;

—de ongeschonden staat van de zegels van het apparaat en van de andere installatieonderdelen;

—de bandenmaat en de effectieve omtrek van de banden.

Bij deze controles moet een kalibrering plaatsvinden.

5. Vaststelling van afwijkingen

De vaststelling van de afwijkingen bij installatie en gebruik geschiedt onder de volgende omstandigheden, die beschouwd moeten worden als normale beproevingsvoorwaarden:

—onbelast voertuig, in normale rijklare toestand;

—bandenspanning overeenkomstig de door de fabrikant verstrekte gegevens;

—slijtage van de banden binnen de door de nationale voorschriften toegestane grenzen;

—voortbeweging van het voertuig:

—het voertuig moet zich, aangedreven door zijn eigen motor, langs een rechte lijn over een vlakke ondergrond bewegen met een snelheid van 50 ± 5 km/u. Het meettraject moet ten minste 1 000 m lang zijn;

—de test mag ook uitgevoerd worden met alternatieve methoden, zoals op een geschikte proefbank, op voorwaarde dat deze even nauwkeurig zijn.

6. Reparaties

Werkplaatsen kunnen gegevens van het controleapparaat overbrengen en deze gegevens teruggeven aan de betreffende transportonderneming.

Erkende werkplaatsen moeten een certificaat van onmogelijkheid van gegevensoverdracht aan de transportondernemingen afgeven, wanneer vooraf geregistreerde gegevens ten gevolge van de slechte werking van het controleapparaat zelfs na reparatie door de betrokken werkplaats niet kunnen worden overgebracht. De werkplaatsen bewaren een kopie van elk afgegeven certificaat gedurende ten minste een jaar.

VII. KAARTAFGIFTE

De door de lidstaten vastgestelde werkwijze bij kaartafgifte moet aan het volgende voldoen:

Het kaartnummer van het eerste exemplaar van een tachograafkaart dat aan een aanvrager verstrekt wordt, moet een opeenvolgende index (indien van toepassing), een vervangingsindex en een vernieuwingsindex op de stand „0” hebben.

Van de kaartnummers van alle niet-persoonlijke tachograafkaarten, die aan een enkele controle-instantie, een enkele werkplaats of een enkele transportonderneming zijn afgegeven, moeten de eerste 13 cijfers hetzelfde zijn; verder moeten ze allemaal een andere opeenvolgende index hebben.

Een tachograafkaart die ter vervanging van een bestaande tachograafkaart wordt afgegeven, moet hetzelfde kaartnummer hebben als de vervangen kaart, met uitzondering van de vervangingsindex die met „1” moet worden verhoogd (in de volgorde 0, …, 9, A, …, Z).

Een tachograafkaart die ter vervanging van een bestaande tachograafkaart wordt afgegeven, moet dezelfde vervaldatum hebben als de vervangen kaart.

Een tachograafkaart die ter vernieuwing van een bestaande tachograafkaart wordt afgegeven, moet hetzelfde kaartnummer hebben als de bestaande kaart met uitzondering van de vervangingsindex die op „0” moet worden teruggezet en de vernieuwingsindex die met „1” moet worden verhoogd (in de volgorde 0, …, 9, A, …, Z).

Het ruilen van een bestaande tachograafkaart ten einde administratieve gegevens te wijzigen moet in dezelfde lidstaat geschieden volgens de voorschriften voor vernieuwing, of de voorschriften van eerste afgifte wanneer de ruiling plaatsvindt in een andere lidstaat.

In het geval van niet-persoonlijke werkplaats- of controlekaarten moet bij de „naam van de kaarthouder” de naam van de werkplaats of de controle-instantie worden ingevuld.

VIII. GOEDKEURING VAN HET CONTROLEAPPARAAT EN DE TACHOGRAAFKAARTEN

1. Algemeen

In dit hoofdstuk betekent het woord „controleapparaat”„controleapparaat of zijn samenstellende delen”. Er is geen goedkeuring vereist voor de verbindingskabel(s) tussen de bewegingsopnemer en de VU. Het in het controleapparaat gebruikte papier wordt als een samenstellend deel van het controleapparaat beschouwd.

Het controleapparaat moet met alle geïntegreerde inrichtingen ter goedkeuring worden aangeboden.

De goedkeuring van het controleapparaat en van de tachograafkaarten omvat beproevingen van de beveiliging, functiebeproevingen en interoperabiliteitsbeproevingen. Positieve beproevingsresultaten worden op een relevant certificaat vermeld.

De goedkeuringsautoriteiten van de lidstaten verlenen geen goedkeuringscertificaat overeenkomstig artikel 5 van deze verordening, zolang zij niet in het bezit zijn van:

—een beveiligingscertificaat,

—een functiecertificaat

—en een interoperabiliteitscertificaat

voor het controleapparaat of de tachograafkaart waarvoor goedkeuring wordt aangevraagd.

De autoriteit die de goedkeuring voor het apparaat verleende, moet vooraf over elke wijziging in de software of hardware van het apparaat of in de aard van de voor de fabricage gebruikte materialen worden geïnformeerd. Deze autoriteit moet de verlenging van de goedkeuring aan de fabrikant bevestigen of kan een aanpassing of een bevestiging van de relevante functie-, beveiligings- en/of interoperabiliteitscertificaten eisen.

Procedures voor aanpassing van de in-situ software van het controleapparaat moeten worden goedgekeurd door de autoriteit die de typegoedkeuring voor het controleapparaat verleende. Een aanpassing van de software mag de in het controleapparaat opgeslagen gegevens over de activiteiten van de bestuurder wijzigen noch verwijderen. Software mag alleen onder de verantwoordelijkheid van de fabrikant van het apparaat aangepast worden.

2. Veiligheidscertificaat

Het veiligheidscertificaat wordt afgegeven in overeenstemming met de bepalingen van appendix 10 van deze bijlage.

3. Functiecertificaat

Eenieder die een typegoedkeuring aanvraagt, moet de goedkeuringsautoriteit van de lidstaat de door die autoriteit noodzakelijk geachte benodigdheden en documentatie verschaffen.

Een functiecertificaat wordt alleen aan de fabrikant afgegeven nadat in elk geval alle functiebeproevingen als gespecificeerd in appendix 9, succesvol afgesloten zijn.

De goedkeuringsautoriteit geeft het functiecertificaat af. Dit certificaat moet behalve de naam van de ontvanger en de identificatie van het model ook een gedetailleerde lijst van uitgevoerde beproevingen en behaalde resultaten vermelden.

4. Interoperabiliteitscertificaat

Interoperabiliteitsbeproevingen worden door een laboratorium in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de Europese Commissie uitgevoerd.

Het laboratorium moet de verzoeken van fabrikanten om interoperabiliteitsbeproevingen in chronologische volgorde van binnenkomst registreren.

Verzoeken worden officieel geregistreerd wanneer het laboratorium in het bezit is van:

—alle benodigdheden en documenten die nodig zijn voor deze interoperabiliteitsbeproevingen;

—het corresponderende beveiligingscertificaat;

—het corresponderende functiecertificaat.

De fabrikant moet over de registratiedatum van het verzoek worden geïnformeerd.

Het laboratorium onderwerpt een controleapparaat of een tachograafkaart niet aan interoperabiliteitsbeproevingen wanneer voor dat apparaat of die kaart geen beveiligingscertificaat en functiecertificaat afgegeven is.

Een fabrikant die een interoperabiliteitsbeproeving aanvraagt, moet alle benodigdheden en documenten die nodig zijn voor het uitvoeren van de beproeving, aan het voor deze beproeving verantwoordelijke laboratorium verstrekken.

Alle typen controleapparatuur en alle tachograafkaarten

—waarvan de goedkeuring nog steeds geldig is of,

—waarvan de goedkeuring aangevraagd is en die een geldig interoperabiliteitscertificaat hebben,

moeten overeenkomstig de bepalingen van punt 5 van appendix 9 van deze bijlage onderworpen worden aan interoperabiliteitsbeproevingen.

Het laboratorium geeft het interoperabiliteitscertificaat alleen aan de fabrikant af nadat alle vereiste interoperabiliteitsbeproevingen succesvol afgerond zijn.

Indien de interoperabiliteitsbeproevingen bij een of meer controleapparaten of tachograafkaarten, als vereist volgens voorschrift 283, niet succesvol afgerond zijn, wordt het interoperabiliteitscertificaat pas afgegeven nadat de betreffende fabrikant de noodzakelijke wijzigingen heeft aangebracht en de apparatuur respectievelijk kaarten de daaropvolgende interoperabiliteitsbeproevingen met succes hebben doorstaan. Het laboratorium moet de oorzaak van het probleem met hulp van de betreffende fabrikanten vaststellen en moet de fabrikant die het verzoek ingediend heeft, helpen bij het vinden van een technische oplossing. Als de fabrikant zijn product heeft gewijzigd, dient hij bij de bevoegde instantie na te vragen of het veiligheidscertificaat en het functiecertificaat nog steeds geldig zijn.

Het interoperabiliteitscertificaat is zes maanden geldig. Aan het einde van deze periode wordt het ingetrokken wanneer de fabrikant geen corresponderend goedkeuringscertificaat heeft ontvangen. Het certificaat moet door de fabrikant naar de goedkeuringsautoriteit van de lidstaat worden gezonden die het functiecertificaat heeft afgegeven.

Elk onderdeel dat de oorzaak kan zijn van een interoperabiliteitsfout, mag niet worden gebruikt om voordelen of een dominante positie te verkrijgen.

5. Typegoedkeuringscertificaat

De goedkeuringsautoriteit van de lidstaat geeft het goedkeuringscertificaat af zodra de autoriteit in het bezit is van de drie vereiste certificaten.

Op het moment van afgifte aan de fabrikant moet de goedkeuringsautoriteit een kopie van het goedkeuringscertificaat aan het voor de interoperabiliteitsbeproevingen verantwoordelijke laboratorium verstrekken.

Het voor de interoperabiliteitsbeproevingen bevoegde laboratorium moet een publiek toegankelijke website beheren waarop de lijst van typen controleapparaten of tachograafkaarten wordt bijgewerkt:

—waarvoor een verzoek om interoperabiliteitsbeproevingen geregistreerd is;

—die een interoperabiliteitscertificaat (ook tijdelijk) hebben ontvangen;

—die een typegoedkeuringscertificaat hebben ontvangen.

6. Bijzondere procedure: eerste interoperabiliteitscertificaten

Tot vier maanden nadat het eerste controleapparaat met de tachograafkaarten (bestuurders-, werkplaats-, controle- en bedrijfskaart) als interoperabel gecertificeerd is, wordt een afgegeven interoperabiliteitscertificaat (inclusief het allereerste) met betrekking tot tijdens deze periode geregistreerde verzoeken, als tijdelijk beschouwd.

Wanneer aan het einde van deze periode alle betreffende producten onderling interoperabel zijn, worden alle corresponderende interoperabiliteitscertificaten definitief.

Wanneer tijdens deze periode interoperabiliteitsfouten worden ontdekt, moet het voor de interoperabiliteitsbeproevingen verantwoordelijke laboratorium de oorzaak van de problemen met hulp van alle betrokken fabrikanten vaststellen en moeten de fabrikanten de noodzakelijke wijzigingen aanbrengen.

Indien zich aan het einde van deze periode nog steeds interoperabiliteitsproblemen voordoen, moet het voor de interoperabiliteitsbeproevingen verantwoordelijke laboratorium in samenwerking met de betreffende fabrikanten en de goedkeuringsautoriteiten die de corresponderende functiecertificaten hebben afgegeven, de oorzaken van de interoperabiliteitsfouten detecteren en vaststellen welke wijzigingen door de betreffende fabrikanten moeten worden aangebracht. Het zoeken naar technische oplossingen duurt maximaal twee maanden, waarna, indien geen algemene oplossing gevonden wordt, de Commissie na overleg met het voor de interoperabiliteitsbeproevingen verantwoordelijke laboratorium beslist welke apparaten en kaarten een definitief interoperabiliteitscertificaat krijgen. De Commissie motiveert haar beslissing.

Elk verzoek om interoperabiliteitsbeproevingen dat door het laboratorium geregistreerd wordt tussen het einde van de periode van vier maanden nadat het eerste tijdelijke interoperabiliteitscertificaat afgegeven is, en de datum waarop de Commissie haar beslissing zoals genoemd onder 294, moet worden opgeschort totdat de aanvankelijke interoperabiliteitsproblemen opgelost zijn. Deze verzoeken worden vervolgens in chronologische volgorde van registratie behandeld.




Appendix 1

VERKLARENDE WOORDENLIJST VAN DE GEGEVENS

INHOUD

1.

Inleiding …

1.1.

Methoden ter definitie van gegevenssoorten …

1.2.

Referenties …

2.

Definities van gegevenssoorten …

2.1.

ActivityChangeInfo (Informatie over wijziging van de activiteiten) …

2.2.

Adres …

2.3.

BCDString (Binair-decimale codenotatie) …

2.4.

CalibrationPurpose (Kalibreringsdoel) …

2.5.

CardActivityDailyRecord (Dagelijkse registratie van de activiteiten op de kaart) …

2.6.

CardActivityLengthRange (Lengtebereik van de activiteiten op de kaart) …

2.7.

CardApprovalNumber (Goedkeuringsnummer van de kaart) …

2.8.

CardCertificate (Kaartcertificaat) …

2.9.

CardChipIdentification (Identificatie van de kaartchip) …

2.10.

CardConsecutiveIndex (Opeenvolgende index van de kaart) …

2.11.

CardControlActivityDataRecord (Gegevensregistratie van controleactiviteiten op de kaart) …

2.12.

CardCurrentUse (Huidig gebruik kaart) …

2.13.

CardDriverActivity (Bestuurdersactiviteiten op de kaart) …

2.14.

CardDrivingLicenceInformation (Rijbewijsinformatie op kaart) …

2.15.

CardEventData (Voorvalgegevens op kaart) …

2.16.

CardEventRecrord (Voorvalregistratie op kaart) …

2.17.

CardFaultData (Foutgegevens op kaart) …

2.18.

CardFaultRecord (Registratie van kaartfouten) …

2.19.

CardIccIdentification (IC-Identificatie kaart) …

2.20.

CardIdentification (Kaartidentificatie) …

2.21.

CardNumber (Kaartnummer) …

2.22.

CardPlaceDailyWorkPeriod (Plaatsen van dagelijkse werkperiodes) …

2.23.

CardPrivateKey (Particuliere sleutel van de kaart) …

2.24.

CardPublicKey (Openbare sleutel van de kaart) …

2.25.

CardRenewalIndex (Vernieuwingsindex van de kaart) …

2.26.

CardReplacementIndex (Vervangingsindex van de kaart) …

2.27.

CardSlotNumber (Nummer van de kaartlezer) …

2.28.

CardSlotsStatus (Status van de kaartlezers) …

2.29.

CardStructureVersion (Versie van de kaartstructuur) …

2.30.

CardVehicleRecord (Registratie van het gebruik van het voertuig) …

2.31.

CardVehiclesUsed (Gebruikte voertuigen op de kaart) …

2.32.

Certificate (Certificaat) …

2.33.

CertificateContent (Inhoud van het certificaat) …

2.34.

CertificateHolderAuthorisation (Autorisatie van de certificaathouder) …

2.35.

CertificateRequestID (ID van verzoek om certificaat) …

2.36.

CertificationAuthorityKID (Sleutel-ID van de certificeringsautoriteit) …

2.37.

CompanyActivityData (Gegevens over bedrijfsactiviteiten) …

2.38.

CompanyActivityType (Sort bedrijfsactiviteit) …

2.39.

CompanyCardApplicationIdentification (Toepassingsidentificatie van de bedrijfskaart) …

2.40.

CompanyCardHolderIdentification (Identificatie van de bedrijfskaarthouder) …

2.41.

ControlCardApplicationIdentification (Toepassingsidentificatie van de controlekaart) …

2.42.

ControlCardControlActivityData (Gegevens over controleactiviteiten van de controlekaart) …

2.43.

ControlCardHolderIdentification (Identificatie van de controlekaarthouder) …

2.44.

ControlType (Soort controle) …

2.45.

CurrentDateTime (Huidige datum en tijd) …

2.46.

DailyPresenceCounter (Dagelijkse-aanwezigheidsteller) …

2.47.

Datef (Datumeenheid) …

2.48.

Distance (Afstand) …

2.49.

DriverCardApplicationIdentification (Toepassingsidentificatie van de bestuurderskaart) …

2.50.

DriverCardHolderIdentification (Identificatie van de bestuurderskaarthouder) …

2.51.

EntryTypeDailyWorkPeriod (Soort invoer van de dagelijkse werkperiode) …

2.52.

EquipmentType (Soort inrichting) …

2.53.

EuropeanPublicKey (Europese openbare sleutel) …

2.54.

EventFaultType (Soorten voorvallen en fouten) …

2.55.

EventFaultRecordPurpose (Doel van de voorvallen-foutenregistratie) …

2.56.

ExtendedSerialNumber (Verlengd serienummer) …

2.57.

FullCardNumber (Volledig kaartnummer) …

2.58.

HighResOdometer (Zeer nauwkeurige kilometerteller) …

2.59.

HighResTripDistance (Zeer nauwkeurige reisafstand) …

2.60.

HolderName (Naam van de houder) …

2.61.

K-ConstantOfRecordingEquipment (K-Constante van het controleapparaat) …

2.62.

KeyIdentifier (Sleutelidentificatiesymbool) …

2.63.

L-TyreCircumference (L-omtrek van de wielbanden) …

2.64.

Language (Taal) …

2.65.

LastCardDownload …

2.66.

ManualInputFlag (Label voor handmatige invoer) …

2.67.

ManufacturerCode (Code van de fabrikant) …

2.68.

MemberStateCertificate (Lidstaatcertificaat) …

2.69.

MemberStatePublicKey (Openbare sleutel van een lidstaat) …

2.70.

Name (Naam) …

2.71.

NationAlpha (Alfanumerieke code van een land) …

2.72.

NationNumeric (Numerieke code van een land) …

2.73.

NoOfCalibrationRecords (Aantal kalibreringsregistraties) …

2.74.

NoOfCalibrationSinceDonwload (Aantal kalibreringen sinds de laatste overbrenging) …

2.75.

NoOfCardPlaceRecords (Aantal plaatsregistraties) …

2.76.

NoOfCardVehicleRecords (Aantal voertuigregistraties) …

2.77.

NoOfCompanyActivityRecords (Aantal registraties van bedrijfsactiviteiten) …

2.78.

NoOfControlActivityRecords (Aantal registraties van controleactiviteiten) …

2.79.

NoOfEventsPerType (Aantal voorvallen per soort) …

2.80.

NoOfFaultsPerType (Aantal fouten per soort) …

2.81.

OdometerValueMidnight (Kilometerstand om 0.00 uur) …

2.82.

OdometerShort (Verkorte kilometerstand) …

2.83.

OverspeedNumber (Aantal snelheidoverschrijdingen) …

2.84.

PlaceRecord (Plaatsregistratie) …

2.85.

PreviousVehicleInfo (Informatie over het vorige voertuig) …

2.86.

PublicKey (Openbare sleutel) …

2.87.

RegionAlpha (Alfanumerieke code van een regio) …

2.88.

RegionNumeric (Numerieke code van een regio) …

2.89.

RSAKeyModulus (Modulus van de RSA sleutel) …

2.90.

RSAKeyPrivateExponent (Particuliere exponent van de RSA sleutel) …

2.91.

RSAKeyPublicExponent (Openbare exponent van de RSA-sleutel) …

2.92.

SensorApprovalNumber (Goedkeuringsnummer van de opnemer) …

2.93.

SensorIdentification (Identificatie van de opnemer) …

2.94.

SensorInstallation (Installatie van de opnemer) …

2.95.

SensorInstallationSecData (Beveiligingsgegevens over de installatie van de opnemer) …

2.96.

SensorOSIdentifiee (Identificatiesymbool van het OS van de opnemer) …

2.97.

SensorPaired (Verbonden opnemer) …

2.98.

SensorPairingDate (Datum van verbinding van de opnemer) …

2.99.

SensorSerialNumber (Serienummer van de opnemer) …

2.100.

SensorSCIdentifier (Identificatiesymbool van de beveiligingscomponent van de opnemer) …

2.101.

Signature (Handtekening) …

2.102.

SimilarEventsNumber (Aantal vergelijkbare voorvallen) …

2.103.

SpecificConditionType (Soort specifieke omstandigheid) …

2.104.

SpecificConditionRecord (Registratie van een specifieke omstandigheid) …

2.105.

Speed (Snelheid) …

2.106.

SpeedAuthorised (Toegestane snelheid) …

2.107.

SpeedAverage (Gemiddelde snelheid) …

2.108.

SpeedMax (Maximumsnelheid) …

2.109.

TDesSessionKey (TDes-sessiesleutel) …

2.110.

TimeReal (Tijdklok) …

2.111.

TyreSize (Bandenmaat) …

2.112.

VehicleIdentificationNumber (Voertuigidentificatienummer) …

2.113.

VehicleRegistrationIdentification (Identificatie van de voertuigregistratie) …

2.114.

VehicleRegistrationNumber (Kentekennummer) …

2.115.

VuActivityDailyData (Gegevens over de dagelijkse activiteiten van de VU) …

2.116.

VuApprovalNumber (Goedkeuringsnummer van de VU) …

2.117.

VuCalibrationData (Kalibreringsgegevens van de VU) …

2.118.

VuCalibrationRecord (Kalibreringsregistratie van de VU) …

2.119.

VuCardIWData (Gegevens over het inbrengen en uitnemen van een kaart) …

2.120.

VuCardIWRecord (Registratie van het inbrengen en uitnemen van een kaart) …

2.121.

VuCertificate (VU-certificaat) …

2.122.

VuCompanyLocksData (Gegevens over bedrijfsvergrendelingen van de VU) …

2.123.

VuCompanyLocksRecord (Registratie van bedrijfsvergrendelingen van de VU) …

2.124.

VuControlActivityData (Gegevens over controleactiviteiten van de VU) …

2.125.

VuControlActivityRecord (Registratie van controleactiviteiten van de VU) …

2.126.

VuDataBlockCounter (Teller van gegevensblokken van de VU) …

2.127.

VuDetailedSpeedBlock (Gedetailleerd snelheidsblok van de VU) …

2.128.

VuDetailedSpeedData (Gedetailleerde snelheidsgegevens van de VU) …

2.129.

VuDownloadablePeriod (Over te brengen periode van de VU) …

2.130.

VuDownloadActivityData (Gegevens over overbrengingsactiviteiten van de VU) …

2.131.

VuEventData (Gegevens over voorvallen van de VU) …

2.132.

VuEventRecord (Voorvallenregistratie van de VU) …

2.133.

VuFaultData (Gegevens over fouten van de VU) …

2.134.

VuFaultRecord (Foutenregistratie van de VU) …

2.135.

VuIdentification (Identificatie van de VU) …

2.136.

VuManufacturerAddress (Adres van de fabrikant van de VU) …

2.137.

VuManufacturerName (Naam van de fabrikant van de VU) …

2.138.

VuManufacturingDate (Bouwjaar van de VU) …

2.139.

VuOverSpeedingControlData (Controlegegevens over snelheidsoverschrijding van de VU) …

2.140.

VuOverSpeedingEventData (Gegevens over voorvallen van snelheidsoverschrijding van de VU) …

2.141.

VuOverSpeedingEventRecord (Voorvallenregistraties van snelheidsoverschrijding van de VU) …

2.142.

VuPartNumber (Onderdeelnummer van de VU) …

2.143.

VuPlaceDailyWorkPeriodData (Gegevens over plaatsen van dagelijkse werkperiodes van de VU) …

2.144.

VuPlaceDailyWorkPeriodRecord (Registraties van plaatsen van dagelijkse werkperiodes van de VU) …

2.145.

VuPrivateKey (Particuliere sleutel van de VU) …

2.146.

VuPublicKey (Openbare sleutel van de VU) …

2.147.

VuSerialNumber (Serienummer van de VU) …

2.148.

VuSoftInstallationDate (Datum van installatie van de software in de VU) …

2.149.

VuSoftwareIdentification (Identificatie van de software van de VU) …

2.150.

VuSoftwareVersion (Softwareversie van de VU) …

2.151.

VuSpecificConditionData (Gegevens over specifieke omstandigheden van de VU) …

2.152.

VuTimeAdjustmentData (Tijdafstellingsgegevens van de VU) …

2.153.

VuTimeAdjustmentRecord (Tijdafstellingsregistraties van de VU) …

2.154.

W-VehicleCharacteristicConstant (Kenmerkende coëfficiënt van het voertuig) …

2.155.

WorkshopCardApplicationIdentification (Toepassingsidentificatie van de werkplaatskaart) …

2.156.

WorkshopCardCalibrationData (Kalibreringsgegevens van de werklaatskaart) …

2.157.

WorkshopCardCalibrationRecord (Kalibreringsregistratie van de werkplaatskaaart) …

2.158.

WorkshopCardHolderIdentification (Identificatie van de werkplaatskaarthouder) …

2.159.

WorkshopCardPIN (PIN-code van de werkplaatskaart) …

3.

Definities van waardenbereik en afmetingenbereik …

3.1.

Definities voor de bestuurderskaart …

3.2.

Definities voor de werkplaatskaart …

3.3.

Definities voor de controlekaart …

3.4.

Definities voor de bedrijfskaart …

4.

Tekensets …

5.

Codering …

1. INLEIDING

Deze appendix specificeert gegevensvormen, gegevenselementen en gegevensstructuren voor gebruik in het controleapparaat en de tachograafkaarten.

1.1. Methoden ter definitie van gegevenssoorten

Deze appendix gebruikt Abstract Syntax Notation One (ASN.1) om gegevenssoorten te definiëren. Hierdoor is het zonder een toepassings- en omgevingsafhankelijke specifieke overdrachtssyntaxis (coderingsregels) mogelijk enkelvoudige en gestructureerde gegevens te definiëren.

ASN.1-conventies voor soortbenaming worden gebruikt in overeenstemming met ISO/IEC 8824-1. Dit betekent dat:

—waar mogelijk de betekenis van de gegevenssoort door middel van de geselecteerde benamingen wordt aangeduid;

—daar waar een gegevenssoort een samenstelling van andere gegevenssoorten is, de benaming van de gegevenssoort toch een enkele reeks alfabetische tekens is die begint met een hoofdletter. Hoofdletters worden echter in de benaming gebruikt om de corresponderende betekenis te verduidelijken;

—over het algemeen hebben de benamingen van de gegevenssoorten betrekking op de benaming van de gegevenssoorten waaruit ze samengesteld zijn, de inrichting waarin de gegevens opgeslagen zijn en de aan de gegevens gerelateerde functie.

Indien een ASN.1-soort als onderdeel van een andere norm reeds gedefinieerd is en indien hij relevant is voor gebruik in het controleapparaat, dan wordt deze ASN.1-soort in deze appendix gedefinieerd.

Om verscheidene soorten coderingsregels mogelijk te maken, is een aantal ASN.1-soorten in deze appendix beperkt door identificatiesymbolen voor het waardenbereik. Deze identificatiesymbolen worden in paragraaf 3 gedefinieerd.

1.2. Referenties

De onderstaande referenties worden in deze appendix gebruikt:

ISO 639

Code for the representation of names of languages. First Edition: 1988.

EN 726-3

Identification cards systems — Telecommunications integrated circuit(s) cards and terminals — Part 3: Application independent card requirements. December 1994.

ISO 3779

Road vehicles — Vehicle identification number (VIN) — Content and structure. Edition 3: 1983.

ISO/IEC 7816-5

Information technology — Identification cards — Integrated circuit(s) cards with contacts — Part 5: Numbering system and registration procedure for application identifiers. First edition: 1994 + Amendment 1: 1996.

ISO/IEC 8824-1

Information technology — Abstract Syntax Notation 1 (ASN.1): Specification of basic notation. Edition 2: 1998.

ISO/IEC 8825-2

Information technology — ASN.1 encoding rules: Specification of Packed Encoding Rules (PER). Edition 2: 1998.

ISO/IEC 8859-1

Information technology — 8 bit single-byte coded graphic character sets — Part 1: Latin alphabet No.1. First edition: 1998.

ISO/IEC 8859-7

Information technology — 8 bit single-byte coded graphic character sets — Part 7: Latin/Greek alphabet. First edition: 1987.

ISO 16844-3

Road vehicles — Tachograph systems — Motion Sensor Interface. WD 3-20/05/99.

2. DEFINITIES VAN GEGEVENSSOORTEN

Voor elk van de onderstaande gegevenssoorten bestaat de standaardwaarde voor een „onbekende” of een „niet-toepasbare” inhoud in het opvullen van het gegevenselement met ′FF′ bytes.

2.1. ActivityChangeInfo (Informatie over wijziging van de activiteiten)

Met deze gegevenssoort kunnen een lezerstatus op 00:00 en/of een bestuurderstatus op 00:00 en/of wijzigingen van activiteiten en/of wijzigingen in de rijstatus van bestuurders en/of wijzigingen in de status van de kaart voor een bestuurder of een bijrijder gecodeerd worden binnen een woord van twee bytes. Deze gegevenssoort is gerelateerd aan de voorschriften 084, 109a, 199 en 219.

ActivityChangeInfo ::= OCTET STRING (SIZE(2))

Waardetoekenning — octet-uitgericht:′scpaattttttttttt′B (16 bits)

Voor geheugenregistraties (of lezerstatus):

′s′B

Lezer:

′0′B: BESTUURDER,

′1′B: BIJRIJDER,

′c′B

Status van de bestuurders:

′0′B: ALLEEN,

′1′B: MET EEN PLOEG,

′p′B

Status van de bestuurderskaart (of werkplaatskaart) in de relevante lezer:

′0′B: INGEBRACHT, een kaart is ingebracht,

′1′B: NIET-INGEBRACHT, er is geen kaart ingebracht (of er is een kaart uitgenomen),

′aa′B

Activiteit:

′00′B: ONDERBREKING/RUST,

′01′B: BESCHIKBAARHEID,

′10′B: WERK,

′11′B: RIJDEN,

′ttttttttttt′B

Tijd van de wijziging: aantal minuten vanaf 00.00 uur op de betreffende dag.

Voor bestuurderskaartregistraties (of werkplaatskaartregistraties) (en bestuurderstatus):

′s′B

Lezer (niet relevant wanneer ′p′ = 1, behoudens onderstaande opmerking):

′0′B: BESTUURDER,

′1′B: BIJRIJDER,

′c′B



Status van de bestuurders (geval ′p′ = 0) of

Volgende status van de activiteiten (geval ′p′ = 1):

′0′B: ALLEEN,

′0′B: MET EEN PLOEG,

′1′B: ONBEKEND

′1′B: BEKEND (= handmatig ingevoerd)

′p′B

Status van de kaart:

′0′B: INGEBRACHT, de kaart is in een controleapparaat ingebracht,

′1′B: NIET INGEBRACHT, de kaart is niet ingebracht (of de kaart is uitgenomen),

′aa′B

Activiteit (niet relevant wanneer ′p′ = 1 en ′c′ = 0 behoudens onderstaande opmerking):

′00′B: ONDERBREKING/RUST,

′01′B: BESCHIKBAARHEID,

′10′B: WERK,

′11′B: RIJDEN,

′ttttttttttt′B

Tijd van de wijziging: aantal minuten vanaf 00.00 uur op de betreffende dag.

Opmerking in geval van „kaartuitneming”:

Wanneer de kaart wordt uitgenomen:

—′s′ is relevant en geeft de lezer aan waarvan de kaart wordt uitgenomen,

—′c′ moet op 0 worden gezet,

—′p′ moet op 1 worden gezet,

—′aa′ moet de lopende, op dat moment geselecteerde activiteit coderen.

Ten gevolge van een handmatige invoer kunnen de bits ′c′ en ′aa′ van het (op een kaart opgeslagen) woord later worden overschreven om de invoer weer te geven.

2.2. Adres

Een adres.

Address ::= SEQUENCE {

codePage INTEGER (0..255),

address OCTET STRING (SIZE(35))

}

codePage specificeert het onderdeel van ISO/IEC 8859 dat wordt gebruikt om het adres te coderen,

address is een overeenkomstig ISO/IEC 8859-codePage gecodeerd adres.

2.3. BCDString (binair-decimale codenotatie)

De BCDString wordt toegepast voor de BCD-weergave (Binary Code Decimal). Deze gegevenssoort wordt gebruikt om een decimaal cijfer in een semi-byte (4 bits) weer te geven. BCDString is gebaseerd op het ′CharacterStringType′ van ISO/IEC 8824-1.

BCDString ::= CHARACTER STRING (WITH COMPONENTS {

identification ( WITH COMPONENTS {

fixed PRESENT }) })

BCDString gebruikt een „hstring”-notatie. Het uiterst linkse hexadecimale cijfer moet de meest significante semi-byte van de eerste byte zijn. Om een veelvoud van bytes aan te maken, moeten zoveel semi-bytes eindigend op nul worden ingebracht als nodig zijn vanaf de uiterst linkse semi-bytepositie in de eerste byte.

De toegestane cijfers zijn: 0, 1, … 9.

2.4. CalibrationPurpose (Kalibreringsdoel)

Code die verklaart waarom een verzameling kalibreringsparameters geregistreerd werd. Deze gegevenssoort is gerelateerd aan de voorschriften 097 en 098.

CalibrationPurpose ::= OCTET STRING (SIZE(1))

Waardetoekenning:

′00′H

gereserveerde waarde,

′01′H

activering: registratie van kalibreringsparameters die op het moment van activering van de VU, bekend zijn,

′02′H

eerste installatie: eerste kalibrering van de VU na activering,

′03′H

installatie: eerste kalibrering van de VU in het huidige voertuig,

′04′H

periodieke controle.

2.5. CardActivityDailyRecord (Dagelijkse registratie van de activiteiten op de kaart)

Op een kaart opgeslagen informatie met betrekking tot de activiteiten van de bestuurder op een bepaalde dag. Deze gegevenssoort is gerelateerd aan de voorschriften 199 en 219.

CardActivityDailyRecord ::= SEQUENCE {

activityPreviousRecordLength INTEGER(0..CardActivityLengthRange),

activityRecordLength INTEGER(0..CardActivityLengthRange),

activityRecordDate TimeReal,

activityDailyPresenceCounter DailyPresenceCounter,

activityDayDistance Distance,

activityChangeInfo SET SIZE(1..1 440) OF ActivityChangeInfo

}

activityPreviousRecordLength is de totale lengte in bytes van de voorafgaande dagelijkse registratie. De maximale waarde wordt toegekend door de lengte van de OCTET STRING die deze registraties bevat (zie CardActivityLengthRange paragraaf 3). Wanneer deze registratie de oudste dagelijkse registratie is, moet de waarde van activityPreviousRecordLength op 0 worden gezet.

activityRecordLength is de totale lengte in bytes van deze registratie. De maximale waarde wordt toegekend door de lengte van de OCTET STRING die deze registraties bevat.

activityRecordDate is de datum van de registratie.

activityDailyPresenceCounter is de dagelijkse aanwezigheidsteller voor de kaart op deze dag.

activityDayDistance is de totale op deze dag afgelegde afstand.

activityChangeInfo is de verzameling ActivityChangeInfo-gegevens voor de bestuurder op deze dag. Het kan maximaal 1 440 waarden bevatten (één wijziging van de activiteiten per minuut). Deze verzameling bevat altijd de activityChangeInfo waarmee de bestuurderstatus op 00:00 wordt gecodeerd.

2.6. CardActivityLengthRange (Lengtebereik van de activiteiten op de kaart)

Aantal beschikbare bytes op een bestuurders- of werkplaatskaart voor het opslaan van registraties van de activiteiten van de bestuurder.

CardActivityLengthRange ::= INTEGER(0..216-1)

Waardetoekenning: zie paragraaf 3.

2.7. CardApprovalNumber (Goedkeuringsnummer van de kaart)

Goedkeuringsnummer van de kaart.

CardApprovalNumber ::= IA5String(SIZE(8))

Waardetoekenning: niet gespecificeerd.

2.8. CardCertificate (Kaartcertificaat)

Certificaat van de openbare sleutel van een kaart.

CardCertificate ::= Certificate

2.9. CardChipIdentification (Identificatie van de kaartchip)

Op een kaart opgeslagen informatie met betrekking tot de identificatie van het integrated circuit (IC) van de kaart (voorschrift 191).

CardChipIdentification ::= SEQUENCE {

icSerialNumber OCTET STRING (SIZE(4)),

icManufacturingReferences OCTET STRING (SIZE(4))

}

icSerialNumber is het serienummer van het IC zoals gedefinieerd in EN 726-3.

icManufacturingReferences is het identificatiesymbool van de fabrikant van het IC en fabricage-elementen zoals gedefinieerd in EN 726-3.

2.10. CardConsecutiveIndex (Opeenvolgende index van de kaart)

Een opeenvolgende index van de kaart (definitie h)).

CardConsecutiveIndex ::= IA5String(SIZE(1))

Waardetoekenning: (zie hoofdstuk VII van deze bijlage)

Volgorde voor verhoging: : ′0, …, 9, A, … , Z, a, … , z′

2.11. CardControlActivityDataRecord (Gegevensregistratie van controleactiviteiten op de kaart)

Op een bestuurders- of werkplaatskaart opgeslagen informatie met betrekking tot de laatste controle van de bestuurder (voorschriften 210 en 225).

CardControlActivityDataRecord ::= SEQUENCE {

controlType controlType,

controlTime TimeReal,

controlCardNumber FullCardNumber,

controlVehicleRegistration VehicleRegistrationIdentification,

controlDownloadPeriodBegin TimeReal,

controlDownloadPeriodEnd TimeReal,

}

controlType is het type controle.

controlTime is de datum en tijd van de controle.

controlCardNumber is het FullCardNumber van de controleur die de controle heeft uitgevoerd.

controlVehicleRegistration is het kentekennummer en de registrerende lidstaat van het voertuig waarin de controle plaatsvond.

controlDownloadPeriodBegin en controlDownloadPeriodEnd is de overgebrachte periode in geval van overbrenging.

2.12. CardCurrentUse (Huidig gebruik kaart)

Informatie over het werkelijke gebruik van de kaart (voorschrift 212).

CardCurrentUse ::= SEQUENCE {

sessionOpenTime TimeReal,

sessionOpenVehicle VehicleRegistrationIdentification

}

sessionOpenTime is de tijd waarop de kaart voor het huidige gebruik ingebracht wordt. Dit element wordt bij kaartuitneming op nul gezet.

sessionOpenVehicle is de identificatie van het thans gebruikte voertuig, die ingesteld wordt bij kaartinbrenging. Dit element wordt bij kaartuitneming op nul gezet.

2.13. CardDriverActivity (Bestuurdersactiviteiten op de kaart)

Op een bestuurders- of werkplaatskaart opgeslagen informatie met betrekking tot de activiteiten van de bestuurder (voorschriften 199 en 219).

CardDriverActivity ::= SEQUENCE {

activityPointerOldestDayRecord INTEGER(0..CardActivityLengthRange-1),

activityPointerNewestRecord INTEGER(0..CardActivityLengthRange-1),

activityDailyRecords OCTET STRING (SIZE(CardActivityLengthRange))

}

activityPointerOldestDayRecord is de specificatie van het begin van de geheugenplaats (aantal bytes vanaf het begin van de string) van de oudste volledige dagregistratie in de activityDailyRecords string. De maximale waarde wordt door de lengte van de string aangegeven.

activityPointerNewestRecord is de specificatie van het begin van de geheugenplaats (aantal bytes vanaf het begin van de string) van de meest recente dagregistratie in de activityDailyRecords string. De maximale waarde wordt door de lengte van de string aangegeven.

activityDailyRecords is de beschikbare ruimte voor het opslaan van gegevens over de activiteiten van de bestuurder (gegevensstructuur: CardActivityDailyRecord) voor elke kalenderdag waarop de kaart gebruikt is.

Waardetoekenning: deze bytestring wordt periodiek met registraties van de CardActivityDailyRecord gevuld. Bij het eerste gebruik begint de opslag met de eerste byte van de string. Alle nieuwe records worden aan het einde van het voorgaande record toegevoegd. Wanneer de string vol is, gaat de opslag verder bij de eerste byte van de string, onafhankelijk van een onderbreking binnen een gegevenselement. Voor het invoeren van nieuwe gegevens over activiteiten in de string (uitbreiding van de lopende activityDailyRecord, of invoeren van een nieuwe activityDailyRecord), die oudere gegevens over activiteiten vervangen, moet het activityPointerOldestDayRecord bijgewerkt worden om de nieuwe locatie van de oudste volledige dagregistratie weer te geven; de activityPreviousRecordLength van deze (nieuwe) oudste volledige dagregistratie moet op 0 worden teruggezet.

2.14. CardDrivingLicenceInformation (Rijbewijsinformatie op kaart)

Op een bestuurderskaart opgeslagen informatie met betrekking tot de rijbewijsgegevens van de kaarthouder (voorschrift 196).

CardDrivingLicenceInformation ::= SEQUENCE {

drivingLicenceIssuingAuthority Name,

drivingLicenceIssuingNation NationNumeric,

drivingLicenceNumber IA5String(SIZE(16))

}

drivingLicenceIssuingAuthority is de autoriteit die verantwoordelijk is voor afgifte van het rijbewijs.

drivingLicenceIssuingNation is de nationaliteit van de autoriteit die het rijbewijs heeft afgegeven.

drivingLicenceNumber is het nummer van het rijbewijs.

2.15. CardEventData (Voorvalgegevens op kaart)

Op een bestuurders- of werkplaatskaart opgeslagen informatie met betrekking tot de aan de kaarthouder te wijten voorvallen (voorschriften 204 en 223).

CardEventData ::= SEQUENCE SIZE(6) OF {

cardEventRecords SET SIZE(NoOfEventsPerType) OF CardEventRecord

}

CardEventData is een sequentie, gerangschikt op oplopende waarde van EventFaultType, van cardEventRecords (behoudens registraties die verband houden met pogingen tot inbreuk op de beveiliging, die in de laatste reeks van de sequentie worden verzameld).

cardEventRecords is een reeks voorvalregistraties van een bepaald type voorval (of categorie voor voorvallen met betrekking tot pogingen tot inbreuk op de beveiliging).

2.16. CardEventRecord (Voorvalregistratie op kaart)

Op een bestuurders- of werkplaatskaart opgeslagen informatie met betrekking tot een aan de kaarthouder te wijten voorval (voorschriften 205 en 223).

CardEventRecord ::= SEQUENCE {

eventType EventFaultType,

eventBeginTime TimeReal,

eventEndTime TimeReal,

eventVehicleRegistration VehicleRegistrationIdentification

}

eventType is het type voorval.

eventBeginTime is de datum en tijd van het begin van het voorval.

eventEndTime is de datum en tijd van het einde van het voorval.

eventVehicleRegistration is het kentekennummer van de registrerende lidstaat van het voertuig waarin het voorval plaatsvond.

2.17. CardFaultData (Foutgegevens op kaart)

Op een bestuurders- of werkplaatskaart opgeslagen informatie met betrekking tot de aan de kaarthouder te wijten fouten (voorschriften 207 en 223).

CardFaultData ::= SEQUENCE SIZE(2) OF {

cardFaultRecords SET SIZE(NoOfFaultsPerType) OF CardFaultRecord

}

CardFaultData is een sequentie van een registratieverzameling van controleapparaatfouten gevolgd door een registratieverzameling van kaartfouten.

cardFaultRecords is een reeks foutenregistraties van een bepaalde foutencategorie (controleapparaat of kaart).

2.18. CardFaultRecord (Registratie van kaartfouten)

Op een bestuurders- of werkplaatskaart opgeslagen informatie met betrekking tot een aan de kaarthouder te wijten fout (voorschriften 208 en 223).

CardFaultRecord ::= SEQUENCE {

faultType EventFaultType,

faultBeginTime TimeReal,

faultEndTime TimeReal,

faultVehicleRegistration VehicleRegistrationIdentification

}

faultType is het type fout.

faultBeginTime is de datum en tijd van het begin van de fout.

faultEndTime is de datum en tijd van het einde van de fout.

faultVehicleRegistration is het kentekennummer en de registrerende lidstaat van het voertuig waarin de fout plaatsvond.

2.19. CardIccIdentification (IC-identificatie kaart)

Op een kaart opgeslagen informatie met betrekking tot de identificatie van het integrated circuit (IC) van de kaart (voorschrift 192).

CardIccIdentification ::= SEQUENCE {

clockStop OCTET STRING (SIZE(1)),

cardExtendedSerialNumber ExtendedSerialNumber,

cardApprovalNumber CardApprovalNumber

cardPersonaliserID OCTET STRING (SIZE(1)),

embedderIcAssemblerId OCTET STRING (SIZE(5)),

icIdentifier OCTET STRING (SIZE(2))

}

clockStop is de klokonderbrekingsmodus zoals gedefinieerd in EN 726-3.

cardExtendedSerialNumber is het serienummer en de fabricagereferentie van de IC-kaart zoals gedefinieerd in EN 726-3 en nader gespecificeerd door de gegevenssoort ExtendedSerialNumber.

cardApprovalNumber is het goedkeuringsnummer van de kaart.

cardPersonaliserID is de persoonlijke identificatie (ID) van de kaart zoals gedefinieerd in EN 726-3.

embedderIcAssemblerId is het identificatiesymbool van de embedder/IC-assembleur zoals gedefinieerd in EN 726-3.

icIdentifier is het identificatiesymbool van de IC op de kaart en van de fabrikant van het IC zoals gedefinieerd in EN 726-3.

2.20. CardIdentification (Kaartidentificatie)

Op een kaart opgeslagen informatie met betrekking tot de identificatie van de kaart (voorschriften 194, 215, 231, 235).

CardIdentification ::= SEQUENCE

cardIssuingMemberState NationNumeric,

cardNumber CardNumber,

cardIssuingAuthorityName Name,

cardIssueDate TimeReal,

cardValidityBegin TimeReal,

cardExpiryDate TimeReal

}

cardIssuingMemberState is de code van de lidstaat die de kaart heeft afgegeven.

cardNumber is het kaartnummer van de kaart.

cardIssuingAuthorityName is de naam van de autoriteit die de kaart heeft afgegeven.

cardIssueDate is de datum van afgifte van de kaart aan de huidige houder.

cardValidityBegin is de datum waarop de geldigheid van de kaart ingaat.

cardExpiryDate is de datum waarop de geldigheid van de kaart afloopt.

2.21. CardNumber (Kaartnummer)

Een kaartnummer zoals gedefinieerd in definitie g.

CardNumber ::= CHOICE {

SEQUENCE {

driverIdentification IA5String(SIZE(14)),

cardReplacementIndex CardReplacementIndex,

cardRenewalIndex CardRenewalIndex

}

SEQUENCE {

ownerIdentification IA5String(SIZE(13)),

cardConsecutiveIndex CardConsecutiveIndex,

cardReplacementIndex CardReplacementIndex,

cardRenewalIndex CardRenewalIndex

}

}

driverIdentification is de unieke identificatie van een bestuurder in een lidstaat.

ownerIdentification is de unieke identificatie van een bedrijf of een werkplaats of een controle-instantie in een lidstaat.

cardConsecutiveIndex is de opeenvolgende index van de kaart.

cardReplacementIndex is de vervangingsindex van de kaart.

cardRenewalIndex is de vernieuwingsindex van de kaart.

De eerste keuzesequentie is geschikt voor het coderen van een bestuurderskaartnummer, de tweede keuzesequentie is geschikt voor het coderen van werkplaats-, controle- en bedrijfskaartnummers.

2.22. CardPlaceDailyWorkPeriod (Plaatsen van dagelijkse werkperioden)

Op een bestuurders- en werkplaatskaart opgeslagen informatie met betrekking tot de plaatsen waar dagelijkse werkperioden beginnen en/of eindigen (voorschriften 202 en 221).

CardPlaceDailyWorkPeriod ::= SEQUENCE {

placePointerNewestRecord INTEGER(0..NoOfCardPlaceRecords-1),

placeRecords SET SIZE(NoOfCardPlaceRecords) OF PlaceRecord

}

placePointerNewestRecord is de index van de laatst bijgewerkte plaatsregistratie.

Waardetoekenning: Cijfer dat correspondeert met de teller van de plaatsregistratie, beginnend met ′0′ voor de eerste plaatsregistratie in de structuur.

placeRecords is de reeks registraties die de informatie met betrekking tot ingevoerde plaatsen bevat.

2.23. CardPrivateKey (Particuliere sleutel van de kaart)

De particuliere sleutel van een kaart.

CardPrivateKey ::= RSAKeyPrivateExponent

2.24. CardPublicKey (Openbare sleutel van de kaart)

De openbare sleutel van een kaart.

CardPublicKey ::= PublicKey

2.25. CardRenewalIndex (Vernieuwingsindex van de kaart)

Een vernieuwingsindex van de kaart (definitie i).

CardRenewalIndex ::= IA5String(SIZE(1))

Waardetoekenning: (zie hoofdstuk VII van deze bijlage).

′0′

Eerste afgifte.

Volgorde van verhoging:

′0, …, 9, A, …, Z′

2.26. CardReplacementIndex(Vervangingsindex van de kaart)

Een vervangingsindex van de kaart (definitie j).

CardReplacementIndex ::= IA5String(SIZE(1))

Waardetoekenning: (zie hoofdstuk VII van deze bijlage).

′0′

Originele kaart.

Volgorde van verhoging:

′0, …, 9, A, …, Z′

2.27. CardSlotNumber (Nummer van de kaartlezer)

Code ter onderscheiding van de twee lezers van een voertuigunit.

CardSlotNumber ::= INTEGER {

driverSlot (0),

co-driverSlot (1)

}

Waardetoekenning: niet nader gespecificeerd.

2.28. CardSlotsStatus (Status van de kaartlezers)

Code die de soort kaarten aangeeft die in de twee lezers van de voertuigunit ingebracht zijn.

CardSlotsStatus ::= OCTET STRING (SIZE(1))

Waardetoekenning — octet-uitgericht:′ccccdddd′B:

′cccc′B

Identificatie van de soort kaart die ingebracht is in de lezer van de bijrijder,

′dddd′B

Identificatie van de soort kaart die ingebracht is in de lezer van de bestuurder,

met de onderstaande identificatiecodes:

′0000′B

er is geen kaart ingebracht,

′0001′B

er is een bestuurderskaart ingebracht,

′0010′B

er is een werkplaatskaart ingebracht,

′0011′B

er is een controlekaart ingebracht,

′0100′B

er is een bedrijfskaart ingebracht.

2.29. CardStructureVersion (Versie van de kaartstructuur)

Code die de versie aangeeft van de in een tachograafkaart geïmplementeerde structuur.

CardStructureVersion ::= OCTET STRING (SIZE(2))

Waardetoekenning ′aabb′H:

′aa′H

Index voor wijzigingen van de structuur, „00h” voor deze versie,

′bb′H

Index voor wijzigingen betreffende het gebruik van de voor de structuur gedefinieerde gegevenselementen, gegeven door de high byte, „00h'”voor deze versie.

2.30. CardVehicleRecord (Registratie van het gebruik van het voertuig)

Op een bestuurders- of werkplaatskaart opgeslagen informatie met betrekking tot de gebruiksperiode van een voertuig gedurende een kalenderdag (voorschriften 197 en 217).

CardVehicleRecord ::= SEQUENCE {

vehicleOdometerBegin OdometerShort,

vehicleOdometerEnd OdometerShort,

vehicleFirstUse TimeReal,

vehicleLastUse TimeReal,

vehicleRegistration VehicleRegistrationIdentification,

vuDataBlockCounter VuDataBlockCounter

}

vehicleOdometerBegin is de kilometerstand van het voertuig aan het begin van de gebruiksperiode van het voertuig.

vehicleOdometerEnd is de kilometerstand van het voertuig aan het einde van de gebruiksperiode van het voertuig.

vehicleFirstUse is de datum en tijd van het begin van de gebruiksperiode van het voertuig.

vehicleLastUse is de datum en tijd van het einde van de gebruiksperiode van het voertuig.

vehicleRegistration is het kentekennummer en de registrerende lidstaat van het voertuig.

vuDataBlockCounter is de waarde van de VuDataBlockCounter bij de laatste selectie van de gebruiksperiode van het voertuig.

2.31. CardVehiclesUsed (Gebruikte voertuigen op de kaart)

Op een bestuurders- of werkplaatskaart opgeslagen informatie met betrekking tot de door de kaarthouder gebruikte voertuigen (voorschriften 197 en 217).

CardVehiclesUsed := SEQUENCE {

vehiclePointerNewestRecord INTEGER(0..NoOfCardVehicleRecords-1),

cardVehicleRecords SET SIZE(NoOfCardVehicleRecords) OF CardVehicleRecord

}

vehiclePointerNewestRecord is de index van de laatst bijgewerkte voertuigregistratie.

Waardetoekenning: Cijfer dat correspondeert met de teller van de voertuigregistratie, beginnend met ′0′ voor de eerste voertuigregistratie in de structuur.

cardVehicleRecords is de reeks registraties die informatie over gebruikte voertuigen bevat.

2.32. Certificate (Certificaat)

Het certificaat van een openbare sleutel afgegeven door een certificeringsautoriteit.

Certificate ::= OCTET STRING (SIZE(194))

Waardetoekenning: digitale handtekening met gedeeltelijk herstel van een CertificateContent overeenkomstig appendix 11 Algemene beveiligingsinrichtingen: handtekening (128 bytes) || restant openbare sleutel (58 bytes) || referentie certificeringsautoriteit (8 bytes).

2.33. CertificateContent (Inhoud van het certificaat)

De (duidelijke) inhoud van het certificaat van een openbare sleutel overeenkomstig appendix 11 Algemene veiligheidsinrichtingen.

CertificateContent ::= SEQUENCE {

certificateProfileIdentifier INTEGER(0..255),

certificationAuthorityReference KeyIdentifier,

certificateHolderAuthorisation CertificateHolderAuthorisation,

certificateEndOfValidity TimeReal,

certificateHolderReference KeyIdentifier,

publicKey PublicKey

}

certificateProfileIdentifier is de versie van het corresponderende certificaat.

Waardetoekenning: ′01h′ voor deze versie.

CertificationAuthorityReference identificeert de certificeringsautoriteit die het certificaat afgeeft. Het verwijst ook naar de openbare sleutel van deze certificeringsautoriteit.

certificateHolderAuthorisation identificeert de rechten van de certificaathouder.

certificateEndOfValidity is de datum waarop het certificaat administratief vervalt.

certificateHolderReference identificeert de certificaathouder. Het verwijst ook naar zijn openbare sleutel.

publicKey is de openbare sleutel die door dit certificaat gecertificeerd wordt.

2.34. CertificateHolderAuthorisation (Autorisatie van de certificaathouder)

Identificatie van de rechten van een certificaathouder.

CertificateHolderAuthorisation ::= SEQUENCE {

tachographApplicationID OCTET STRING(SIZE(6))

equipmentType EquipmentType

}

tachographApplicationID is het toepassingsidentificatiesymbool voor de tachograaftoepassing.

Waardetoekenning: ′FFh′ ′54h′ ′41h′ ′43h′ ′48h′ ′4Fh′. Deze AID is een particulier niet-geregistreerd toepassingsidentificatiesymbool overeenkomstig ISO/IEC 7816-5.

equipmentType is de identificatie van het type inrichting waarvoor het certificaat bedoeld is.

Waardetoekenning: overeenkomstig gegevenssoort EquipmentType. 0 indien het een certificaat van een lidstaat betreft.

2.35. CertificateRequestID (ID van verzoek om certificaat)

Unieke identificatie van een certificaatverzoek. Het kan ook als een identificatiesymbool van de openbare sleutel van een voertuigunit worden gebruikt indien het serienummer van de voertuigunit waarvoor de sleutel bedoeld is, ten tijde van de ontwikkeling van het certificaat niet bekend is.

CertificateRequestID ::= SEQUENCE {

requestSerialNumber INTEGER(0..232-1)

requestMonthYear BCDString(SIZE(2))

crIdentifier OCTET STRING(SIZE(1))

manufacturerCode ManufacturerCode

}

requestSerialNumber is een serienummer voor het certificaatverzoek, uniek voor de fabrikant en de hieronder genoemde maand.

requestMonthYear is de identificatie van de maand en het jaar van het certificaatverzoek.

Waardetoekenning BCD codering van de maand (twee cijfers) en het jaar (twee laatste cijfers).

crIdentifier: is een identificatiesymbool om een certificaatverzoek van een toegevoegd serienummer te kunnen onderscheiden.

Waardetoekenning: ′FFh′.

manufacturerCode is de numerieke code van de fabrikant die het certificaat aanvraagt.

2.36. CertificationAuthorityKID (Sleutel-ID van de certificeringsautoriteit)

Identificatiesymbool van de openbare sleutel van een certificeringsautoriteit (een lidstaat of de Europese certificeringsautoriteit).

CertificationAuthorityKID ::= SEQUENCE {

nationNumeric NationNumeric

nationAlpha NationAlpha

keySerialNumber INTEGER(0..255)

additionalInfo OCTET STRING(SIZE(2))

caIdentifier OCTET STRING(SIZE(1))

}

nationNumeric is de numerieke nationale code van de certificeringsautoriteit.

nationAlpha is de alfanumerieke nationale code van de certificeringsautoriteit.

keySerialNumber is een serienummer om de verschillende sleutels van de certificeringsautoriteit te onderscheiden in het geval dat sleutels worden gewijzigd.

additionalInfo is een veld van twee bytes voor aanvullende codering (specifiek voor de certificeringsautoriteit).

caIdentifier is een identificatiesymbool om het sleutelidentificatiesymbool van een certificeringsautoriteit van andere sleutelidentificatiesymbolen te onderscheiden.

Waardetoekenning: ′01h′.

2.37. CompanyActivityData (Gegevens over bedrijfsactiviteiten)

Op een bedrijfskaart opgeslagen informatie met betrekking tot activiteiten die met de kaart worden uitgevoerd (voorschrift 237).

CompanyActivityData ::= SEQUENCE {

companyPointerNewestRecord INTEGER(0..NoOfCompanyActivityRecords-1),

companyActivityRecords SET SIZE(NoOfCompanyActivityRecords) OF

companyActivityRecord SEQUENCE {

companyActivityType CompanyActivityType,

companyActivityTime TimeReal,

cardNumberInformation FullCardNumber,

vehicleRegistrationInformation VehicleRegistrationIdentification,

downloadPeriodBegin TimeReal,

downloadPeriodEnd TimeReal

}

}

companyPointerNewestRecord is de index van het laatst bijgewerkte companyActivityRecord.

Waardetoekenning: Cijfer corresponderend met de teller van de registratie van bedrijfsactiviteiten, beginnend met ′0′ voor de eerste registratie van bedrijfsactiviteiten in de structuur.

companyActivityRecords is de verzameling van alle registraties van bedrijfsactiviteiten.

companyActivityRecord is de sequentie van informatie met betrekking tot één bedrijfsactiviteit.

companyActivityType is de soort bedrijfsactiviteit.

companyActivityTime is de datum en tijd van de bedrijfsactiviteit.

cardNumberInformation is het kaartnummer en de lidstaat van afgifte van de overgebrachte kaart, indien van toepassing.

vehicleRegistrationInformation is het kentekennummer en de registrerende lidstaat van het overgebrachte, vergrendelde of ontgrendelde voertuig.

downloadPeriodBegin en downloadPeriodEnd is de vanaf de VU overgebrachte periode, indien van toepassing.

2.38. CompanyActivityType (Soort bedrijfsactiviteit)

Code die een door een bedrijf met gebruikmaking van zijn bedrijfskaart uitgevoerde activiteit aangeeft.

CompanyActivityType ::= INTEGER {

card downloading (1),

VU downloading (2),

VU lock-in (3),

VU lock-out (4)

}

2.39. CompanyCardApplicationIdentification (Toepassingsidentificatie van de bedrijfskaart)

Op een bedrijfskaart opgeslagen informatie met betrekking tot de toepassingsidentificatie van de kaart (voorschrift 190).

CompanyCardApplicationIdentification ::= SEQUENCE {

typeOfTachographCardId EquipmentType,

cardStructureVersion CardStructureVersion,

noOfCompanyActivityRecords NoOfCompanyActivityRecords

}

typeOfTachographCardId specificeert de geïmplementeerde kaartsoort.

cardStructureVersion specificeert de versie van de structuur die op de kaart geïmplementeerd is.

noOfCompanyActivityRecords specificeert de versie van de structuur die op de kaart geïmplementeerd is.

2.40. CompanyCardHolderIdentification (Identificatie van de bedrijfskaarthouder)

Op een bedrijfskaart opgeslagen informatie met betrekking tot de identificatie van de kaarthouder (voorschrift 236).

CompanyCardHolderIdentification ::= SEQUENCE {

companyName Name,

companyAddress Address,

cardHolderPreferredLanguage Language

}

companyName is de naam van het bedrijf.

companyAddress is het adres van het bedrijf.

cardHolderPreferredLanguage is de voorkeurtaal van de kaarthouder.

2.41. ControlCardApplicationIdentification (Toepassingsidentificatie van de controlekaart)

Op een controlekaart opgeslagen informatie met betrekking tot de toepassingsidentificatie van de kaart (voorschrift 190).

ControlCardApplicationIdentification ::= SEQUENCE {

typeOfTachographCardId EquipmentType,

cardStructureVersion CardStructureVersion,

noOfControlActivityRecords NoOfControlActivityRecords

}

typeOfTachographCardId specificeert de geïmplementeerde kaartsoort.

cardStructureVersion specificeert de versie van de structuur die op de kaart geïmplementeerd is.

noOfControlActivityRecords is het aantal registraties van controleactiviteiten die op de kaart kunnen worden opgeslagen.

2.42. ControlCardControlActivityData (Gegevens over controleactiviteiten van de controlekaart)

Op een controlekaart opgeslagen informatie met betrekking tot met de kaart uitgevoerde controleactiviteiten (voorschrift 233).

ControlCardControlActivityData ::= SEQUENCE {

controlPointerNewestRecord INTEGER(0..NoOfControlActivityRecords-1),

controlActivityRecords SET SIZE(NoOfControlActivityRecords) OF

controlActivityRecord SEQUENCE {

controlType ControlType,

controlTime TimeReal,

controlledCardNumber FullCardNumber,

controlledVehicleRegistration VehicleRegistrationIdentification,

controlDownloadPeriodBegin TimeReal,

controlDownloadPeriodEnd TimeReal

}

}

controlPointerNewestRecord is de index van de laatst gewijzigde registratie van controleactiviteiten.

Waardetoekenning: Cijfer corresponderend met de teller van de registratie van controleactiviteiten, beginnend met ′0′ voor de eerste registratie van de controleactiviteiten die in de structuur voorkomt.

controlActivityRecords is de verzameling van alle registraties van controleactiviteiten.

controlActivityRecord is de sequentie van informatie met betrekking tot een controle.

controlType is de soort controle.

controlTime is de datum en tijd van de controle.

controlledCardNumber is het kaartnummer en de lidstaat van afgifte van de gecontroleerde kaart.

controlledVehicleRegistration is het kentekennummer en de registrerende lidstaat van het voertuig waarin de controle plaatsvond.

controlDownloadPeriodBegin en controlDownloadPeriodEnd is de uiteindelijk overgebrachte periode.

2.43. ControlCardHolderIdentification (Identificatie van de controlekaarthouder)

Op een controlekaart opgeslagen informatie met betrekking tot de identificatie van de kaarthouder (voorschrift 232).

ControlCardHolderIdentification ::= SEQUENCE {

controlBodyName Name,

controlBodyAddress Address,

cardHolderName HolderName,

cardHolderPreferredLanguage Language

}

controlBodyName is de naam van de controle-instantie van de kaarthouder.

controlBodyAddress is het adres van de controle-instantie van de kaarthouder.

cardHolderName is de naam en voorna(a)m(en) van de houder van de controlekaart.

cardHolderPreferredLanguage is de voorkeurtaal van de kaarthouder.

2.44. ControlType (Soort controle)

Code die de tijdens een controle uitgevoerde activiteiten aangeeft. Deze gegevenssoort is gerelateerd aan de voorschriften 102, 210 en 225.

ControlType ::= OCTET STRING (SIZE(1))

Waardetoekenning — octet-uitgericht: ′cvpdxxxx′B (8 bits)

′c′B

kaartoverbrenging:

′0′B: kaart niet overgebracht tijdens deze controleactiviteit,

′1′B: kaart overgebracht tijdens deze controleactiviteit

′v′B

VU-overbrenging:

′0′B: VU niet overgebracht tijdens deze controleactiviteit,

′1′B: VU overgebracht tijdens deze controleactiviteit

′p′B

afdrukken:

′0′B: geen afdrukken gemaakt tijdens deze controleactiviteit,

′1′B: afdrukken gemaakt tijdens deze controleactiviteit

′d′B

leesvenster:

′0′B: geen leesvenster gebruikt tijdens deze controleactiviteit,

′1′B: leesvenster gebruikt tijdens deze controleactiviteit

′xxxx′B

Niet gebruikt.

2.45. CurrentDateTime (Huidige datum en tijd)

De huidige datum en tijd van het controleapparaat.

CurrentDateTime ::= TimeReal

Waardetoekenning: niet nader gespecificeerd.

2.46. DailyPresenceCounter (Dagelijkse-aanwezigheidsteller)

Op een bestuurders- of werkplaatskaart opgeslagen teller die voor elke kalenderdag waarop de kaart in een VU ingebracht is, met één wordt opgehoogd. Deze gegevenssoort is gerelateerd aan de voorschriften 199 en 219.

DailyPresenceCounter ::= BCDString(SIZE(2))

Waardetoekenning: opeenvolgend cijfer met een maximale waarde = 9 999, waarna het opnieuw met 0 begint. Bij de eerste afgifte van de kaart wordt het cijfer op 0 gezet.

2.47. Datef (Datumeenheid)

Datum weergegeven in een gemakkelijk af te drukken numerieke vorm.

Datef ::= SEQUENCE {

year BCDString(SIZE(2)),

month BCDString(SIZE(1)),

day BCDString(SIZE(1))

}

Waardetoekenning:

yyyy

Jaar

mm

Maand

dd

Dag

′00000000′H geeft expliciet geen datum aan.

2.48. Distance (Afstand)

Een afgelegde afstand (resultaat van de berekening van het verschil tussen twee kilometerstanden van het voertuig in kilometers).

Distance ::= INTEGER(0..216-1)

Waardetoekenning: niet-getekend binair getal. Waarde in km in het operationele bereik 0 tot 9 999 km.

2.49. DriverCardApplicationIdentification (Toepassingsidentificatie van de bestuurderskaart)

Op een bestuurderskaart opgeslagen informatie met betrekking tot de toepassingsidentificatie van de kaart (voorschrift 190).

DriverCardApplicationIdentification ::= SEQUENCE {

typeOfTachographCardId EquipmentType,

cardStructureVersion CardStructureVersion,

noOfEventsPerType NoOfEventsPerType,

noOfFaultsPerType NoOfFaultsPerType,

activityStructureLength CardActivityLengthRange,

noOfCardVehicleRecords NoOfCardVehicleRecords,

noOfCardPlaceRecords NoOfCardPlaceRecords

}

typeOfTachographCardId specificeert de geïmplementeerde kaartsoort.

cardStructureVersion specificeert de versie van de structuur die op de kaart geïmplementeerd is.

noOfEventsPerType is het aantal voorvallen per soort voorval dat de kaart kan opslaan.

noOfFaultsPerType is het aantal fouten per soort fout dat de kaart kan opslaan.

activityStructureLength geeft het aantal beschikbare bytes voor het opslaan van registraties van activiteiten aan.

noOfCardVehicleRecords is het aantal voertuigregistraties dat de kaart kan bevatten.

noOfCardPlaceRecords is het aantal plaatsen dat de kaart kan registreren.

2.50. DriverCardHolderIdentification (Identificatie van de bestuurderskaarthouder)

Op een bestuurderskaart opgeslagen informatie met betrekking tot de identificatie van de kaarthouder (voorschrift 195).

DriverCardHolderIdentification ::= SEQUENCE {

cardHolderName HolderName,

cardHolderBirthDate Datef,

cardHolderPreferredLanguage Language

}

cardHolderName is de naam en voorna(a)m(en) van de houder van de bestuurderskaart.

cardHolderBirthDate is de geboortedatum van de houder van de bestuurderskaart.

cardHolderPreferredLanguage is de voorkeurtaal van de kaarthouder.

2.51. EntryTypeDailyWorkPeriod (Soort invoer van de dagelijkse werkperiode)

Code die een onderscheid maakt tussen begin en einde van invoer van een plaats van de dagelijkse werkperiode en voorwaarde van de invoer.

EntryTypeDailyWorkPeriod ::= INTEGER

Begin, related time = card insertion time or time of entry (0),

End, related time = card withdrawal time or time of entry (1),

Begin, related time manually entered (start time) (2),

End, related time manually entered (end of work period) (3),

Begin, related time assumed by VU (4),

End, related time assumed by VU (5)

}

Waardetoekenning: overeenkomstig ISO/IEC8824-1.

2.52. EquipmentType (Soort inrichting)

Code die de verschillende soorten inrichtingen voor de tachograaftoepassing onderscheidt.

EquipmentType ::= INTEGER(0..255)

- - Reserved (0),

- - Driver Card (1),

- - Workshop Card (2),

- - Control Card (3),

- - Company Card (4),

- - Manufacturing Card (5),

- - Vehicle Unit (6),

- - Motion Sensor (7),

- - RFU (8..255)

Waardetoekenning: overeenkomstig ISO/IEC8824-1.

Waarde 0 is gereserveerd voor vermelding van een lidstaat of Europa in het CHA-veld van certififaten.

2.53. EuropeanPublicKey (Europese openbare sleutel)

De Europese openbare sleutel.

EuropeanPublicKey ::= PublicKey

2.54. EventFaultType (Soorten voorvallen en fouten)

Code die een voorval of een fout aanduidt.

EventFaultType ::= OCTET STRING (SIZE(1))

Waardetoekenning:

′0x′H

Algemene voorvallen,

′00′H

Geen nadere details,

′01′H

Inbrengen van een ongeldige kaart,

′02′H

Kaartconflict,

′03′H

Tijdsoverlapping,

′04′H

Rijden zonder een geschikte kaart,

′05′H

Inbrengen van de kaart tijdens het rijden,

′06′H

Laatste kaartsessie niet correct afgesloten,

′07′H

Snelheidsoverschrijding,

′08′H

Onderbreking in de stroomvoorziening,

′09′H

Fout in de bewegingsgegevens,

′0A′H .. ′0F′H

RFU,

′1x′H

Poging tot inbreuk op de beveiliging van de voertuigunit,

′10′H

Geen nadere details,

′11′H

Authentificatiefout van de bewegingsopnemer,

′12′H

Authentificatiefout van de tachograafkaart,

′13′H

Niet-geautoriseerde wijziging van de bewegingsopnemer,

′14′H

Integriteitsfout in de gegevensinvoer op de kaart,

′15′H

Integriteitsfout in de opgeslagen gebruikersgegevens,

′16′H

Overdrachtsfout in de interne gegevens

′16′H

Overdrachtsfout in de interne gegevens,

′17′H

Niet-geautoriseerde opening van de kast,

′18′H

Hardwaresabotage,

′19′H .. ′1F′H

RFU,

′2x′H

Poging tot inbreuk op de beveiliging van de opnemer,

′20′H

Geen nadere details,

′21′H

Authentificatiefout,

′22′H

Integriteitsfout in de opgeslagen gegevens,

′23′H

Overdrachtsfout in de interne gegevens,

′24′H

Niet-geautoriseerde opening van het omhulsel,

′25′H

Hardwaresabotage,

′26′H .. ′2F′H

RFU,

′3x′H

Fouten van het controleapparaat,

′30′H

Geen verdere details,

′31′H

Interne fout in de VU,

′32′H

Printerfout,

′33′H

Fout in het leesvenster,

′34′H

Fout in de overbrenging,

′35′H

Fout in de opnemer,

′36′H .. ′3F′H

RFU,

′4x′H

Kaartfouten,

′40′H

Geen nadere details,

′41′H .. ′4F′H

RFU,

′50′H .. ′7F′H

RFU,

′80′H .. ′FF′H

Specifiek voor de fabrikant.

2.55. EventFaultRecordPurpose (Doel van de voorvallen-foutenregistratie)

Code die aangeeft waarom een voorval of een fout geregistreerd werd.

EventFaultRecordPurpose ::= OCTET STRING (SIZE(1))

Waardetoekenning:

′00′H

een van de 10 meest recente (of laatste) voorvallen of fouten

′01′H

het langste voorval gedurende een van de laatste 10 dagen van optreding

′02′H

een van de 5 langste voorvallen gedurende de afgelopen 365 dagen

′03′H

het laatste voorval gedurende een van de laatste 10 dagen van optreding

′04′H

het ernstigste voorval gedurende een van de laatste 10 dagen van optreding

′05′H

een van de 5 ernstigste voorvallen gedurende de afgelopen 365 dagen

′06′H

eerste na de laatste kalibrering opgetreden voorval of fout

′07′H

een actief(actieve)/aan de gang zijnd(e) voorval of fout

′08′H .. ′7F′H

RFU

′80′H .. ′FF′H

Specifiek voor de fabrikant

2.56. ExtendedSerialNumber (Verlengd serienummer)

Unieke identificatie van een inrichting. Het kan ook als een identificatiesymbool van de openbare sleutel van de inrichting worden gebruikt.

ExtendedSerialNumber ::= SEQUENCE {

serialNumber INTEGER(0..232-1)

monthYear BCDString(SIZE(2))

type OCTET STRING(SIZE(1))

manufacturerCode ManufacturerCode

}

serialNumber is een serienummer voor de inrichting, uniek voor de fabrikant, de soort inrichting en de onderstaande maand.

monthYear is de identificatie van de maand en het jaar van fabricage (of van toekenning van het serienummer).

Waardetoekenning: BCD-codering van maand (twee cijfers) en jaar (twee laatste cijfers).

type is een identificatiesymbool voor de soort inrichting.

Waardetoekenning: specifiek voor de fabrikant, met ′FFh′ gereserveerde waarde.

manufacturerCode is de numerieke code van de fabrikant van de inrichting.

2.57. FullCardNumber (Volledig kaartnummer)

Code die een tachograafkaart volledig identificeert.

FullCardNumber ::= SEQUENCE {

cardType EquipmentType,

cardIssuingMemberState NationNumeric,

cardNumber CardNumber

}

cardType is de soort tachograafkaart.

cardIssuingMemberState is de code van de lidstaat die de kaart heeft afgegeven.

cardNumber is het kaartnummer.

2.58. HighResOdometer (Zeer nauwkeurige kilometerteller)

Kilometerstand van het voertuig: Totale door het voertuig afgelegde afstand tijdens de gebruiksperiode.

HighResOdometer ::= INTEGER(0..232-1)

Waardetoekenning: niet-getekend binair getal. Waarde in 1/200 km in het operationele bereik 0 tot 21 055 406 km.

2.59. HighResTripDistance (Zeer nauwkeurige reisafstand)

Een afgelegde afstand tijdens de gehele reis of een gedeelte daarvan.

HighResTripDistance ::= INTEGER(0..232-1)

Waardetoekenning: niet-getekend binair getal. Waarde in 1/200 km in het operationele bereik 0 tot 21 055 406 km.

2.60. HolderName (Naam van de houder)

Naam en voorna(a)men van een kaarthouder.

HolderName ::= SEQUENCE {

holderSurname Name,

holderFirstNames Name

}

holderSurname is de achternaam (familienaam) van de houder. Deze achternaam bevat geen titels.

Waardetoekenning: Wanneer een kaart niet persoonlijk is, bevat holderSurname dezelfde informatie als companyName of workshopName of controlBodyName.

holderFirstNames omvat de voornaam (voornamen) en initialen van de houder.

2.61. K-ConstantOfRecordingEquipment (K-constante van het controleapparaat)

Constante van het controleapparaat (definitie m).

K-ConstantOfRecordingEquipment ::= INTEGER(0..216-1)

Waardetoekenning: pulsen per kilometer in het operationele bereik 0 tot 64 255 pulsen/km.

2.62. KeyIdentifier (Sleutelidentificatiesymbool)

Een uniek identificatiesymbool van een openbare sleutel dat wordt gebruikt ter verwijzing naar of selectie van de sleutel. Het identificeert tevens de houder van de sleutel.

KeyIdentifier ::= CHOICE {

extendedSerialNumber ExtendedSerialNumber,

certificateRequestID CertificateRequestID,

certificationAuthorityKID CertificationAuthorityKID

}

Met de eerste keuze wordt verwezen naar de openbare sleutel van een voertuigunit of tachograafkaart.

Met de tweede keuze wordt verwezen naar de openbare sleutel van een voertuigunit (wanneer het serienummer van de voertuigunit op het moment van ontwikkeling van het certificaat nog niet bekend is).

Met de derde keuze wordt verwezen naar de openbare sleutel van een lidstaat.

2.63. L-TyreCircumference (L-omtrek van de wielbanden)

Effectieve omtrek van de wielbanden (definitie u).

L-TyreCircumference ::= INTEGER(0..216-1)

Waardetoekenning: niet-getekend binair getal, waarde in 1/8 mm in het operationele bereik 0 tot 8 031 mm.

2.64. Language (Taal)

Code die een taal identificeert.

Language ::= IA5String(SIZE(2))

Waardetoekenning: een code van twee onderkastletters overeenkomstig ISO 639.

2.65. LastCardDownload

Op een bestuurderskaart opgeslagen datum en tijd van het downloaden van de laatste kaart (voor andere doeleinden dan controle). Deze datum kan worden aangepast door een VU of een kaartlezer.

LastCardDownload ::= TimeReal

Waardetoekenning: niet nader gespecificeerd.

2.66. ManualInputFlag (Label voor handmatige invoer)

Code die aangeeft of een kaarthouder handmatig activiteiten van de bestuurder bij kaartinbrenging heeft ingevoerd (voorschrift 081).

ManualInputFlag ::= INTEGER {

noEntry (0)

manualEntries (1)

}

Waardetoekenning: niet nader gespecificeerd.

2.67. ManufacturerCode (Code van de fabrikant)

Code die een fabrikant identificeert.

ManufacturerCode ::= INTEGER(0..255)

Waardetoekenning:

′00′H

Geen informatie beschikbaar

′01′H

Gereserveerde waarde

′02′H .. ′0F′H

Gereserveerd voor toekomstig gebruik

′10′H

ACTIA

′11′H .. ′17′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′A′ begint

′18′H .. ′1F′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′B′ begint

′20′H .. ′27′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′C′ begint

′28′H .. ′2F′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′D′ begint

′30′H .. ′37′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′E′ begint

′38′H .. ′3F′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′F′ begint

′40′H

Giesecke & Devrient GmbH

′41′H

GEM plus

′42′H .. ′47′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′G′

′48′H .. ′4F′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′H′ begint

′50′H .. ′57′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′I′ begint

′58′H .. ′5F′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′J′ begint

′60′H .. ′67′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′K′ begint

′68′H .. ′6F′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′L′ begint

′70′H .. ′77′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′M′ begint

′78′H .. ′7F′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′N′ begint

′80′H

OSCARD

′81′H .. ′87′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′O′ begint

′88′H .. ′8F′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′P′ begint

′90′H .. ′97′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′Q′ begint

′98′H .. ′9F′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′R′ begint

′A0′H

SETEC

′A1′H

SIEMENS VDO

′A2′H

STONERIDGE

′A3′H .. ′A7′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′S′ begint

′AA′H

TACHOCONTROL

′AB′H .. ′AF′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′T′ begint

′B0′H .. ′B7′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′U′ begint

′B8′H .. ′BF′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′V′ begint

′C0′H .. ′C7′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′W′ begint

′C8′H .. ′CF′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′X′ begint

′D0′H .. ′D7′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′Y′ begint

′D8′H .. ′DF′H

Gereserveerd voor fabrikanten van wie de naam met een ′Z′ begint

▼M10

Voetnoot: Op de website van de Europese certificeringsautoriteit zal een bijgewerkte lijst van codes die de fabrikanten identificeren, worden geplaatst.

▼M8

2.68. MemberStateCertificate (lidstaatcertificaat)

Het door de Europese certificeringsautoriteit afgegeven certificaat van de openbare sleutel van een lidstaat.

MemberStateCertificate ::= Certificate

2.69. MemberStatePublicKey (Openbare sleutel van een lidstaat)

De openbare sleutel van een lidstaat.

MemberStatePublicKey ::= PublicKey

2.70. Name (Naam)

Een naam.

Name ::= SEQUENCE {

codePage INTEGER (0..255),

name OCTET STRING (SIZE(35))

}

codePage specificeert het deel van ISO/IEC 8859 dat wordt gebruikt om de naam te coderen,

name is een overeenkomstig ISO/IEC 8859-codePage gecodeerde naam.

2.71. NationAlpha (Alfanumerieke code van een land)

Alfabetische verwijzing naar een land in overeenstemming met de gebruikelijke codering van landen op bumperstickers van auto's en/of zoals gebruikt in internationaal geharmoniseerde autoverzekeringspapieren (groene kaart).

NationAlpha ::= IA5String(SIZE(3))

image

2.72. NationNumeric (Numerieke code van een land)

Numerieke verwijzing naar een land.

NationNumeric ::= INTEGER(0..255)

Waardetoekenning:

- -Geen informatie beschikbaar (00)H,

- -Oostenrijk (01)H,

- -Albanië (02)H,

- -Andorra (03)H,

- -Armenië (04)H,

- -Azerbeidzjan (05)H,

- -België (06)H,

- -Bulgarije (07)H,

- -Bosnië en Herzegovina (08)H,

- -Wit-Rusland (09)H,

- -Zwitserland (0A)H,

- -Cyprus (0B)H,

- -Republiek Tsjechië (0C)H,

- -Duitsland (0D)H,

- -Denemarken (0E)H,

- -Spanje (0F)H,

- -Estland (10)H,

- -Frankrijk (11)H,

- -Finland (12)H,

- -Liechtenstein (13)H,

- -Faeröer Eilanden (14)H,

- -Verenigd Koninkrijk (15)H,

- -Georgië (16)H,

- -Griekenland (17)H,

- -Hongarije (18)H,

- -Kroatië (19)H,

- -Italië (1A)H,

- -Ierland (1B)H,

- -IJsland (1C)H,

- -Kazachstan (1D)H,

- -Luxemburg (1E)H,

- -Litouwen (1F)H,

- -Letland (20)H,

- -Malta (21)H,

- -Monaco (22)H,

- -Republiek Moldavië (23)H,

- -Macedonië (24)H,

- -Noorwegen (25)H,

- -Nederland (26)H,

- -Portugal (27)H,

- -Polen (28)H,

- -Roemenië (29)H,

- -San Marino (2A)H,

- -Russische Federatie (2B)H,

- -Zweden (2C)H,

- -Slowakije (2D)H,

- -Slovenië (2E)H,

- -Turkmenistan (2F)H,

- -Turkije (30)H,

- -Oekraïne (31)H,

- -Vaticaanstad (32)H,

- -Joegoslavië (33)H,

- -RFU (34..FC)H,

- -Europese Gemeenschap (FD)H,

- -Rest van Europa (FE)H,

- -Rest van de wereld (FF)H

2.73. NoOfCalibrationRecords (Aantal kalibreringsregistraties)

Aantal kalibreringsregistraties dat een werkplaatskaart kan opslaan.

NoOfCalibrationRecords ::= INTEGER(0..255)

Waardetoekenning: zie paragraaf 3.

2.74. NoOfCalibrationsSinceDownload (Aantal kalibreringen sinds de laatste overbrenging)

Teller die het aantal met een werkplaatskaart uitgevoerde kalibreringen sinds de laatste overbrenging aangeeft (voorschrift 230).

NoOfCalibrationsSinceDownload ::= INTEGER(0..216-1),

Waardetoekenning: niet nader gespecificeerd.

2.75. NoOfCardPlaceRecords (Aantal plaatsregistraties)

Aantal plaatsregistraties dat een bestuurders- of werkplaatskaart kan opslaan.

NoOfCardPlaceRecords ::= INTEGER(0..255)

Waardetoekenning: zie paragraaf 3.

2.76. NoOfCardVehicleRecords (Aantal voertuigregistraties)

Aantal registraties van gebruikte voertuigen dat een bestuurders- of werkplaatskaart kan opslaan.

NoOfCardVehicleRecords ::= INTEGER(0..216-1)

Waardetoekenning: zie paragraaf 3.

2.77. NoOfCompanyActivityRecords (Aantal registraties van bedrijfsactiviteiten)

Aantal registraties van bedrijfsactiviteiten dat een bedrijfskaart kan opslaan.

NoOfCompanyActivityRecords ::= INTEGER(0..216-1)

Waardetoekenning: zie paragraaf 3.

2.78. NoOfControlActivityRecords (Aantal registraties van controleactiviteiten)

Aantal registraties van controleactiviteiten dat een controlekaart kan opslaan.

NoOfControlActivityRecords ::= INTEGER(0..216-1)

Waardetoekenning: zie paragraaf 3.

2.79. NoOfEventsPerType (Aantal voorvallen per soort)

Aantal voorvallen per soort voorval dat een kaart kan opslaan.

NoOfEventsPerType ::= INTEGER(0..255)

Waardetoekenning: zie paragraaf 3.

2.80. NoOfFaultsPerType (Aantal fouten per soort)

Aantal fouten per soort fout dat een kaart kan opslaan.

NoOfFaultsPerType ::= INTEGER(0..255)

Waardetoekenning: zie paragraaf 3.

2.81. OdometerValueMidnight (Kilometerstand om 0.00 uur)

De kilometerstand van het voertuig om 0.00 uur op een bepaalde dag (voorschrift 090).

OdometerValueMidnight ::= OdometerShort

Waardetoekenning: niet nader gespecificeerd.

2.82. OdometerShort (Verkorte kilometerstand)

Kilometerstand van het voertuig in een verkorte vorm.

OdometerShort ::= INTEGER(0..224-1)

Waardetoekenning: niet-getekend binair getal. Waarde in km in het operationele bereik 0 tot 9 999 999 km.

2.83. OverspeedNumber (Aantal snelheidoverschrijdingen)

Aantal snelheidsoverschrijdingen sinds de laatste controle van snelheidsoverschrijdingen.

OverspeedNumber ::= INTEGER(0..255)

Waardetoekenning: 0 betekent dat er sinds de laatste controle van snelheidsoverschrijdingen geen snelheidsoverschrijding heeft plaatsgevonden; 1 betekent dat er sinds de laatste controle van snelheidsoverschrijdingen een snelheidsoverschrijding heeft plaatsgevonden; … 255 betekent 255 of meer snelheidsoverschrijdingen sinds de laatste controle van snelheidsoverschrijdingen.

2.84. PlaceRecord (Plaatsregistratie)

Informatie met betrekking tot een plaats waar een dagelijkse werkperiode begint of eindigt (voorschriften 087, 202, 221).

PlaceRecord ::= SEQUENCE {

entryTime TimeReal,

entryTypeDailyWorkPeriod EntryTypeDailyWorkPeriod,

dailyWorkPeriodCountry NationNumeric,

dailyWorkPeriodRegion RegionNumeric,

vehicleOdometerValue OdometerShort

}

entryTime is een datum en tijd met betrekking tot de invoer.

entryTypeDailyWorkPeriod is de soort invoer.

dailyWorkPeriodCountry is het ingevoerde land.

dailyWorkPeriodRegion is de ingevoerde regio.

vehicleOdometerValue is de kilometerstand op het moment van invoer van de plaats.

2.85. PreviousVehicleInfo (Informatie over het vorige voertuig)

Informatie met betrekking tot het vorige door een bestuurder gebruikte voertuig wanneer hij zijn kaart in een voertuigunit inbrengt (voorschrift 081).

PreviousVehicleInfo ::= SEQUENCE {

vehicleRegistrationIdentification VehicleRegistrationIdentification,

cardWithdrawalTime TimeReal

}

vehicleRegistrationIdentification is het kentekennummer en de registrerende lidstaat van het voertuig.

cardWithdrawalTime is de datum en tijd van kaartuitneming.

2.86. PublicKey (Openbare sleutel)

Een openbare RSA sleutel.

PublicKey ::= SEQUENCE {

rsaKeyModulus RSAKeyModulus,

rsaKeyPublicExponent RSAKeyPublicExponent

}

rsaKeyModulus is de modulus van het sleutelpaar.

rsaKeyPublicExponent is de openbare exponent van het sleutelpaar.

2.87. RegionAlpha (Alfanumerieke code van een regio)

Alfabetische verwijzing naar een regio in een gespecificeerd land.

RegionAlpha ::= IA5STRING(SIZE(3))

image

2.88. RegionNumeric (Numerieke code van een regio)

Numerieke verwijzing naar een regio in een gespecificeerd land.

RegionNumeric ::= OCTET STRING (SIZE(1))

Waardetoekenning:

′00′HGeen informatie beschikbaar,

Spain:

′01′H

Andalucía,

′02′H

Aragón,

′03′H

Asturias,

′04′H

Cantabrica,

′05′H

Cataluña,

′06′H

Castilla-León,

′07′H

Castilla-La-Mancha,

′08′H

Valencia,

′09′H

Extremadura,

′0A′H

Galicia,

′0B′H

Baleares,

′0C′H

Canarias,

′0D′H

La Rioja,

′0E′H

Madrid,

′0F′H

Murcia,

′10′H

Navarra,

′11′H

País Vasco

2.89. RSAKeyModulus (Modulus van de RSA sleutel)

De modulus van een RSA-sleutelpaar.

RSAKeyModulus ::= OCTET STRING (SIZE(128))

Waardetoekenning: niet gespecificeerd.

2.90. RSAKeyPrivateExponent (Particuliere exponent van de RSA sleutel)

De particuliere exponent van een RSA-sleutelpaar.

RSAKeyPrivateExponent ::= OCTET STRING (SIZE(128))

Waardetoekenning: niet gespecificeerd.

2.91. RSAKeyPublicExponent (Openbare exponent van de RSA-sleutel)

De openbare exponent van een RSA sleutelpaar.

RSAKeyPublicExponent ::= OCTET STRING (SIZE(8))

Waardetoekenning: niet gespecificeerd.

2.92. SensorApprovalNumber (Goedkeuringsnummer van de opnemer)

Goedkeuringsnummer van de opnemer.

SensorApprovalNumber ::= IA5String(SIZE(8))

Waardetoekenning: niet gespecificeerd.

2.93. SensorIdentification (Identificatie van de opnemer)

In een bewegingsopnemer opgeslagen informatie met betrekking tot de identificatie van de bewegingsopnemer (voorschrift 077).

SensorIdentification ::= SEQUENCE {

sensorSerialNumber SensorSerialNumber,

sensorApprovalNumber SensorApprovalNumber,

sensorSCIdentifier SensorSCIdentifier,

sensorOSIdentifier SensorOSIdentifier

}

sensorSerialNumber is het verlengde serienummer van de bewegingsopnemer (inclusief onderdeelnummer en code van de fabrikant).

sensorApprovalNumber is het goedkeuringsnummer van de bewegingsopnemer.

sensorSCIdentifier is het identificatiesymbool van de beveiligingscomponent van de bewegingsopnemer.

sensorOSIdentifier is het identificatiesymbool van het besturingssysteem van de bewegingsopnemer.

2.94. SensorInstallation (Installatie van de opnemer)

In de bewegingsopnemer opgeslagen informatie met betrekking tot de installatie van de bewegingsopnemer (voorschrift 099).

SensorInstallation ::= SEQUENCE {

sensorPairingDateFirst SensorPairingDate,

firstVuApprovalNumber VuApprovalNumber,

firstVuSerialNumber VuSerialNumber,

sensorPairingDateCurrent SensorPairingDate,

currentVuApprovalNumber VuApprovalNumber,

currentVUSerialNumber VuSerialNumber

}

sensorPairingDateFirst is de datum van de eerste verbinding van de bewegingsopnemer met de voertuigunit.

firstVuApprovalNumber is het goedkeuringsnummer van de eerste voertuigunit die met de bewegingsopnemer verbonden wordt.

firstVuSerialNumber is het serienummer van de eerste met de bewegingsopnemer verbonden voertuigunit.

sensorPairingDateCurrent is de datum van de huidige verbinding van de bewegingsopnemer met de voertuigunit.

currentVuApprovalNumber is het goedkeuringsnummer van de op dat moment met de bewegingsopnemer verbonden voertuigunit.

currentVUSerialNumber is het serienummer van de op dat moment met de bewegingsopnemer verbonden voertuigunit.

2.95. SensorInstallationSecData (Beveiligingsgegevens over de installatie van de opnemer)

Op een werkplaatskaart opgeslagen informatie met betrekking tot de benodigde beveiligingsgegevens bij verbinding van een bewegingsopnemer met een voertuigunit (voorschrift 214).

SensorInstallationSecData ::= TDesSessionKey

Waardetoekenning: overeenkomstig ISO 16844-3.

2.96. SensorOSIdentifier (Identificatiesymbool van het OS van de opnemer)

Identificatiesymbool van het besturingssysteem van de bewegingsopnemer.

SensorOSIdentifier ::= IA5String(SIZE(2))

Waardetoekenning: specifiek voor de fabrikant.

2.97. SensorPaired (Verbonden opnemer)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot de identificatie van de met de voertuigunit verbonden bewegingsopnemer (voorschrift 079).

SensorPaired ::= SEQUENCE {

sensorSerialNumber SensorSerialNumber,

sensorApprovalNumber SensorApprovalNumber,

sensorPairingDateFirst SensorPairingDate

}

sensorSerialNumber is het serienummer van de op dat moment met de voertuigunit verbonden bewegingsopnemer.

sensorApprovalNumber is het goedkeuringsnummer van de op dat moment met de voertuigunit verbonden bewegingsopnemer.

sensorPairingDateFirst is de datum van de eerste verbinding met een voertuigunit van de op dat moment met de voertuigunit verbonden bewegingsopnemer.

2.98. SensorPairingDate (Datum van verbinding van de opnemer)

Datum van een verbinding van de bewegingsopnemer met een voertuigunit.

SensorPairingDate ::= TimeReal

Waardetoekenning: niet gespecificeerd.

2.99. SensorSerialNumber (Serienummer van de opnemer)

Serienummer van de bewegingsopnemer.

SensorSerialNumber ::= ExtendedSerialNumber

2.100. SensorSCIdentifier (Identificatiesymbool van de beveiligingscomponent van de opnemer)

Identificatiesymbool van de beveiligingscomponent van de bewegingsopnemer.

SensorSCIdentifier ::= IA5String(SIZE(8))

Waardetoekenning: specifiek voor de fabrikant van de component.

2.101. Signature (Handtekening)

Een digitale handtekening.

Signature ::= OCTET STRING (SIZE(128))

Waardetoekenning: overeenkomstig appendix 11 (Algemene beveiligingsinrichtingen).

2.102. SimilarEventsNumber (Aantal vergelijkbare voorvallen)

Het aantal vergelijkbare voorvallen op een bepaalde dag (voorschrift 094).

SimilarEventsNumber ::= INTEGER(0..255)

Waardetoekenning: 0 is niet-gebruikt; 1 betekent dat er op die dag maar een voorval van die soort heeft plaatsgevonden en opgeslagen is; 2 betekent dat 2 voorvallen van die soort op die dag hebben plaatsgevonden (een ervan is opgeslagen), … 255 betekent dat 255 of meer voorvallen van die soort hebben plaatsgevonden op die dag.

2.103. SpecificConditionType (Soort specifieke omstandigheid)

Code die een specifieke omstandigheid identificeert (voorschriften 050b, 105a, 212a en 230a).

SpecificConditionType ::= INTEGER(0..255)

Waardetoekenning:

′00′H

RFU

′01′H

Buiten bereik — Begin

′02′H

Buiten bereik — Einde

′03′H

Vervoer per veerboot/trein

′04′H .. ′FF′H

RFU

2.104. SpecificConditionRecord (Registratie van een specifieke omstandigheid)

Op een bestuurderskaart, een werkplaatskaart of in een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot een specifieke omstandigheid (voorschriften 105a, 212a en 230a).

SpecificConditionRecord ::= SEQUENCE {

entryTime TimeReal,

specificConditionType SpecificConditionType

}

entryTime is de datum en tijd van de invoer.

specificConditionType is de code die de specifieke omstandigheid identificeert.

2.105. Speed (Snelheid)

Snelheid van het voertuig (km/h).

Speed ::= INTEGER(0..255)

Waardetoekenning: kilometer per uur in het operationele bereik van 0 tot 220 km/h.

2.106. SpeedAuthorised (Toegestane snelheid)

Toegestane maximumsnelheid van het voertuig (definitie bb).

SpeedAuthorised ::= Speed

2.107. SpeedAverage (Gemiddelde snelheid)

Gemiddelde snelheid tijdens een vooraf gedefinieerde periode (km/h).

SpeedAverage ::= Speed

2.108. SpeedMax (Maximumsnelheid)

Maximumsnelheid gemeten tijdens een vooraf gedefinieerde periode.

SpeedMax ::= Speed

2.109. TDesSessionKey (TDes-sessiesleutel)

Een triple DES-sessiesleutel.

TDesSessionKey ::= SEQUENCE {

tDesKeyA OCTET STRING (SIZE(8))

tDesKeyB OCTET STRING (SIZE(8))

}

Waardetoekenning: niet nader gespecificeerd.

2.110. TimeReal (Tijdklok)

Code voor een gecombineerd veld voor datum en tijd, waarin datum en tijd worden uitgedrukt in seconden na 00u.00m.00s. op 1 januari 1970 GMT.

TimeReal{INTEGER:TimeRealRange} ::= INTEGER(0..TimeRealRange)

Waardetoekenning — octet-uitgericht: aantal seconden sinds middernacht 1 januari 1970 GMT.

De laatst mogelijke datum/tijd is in het jaar 2106.

2.111. TyreSize (Bandenmaat)

Aanduiding van de afmetingen van de banden.

TyreSize ::= IA5String(SIZE(15))

Waardetoekenning: overeenkomstig Richtlijn 92/23/EEG 31.3.1992, PB L 129, blz. 95.

2.112. VehicleIdentificationNumber (Voertuigidentificatienummer)

Identificatienummer van het voertuig (VIN) dat verwijst naar het voertuig als geheel, in de regel het chassisnummer.

VehicleIdentificationNumber ::= IA5String(SIZE(17))

Waardetoekenning: zoals gedefinieerd in ISO 3779.

2.113. VehicleRegistrationIdentification (Identificatie van de voertuigregistratie)

Identificatie van een voertuig, uniek voor Europa (kentekennummer en lidstaat).

VehicleRegistrationIdentification ::= SEQUENCE {

vehicleRegistrationNation NationNumeric,

vehicleRegistrationNumber VehicleRegistrationNumber

}

vehicleRegistrationNation is het land waar het voertuig geregistreerd is.

vehicleRegistrationNumber is het kentekennummer van het voertuig (VRN).

2.114. VehicleRegistrationNumber (Kentekennummer)

Kentekennummer van het voertuig (VRN). Het kentekennummer wordt door de autoriteit afgegeven die de vergunning verleent.

VehicleRegistrationNumber ::= SEQUENCE {

codePage INTEGER (0..255),

vehicleRegNumber OCTET STRING (SIZE(13))

}

codePage specificeert het deel van ISO/IEC 8859 dat gebruikt wordt om het vehicleRegNumber te coderen.

vehicleRegNumber is een overeenkomstig ISO/IEC 8859-codePage gecodeerd kentekennummer.

Waardetoekenning: specifiek voor een land.

2.115. VuActivityDailyData (Gegevens over de dagelijkse activiteiten van de VU)

In een VU opgeslagen informatie met betrekking tot wijzigingen in de activiteiten en/of wijzigingen in de rijstatus en/of wijzigingen in de status van de kaart voor een bepaalde kalenderdag (voorschrift 084) en in de status van lezers op 00:00 die dag.

VuActivityDailyData ::= SEQUENCE {

noOfActivityChanges INTEGER SIZE(0..1 440),

activityChangeInfos SET SIZE(noOfActivityChanges) OF ActivityChangeInfo

}

noOfActivityChanges is het aantal ActivityChangeInfo-woorden in de activityChangeInfos-reeks.

activityChangeInfos is de reeks in de VU opgeslagen ActivityChangeInfo-woorden voor de dag.

2.116. VuApprovalNumber (Goedkeuringsnummer van de VU)

Goedkeuringsnummer van de voertuigunit.

VuApprovalNumber ::= IA5String(SIZE(8))

Waardetoekenning: niet gespecificeerd.

2.117. VuCalibrationData (Kalibreringsgegevens van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot de kalibreringen van het controleapparaat (voorschrift 098).

VuCalibrationData ::= SEQUENCE {

noOfVuCalibrationRecords INTEGER(0..255),

vuCalibrationRecords SET SIZE(noOfVuCalibrationRecords) OF VuCalibrationRecord

}

noOfVuCalibrationRecords is het aantal registraties in de vuCalibrationRecords reeks.

vuCalibrationRecords is de reeks kalibreringsregistraties.

2.118. VuCalibrationRecord (Kalibreringsregistratie van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot een kalibrering van het controleapparaat (voorschrift 098).

VuCalibrationRecord ::= SEQUENCE {

calibrationPurpose CalibrationPurpose,

workshopName Name,

workshopAddress Address,

workshopCardNumber FullCardNumber,

workshopCardExpiryDate TimeReal,

vehicleIdentificationNumber VehicleIdentificationNumber,

vehicleRegistrationIdentification VehicleRegistrationIdentification,

wVehicleCharacteristicConstant W-VehicleCharacteristicConstant,

kConstantOfRecordingEquipment K-ConstantOfRecordingEquipment,

lTyreCircumference L-TyreCircumference,

tyreSize TyreSize,

authorisedSpeed SpeedAuthorised,

oldOdometerValue OdometerShort,

newOdometerValue OdometerShort,

oldTimeValue TimeReal,

newTimeValue TimeReal,

nextCalibrationDate TimeReal

}

calibrationPurpose is het doel van de kalibrering.

workshopName, workshopAddress zijn de naam en het adres van de werkplaats.

workshopCardNumber identificeert de werkplaatskaart die tijdens de kalibrering wordt gebruikt.

workshopCardExpiryDate is de vervaldatum van de kaart.

vehicleIdentificationNumber is het VIN-nummer.

vehicleRegistrationIdentification bevat het kentekennummer en de registerende lidstaat.

wVehicleCharacteristicConstant is de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig.

kConstantOfRecordingEquipment is de constante van het controleapparaat.

lTyreCircumference is de effectieve omtrek van de wielbanden.

tyreSize is de aanduiding van de afmeting van de banden waarmee het voertuig uitgerust is.

authorisedSpeed is de toegestane snelheid van het voertuig.

oldOdometerValue, newOdometerValue zijn de oude en nieuwe kilometerstanden.

oldTimeValue, newTimeValue zijn de oude en nieuwe waarden van datum en tijd.

nextCalibrationDate is de datum van de volgende in CalibrationPurpose gespecificeerde soort kalibrering die door de bevoegde controleautoriteit uitgevoerd moet worden.

2.119. VuCardIWData (Gegevens over het inbrengen en uitnemen van een kaart)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot cycli van inbrengen in- en uitnemen uit een voertuigunit van bestuurderskaarten of werkplaatskaarten (voorschrift 081).

image

}

noOfIWRecords is het aantal registraties in de reeks vuCardIWRecords.

vuCardIWRecords is een reeks registraties met betrekking tot cycli van inbrengen en uitnemen van een kaart.

2.120. VuCardIWRecord (Registratie van het inbrengen en uitnemen van een kaart)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot cycli van inbrengen in- en uitnemen uit een voertuigunit van een bestuurderskaart of een werkplaatskaart (voorschrift 081).

VuCardIWRecord ::= SEQUENCE {

cardHolderName HolderName,

fullCardNumber FullCardNumber,

cardExpiryDate TimeReal,

cardInsertionTime TimeReal,

vehicleOdometerValueAtInsertion OdometerShort,

cardSlotNumber CardSlotNumber,

cardWithdrawalTime TimeReal,

vehicleOdometerValueAtWithdrawal OdometerShort,

previousVehicleInfo PreviousVehicleInfo

manualInputFlag ManualInputFlag

}

cardHolderName is de op de kaart opgeslagen naam en voornaam (voornamen) van de houder van de bestuurders- of werkplaatskaart.

fullCardNumber is de op de kaart opgeslagen soort kaart, de lidstaat van afgifte en het kaartnummer.

cardExpiryDate is de op de kaart opgeslagen vervaldatum van de kaart.

cardInsertionTime is de datum en tijd van inbrenging.

vehicleOdometerValueAtInsertion is de kilometerstand van het voertuig bij kaartinbrenging.

cardSlotNumber is de lezer waarin de kaart ingebracht is.

cardWithdrawalTime is de datum en tijd van uitneming.

vehicleOdometerValueAtWithdrawal is de kilometerstand van het voertuig bij kaartuitneming.

previousVehicleInfo bevat de op de kaart opgeslagen informatie over het vorige door de bestuurder gebruikte voertuig.

manualInputFlag is een label dat identificeert of de kaarthouder bij de kaartinbrenging handmatig activiteiten van de bestuurder heeft ingevoerd.

2.121. VuCertificate (VU-certificaat)

Certificaat van de openbare sleutel van een voertuigunit.

VuCertificate ::= Certificate

2.122. VuCompanyLocksData (Gegevens over bedrijfsvergrendelingen van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot bedrijfsvergrendelingen (voorschrift 104).

VuCompanyLocksData ::= SEQUENCE {

noOfLocks INTEGER(0..20),

vuCompanyLocksRecords SET SIZE(noOfLocks) OF VuCompanyLocksRecord

}

noOfLocks is het aantal in vuCompanyLocksRecords opgenomen vergrendelingen.

vuCompanyLocksRecords is de reeks registraties van bedrijfsvergrendelingen.

2.123. VuCompanyLocksRecord (Registratie van bedrijfsvergrendelingen van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot een bedrijfsvergrendeling (voorschrift 104).

VuCompanyLocksRecord ::= SEQUENCE {

lockInTime TimeReal,

lockOutTime TimeReal,

companyName Name,

companyAddress Address,

companyCardNumber FullCardNumber

}

lockInTime, lockOutTime zijn de datum en tijd van vergrendeling en ontgrendeling.

companyName, companyAddress zijn de naam en het adres van het vergrendelende bedrijf.

companyCardNumber identificeert de kaart die bij de vergrendeling wordt gebruikt.

2.124. VuControlActivityData (Gegevens over controleactiviteiten van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot controles die met deze VU worden uitgevoerd (voorschrift 102).

VuControlActivityData ::= SEQUENCE {

noOfControls INTEGER(0..20),

vuControlActivityRecords SET SIZE(noOfControls) OF VuControlActivityRecord

}

noOfControls is het aantal in vuControlActivityRecords opgenomen controles.

vuControlActivityRecords is de reeks registraties van controleactiviteiten.

2.125. VuControlActivityRecord (Registratie van controleactiviteiten van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot een controle die met deze VU wordt uitgevoerd (voorschrift 102).

VuControlActivityRecord ::= SEQUENCE {

controlType ControlType,

controlTime TimeReal,

controlCardNumber FullCardNumber,

downloadPeriodBeginTime TimeReal,

downloadPeriodEndTime TimeReal

}

controlType is de soort controle.

controlTime is de datum en tijd van de controle.

ControlCardNumber identificeert de bij de controle gebruikte controlekaart.

downloadPeriodBeginTime is de begintijd van de overgebrachte periode, in geval van overbrenging.

downloadPeriodEndTime is de eindtijd van de overgebrachte periode, in geval van overbrenging.

2.126. VuDataBlockCounter (Teller van gegevensblokken van de VU)

Op een kaart opgeslagen teller die de cycli van kaartinbrenging in en kaartuitname uit voertuigunits opeenvolgend identificeert.

VuDataBlockCounter ::= BCDString(SIZE(2))

Waardetoekenning: opeenvolgend cijfer met een maximale waarde van 9 999, waarna het opnieuw met 0 begint.

2.127. VuDetailedSpeedBlock (Gedetailleerd snelheidsblok van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot de gedetailleerde snelheid van het voertuig gedurende een minuut waarin het voertuig rijdt (voorschrift 093).

VuDetailedSpeedBlock ::= SEQUENCE {

speedBlockBeginDate TimeReal,

speedsPerSecond SEQUENCE SIZE(60) OF Speed

}

speedBlockBeginDate is de datum en tijd van de eerste snelheidswaarde in het blok.

speedsPerSecond is de chronologische sequentie van gemeten snelheden gedurende elke seconde van de minuut die begint met speedBlockBeginDate (inclusief).

2.128. VuDetailedSpeedData (Gedetailleerde snelheidsgegevens van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot de gedetailleerde snelheid van het voertuig.

VuDetailedSpeedData ::= SEQUENCE

noOfSpeedBlocks INTEGER(0.216-1),

vuDetailedSpeedBlocks SET SIZE(noOfSpeedBlocks) OF VuDetailedSpeedBlock

}

noOfSpeedBlocks is het aantal snelheidsblokken in de vuDetailedSpeedBlocks-reeks.

vuDetailedSpeedBlocks is de reeks gedetailleerde snelheidsblokken.

2.129. VuDownloadablePeriod (Over te brengen periode van de VU)

De eerste en laatste datum waarvan een voertuigunit gegevens met betrekking tot activiteiten van de bestuurder vasthoudt (voorschriften 081, 084 of 087).

VuDownloadablePeriod ::= SEQUENCE {

minDownloadableTime TimeReal

maxDownloadableTime TimeReal

}

minDownloadableTime is de datum en tijd van de eerste in de VU opgeslagen kaartinbrenging, van de wijziging van activiteiten of van de invoer van de plaats.

maxDownloadableTime is de datum en tijd van de laatste in de VU opgeslagen kaartuitneming, van de wijziging van activiteiten of van invoer van de plaats.

2.130. VuDownloadActivityData (Gegevens over overbrengingsactiviteiten van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot de laatste overbrenging (voorschrift 105).

VuDownloadActivityData ::= SEQUENCE {

downloadingTime TimeReal,

fullCardNumber FullCardNumber,

companyOrWorkshopName Name

}

downloadingTime is de datum en tijd van overbrenging.

fullCardNumber identificeert de kaart die wordt gebruikt om de overbrenging te autoriseren.

companyOrWorkshopName is de naam van het bedrijf of de werkplaats.

2.131. VuEventData (Gegevens over voorvallen van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot voorvallen (voorschrift 094 met uitzondering van snelheidsoverschrijding).

VuEventData ::= SEQUENCE {

noOfVuEvents INTEGER(0..255),

vuEventRecords SET SIZE(noOfVuEvents) OF VuEventRecord

}

noOfVuEvents is het aantal in de vuEventRecords-reeks opgenomen voorvallen.

vuEventRecords is een reeks voorvallenregistraties.

2.132. VuEventRecord (Voorvallenregistratie van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot een voorval (voorschrift 094 met uitzondering van snelheidsoverschrijding).

VuEventRecord ::= SEQUENCE {

eventType EventFaultType,

eventRecordPurpose EventFaultRecordPurpose,

eventBeginTime TimeReal,

eventEndTime TimeReal,

cardNumberDriverSlotBegin FullCardNumber,

cardNumberCodriverSlotBegin FullCardNumber,

cardNumberDriverSlotEnd FullCardNumber,

cardNumberCodriverSlotEnd FullCardNumber,

similarEventsNumber SimilarEventsNumber

}

eventType is de soort voorval.

eventRecordPurpose is het doel waarvoor dit voorval geregistreerd werd.

eventBeginTime is de datum en tijd van het begin van het voorval.

eventEndTime is de datum en tijd van het einde van het voorval.

cardNumberDriverSlotBegin identificeert de aan het begin van het voorval in de lezer van de bestuurder ingebrachte kaart.

cardNumberCodriverSlotBegin identificeert de aan het begin van het voorval in de lezer van de bijrijder ingebrachte kaart.

cardNumberDriverSlotEnd identificeert de aan het einde van het voorval in de lezer van de bestuurder ingebrachte kaart.

cardNumberCodriverSlotEnd identificeert de aan het einde van het voorval in de lezer van de bijrijder ingebrachte kaart.

similarEventsNumber is het aantal vergelijkbare voorvallen op die dag.

Deze sequentie kan worden gebruikt voor alle voorvallen met uitzondering van snelheidsoverschrijdingen.

2.133. VuFaultData (Gegevens over fouten van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot fouten (voorschrift 096).

VuFaultData ::= SEQUENCE {

noOfVuFaults INTEGER(0..255),

vuFaultRecords SET SIZE(noOfVuFaults) OF VuFaultRecord

}

noOfVuFaults is het aantal in de vuFaultRecords reeks opgenomen fouten.

vuFaultRecords is een reeks foutenregistraties.

2.134. VuFaultRecord (Foutenregistratie van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot een fout (voorschrift 096).

VuFaultRecord ::= SEQUENCE {

faultType EventFaultType,

faultRecordPurpose EventFaultRecordPurpose,

faultBeginTime TimeReal,

faultEndTime TimeReal,

cardNumberDriverSlotBegin FullCardNumber,

cardNumberCodriverSlotBegin FullCardNumber,

cardNumberDriverSlotEnd FullCardNumber,

cardNumberCodriverSlotEnd FullCardNumber

}

faultType is de soort fout van het controleapparaat.

faultRecordPurpose is het doel waarvoor deze fout geregistreerd werd.

faultBeginTime is de datum en tijd van het begin van de fout.

faultEndTime is de datum en tijd van het einde van de fout.

cardNumberDriverSlotBegin identificeert de aan het begin van de fout in de lezer van de bestuurder ingebrachte kaart.

cardNumberCodriverSlotBegin identificeert de aan het begin van de fout in de lezer van de bijrijder ingebrachte kaart.

cardNumberDriverSlotEnd identificeert de aan het einde van de fout in de lezer van de bestuurder ingebrachte kaart.

cardNumberCodriverSlotEnd identificeert de aan het einde van de fout in de lezer van de bijrijder ingebrachte kaart.

2.135. VuIdentification (Identificatie van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot de identificatie van de voertuigunit (voorschrift 075).

VuIdentification ::= SEQUENCE {

vuManufacturerName VuManufacturerName,

vuManufacturerAddress VuManufacturerAddress,

vuPartNumber VuPartNumber,

vuSerialNumber VuSerialNumber,

vuSoftwareIdentification VuSoftwareIdentification,

vuManufacturingDate VuManufacturingDate,

vuApprovalNumber VuApprovalNumber

}

vuManufacturerName is de naam van de fabrikant van de voertuigunit.

vuManufacturerAddress is het adres van de fabrikant van de voertuigunit.

vuPartNumber is het onderdeelnummer van de voertuigunit.

vuSerialNumber is het serienummer van de voertuigunit.

vuSoftwareIdentification identificeert de software die in de voertuigunit geïmplementeerd is.

vuManufacturingDate is het bouwjaar van de voertuigunit.

vuApprovalNumber is het typegoedkeuringsnummer van de voertuigunit.

2.136. VuManufacturerAddress(Adres van de fabrikant van de VU)

Adres van de fabrikant van de voertuigunit.

VuManufacturerAddress ::= Address

Waardetoekenning: niet gespecificeerd.

2.137. VuManufacturerName (Naam van de fabrikant van de VU)

Naam van de fabrikant van de voertuigunit.

VuManufacturerName ::= Name

Waardetoekenning: niet gespecificeerd.

2.138. VuManufacturingDate (Bouwjaar van de VU)

Bouwjaar van de voertuigunit.

VuManufacturingDate ::= TimeReal

Waardetoekenning: niet gespecificeerd.

2.139. VuOverSpeedingControlData (Controlegegevens over snelheidsoverschrijding van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot snelheidsoverschrijdingen sinds de laatste controle van de snelheidsoverschrijding (voorschrift 095).

VuOverSpeedingControlData ::= SEQUENCE {

lastOverspeedControlTime TimeReal,

firstOverspeedSince TimeReal,

numberOfOverspeedSince OverspeedNumber

}

lastOverspeedControlTime is de datum en tijd van de laatste controle van de snelheidsoverschrijding.

firstOverspeedSince is de datum en tijd van de eerste snelheidsoverschrijding na deze controle van de snelheidsoverschrijding.

numberOfOverspeedSince is het aantal snelheidsoverschrijdingen na de laatste controle van de snelheidsoverschrijding.

2.140. VuOverSpeedingEventData (Gegevens over voorvallen van snelheidsoverschrijding van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot voorvallen van snelheidsoverschrijding (voorschrift 094).

VuOverSpeedingEventData ::= SEQUENCE {

noOfVuOverSpeedingEvents INTEGER(0..255),

vuOverSpeedingEventRecords SET SIZE(noOfVuOverSpeedingEvents) OF VuOverSpeedingEventRecord

}

noOfVuOverSpeedingEvents is het aantal in de vuOverSpeedingEventRecords-reeks opgenomen voorvallen.

vuOverSpeedingEventRecords is een reeks voorvallenregistraties van snelheidsoverschrijding.

2.141. VuOverSpeedingEventRecord (Voorvallenregistraties van snelheidsoverschrijding van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot voorvallen van snelheidsoverschrijding (voorschrift 094).

VuOverSpeedingEventRecord ::= SEQUENCE {

eventType EventFaultType,

eventRecordPurpose EventFaultRecordPurpose,

eventBeginTime TimeReal,

eventEndTime TimeReal,

maxSpeedValue SpeedMax,

averageSpeedValue SpeedAverage,

cardNumberDriverSlotBegin FullCardNumber,

similarEventsNumber SimilarEventsNumber

}

eventType is de soort voorval.

eventRecordPurpose is het doel waarvoor dit voorval geregistreerd werd.

eventBeginTime is de datum en tijd van het begin van het voorval.

eventEndTime is de datum en tijd van het einde van het voorval.

maxSpeedValue is de tijdens het voorval gemeten maximumsnelheid.

averageSpeedValue is de tijdens het voorval gemeten rekenkundige gemiddelde snelheid.

cardNumberDriverSlotBegin identificeert de aan het begin van het voorval in de lezer van de bestuurder ingebrachte kaart.

similarEventsNumber is het aantal vergelijkbare voorvallen op die dag.

2.142. VuPartNumber (Onderdeelnummer van de VU)

Onderdeelnummer van de voertuigunit.

VuPartNumber ::= IA5String(SIZE(16))

Waardetoekenning: specifiek voor de fabrikant van de VU.

2.143. VuPlaceDailyWorkPeriodData (Gegevens over plaatsen van dagelijkse werkperioden van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot plaatsen waar bestuurders een dagelijkse werkperiode beginnen of eindigen (voorschrift 087).

VuPlaceDailyWorkPeriodData ::= SEQUENCE {

noOfPlaceRecords INTEGER(0..255),

vuPlaceDailyWorkPeriodRecords SET SIZE(noOfPlaceRecords) OF VuPlaceDailyWorkPeriodRecord

}

noOfPlaceRecords is het aantal in de vuPlaceDailyWorkPeriodRecords-reeks opgenomen registraties.

vuPlaceDailyWorkPeriodRecords is een reeks registraties met betrekking tot de plaats.

2.144. VuPlaceDailyWorkPeriodRecord (Registraties van plaatsen van dagelijkse werkperioden van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot een plaats waar een bestuurder een dagelijkse werkperiode begint of eindigt (voorschrift 087).

VuPlaceDailyWorkPeriodRecord ::= SEQUENCE {

fullCardNumber FullCardNumber,

placeRecord PlaceRecord

}

fullCardNumber is de soort bestuurderskaart, de lidstaat van afgifte en het kaartnummer.

placeRecord bevat de informatie met betrekking tot de ingevoerde plaats.

2.145. VuPrivateKey (Particuliere sleutel van de VU)

De particuliere sleutel van een voertuigunit.

VuPrivateKey ::= RSAKeyPrivateExponent

2.146. VuPublicKey (Openbare sleutel van de VU)

De openbare sleutel van een voertuigunit.

VuPublicKey ::= PublicKey

2.147. VuSerialNumber (Serienummer van de VU)

Serienummer van de voertuigunit (voorschrift 075).

VuSerialNumber ::= ExtendedSerialNumber

2.148. VuSoftInstallationDate (Datum van installatie van de software in de VU)

Datum van installatie van de softwareversie in de voertuigunit.

VuSoftInstallationDate ::= TimeReal

Waardetoekenning: niet gespecificeerd.

2.149. VuSoftwareIdentification (Identificatie van de software van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot de geïnstalleerde software.

VuSoftwareIdentification ::= SEQUENCE {

vuSoftwareVersion VuSoftwareVersion,

vuSoftInstallationDate VuSoftInstallationDate

}

vuSoftwareVersion is het nummer van de softwareversie van de voertuigunit.

vuSoftInstallationDate is de datum van installatie van de softwareversie.

2.150. VuSoftwareVersion (Softwareversie van de VU)

Nummer van de softwareversie van de voertuigunit.

VuSoftwareVersion ::= IA5String(SIZE(4))

Waardetoekenning: niet gespecificeerd.

2.151. VuSpecificConditionData (Gegevens over specifieke omstandigheden van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot specifieke omstandigheden.

VuSpecificConditionData ::= SEQUENCE {

noOfSpecificConditionRecords INTEGER(0..216-1)

specificConditionRecords SET SIZE (noOfSpecificConditionRecords) OF SpecificConditionRecord

}

noOfSpecificConditionRecords is het aantal in de specificConditionRecords-reeks opgenomen registraties.

specificConditionRecords is een reeks registraties met betrekking tot specifieke omstandigheden.

2.152. VuTimeAdjustmentData (Tijdafstellingsgegevens van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot de buiten het kader van een geregelde kalibrering uitgevoerde tijdafstellingen (voorschrift 101).

VuTimeAdjustmentData ::= SEQUENCE {

noOfVuTimeAdjRecords INTEGER(0..6),

vuTimeAdjustmentRecords SET SIZE(noOfVuTimeAdjRecords) OF VuTimeAdjustmentRecord

}

noOfVuTimeAdjRecords is het aantal registraties in de vuTimeAdjustmentRecords.

vuTimeAdjustmentRecords is een reeks tijdafstellingsregistraties.

2.153. VuTimeAdjustmentRecord (Tijdafstellingsregistraties van de VU)

In een voertuigunit opgeslagen informatie met betrekking tot een buiten het kader van een geregelde kalibrering uitgevoerde tijdafstelling (voorschrift 101).

VuTimeAdjustmentRecord ::= SEQUENCE {

oldTimeValue TimeReal,

newTimeValue TimeReal,

workshopName Name,

workshopAddress Address,

workshopCardNumber FullCardNumber

}

oldTimeValue, newTimeValue zijn de oude en nieuwe waarden van datum en tijd.

workshopName, workshopAddress zijn de naam en het adres van de werkplaats.

workshopCardNumber identificeert de voor de tijdafstelling gebruikte werkplaatskaart.

2.154. W-VehicleCharacteristicConstant (Kenmerkende coëfficiënt van het voertuig)

Kenmerkende coëfficiënt van het voertuig (definitie k).

W-VehicleCharacteristicConstant ::= INTEGER(0..216-1))

Waardetoekenning: impulsen per kilometer in het operationele bereik 0 tot 64 255 pulsen/km.

2.155. WorkshopCardApplicationIdentification (Toepassingsidentificatie van de werkplaatskaart)

Op een werkplaatskaart opgeslagen informatie met betrekking tot de toepassingsidentificatie van de kaart (voorschrift 190).

WorkshopCardApplicationIdentification ::= SEQUENCE {

typeOfTachographCardId EquipmentType,

cardStructureVersion CardStructureVersion,

noOfEventsPerType NoOfEventsPerType,

noOfFaultsPerType NoOfFaultsPerType,

activityStructureLength CardActivityLengthRange,

noOfCardVehicleRecords NoOfCardVehicleRecords,

noOfCardPlaceRecords NoOfCardPlaceRecords,

noOfCalibrationRecords NoOfCalibrationRecords

}

typeOfTachographCardId specificeert de geïmplementeerde kaartsoort.

cardStructureVersion specificeert de versie van de op de kaart geïmplementeerde structuur.

noOfEventsPerType is het aantal voorvallen per soort voorval dat de kaart kan registreren.

noOfFaultsPerType is het aantal fouten per soort fout dat de kaart kan registreren.

activityStructureLength geeft het aantal beschikbare bytes aan voor het opslaan van registraties van activiteiten.

noOfCardVehicleRecords is het aantal voertuigregistraties dat de kaart kan bevatten.

noOfCardPlaceRecords is het aantal plaatsen dat de kaart kan registreren.

noOfCalibrationRecords is het aantal kalibreringsregistraties dat de kaart kan opslaan.

2.156. WorkshopCardCalibrationData (Kalibreringsgegevens van de werkplaatskaart)

Op een werkplaatskaart opgeslagen informatie met betrekking tot de met de kaart uitgevoerde activiteiten van de werkplaats (voorschriften 227 en 229).

WorkshopCardCalibrationData ::= SEQUENCE {

calibrationTotalNumber INTEGER(0..216-1),

calibrationPointerNewestRecord INTEGER(0..NoOfCalibrationRecords-1),

calibrationRecords SET SIZE(NoOfCalibrationRecords) OF WorkshopCardCalibrationRecord

}

calibrationTotalNumber is het totale aantal met de kaart uitgevoerde kalibreringen.

calibrationPointerNewestRecord is de index van de laatst bijgewerkte kalibreringsregistratie.

Waardetoekenning: getal dat correspondeert met de teller van de kalibreringsregistratie, beginnend met ′0′ voor de eerste kalibreringsregistratie in de structuur.

calibrationRecords is de reeks registraties die informatie over kalibrering en/of tijdafstelling bevat.

2.157. WorkshopCardCalibrationRecord (Kalibreringsregistratie van de werkplaatskaart)

Op een werkplaatskaart opgeslagen informatie met betrekking tot een met de kaart uitgevoerde kalibrering (voorschrift 227).

WorkshopCardCalibrationRecord ::= SEQUENCE {

calibrationPurpose CalibrationPurpose,

vehicleIdentificationNumber VehicleIdentificationNumber,

vehicleRegistration VehicleRegistrationIdentification,

wVehicleCharacteristicConstant W-VehicleCharacteristicConstant,

kConstantOfRecordingEquipment K-ConstantOfRecordingEquipment,

lTyreCircumference L-TyreCircumference,

tyreSize TyreSize,

authorisedSpeed SpeedAuthorised,

oldOdometerValue OdometerShort,

newOdometerValue OdometerShort,

oldTimeValue TimeReal,

newTimeValue TimeReal,

nextCalibrationDate TimeReal,

vuPartNumber VuPartNumber,

vuSerialNumber VuSerialNumber,

sensorSerialNumber SensorSerialNumber

}

calibrationPurpose is het doel van de kalibrering.

vehicleIdentificationNumber is het VIN-nummer.

vehicleRegistration bevat het kentekennummer en de registrerende lidstaat.

wVehicleCharacteristicConstant is de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig.

kConstantOfRecordingEquipment is de constante van het controleapparaat.

lTyreCircumference is de effectieve omtrek van de wielbanden.

tyreSize is de aanduiding van de afmeting van de banden die op het voertuig liggen.

authorisedSpeed is de toegestane maximumsnelheid van het voertuig.

oldOdometerValue, newOdometerValue zijn de oude en nieuwe kilometerstanden.

oldTimeValue, newTimeValue zijn de oude en nieuwe waarden van datum en tijd.

nextCalibrationDate is de datum van de volgende in CalibrationPurpose gespecificeerde soort kalibrering die door de bevoegde controleautoriteit moet worden uitgevoerd.

vuPartNumber, vuSerialNumber en sensorSerialNumber zijn de gegevenselementen voor identificatie van het controleapparaat.

2.158. WorkshopCardHolderIdentification (Identificatie van de werkplaatskaarthouder)

Op een werkplaatskaart opgeslagen informatie met betrekking tot de identificatie van de kaarthouder (voorschrift 216).

WorkshopCardHolderIdentification ::= SEQUENCE {

workshopName Name,

workshopAddress Address,

cardHolderName HolderName,

cardHolderPreferredLanguage Language

}

workshopName is de naam van de werkplaats van de kaarthouder.

workshopAddress is het adres van de werkplaats van de kaarthouder.

cardHolderName is de naam en voornaam (voornamen) van de houder (bijv. de naam van de monteur).

cardHolderPreferredLanguage is de voorkeurtaal van de kaarthouder.

2.159. WorkshopCardPIN (PIN-code van de werkplaatskaart)

Personal identification number (PIN-code) van de werkplaatskaart (voorschrift 213).

WorkshopCardPIN ::= IA5String(SIZE(8))

Waardetoekenning: de bij de kaarthouder bekende PIN-code, rechts met ′F′ bytes tot maximaal 8 bytes opgevuld.

3. DEFINITIES VAN WAARDENBEREIK EN AFMETINGENBEREIK

Definitie van variabele waarden die gebruikt zijn bij de definities in paragraaf 2.

TimeRealRange ::= 232-1

3.1. Definities voor de bestuurderskaart:



Naam van de variabele waarde

Min

Max

CardActivityLengthRange

5 544 bytes

(28 dagen 93 activiteiten-wijzigingen per dag)

13 776 bytes

(28 dagen 240 activiteiten-wijzigingen per dag)

NoOfCardPlaceRecords

84

112

NoOfCardVehicleRecords

84

200

NoOfEventsPerType

6

12

NoOfFaultsPerType

12

24

3.2. Definities voor de werkplaatskaart:



Naam van de variabele waarde

Min

Max

CardActivityLengthRange

198 bytes

(1 dag 93 activiteiten-wijzigingen)

492 bytes

(1 dag 240 activiteiten-wijzigingen)

NoOfCardPlaceRecords

6

8

NoOfCardVehicleRecords

4

8

NoOfEventsPerType

3

3

NoOfFaultsPerType

6

6

NoOfCalibrationRecords

88

255

3.3. Definities voor de controlekaart:



Naam van de variabele waarde

Min

Max

NoOfControlActivityRecords

230

520

3.4. Definities voor de bedrijfskaart:



Naam van de variabele waarde

Min

Max

NoOfCompanyActivityRecords

230

520

4. TEKENSETS

IA5-Strings gebruiken de ASCII-tekens zoals gedefinieerd in ISO/IEC 8824-1. Voor de leesbaarheid en voor gemakkelijke verwijzing wordt de waardetoekenning hieronder gegeven. In geval van afwijkingen geldt ISO/IEC 8824-1 boven deze informatieve notitie.

! " $ % & ' ( ) * + , - . / 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 : ; < = > ?

@ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z [ \ ] ˆ _

‵ a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z { | } ∼

Andere tekenstrings (Address, Name, VehicleRegistratonNumber) gebruiken bovendien de tekens die worden gedefinieerd door de codes 192 tot en met 255 van ISO/IEC 8859-1 (Latijn1 tekenset) of ISO/IEC 8859-7 (Griekse tekenset).

5. CODERING

In het geval van codering met ASN.1-coderegels moeten alle gedefinieerde gegevenssoorten gecodeerd worden overeenkomstig ISO/IEC 8825-2, uitgerichte variant.




Appendix 2

SPECIFICATIE VAN TACHOGRAAFKAARTEN

INHOUD

1.

Inleiding …

1.1.

Afkortingen …

1.2.

Referenties …

2.

Elektronische en fysieke kenmerken …

2.1.

Toevoerspanning en stroomverbruik …

2.2.

Programmeerspanning Vpp

2.3.

Klokgenerering en klokfrequentie …

2.4.

I/O-contact …

2.5.

Statussen van de kaart …

3.

Hardware en communicatie …

3.1.

Inleiding …

3.2.

Transmissieprotocol …

3.2.1.

Protocollen …

3.2.2.

ATR …

3.2.3.

PTS …

3.3.

Toegangscondities (AC) …

3.4.

Gegevenscodering …

3.5.

Overzicht van commando's en foutcodes …

3.6.

Beschrijving van commando's …

3.6.1.

Select File (Selecteer bestand) …

3.6.1.1.

Selectie op naam (AID) …

3.6.1.2.

Selectie van een hoofdbestand met behulp van het bestandsidentificatiesymbool daarvan …

3.6.2.

Read Binary (Lees binair getal) …

3.6.2.1.

Commando zonder beveiligde berichtenuitwisseling …

3.6.2.2.

Commando met beveiligde berichtenuitwisseling …

3.6.3.

Update Binary (Bijwerken van binair getal) …

3.6.3.1.

Commando zonder beveiligde berichtenuitwisseling …

3.6.3.2.

Commando met beveiligde berichtenuitwisseling …

3.6.4.

Get Challenge (Vraag naar identiteit) …

3.6.5.

Verify (Verifieer) …

3.6.6.

Get Response (Haal antwoord op) …

3.6.7.

PSO: Verify Certificate (PSO: verifieer certificaat) …

3.6.8.

Internal Authenticate (Interne authenticatie) …

3.6.9.

External Authenticate (Externe authenticatie) …

3.6.10.

Manage Security Environment (Beheer beveiligingsomgeving) …

3.6.11.

PSO: Hash (PSO: Hash) …

3.6.12.

Perform Hash of File (Voer hash van bestand uit) …

3.6.13.

PSO: Compute Digital Signature (PSO: bereken digitale handtekning) …

3.6.14.

PSO: Verify Digital Signature (PSO: verifieer digitale handtekening) …

4.

Structuur van de tachograafkaarten …

4.1.

Structuur van de bestuurderskaart …

4.2.

Structuur van de werkplaatskaart …

4.3.

Structuur van de controlekaart …

4.4.

Structuur van de bedrijfskaart …

1. INLEIDING

1.1. Afkortingen

In deze appendix worden de volgende afkortingen gebruikt.

AC

Toegangscondities

AID

Toepassingsidentificatiesymbool

ALW

Altijd

APDU

Toepassingsprotocol gegevensunit (structuur van een commando)

ATR

Antwoord op terugstellen

AUT

Geauthentiseerd

C6, C7

Contacten nrs. 6 en 7 van de kaart zoals omschreven in ISO/IEC 7816-2

cc

klokcycli

CHV

Verificatie-informatie van de kaarthouder

CLA

Bytecategorie van een APDU-commando

DF

Toepassingsgericht bestand. Een DF kan andere bestanden (EF of DF) bevatten

EF

Hoofdbestand

ENC

Gecodeerd: toegang is alleen mogelijk door het coderen van gegevens

etu

elementaire tijdunit

IC

Integrated circuit

ICC

IC-kaart

ID

Identificatiesymbool

IFD

Interface-inrichting

IFS

Grootte van informatieveld

IFSC

Grootte van informatieveld voor de kaart

IFSD

Inrichting voor grootte van het informatieveld (voor het werkstation)

INS

Instructiebyte van een APDU-commando

Lc

Lengte van de invoergegevens voor een APDU-commando

Le

Lengte van de verwachte gegevens (uitvoergegevens voor een commando)

MF

Stambestand (wortel DF)

P1-P2

Parameterbytes

NAD

Node adres gebruikt in het T=1 protocol

NEV

Nooit

PIN

Personal Identification Number (PIN-code)

PRO SM

Beschermd door beveiligde berichtenuitwisseling

PTS

Protocol voor transmissieselectie

RFU

Gereserveerd voor toekomstig gebruik

RST

Terugstellen (van de kaart)

SM

Beveiligde berichtenuitwisseling

SW1-SW2

Statusbytes

TS

Initieel ATR-teken

VPP

Programmeerspanning

XXh

Waarde XX in hexadecimale notatie

||

Verbindingssymbool 03||04=0304

1.2. Referenties

De onderstaande referenties worden in deze appendix gebruikt:



EN 726-3

Identification cards systems — Telecommunications integrated circuit(s) cards and terminals — Part 3: Application independent card requirements. December 1994.

ISO/CEI 7816-2

Information technology — Identification cards — Integrated circuit(s) cards with contacts — Part 2: Dimensions and location of the contacts. First edition: 1999.

ISO/CEI 7816-3

Information technology — Identification cards — Integrated circuit(s) cards with contacts — Part 3: Electronic signals and transmission protocol. Edition 2: 1997.

ISO/CEI 7816-4

Information technology — Identification cards — Integrated circuit(s) cards with contacts — Part 4: Interindustry commands for interexchange. First edition: 1995 + Amendment 1: 1997.

ISO/CEI 7816-6

Information technology — Identification cards — Integrated circuit(s) cards with contacts — Part 6: Interindustry data elements. First Edition: 1996 + Cor 1: 1998.

ISO/CEI 7816-8

Information technology — Identification cards — Integrated circuit(s) cards with contacts — Part 8: Security related interindustry commands. First Edition: 1999.

ISO/CEI 9797

Information technology — Security techniques — Data integrity mechanism using a cryptographic check function employing a block cipher algorithm. Edition 2: 1994.

2. ELEKTRONISCHE EN FYSIEKE KENMERKEN

Alle elektronische signalen moeten in overeenstemming zijn met ISO/IEC 7816-3 tenzij anders gespecificeerd.

De plaats en de afmetingen van de contacten van de kaart moeten voldoen aan ISO/IEC 7816-2.

2.1. Toevoerspanning en stroomverbruik

De kaart moet overeenkomstig de specificaties binnen de verbruikslimieten gespecificeerd in ISO/IEC 7816-3 werken.

De kaart moet met Vcc = 3 V (+/− 0,3 V) of met Vcc = 5 V (+/− 0,5 V) werken.

Spanningsselectie moet overeenkomstig ISO/IEC 7816-3 worden uitgevoerd.

2.2. Programmeerspanning Vpp

De kaart mag geen programmeerspanning op pin C6 gebruiken. Aangenomen wordt dat C6 niet aangesloten is in een IFD. Contact C6 kan worden verbonden met Vcc in de kaart maar mag niet met de aarde verbonden worden. Deze spanning mag in geen geval worden omgezet.

2.3. Klokgenerering en klokfrequentie

De kaart moet binnen een frequentiebereik van 1 tot 5 MHz werken. Binnen een kaartsessie mag de klokfrequentie ± 2 % variëren. De klokfrequentie wordt door de voertuigunit en niet door de kaart zelf gegenereerd. De inschakelduur kan variëren tussen 40 en 60 %.

Onder de in kaartbestand EFICC opgenomen voorwaarden kan de externe klok stilgezet worden. De eerst byte van het EFICC-bestandsdeel codeert de voorwaarden voor de klokonderbrekingsmodus (zie EN 726-3 voor verdere details):



Laag

Hoog

Bit 1

Bit 3

Bit 2

0

0

1

Klokonderbreking toegestaan, geen voorkeurniveau

0

1

1

Klokonderbreking toegestaan, bij voorkeur hoog niveau

1

0

1

Klokonderbreking toegestaan, bij voorkeur laag niveau

0

0

0

Klokonderbreking niet toegestaan

0

1

0

Klokonderbreking alleen toegestaan op hoog niveau

1

0

0

Klokonderbreking alleen toegestaan op laag niveau

De bits 4 tot en met 8 worden niet gebruikt.

2.4. I/O-contact

Het I/O-contact C7 wordt gebruikt om gegevens van de IFD te ontvangen en om gegevens naar de IFD over te brengen. Alleen tijdens de werking moet ofwel de kaart ofwel de IFD in overbrengingsmodus zijn. Wanneer beide units in overbrengingsmodus zijn, mag er geen schade aan de kaart ontstaan. Wanneer de kaart niet overbrengt, moet hij in de ontvangstmodus zijn.

2.5. Statussen van de kaart

De kaart werkt in twee statussen wanneer de toevoerspanning aangesloten is:

—operationele status bij het uitvoeren van commando's of bij verbinding met de digitale unit,

—niet werkzame status op alle andere tijdstippen; in deze status moet de kaart alle gegevens vasthouden.

3. HARDWARE EN COMMUNICATIE

3.1. Inleiding

Deze paragraaf beschrijft de minimale voor tachograafkaarten en VU's vereiste functionaliteit om een correcte werking en interoperabiliteit te waarborgen.

Tachograafkaarten voldoen zoveel mogelijk aan de beschikbare, toepasselijke ISO/IEC normen (vooral ISO/IEC 7816). Commando's en protocollen worden echter volledig beschreven om beperkt gebruik of aanwezige verschillen te specificeren. De gespecificeerde commando's voldoen volledig aan de genoemde normen behalve waar aangegeven.

3.2. Overbrengingsprotocol

Het overbrengingsprotocol moet voldoen aan ISO/IEC 7816-3. De VU moet in het bijzonder door de kaart gezonden verlengingen van de wachttijd herkennen.

3.2.1. Protocollen

De kaart moet zowel protocol T=0 als protocol T=1 leveren.

T=0 is het standaardprotocol, een PTS-commando is daarom noodzakelijk om het protocol in T=1 te wijzigen.

Inrichtingen moeten directe conventie in beide protocollen ondersteunen: de directe conventie is daarom verplicht voor de kaart.

De byte voor de afmeting van het informatieveld voor de kaart moet aanwezig zijn in de ATR in teken TA3. Deze waarde moet ten minste ′F0h′ (= 240 bytes) zijn.

De onderstaande beperkingen zijn op de protocollen van toepassing:

T=0

—De interface-inrichting moet een antwoord op I/O ondersteunen na de oplopende rand van het signaal bij RST vanaf 400 cc.

—De interface-inrichting moet met 12 etu gescheiden tekens kunnen lezen.

—De interface-inrichting moet een foutief teken en de herhaling daarvan indien gescheiden met 13 etu kunnen lezen. Wanneer een foutief teken wordt opgespoord, kan de foutsignalering op I/O tussen 1 etu en 2 etu voorkomen. De inrichting moet een vertraging van 1 etu ondersteunen.

—De interface-inrichting moet een ATR van 33 bytes (TS+32) aanvaarden.

—Wanneer TC1 in de ATR aanwezig is, moet de extra bewakingstijd aanwezig zijn voor door de interface-inrichting gezonden tekens, hoewel door de kaart gezonden tekens nog steeds met 12 etu gescheiden kunnen worden. Dit geldt ook voor het door de kaart gezonden ACK-teken na een door de interface-inrichting uitgezonden P3-teken.

—De interface-inrichting moet rekening houden met een door de kaart gezonden NUL-teken.

—De interface-inrichting moet de complementaire modus voor ACK aanvaarden.

—Het GET RESPONSE-commando kan niet in kettingmodus worden gebruikt om een gegeven op te halen dat langer zou kunnen zijn dan 255 bytes.

T=1

—NAD-byte: niet gebruikt (NAD moet op ′00′ worden gezet).

—S-blok ABORT: niet gebruikt.

—S-blok VPP-statusfout: niet gebruikt.

—De totale kettinglengte voor een gegevensveld is niet langer dan 255 bytes (te waarborgen door de IFD).

—De inrichting voor de afmeting van het informatieveld (IFSD) moet onmiddellijk na de ATR door de IFD worden aangegeven: de IFD moet het S-Blok IFS-verzoek na de ATR overbrengen en de kaart moet het S-Blok IFS terugzenden. De aanbevolen waarde voor IFSD is 254 bytes.

—De kaart zal niet om een IFS-bijstelling vragen.

3.2.2. ATR

De inrichting controleert ATR-bytes overeenkomstig ISO/IEC 7816-3. ATR historische tekens worden niet geverifieerd.



Voorbeeld van basis-biprotocol ATR overeenkomstig ISO/IEC 7816-3

Teken

Waarde

Opmerkingen

TS

′3Bh′

Geeft directe conventie aan

T0

′85h′

TD1 aanwezig; 5 historische bytes zijn aanwezig

TD1

′80h′

TD2 aanwezig; T=0 moet worden gebruikt

TD2

′11h′

TA3 aanwezig; T=1 moet worden gebruikt

TA3

′XXh′ (ten minste ′F0h′)

Afmeting van het informatieveld voor de kaart (IFSC)

TH1 tot en met TH5

′XXh′

Historische tekens

TCK

′XXh′

Controleer teken (exclusief OR)

Na het antwoord op terugstellen (ATR) wordt het stambestand (MF) impliciet geselecteerd en wordt de geldige directory.

3.2.3. PTS

Het standaardprotocol is T=0. Om het T=1 protocol in te stellen moet de inrichting een PTS (ook PPS genoemd) naar de kaart sturen.

Aangezien de protocollen T=0 en T=1 verplicht zijn voor de kaart, is het basis-PTS voor protocolwisseling verplicht voor de kaart.

Het PTS kan, zoals aangegeven in ISO/IEC 7816-3, worden gebruikt om te wisselen naar hogere baudsnelheden dan de standaardsnelheid die de kaart in het eventuele ATR aangeeft (TA(1) byte).

Hogere baudsnelheden zijn facultatief voor de kaart.

Indien geen andere baudsnelheid dan de standaardsnelheid wordt ondersteund (of indien de geselecteerde baudsnelheid niet wordt ondersteund), moet de kaart correct op het PTS reageren, overeenkomstig ISO/IEC 7816-3, door het weglaten van de PPS1-byte.

Voorbeelden van het basis-PTS voor protocolselectie zijn de volgende:



Teken

Waarde

Opmerkingen

PPSS

′FFh′

Initieel teken

PPS0

′00h′ of ′01h′

PPS1 tot PPS3 zijn niet aanwezig; ′00h′ om T0 te selecteren, ′01h′ om T1 te selecteren

PK

′XXh′

Controleer teken: ′XXh′ = ′FFh′ als PPS0 = ′00h′

′XXh′ = ′FEh′ als PPS0 = ′01h′

3.3. Toegangscondities (AC)

Toegangscondities (AC) voor de commando's UPDATE_BINARY en READ_BINARY worden voor elk hoofdbestand gedefinieerd.

Aan de AC voor het geldige bestand moet worden voldaan voordat via deze commando's toegang kan worden verkregen tot het bestand.

De definities van de beschikbare toegangscondities luiden als volgt:

ALW:

de actie is altijd mogelijk en kan zonder enige beperking worden uitgevoerd.

NEV:

de actie is nooit mogelijk.

AUT:

de rechten met betrekking tot een succesvolle externe authentificatie moeten geopend zijn (uitgevoerd door het EXTERNAL_AUTHENTICATE-commando).

PRO SM:

het commando moet met een cryptografische controlesom worden overgebracht met gebruikmaking van beveiligde berichtenuitwisseling (zie appendix 11).

AUT en PRO SM

(samengevoegd).

Bij de verwerkingscommando's (UPDATE_BINARY en READ_BINARY) kunnen de volgende toegangscondities in de kaart worden ingesteld:



UPDATE BINARY

READ BINARY

ALW

Ja

Ja

NEV

Ja

Ja

AUT

Ja

Ja

PRO SM

Ja

Nee

AUT en PRO SM

Ja

Nee

De toegangsconditie PRO SM is niet beschikbaar bij het READ_BINARY-commando. Dit betekent dat de aanwezigheid van een cryptografische controlesom voor een READ-commando nooit verplicht is. Bij gebruikmaking van de ′OC′-waarde voor de categorie is het echter mogelijk om het READ_BINARY-commando met beveiligde berichtenuitwisseling te gebruiken, zoals omschreven in paragraaf 3.6.2.

3.4. Gegevenscodering

Wanneer de vertrouwelijkheid van de gegevens die van een bestand worden ingelezen, beschermd moet worden, wordt het bestand gemerkt met „Encrypted” (gecodeerd). De codering geschiedt met beveiligde berichtenuitwisseling (zie appendix 11).

3.5. Overzicht van commando's en foutcodes

Commando's en bestandsorganisatie zijn afgeleid van en voldoen aan ISO/IEC 7816-4.

Deze paragraaf beschrijft de volgende APDU-commandoantwoordparen:



Commando

INS

SELECT FILE

A4

READ BINARY

B0

UPDATE BINARY

D6

GET CHALLENGE

84

VERIFY

20

GET RESPONSE

C0

PERFORM SECURITY OPERATION:

VERIFY CERTIFICATE

COMPUTE DIGITAL SIGNATURE

VERIFY DIGITAL SIGNATURE

HASH

2A

INTERNAL AUTHENTICATE

88

EXTERNAL AUTHENTICATE

82

MANAGE SECURITY ENVIRONMENT:

SETTING A KEY

22

PERFORM HASH OF FILE

2A

De statuswoorden SW1 en SW2 worden in een antwoordbericht teruggezonden en geven het verwerkingsstadium van het commando aan.



SW1

SW2

Betekenis

90

00

Normale verwerking

61

XX

Normale verwerking. XX = aantal beschikbare antwoordbytes

62

81

Waarschuwende verwerking. Deel van teruggezonden gegevens kan verminkt zijn

63

CX

Foutieve CHV (PIN). ′X′ levert de teller voor resterende pogingen

64

00

Uitvoeringsfout — Toestand van niet-vluchtig geheugen ongewijzigd. Integriteitsfout

65

00

Uitvoeringsfout — Toestand van niet-vluchtig geheugen gewijzigd

65

81

Uitvoeringsfout — Toestand van niet-vluchtig geheugen gewijzigd. Geheugenfout

66

88

Beveiligingsfout: foutieve cryptografische controlesom (tijdens beveiligde berichtenuitwisseling) of

ongeldig certificaat (tijdens certificaatverificatie) offoutief cryptogram (tijdens externe authentificatie) ofongeldige handtekening (tijdens handtekeningverificatie)

67

00

Foutieve lengte (foutieve Lc of Le)

69

00

Verboden commando (geen antwoord beschikbaar in T=0)

69

82

Niet voldaan aan beveiligingsstatus

69

83

Authentificatiemethode geblokkeerd

69

85

Niet voldaan aan gebruiksvoorwaarden

69

86

Commando niet toegestaan (geen geldig EF)

69

87

Verwachte gegevensobjecten voor beveiligde berichtenuitwisseling ontbreken

69

88

Onjuiste gegevensobjecten voor beveiligde berichtenuitwisseling

6A

82

Bestand niet gevonden

6A

86

Foutieve parameters P1-P2

6A

88

Referentiegegevens niet gevonden

6B

00

Onjuiste parameters (aangegeven buiten het EF)

6C

XX

Foutieve lengte, SW2 geeft de exacte lengte aan. Er wordt geen gegevensveld teruggezonden

6D

00

Instructiecode niet ondersteund of ongeldig

6E

00

Categorie niet ondersteund

6F

00

Andere controlefouten

3.6. Beschrijving van commando's

De verplichte commando's voor de tachograafkaarten worden in dit hoofdstuk beschreven.

Additionele relevante details in verband met de betreffende cryptografische operaties worden in appendix 11 (Algemene beveiligingsinrichtingen) verstrekt.

Alle commando's worden onafhankelijk van het gebruikte protocol (T=0 of T=1) beschreven. De APDU-bytes CLA, INS, P1, P2, Lc en Le worden altijd aangegeven. Indien Lc of Le niet nodig is voor het beschreven commando zijn, de betreffende lengte, waarde en omschrijving leeg.

Indien beide lengtebytes (Lc en Le) vereist zijn, moet het beschreven commando in twee delen worden gesplitst wanneer de IFD protocol T=0 gebruikt: de IFD zendt het commando als beschreven met P3=Lc + gegevens en zendt vervolgens een GET RESPONSE-commando (zie paragraaf 3.6.6) met P3=Le.

Indien beide lengtebytes vereist zijn en Le=0 (beveiligde berichtenuitwisseling):

—moet de kaart bij protocol T=1 op Le=0 antwoorden door het zenden van alle beschikbare uitvoergegevens;

—moet bij protocol T=0 de IFD het eerste commando met P3=Lc + gegevens zenden, de kaart (op deze impliciete Le=0) antwoorden met de statusbytes ′61La′, waarbij La het aantal beschikbare antwoordbytes is. De IFD moet vervolgens een GET RESPONSE-commando met P3=La genereren om de gegevens te kunnen lezen.

3.6.1. Select file (Selecteer bestand)

Dit commando voldoet aan ISO/IEC 7816-4, maar heeft in vergelijking met het in de norm gedefinieerde commando een beperkt gebruik.

Het SELECT FILE commando wordt gebruikt:

—om een DF-toepassing te selecteren (selectie op naam moet worden gebruikt);

—om een hoofdbestand te selecteren dat correspondeert met het opgegeven bestands-ID.

3.6.1.1. Selectie op naam (AID)

Met dit commando kan een DF-toepassing op de kaart geselecteerd worden.

Dit commando kan overal in de bestandsstructuur worden uitgevoerd (na het ATR of wanneer dan ook).

De selectie van een toepassing stelt de actuele beveiligingsomgeving terug. Na uitvoering van de toepassingsselectie wordt geen actuele openbare sleutel meer geselecteerd en de vorige sessiesleutel is niet langer beschikbaar voor beveiligde berichtenuitwisseling. De AUT-toegangsconditie is ook verloren gegaan.



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′00h′

INS

1

′A4h′

P1

1

′04h′

Selectie op naam (AID)

P2

1

′0Ch′

Geen antwoord verwacht

Lc

1

′NNh′

Aantal naar de kaart gezonden bytes (lengte van het AID): ′06h′ voor de tachograaftoepassing

#6-#(5+NN)

NN

′XX..XXh′

AID: ′FF 54 41 43 48 4F′ voor de tachograaftoepassing

Een antwoord op het SELECT FILE-commando is niet nodig (Le afwezig in T=1, of geen antwoord gevraagd in T=0).



Antwoordbericht (geen antwoord gevraagd)

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

—Indien het commando succesvol is, zendt de kaart ′9000′ terug.

—Indien de met het AID corresponderende toepassing niet wordt gevonden, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6A82′.

—In T=1, indien byte Le aanwezig is, is de teruggezonden status ′6700′.

—In T=0, indien na het SELECT FILE-commando een antwoord wordt gevraagd, is de teruggezonden status ′6900′.

—Indien de geselecteerde toepassing verminkt is (binnen de bestandsattributen is een integriteitsfout ontdekt), is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6400′ of ′6581′.

3.6.1.2. Selectie van een hoofdbestand met behulp van het bestandsidentificatiesymbool daarvan



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′00h′

INS

1

′A4h′

P1

1

′02h′

Selectie van een EF in de geldige DF

P2

1

′0Ch′

Geen antwoord verwacht

Lc

1

′02h′

Aantal naar de kaart gezonden bytes

#6-#7

2

′XXXXh′

Bestandsidentificatiesymbool

Een antwoord op het SELECT FILE-commando is niet nodig (Le afwezig in T=1, of geen antwoord gevraagd in T=0).



Antwoordbericht (geen antwoord gevraagd)

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

—Indien het commando succesvol is, zendt de kaart ′9000′ terug.

—Indien het met het bestandsidentificatiesymbool corresponderende bestand niet wordt gevonden, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6A82′.

—In T=1, indien byte Le aanwezig is, is de teruggezonden status ′6700′.

—In T=0, indien na het SELECT FILE-commando een antwoord wordt gevraagd, is de teruggezonden status ′6900′.

—Indien het geselecteerde bestand verminkt is (binnen de bestandsattributen is een integriteitsfout ontdekt), is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6400′ of ′6581′.

3.6.2. Read Binary (Lees binair getal)

Dit commando voldoet aan ISO/IEC 7816-4, maar heeft in vergelijking met het in de norm gedefinieerde commando een beperkt gebruikt.

Het READ BINARY-commando wordt gebruikt om gegevens van een transparant bestand te lezen.

Het antwoord van de kaart bestaat uit het terugzenden van de gelezen gegevens, facultatief ingekapseld in een structuur van beveiligde berichtenuitwisseling.

Het commando kan alleen worden uitgevoerd indien de beveiligingsstatus voldoet aan de voor het EF gedefinieerde beveiligingskenmerken voor de READ-functie.

3.6.2.1. Commando zonder beveiligde berichtenuitwisseling

Met dit commando kan de IFD gegevens van het thans geselecteerde EF zonder beveiligde berichtenuitwisseling lezen.

Het lezen van gegevens van een met „encrypted” gemerkt bestand is met dit commando niet mogelijk.



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′00h′

Geen beveiligde berichtenuitwisseling gevraagd

INS

1

′B0h′

P1

1

′XXh′

Offset in bytes vanaf het begin van het bestand: meest significante byte

P2

1

′XXh′

Offset in bytes vanaf het begin van het bestand: minst significante byte

Le

1

′XXh′

Lengte van verwachte gegevens. Aantal te lezen bytes

Aantekening: bit 8 van P1 moet op 0 worden gezet.



Antwoordbericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

#1-#X

X

′XX..XXh′

Gelezen gegevens

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

—Indien het commando succesvol is, zendt de kaart ′9000′ terug.

—Indien geen EF is geselecteerd , is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6986′.

—Indien niet wordt voldaan aan de toegangscontrole van het geselecteerde bestand, wordt het commando onderbroken met ′6982′.

—Indien de Offset niet compatibel is met de grootte van het EF (Offset > EF grootte), is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6B00′.

—Indien de grootte van het te lezen bestand niet compatibel is met de grootte van het EF (Offset + Le > EF grootte), is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6700′ of ′6Cxx′, waarbij ′xx′ de exacte lengte aangeeft.

—Indien binnen de bestandsattributen een integriteitsfout wordt ontdekt, moet de kaart het bestand als verminkt en verloren beschouwen; de teruggezonden verwerkingsstatus is ′6400′ of ′6581′.

—Indien binnen de opgeslagen gegevens een integriteitsfout wordt ontdekt, moet de kaart de gevraagde gegevens terugzenden; de teruggezonden verwerkingsstatus is ′6281′.

3.6.2.2. Commando met beveiligde berichtenuitwisseling

Met dit commando kan de IDF gegevens van het thans geselecteerde EF met beveiligde berichtenuitwisseling lezen om de integriteit van de ontvangen gegevens te verifiëren en de vertrouwelijkheid van de gegevens te beschermen in het geval dat het EF met „encrypted” gemerkt is.



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′0Ch′

Beveiligde berichtenuitwisseling gevraagd

INS

1

′B0h′

INS

P1

1

′XXh′

P1 (offset in bytes vanaf het begin van het bestand): meest significante byte

P2

1

′XXh′

P2 (offset in bytes vanaf het begin van het bestand): minst significante byte

Lc

1

′09h′

Lengte van invoergegevens voor beveiligde berichtenuitwisseling

#6

1

′97h′

TLE: label voor verwachte lengtespecificatie

#7

1

′01h′

LLE: lengte van verwachte lengte

#8

1

′NNh′

Verwachte lengtespecificatie (origineel Le): aantal te lezen bytes

#9

1

′8Eh′

TCC: label voor cryptografische controlesom

#10

1

′04h′

LCC: lengte van volgende cryptografische controlesom

#11-#14

4

′XX..XXh′

Cryptografische controlesom (4 meest significante bytes)

Le

1

′00h′

Zoals gespecificeerd in ISO/IEC 7816-4

Antwoordbericht indien EF niet met „encrypted” gemerkt is en indien invoerformaat van beveiligde berichtenuitwisseling correct is:



Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

#1

1

′81h′

TPV: label voor gegevens met ongecodeerde waarde

#2

L

′NNh′ of ′81 NNh′

LPV: lengte van teruggezonden gegevens (= origineel Le)

L is 2 bytes indien LPV>127 bytes

#(2+L)-#(1+L+NN)

NN

′XX..XXh′

Ongecodeerde gegevenswaarde

#(2+L+NN)

1

′8Eh′

TCC: label voor cryptografische controlesom

#(3+L+NN)

1

′04h′

LCC: lengte van volgende cryptografische controlesom

#(4+L+NN)-#(7+L+NN)

4

′XX..XXh′

Cryptografische controlesom (4 meest significante bytes)

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

Antwoordbericht indien EF met „encrypted” is gemerkt en indien invoerformaat van beveiligde berichtenuitwisseling correct is:



Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

#1

1

′87h′

TPI CG: label voor gecodeerde gegevens (cryptogram)

#2

L

′MMh′ of ′81 MMh′

LPI CG: lengte van teruggezonden gecodeerde gegevens (afwijkend van origineel Le van het commando ten gevolge van padding)

L is 2 bytes indien LPI CG> 127 bytes

#(2+L)-#(1+L+MM)

MM

′01XX..XXh′

Gecodeerde gegevens: paddingaanwijzer en cryptogram

#(2+L+MM)

1

′8Eh′

TCC: label voor cryptografische controlesom

#(3+L+MM)

1

′04h′

LCC: lengte van volgende cryptografische controlesom

#(4+L+MM)-#(7+L+MM)

4

′XX..XXh′

Cryptografische controlesom (4 meest significante bytes)

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

De teruggezonden gecodeerde gegevens bevatten een eerste byte die de gebruikte paddingmodus aangeeft. Voor de tachograaftoepassing heeft de paddingaanwijzer altijd de waarde ′01h′, waarmee wordt aangegeven dat de gebruikte paddingmodus de modus is die in ISO/IEC 7816-4 wordt gespecificeerd (een byte met waarde ′80h′ gevolgd door een aantal nulbytes: ISO/IEC 9797 methode 2).

De „gewone” verwerkingsstatussen, omschreven voor het READ BINARY-commando zonder beveiligde berichtenuitwisseling (zie paragraaf 3.6.2.1), kunnen met gebruikmaking van de boven omschreven antwoordberichtstructuren worden teruggezonden.

Bovendien kan zich een aantal fouten voordoen dat met name verband houdt met beveiligde berichtenuitwisseling. In dat geval wordt de verwerkingsstatus gewoon teruggezonden zonder beveiligde berichtenuitwisselingsstructuur:



Antwoordbericht indien invoerformaat van beveiligde berichtenuitwisseling niet correct is:

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

SW

2

′XXXXh′

Statusbytes (SW1, SW2)

—Indien geen lopende sessiesleutel beschikbaar is, wordt verwerkingsstatus ′6A88′ teruggezonden. Dit gebeurt wanneer de sessiesleutel nog niet gegenereerd is of wanneer de geldigheid van de sessiesleutel verlopen is (in dit geval moet de IFD opnieuw een wederzijds authentificatieproces uitvoeren om een nieuwe sessiesleutel in te stellen).

—Indien een aantal verwachte gegevensobjecten (zoals hierboven gespecificeerd) in het formaat van de beveiligde berichtenuitwisseling ontbreekt, wordt verwerkingsstatus ′6987′ teruggezonden: deze fout treedt op wanneer een verwacht label ontbreekt of wanneer het commandoveld niet correct samengesteld is.

—Indien een aantal gegevensobjecten niet correct is, wordt verwerkingsstatus ′6988′ teruggezonden: deze fout treedt op wanneer alle vereiste labels aanwezig zijn maar een aantal lengtes afwijkt van de verwachte lengtes.

—Indien de verificatie van de cryptografische controlesom mislukt, wordt verwerkingsstatus ′6688′ teruggezonden.

3.6.3. Update Binary (Bijwerken van binair getal)

Dit commando voldoet aan ISO/IEC 7816-4, maar heeft in vergelijking met het in de norm gedefinieerde commando een beperkt gebruik.

Het UPDATE BINARY-commandobericht start het bijwerken (wissen + schrijven) van de bits die al in een binair getal van een EF aanwezig zijn met de in het APDU-commando gegeven bits.

Het commando kan alleen worden uitgevoerd indien de beveiligingsstatus voldoet aan de voor het EF gedefinieerde beveiligingskenmerken voor de UPDATE-functie (Indien de toegangscontrole van de UPDATE-functie PRO SM bevat, moet een beveiligde berichtenuitwisseling aan het commando worden toegevoegd).

3.6.3.1. Commando zonder beveiligde berichtenuitwisseling

Met dit commando kan de IFD gegevens naar het thans geselecteerde EF schrijven, zonder dat de kaart de integriteit van de ontvangen gegevens verifieert. Deze gewone modus is alleen toegestaan indien het betreffende bestand niet met „encrypted” gemerkt is.



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′00h′

Geen beveiligde berichtenuitwisseling gevraagd

INS

1

′D6h′

P1

1

′XXh′

Offset in bytes vanaf het begin van het bestand: meest significante byte

P2

1

′XXh′

Offset in bytes vanaf het begin van het bestand: minst significante byte

Lc

1

′NNh′

Lc: lengte van bij te werken gegevens. Aantal te schrijven bytes

#6-#(5+NN)

NN

′XX..XXh′

Te schrijven gegevens

Aantekening: bit 8 van P1 moet op 0 worden gezet.



Antwoordbericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

—Indien het commando succesvol is, zendt de kaart ′9000′ terug.

—Indien geen EF geselecteerd is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6986′.

—Indien niet wordt voldaan aan de toegangscontrole van het geselecteerde bestand, wordt het commando onderbroken met ′6982′.

—Indien de offset niet compatibel is met de grootte van het EF (offset > EF grootte), is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6B00′.

—Indien de grootte van de te schrijven gegevens niet compatibel is met de grootte van het EF ►M10 (offset + Lc > EF grootte), is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6700′.

—Indien binnen de bestandsattributen een integriteitsfout wordt ontdekt, moet de kaart het bestand als verminkt en verloren beschouwen; de teruggezonden verwerkingsstatus is ′6400′ of ′6500′.

—Indien het schrijven niet succesvol is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6581′.

3.6.3.2. Commando met beveiligde berichtenuitwisseling

Met dit commando kan de IFD gegevens naar het thans geselecteerde EF schrijven, waarbij de kaart de integriteit van de ontvangen gegevens verifieert. Wanneer vertrouwelijkheid niet vereist is, worden de gegevens niet gecodeerd.



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′0Ch′

Beveiligde berichtenuitwisseling gevraagd

INS

1

′D6h′

INS

P1

1

′XXh′

Offset in bytes vanaf het begin van het bestand: meest significante byte

P2

1

′XXh′

Offset in bytes vanaf het begin van het bestand: minst significante byte

Lc

1

′XXh′

Lengte van het beveiligde gegevensveld

#6

1

′81h′

TPV: label voor gegevens met ongecodeerde waarde

#7

L

′NNh′ of ′81 NNh′

LPV: lengte van overgebrachte gegevens

L is 2 bytes indien LPV> 127 bytes

#(7+L)-#(6+L+NN)

NN

′XX..XXh′

Ongecodeerde gegevenswaarde (te schrijven gegevens)

#(7+L+NN)

1

′8Eh′

TCC: label voor cryptografische controlesom

#(8+L+NN)

1

′04h′

LCC: lengte van volgende cryptografische controlesom

#(9+L+NN)-#(12+L+NN)

4

′XX..XXh′

Cryptografische controlesom (4 meest significante bytes)

Le

1

′00h′

Zoals gespecificeerd in ISO/IEC 7816-4



Antwoordbericht bij correct invoerformaat van beveiligde berichtenuitwisseling

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

#1

1

′99h′

TSW: label voor statuswoorden (door CC te beveiligen)

#2

1

′02h′

LSW: lengte van teruggezonden statuswoorden

#3-#4

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

#5

1

′8Eh′

TCC: label voor cryptografische controlesom

#6

1

′04h′

LCC: lengte van volgende cryptografische controlesom

#7-#10

4

′XX..XXh′

Cryptografische controlesom (4 meest significante bytes)

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

De „gewone” verwerkingsstatussen, omschreven voor het UPDATE BINARY-commando zonder beveiligde berichtenuitwisseling (zie paragraaf 3.6.3.1), kunnen met gebruikmaking van de boven omschreven antwoordberichtstructuur worden teruggezonden.

Bovendien kan zich een aantal fouten voordoen dat met name verband houdt met beveiligde berichtenuitwisseling. In dat geval wordt de verwerkingsstatus gewoon teruggezonden zonder beveiligde berichtenuitwisselingsstructuur.



Antwoordbericht bij een fout in de beveiligde berichtenuitwisseling

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

—Indien geen lopende sessiesleutel beschikbaar is, wordt verwerkingsstatus ′6A88′ teruggezonden.

—Indien een aantal verwachte gegevensobjecten (zoals hierboven gespecificeerd) in het formaat van de beveiligde berichtenuitwisseling ontbreekt, wordt verwerkingsstatus ′6987′ teruggezonden: deze fout treedt op wanneer een verwacht label ontbreekt of wanneer het commandoveld niet correct samengesteld is.

—Indien een aantal gegevensobjecten niet correct is, wordt verwerkingsstatus ′6988′ teruggezonden: deze fout treedt op wanneer alle vereiste labels aanwezig zijn maar een aantal lengtes afwijkt van de verwachte lengtes.

—Indien de verificatie van de cryptografische controlesom mislukt, wordt verwerkingsstatus ′6688′ teruggezonden.

3.6.4. Get Challenge (Vraag naar identiteit)

Dit commando voldoet aan ISO/IEC 7816-4, maar heeft in vergelijking met het in de norm gedefinieerde commando een beperkt gebruik.

Het GET CHALLENGE-commando vraagt de kaart een identiteit af te geven voor gebruik in een beveiligingsprocedure waarbij een cryptogram of een aantal gecodeerde gegevens naar de kaart wordt gezonden.

De door de kaart afgegeven identiteit geldt alleen voor het volgende naar de kaart gezonden commando dat een identiteit gebruikt.



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′00h′

CLA

INS

1

′84h′

INS

P1

1

′00h′

P1

P2

1

′00h′

P2

Le

1

′08h′

Le (Lengte van de verwachte identiteit)



Antwoordbericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

#1-#8

8

′XX..XXh′

Identiteit

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

—Indien het commando succesvol is, zendt de kaart ′9000′ terug.

—Indien Le afwijkt van ′08h′, is de verwerkingsstatus ′6700′.

—Indien de parameters P1-P2 niet correct zijn, is de verwerkingsstatus ′6A86′.

3.6.5. Verify (Verifieer)

Dit commando voldoet aan ISO/IEC 7816-4, maar heeft in vergelijking met het in de norm gedefinieerde commando een beperkt gebruik.

Het VERIFY-commando start de vergelijking in de kaart van de door het commando gezonden CHV-gegevens (PIN) met de op de kaart opgeslagen referentie CHV.

Opmerking: De door de gebruiker ingevoerde PIN-code moet rechts door de IFD met ′FFh′-bytes tot een lengte van 8 bytes worden opgevuld.

Indien het commando succesvol is, worden de rechten overeenkomstig de CHV-presentatie geopend en wordt de teller voor de resterende CHV-pogingen opnieuw geïnitialiseerd.

Een niet-succesvolle vergelijking wordt op de kaart geregistreerd om het aantal latere pogingen om de referentie-CHV te gebruiken, te beperken.



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′00h′

CLA

INS

1

′20h′

INS

P1

1

′00h′

P1

P2

1

′00h′

P2 (de geverifieerde CHV is impliciet bekend)

Lc

1

′08h′

Lengte van de overgebrachte CHV-code

#6-#13

8

′XX..XXh′

CHV



Antwoordbericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

—Indien het commando succesvol is, zendt de kaart ′9000′ terug.

—Indien de referentie-CHV niet gevonden wordt, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6A88′.

—Indien de CHV geblokkeerd is (de teller voor resterende CHV-pogingen is nul), is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6983′. Eenmaal in die status kan de CHV niet meer succesvol gepresenteerd worden.

—Indien de vergelijking niet succesvol is, wordt de teller voor resterende pogingen verlaagd en de status ′63CX′ teruggezonden (X > 0 en X zijn gelijk aan de teller voor de resterende CHV-pogingen. Als X = ′F′, is de teller voor de CHV-pogingen groter dan ′F′).

—Indien de referentie-CHV verminkt is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6400′ of ′6581′.

3.6.6. Get Response (Haal antwoord op)

Dit commando voldoet aan ISO/IEC 7816-4.

Dit commando (alleen nodig en beschikbaar bij het T=0 protocol) wordt gebruikt om uitgewerkte gegevens van de kaart naar de interface-inrichting over te brengen (geval waarin een commando zowel Lc als Le bevatte).

Het GET_RESPONSE-commando moet onmiddellijk na het commando dat de gegevens uitwerkt, worden gegeven, anders gaan de gegevens verloren. Na de uitvoering van het GET_RESPONSE-commando (behalve wanneer de fout ′61xx′ of ′6Cxx′ optreedt, zie hieronder) zijn de reeds uitgewerkte gegevens niet langer ter beschikking.



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′00h′

INS

1

′C0h′

P1

1

′00h′

P2

1

′00h′

Le

1

′XXh′

Aantal verwachte bytes



Antwoordbericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

#1-#X

X

′XX..XXh′

Gegevens

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1,SW2)

—Indien het commando succesvol is, zendt de kaart ′9000′ terug.

—Indien geen gegevens door de kaart uitgewerkt zijn, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6900′ of ′6F00′.

—Indien Le het aantal beschikbare bytes overschrijdt of indien Le nul is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6Cxx′, waarbij ′xx′ het exacte aantal beschikbare bytes aangeeft. In dat geval zijn de uitgewerkte gegevens nog beschikbaar voor een volgend GET_RESPONSE-commando.

—Indien Le niet nul is en kleiner is dan het aantal beschikbare bytes, worden de vereiste gegevens gewoon door de kaart gezonden en is de teruggezonden verwerkingsstatus ′61xx′, waarbij ′xx′ een aantal extra bytes aangeeft die nog beschikbaar zijn voor een volgend GET_RESPONSE-commando.

—Indien het commando niet ondersteund wordt (protocol T=1), zendt de kaart ′6D00′ terug.

3.6.7. PSO: Verify Certificate (PSO: verifieer certificaat)

Dit commando voldoet aan ISO/IEC 7816-8, maar heeft in vergelijking met het in de norm gedefinieerde commando een beperkt gebruik.

Het VERIFY CERTIFICATE-commando wordt door de kaart gebruikt om een openbare sleutel van buitenaf te verkrijgen en de geldigheid ervan te controleren.

Wanneer een VERIFY CERTIFICATE-commando succesvol is, wordt de openbare sleutel voor toekomstig gebruik in de beveiligingsomgeving opgeslagen. Deze sleutel moet expliciet voor het gebruik in commando's met betrekking tot de beveiliging (INTERNAL AUTHENTICATE, EXTERNAL AUTHENTICATE of VERIFY CERTIFICATE) ingesteld worden door het MSE-commando (zie paragraaf 3.6.10), met gebruikmaking van zijn sleutelidentificatiesymbool.

In ieder geval gebruikt het VERIFY CERTIFICATE-commando de door het MSE-commando vooraf geselecteerde openbare sleutel om het certificaat te openen. Deze openbare sleutel moet die van een lidstaat of van Europa zijn.



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′00h′

CLA

INS

1

′2Ah′

Voer beveiligingsoperatie uit

P1

1

′00h′

P1

P2

1

′AEh′

P2: niet met BER-TLV gecodeerde gegevens (verbinding van gegevenselementen)

Lc

1

►M10 C2h

Lc: Lengte van het certificaat, 194 bytes

#6-#199

194

′XX..XXh′

Certificaat: verbinding van gegevenselementen (zoals omschreven in appendix 11)



Antwoordbericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

SW

2

′XXXXh′

Statusbytes (SW1, SW2)

—Indien het commando succesvol is, zendt de kaart ′9000′ terug.

—Indien de certificaatverificatie mislukt, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6688′. Het proces van verificatie en unwrapping van het certificaat wordt in appendix 11 beschreven.

—Indien geen openbare sleutel in de beveiligingsomgeving aanwezig is, wordt ′6A88′ teruggezonden.

—Indien de geselecteerde openbare sleutel (gebruikt om het certificaat open te maken) verminkt is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6400′ of ′6581′.

—Indien de geselecteerde openbare sleutel (gebruikt om het certificaat open te maken) een andere CHA.LSB (CertificateHolderAuthorisation.equipmentType) heeft dan ′00′ (d.w.z. niet die van een lidstaat of van Europa is), is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6985′.

3.6.8. Internal Authenticate (Interne authenticatie)

Dit commando voldoet aan ISO/IEC 7816-4.

Met het INTERNAL AUTHENTICATE-commando kan de IFD de kaart authentiseren.

Het authenticatieproces wordt in appendix 11 beschreven. Het bevat de onderstaande instructies:

Het INTERNAL AUTHENTICATE-commando gebruikt de particuliere sleutel van de kaart (impliciet geselecteerd) om authenticatiegegevens inclusief K1 (eerste element voor overeenkomst van de sessiesleutel) en RND1 te ondertekenen en gebruikt de thans geselecteerde openbare sleutel (met het laatste MSE-commando) om de handtekening te coderen en het authenticatieteken te ontwikkelen (meer details in appendix 11).



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′00h′

CLA

INS

1

′88h′

INS

P1

1

′00h′

P1

P2

1

′00h′

P2

Lc

1

′10h′

Lengte van naar de kaart gezonden gegevens

#6-#13

8

′XX..XXh′

Identiteit gebruikt om de kaart te authentiseren

#14-#21

8

′XX..XXh′

VU.CHR (zie appendix 11)

Le

1

′80h′

Lengte van de gegevens die van de kaart verwacht worden



Antwoordbericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

#1-#128

128

′XX..XXh′

Kaartauthenticatieteken (zie appendix 11)

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

—Indien het commando succesvol is, zendt de kaart ′9000′ terug.

—Indien geen openbare sleutel in de beveiligingsomgeving aanwezig is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6A88′.

—Indien geen particuliere sleutel in de beveiligingsomgeving aanwezig is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6A88′.

—Indien VU.CHR niet overeenstemt met het identificatiesymbool van de huidige openbare sleutel, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6A88′.

—Indien de geselecteerde particuliere sleutel verminkt is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6400′ of ′6581′.

Indien het INTERNAL AUTHENTICATE-commando succesvol is, wordt de actuele sessiesleutel, indien aanwezig, gewist en is niet langer ter beschikking. Om een nieuwe sessiesleutel ter beschikking te krijgen, moet het EXTERNAL AUTHENTICATE-commando succesvol uitgevoerd worden.

3.6.9. External Authenticate (Externe authenticatie)

Dit commando voldoet aan ISO/IEC 7816-4.

Met het EXTERNAL AUTHENTICATE commando kan de kaart de IFD authentiseren.

Het authenticatieproces wordt in appendix 11 beschreven. Het bevat de onderstaande instructies:

Een GET CHALLENGE-commando moet onmiddellijk aan het EXTERNAL AUTHENTICATE-commando voorafgaan. De kaart geeft een identiteit af naar buiten (RND3).

De verificatie van het cryptogram gebruikt RND3 (door de kaart afgegeven identiteit), de particuliere sleutel van de kaart (impliciet geselecteerd) en de vooraf door het MSE-commando geselecteerde openbare sleutel.

De kaart verifieert het cryptogram en indien het correct is, wordt de AUT-toegangsconditie geopend.

Het invoercryptogram draagt het tweede element voor overeenkomst van sessiesleutel K2.



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′00h′

CLA

INS

1

′82h′

INS

P1

1

′00h′

P1

P2

1

′00h′

P2 (de te gebruiken openbare sleutel is impliciet bekend en werd vooraf door het MSE-commando ingesteld)

Lc

1

′80h′

Lc (lengte van de naar de kaart gezonden gegevens)

#6-#133

128

′XX..XXh′

Cryptogram (zie appendix 11)



Antwoordbericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

—Indien het commando succesvol is, zendt de kaart ′9000′ terug.

—Indien geen openbare sleutel in de beveiligingsomgeving aanwezig is, wordt ′6A88′ teruggezonden.

—Indien de CHA van de thans ingestelde openbare sleutel niet de verbinding is van de AID van de tachograaftoepassing en van een soort VU-inrichting, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6F00′ (zie appendix 11).

—Indien geen particuliere sleutel in de beveiligingsomgeving aanwezig is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6A88′.

—Indien de verificatie van het cryptogram mislukt, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6688′.

—Indien het commando niet onmiddellijk wordt voorafgegaan door een GET CHALLENGE-commando, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6985′.

—Indien de geselecteerde particuliere sleutel verminkt is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6400′ of ′6581′.

Indien het EXTERNAL AUTHENTICATE-commando succesvol is en indien het eerste deel van de sessiesleutel van een recent uitgevoerde succesvolle INTERNAL AUTHENTICATE beschikbaar is, wordt de sessiesleutel voor toekomstige commando's met beveiligde berichtenuitwisseling ingesteld.

Indien het eerste deel van de sessiesleutel niet beschikbaar is van een voorafgaand INTERNAL AUTHENTICATE-commando, wordt het tweede deel van de door de IFD gezonden sessiesleutel niet op de kaart opgeslagen. Dit mechanisme waarborgt dat het wederzijds authenticatieproces overeenkomstig de in appendix 11 gespecificeerde voorschriften uitgevoerd wordt.

3.6.10. Manage Security Environment (Beheer beveiligingsomgeving)

Dit commando wordt gebruikt om een openbare sleutel voor authentificatiedoeleinden in te stellen.

Dit commando voldoet aan ISO/IEC 7816-8. Het gebruik van dit commando is met betrekking tot de betreffende norm beperkt.

De in het MSE-gegevensveld genoemde sleutel is geldig voor elk bestand van het DF van de tachograaf.

De in het MSE-gegevensveld genoemde sleutel blijft de huidige openbare sleutel tot het volgende correcte MSE-commando.

Indien de genoemde sleutel niet (reeds) in de kaart aanwezig is, blijft de beveiligingsomgeving ongewijzigd.



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′00h′

CLA

INS

1

′22h′

INS

P1

1

′C1h′

P1: genoemde sleutel, geldig voor alle cryptografische operaties

P2

1

′B6h′

P2: genoemde gegevens betreffende digitale handtekening

Lc

1

′0Ah′

Lc: lengte van het volgende gegevensveld

#6

1

′83h′

Label voor verwijzing naar een openbare sleutel in asymmetrische gevallen

#7

1

′08h′

Lengte van de sleutelreferentie (sleutelidentificatiesymbool)

#8-#15

08h

′XX..XXh′

Sleutelidentificatiesymbool zoals gespecificeerd in appendix 11



Antwoordbericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

—Indien het commando succesvol is, zendt de kaart ′9000′ terug.

—Indien de genoemde sleutel niet op de kaart aanwezig is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6A88′.

—Indien een aantal verwachte gegevensobjecten in het beveiligde berichtenuitwisselingsformaat ontbreken, wordt verwerkingsstatus ′6987′ teruggezonden. Dit kan gebeuren wanneer het label ′83h′ ontbreekt.

—Indien een aantal gegevensobjecten niet correct is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6988′. Dit kan gebeuren wanneer de lengte van het sleutelidentificatiesymbool niet gelijk is aan ′08h′.

—Indien de geselecteerde sleutel verminkt is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6400′ of ′6581′.

3.6.11. PSO: Hash (PSO: Hash)

Dit commando wordt gebruikt om het resultaat van een hashberekening van een aantal gegevens naar de kaart te zenden. Dit commando wordt gebruikt voor de verificatie van digitale handtekeningen. De hashwaarde wordt in EEPROM opgeslagen voor het volgende commando „verifieer digitale handtekening”.

Dit commando voldoet aan ISO/IEC 7816-8. Het gebruik van dit commando is met betrekking tot de betreffende norm beperkt.



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′00h′

CLA

INS

1

′2Ah′

Voer beveiligingsoperatie uit

P1

1

′90h′

Zend hashcode terug

P2

1

′A0h′

Label: gegevensveld bevat voor hashing relevante DO's

Lc

1

′16h′

Lengte Lc van het volgende gegevensveld

#6

1

′90h′

Label voor de hashcode

#7

1

′14h′

Lengte van de hashcode

#8-#27

20

′XX..XXh′

Hashcode



Antwoordbericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

—Indien het commando succesvol is, zendt de kaart ′9000′ terug.

—Indien een aantal verwachte gegevensobjecten (zoals hierboven gespecificeerd) ontbreekt, wordt verwerkingsstatus ′6987′ teruggezonden. Dit kan gebeuren wanneer een van de labels ′90h′ ontbreekt.

—Indien een aantal gegevensobjecten niet correct is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6988′. Deze fout treedt op wanneer het vereiste label aanwezig is maar een lengte heeft die afwijkt van ′14h′.

3.6.12. Perform Hash of File (Voer hash van bestand uit)

Dit commando voldoet niet aan ISO/IEC 7816-8. De CLA-byte van dit commando geeft dus een particulier gebruik van de PERFORM SECURITY OPERATION/HASH aan.

Het PERFORM HASH OF FILE-commando wordt gebruikt om het gegevensgebied van het thans geselecteerde transparante EF te hashen.

Het resultaat van de hashoperatie wordt op de kaart opgeslagen. Het kan vervolgens worden gebruikt om een digitale handtekening van het bestand te krijgen met gebruikmaking van het PSO: COMPUTE DIGITAL SIGNATURE-commando. Dit resultaat blijft beschikbaar voor het COMPUTE DIGITAL SIGNATURE-commando tot het volgende succesvolle PERFORM HASH OF FILE-commando.



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′80h′

CLA

INS

1

′2Ah′

Voer beveiligingsoperatie uit

P1

1

′90h′

Label: hash

P2

1

′00h′

P2: hash de gegevens van het thans geselecteerde transparante bestand



Antwoordbericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

—Indien het commando succesvol is, zendt de kaart ′9000′ terug.

—Indien geen toepassing geselecteerd is, wordt verwerkingsstatus ′6985′ teruggezonden.

—Indien het geselecteerde EF verminkt is (integriteitsfouten in bestandsattributen of opgeslagen gegevens), is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6400′ of ′6581′.

—Indien het geselecteerde bestand geen transparant bestand is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6986′.

3.6.13. PSO: Compute Digital Signature (PSO: bereken digitale handtekening)

Dit commando wordt gebruikt om de digitale handtekening van een vooraf berekende hashcode te berekenen (zie PERFORM HASH OF FILE, paragraaf 3.6.12).

Dit commando voldoet aan ISO/IEC 7816-8. Het gebruik van dit commando is met betrekking tot de betreffende norm beperkt.

De particuliere sleutel van de kaart wordt gebruikt om de digitale handtekening te berekenen en is impliciet bij de kaart bekend.

De kaart voert een digitale handtekening uit met een paddingmethode overeenkomstig PKCS1 (zie appendix 11 voor details).



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′00h′

CLA

INS

1

′2Ah′

Voer beveiligingsoperatie uit

P1

1

′9Eh′

Terug te zenden digitale handtekening

P2

1

′9Ah′

Label: gegevensveld bevat te ondertekenen gegevens. Als geen gegevensveld opgenomen is, wordt aangenomen dat de gegevens al op de kaart aanwezig zijn (hash van bestand)

Le

1

′80h′

Lengte van de verwachte handtekening



Antwoordbericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

#1-#128

128

′XX..XXh′

Handtekening van de vooraf berekende hash

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

—Indien het commando succesvol is, zendt de kaart ′9000′ terug.

—Indien de impliciet geselecteerde particuliere sleutel verminkt is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6400′ of ′6581′.

3.6.14. PSO: Verify Digital Signature (PSO: verifieer digitale handtekening)

Dit commando wordt gebruikt om de digitale handtekening te verifiëren die geleverd is als een invoer overeenkomstig PKCS1 van een bericht waarvan de hash bij de kaart bekend is. Het handtekeningalgoritme is impliciet bij de kaart bekend.

Dit commando voldoet aan ISO/IEC 7816-8. Het gebruik van dit commando is met betrekking tot de betreffende norm beperkt.

Het VERIFY DIGITAL SIGNATURE-commando gebruikt altijd de door het voorafgaande MANAGE SECURITY ENVIRONMENT-commando geselecteerde openbare sleutel en de voorafgaande, door een PSO: HASH-commando ingevoerde hashcode.



Commandobericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

CLA

1

′00h′

CLA

INS

1

′2Ah′

Voer beveiligingsoperatie uit

P1

1

′00h′

P2

1

′A8h′

Label: gegevensveld bevat voor verificatie relevante DO's

Lc

1

′83h′

Lengte Lc van het volgende gegevensveld

#28

1

′9Eh′

Label voor digitale handtekening

#29-#30

2

′8180h′

Lengte van digitale handtekening (128 bytes, gecodeerd overeenkomstig ISO/IEC 7816-6)

#31-#158

128

′XX..XXh′

Inhoud van de digitale handtekening



Antwoordbericht

Byte

Lengte

Waarde

Omschrijving

SW

2

′XXXXh′

Statuswoorden (SW1, SW2)

—Indien het commando succesvol is, zendt de kaart ′9000′ terug.

—Indien de verificatie van de handtekening mislukt, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6688′. Het verificatieproces wordt beschreven in appendix 11.

—Indien geen openbare sleutel geselecteerd wordt, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6A88′.

—Indien een aantal verwachte gegevensobjecten (zoals hierboven gespecificeerd) ontbreekt, wordt verwerkingsstatus ′6987′ teruggezonden. Dit kan gebeuren wanneer een van de vereiste labels ontbreekt.

—Indien geen hashcode beschikbaar is om het commando te verwerken (ten gevolge van een voorafgaand PSO: HASH-commando), is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6985′.

—Indien een aantal gegevensobjecten niet correct is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6988′. Dit kan gebeuren wanneer een van vereiste lengtes van de gegevensobjecten niet correct is.

—Indien de geselecteerde openbare sleutel verminkt is, is de teruggezonden verwerkingsstatus ′6400′ of ′6581′.

4. STRUCTUUR VAN DE TACHOGRAAFKAARTEN

Deze paragraaf specificeert de bestandsstructuren van de tachograafkaarten voor het opslaan van toegankelijke gegevens.

De interne structuren die specifiek zijn voor de fabrikant van de kaart, zoals bijv. koptitels van bestanden, worden niet gespecificeerd, evenmin als de opslag en verwerking van gegevenselementen voor intern gebruik zoals EuropeanPublicKey, CardPrivateKey, TDesSessionKey of WorkshopCardPin.

De bruikbare opslagcapaciteit van tachograafkaarten moet minimaal 11 Kb zijn. Een grotere capaciteit kan worden gebruikt. In dit geval blijft de structuur van de kaart hetzelfde, maar wordt het aantal registraties van enkele elementen van de structuur verhoogd. Deze paragraaf specificeert de laagste en hoogste waarden van deze registratieaantallen.

4.1. Structuur van de bestuurderskaart

Na personalisatie moet de bestuurderskaart de onderstaande permanente bestandsstructuur en bestandstoegangscondities hebben:

image

Alle EF-structuren moeten transparant zijn.

Lezen met beveiligde berichtenuitwisseling moet voor alle bestanden in het DF Tachograaf mogelijk zijn.

De bestuurderskaart moet de onderstaande gegevensstructuur hebben:

image

image

De onderstaande waarden, die worden gebruikt om de grootte in de bovenstaande tabel aan te geven, zijn de laagste en hoogste waarden van het aantal registraties dat de gegevensstructuur van de bestuurderskaart moet gebruiken:



Min

Max

n1

NoOfEventsPerType

6

12

n2

NoOfFaultsPerType

12

24

n3>

NoOfCardVehicleRecords

84

200

n4

NoOfCardPlaceRecords

84

112

n6

CardActivityLengthRange

5 544 bytes

(28 dagen * 93 wijzigingen van activiteiten)

13 776 bytes

(28 dagen * 240 wijzigingen van activiteiten)

4.2. Structuur van de werkplaatskaart

Na personalisatie moet de werkplaatskaart de onderstaande permanente bestandsstructuur en bestandstoegangscondities hebben:

image

Alle EF-structuren moeten transparant zijn.

Lezen met beveiligde berichtenuitwisseling moet voor alle bestanden in het DF Tachograaf mogelijk zijn.

De werkplaatskaart moet de onderstaande gegevensstructuur hebben:

image

image

image

▼C1

De onderstaande waarden, die worden gebruikt om de grootte in de bovenstaande tabel aan te geven, zijn de laagste en hoogste waarden van het aantal registraties dat de gegevensstructuur van de werkplaatskaart moet gebruiken:

image

▼M8

4.3. Structuur van de controlekaart

Na personalisatie moet de controlekaart de onderstaande permanente bestandsstructuur en bestandstoegangscondities hebben:

image

Alle EF-structuren moeten transparant zijn.

Lezen met beveiligde berichtenuitwisseling moet voor bestanden in het DF Tachograaf mogelijk zijn.

De controlekaart moet de onderstaande gegevensstructuur hebben:

image

De onderstaande waarden, die worden gebruikt om de grootte in de bovenstaande tabel aan te geven, zijn de laagste en hoogste waarden van het aantal registraties dat de gegevensstructuur van de controlekaart moet gebruiken:



Min

Max

n7

NoOfControlActivityRecords

230

520

4.4. Structuur van de bedrijfskaart

Na personalisatie moet de bedrijfskaart de onderstaande permanent bestandsstructuur en bestandstoegangscondities hebben:

image

Alle EF-structuren moeten transparant zijn.

Lezen met beveiligde berichtenuitwisseling moet voor alle bestanden in het DF Tachograaf mogelijk zijn.

De bedrijfskaart moet de onderstaande gegevensstructuur hebben:

image

image

De onderstaande waarden, die worden gebruikt om de grootte in de bovenstaande tabel aan te geven, zijn de laagste en hoogste waarden van het aantal registraties dat de gegevensstructuur van de bedrijfskaart moet gebruiken:



Min

Max

n8

NoOfCompanyActivityRecords

230

520




Appendix 3

PICTOGRAMMEN

Het controleapparaat kan de onderstaande pictogrammen en pictogramcombinaties gebruiken:

1.BASISPICTOGRAMMEN



Mensen

Activiteiten

Werkingsmodi

image

Bedrijf

Bedrijfsmodus

image

Controleur

Controle

Controlemodus

image

Bestuurder

Rijden

Operationele modus

image

Werkplaats/controlestation

Controle/kalibrering

Kalibreringsmodus

image

Fabrikant



Activiteiten

Duur

image

Beschikbaar

Lopende periode van beschikbaarheid

image

Rijden

Rijtijdperiode

image

Rusten

Lopende rustperiode

image

Werken

Lopende werkperiode

image

Onderbreking

Cumulatieve periode van onderbreking

image

Onbekend



Inrichting

Functies

image

Lezer van de bestuurder

image

Lezer van de bijrijder

image

Kaart

image

Uurwerk

image

Leesvenster

Visuele weergave

image

Externe opslag

Overdracht

image

Stroomvoorziening

image

Printer/afdruk

Afdrukken

image

Opnemer

image

Bandenmaat

image

Voertuig/voertuigunit



Specifieke omstandigheden

image

Niet verplicht

image

Vervoer per veerboot/trein



Diversen

image

Voorvallen

image

Fouten

image

Begin van de dagelijkse werkperiode

image

Einde van de dagelijkse werkperiode

image

Plaats

image

Handmatige invoer van werkzaamheden van de bestuurder

image

Beveiliging

image

Snelheid

image

Tijdsaanduiding

image

Totaal/overzicht



Kwalificerende elementen

image

Dagelijks

image

Wekelijks

image

Om de twee weken

image

Van of tot

2.PICTOGRAMCOMBINATIES



Diversen

imageimage

Controleplaats

imageimage

Plaats begin dagelijkse werkperiode

imageimage

Plaats einde dagelijkse werkperiode

imageimage

Van tijd

imageimage

Tot tijd

imageimage

Van voertuig

imageimage

Begin Niet verplicht

imageimage

Einde buiten bereik



Kaarten

imageimage

Bestuurderskaart

imageimage

Bedrijfskaart

imageimage

Controlekaart

imageimage

Werkplaatskaart

image - - -

Geen kaart



Rijden

imageimage

Rijden met een ploeg

imageimage

Rijtijd van een week

imageimage

Rijtijd van twee weken



Afdrukken

imageimageimage

Dagelijkse afdruk van de kaart van de activiteiten van de bestuurder

imageimageimage

Dagelijkse afdruk van de voertuigunit van de activiteiten van de bestuurder

imageimageimageimage

Afdruk van de kaart van voorvallen en fouten

imageimageimageimage

Afdruk van de voertuigunit van voorvallen en fouten

imageimageimage

Afdruk van technische gegevens

imageimageimage

Afdruk van snelheidsoverschrijding



Voorvallen

imageimage

Inbrengen van een ongeldige kaart

imageimageimage

Kaartconflict

imageimageimage

Tijdsoverlapping

imageimageimage

Rijden zonder geschikte kaart

imageimageimage

Inbrengen van kaart tijdens het rijden

imageimageimage

Laatste kaartsessie niet correct afgesloten

imageimage

Snelheidsoverschrijding

imageimage

Onderbreking in stroomvoorziening

imageimage

Fout in de bewegingsgegevens

imageimage

Poging tot inbreuk op de beveiliging

imageimage

Tijdafstelling (door werkplaats)

imageimage

Controle op snelheidsoverschrijding



Fouten

imageimageimage

Kaartfout (lezer van de bestuurder)

imageimageimage

Kaartfout (lezer van de bijrijder)

imageimage

Leesvensterfout

imageimage

Overbrengingsfout

imageimage

Printerfout

imageimage

Fout in de opnemer

imageimage

Interne fout in de VU



Procedure bij handmatige invoer

imageimageimage

Nog steeds dezelfde dagelijkse werkperiode?

imageimage

Einde van de voorafgaande werkperiode?

imageimageimage

Bevestig plaats van het einde van de werkperiode of voer deze in

imageimageimage

Voer begintijd in

imageimageimage

Voer plaats van het begin van de werkperiode in.

Opmerking: Additionele pictogramcombinaties voor het vormen van een afdrukblok of registratie-identificatiemiddelen worden in appendix 4 gedefinieerd.




Appendix 4

AFDRUKKEN

INHOUD

1.

Algemeen …

2.

Specificatie van gegevensblokken …

3.

Afdrukspecificaties …

3.1.

Dagelijkse afdruk van de de kaart met de activiteiten van de bestuurder …

3.2.

Dagelijkse afdruk van de VU met de activiteiten van de bestuurder …

3.3.

Afdruk van de kaart met voorvallen en fouten …

3.4.

Afdruk van de VU met voorvallen en fouten …

3.5.

Afdruk van technische gegevens …

3.6.

Afdruk van snelheidsoverschrijding …

1. ALGEMEEN

Elke afdruk wordt opgebouwd door het achter elkaar plaatsen van diverse gegevensblokken, mogelijk geïdentificeerd met een blokidentificatiesymbool.

Een gegevensblok bevat een of meer records, mogelijk geïdentificeerd met een record-identificatiesymbool.

Wanneer een blokidentificatiesymbool onmiddellijk voorafgaat aan een record-identificatiesymbool, wordt het record-identificatiesymbool niet afgedrukt.

Als een gegevensbestanddeel onbekend is, of niet afgedrukt moet worden uit hoofde van gegevenstoegangsrechten, worden in plaats daarvan spaties afgedrukt.

Indien de inhoud van een volledige regel onbekend is, of niet afgedrukt hoeft te worden, dan wordt de volledige regel weggelaten.

Numerieke gegevensvelden worden rechts uitgelijnd afgedrukt, met een spatie voor duizendtallen en miljoenen en zonder voorafgaande nullen.

Gegevensvelden met opeenvolgende tekens worden links uitgelijnd afgedrukt en opgevuld met spaties tot de lengte van het gegevensbestanddeel, of indien nodig afgekapt tot de lengte van het gegevensbestanddeel (namen en adressen).

2. SPECIFICATIE VAN GEGEVENSBLOKKEN

In dit hoofdstuk worden de onderstaande opmaakcriteria gehanteerd:

vet gedrukte letters geven standaardtekst aan die afgedrukt moet worden (afdrukken geschiedt in standaardletters);

—standaardletters geven variabelen aan (pictogrammen of gegevens) die door hun afdrukwaarden moeten worden vervangen;

—namen van variabelen zijn onderstreept om de lengte van het gegevenbestanddeel die voor de variabele ter beschikking is, te tonen;

—data worden in de vorm van „dd/mm/jjjj” (dag, maand, jaar) gespecificeerd. De vorm „dd.mm.jjjj” mag ook worden gebruikt;

—de term „kaartidentificatie” verwijst naar: de kaartsoort door middel van een pictogramcombinatie van de kaart, de code van de lidstaat van afgifte, een schuine streep en het kaartnummer waarin de vervangingsindex en de vernieuwingsindex door een spatie gescheiden zijn:

image

Afdrukken moeten de onderstaande gegevensblokken en/of gegevensrecords overeenkomstig de onderstaande betekenissen en opmaak gebruiken:



Blok- of recordnummer

Betekenis

image

1Datum en tijd waarop het document wordt afgedrukt

image

2Soort afdrukBlokidentificatiesymboolAfdruk pictogramcombinatie (zie appendix 3), instelling snelheidsbegrenzer (alleen afdruk snelheidsoverschrijding)

image

3Identificatie van de kaarthouderBlokidentificatiesymbool. P = pictogram voor personenNaam van de kaarthouderVoornaam van de kaarthouder (indien van toepassing)KaartidentificatieVervaldatum van de kaart (indien van toepassing)Als de kaart geen persoonlijke kaart is en de achternaam van de kaarthouder niet hoeft te worden vermeld, moet de naam van het bedrijf of de werkplaats of die van de controle-instantie worden afgedrukt.

image

4VoertuigidentificatieBlokidentificatiesymboolVIN-nummerLidstaat van registratie en kenteken

image

5VU-identificatieBlokidentificatiesymboolNaam van fabrikant van VUOnderdeelnummer van VU

image

6Laatste kalibrering van het controleapparaatBlokidentificatiesymboolNaam van de werkplaatsIdentificatie van de werkplaatskaartDatum van de kalibrering

image

7Laatste controle (door een controleur)BlokidentificatiesymboolIdentificatie van de controleurskaartDatum, tijd en type van de controleType controle: Maximaal vier pictogrammen. Het type controle kan (een combinatie) zijn (van):

image: Kaartoverdacht,image: VU-overdracht,image: Afdrukken,image: Visuele weergave

image

8Activiteiten van de bestuurder die in volgorde van optreden op een kaart opgeslagen zijnBlokidentificatiesymboolOnderzoeksdatum (kalenderdag van de afdruk) + Dagelijkse aanwezigheidsteller van de kaart

image

8.1Periode waarin de kaart niet ingebracht was8.1aRecord-identificatiesymbool (begin van de periode)8.1bOnbekende periode. Begin- en eindtijd, duur8.1cHandmatig ingevoerde activiteitPictogram van de activiteit, begin- en eindtijd (inclusief), duur, rusttijden van ten minste een uur worden gelabeld met een sterretje.

image

8.2Kaartinbrenging in lezer SRecord-identificatiesymbool; S = LezerpictogramRegisterende lidstaat van het voertuig en kentekenKilometerstand van het voertuig bij kaartinbrenging

image

8.3Activiteit (terwijl de kaart ingebracht was)Pictogram van de activiteit, begin- en eindtijd (inclusief), duur, status van de bemanning (bemanningspictogram bij PLOEG, spaties bij ALLEEN), rusttijden van ten minste een uur worden gelabeld met een sterretje.

image

8.3aSpecifieke omstandigheid. Tijd van invoer, pictogram van specifieke omstandigheid (of pictogramcombinatie).

image

8.4KaartuitnemingKilometerstand van het voertuig en afgelegde afstand sinds de laatste inbrenging waarvan de kilometerstand bekend is

image

9Activiteiten van de bestuurder in chronologische volgorde opgeslagen in een VU per lezerBlokidentificatiesymboolOnderzoeksdatum (kalenderdag van de afdruk)Kilometerstand van het voertuig om 00:00 en 24:00

image

10Activiteiten overgedragen naar lezer SBlokidentificatiesymbool

image

10.1Periode waarin geen kaart in lezer S ingebracht isRecord-identificatiesymboolGeen kaart ingebrachtKilometerstand van het voertuig aan het begin van de periode

image

10.2KaartinbrengingRecord-identificatiesymbool van kaartinbrengingNaam van de bestuurderVoornaam van de bestuurderIdentificatie van de bestuurderskaartVervaldatum van de bestuurderskaartLidstaat van registratie en kenteken van het vorige gebruikte voertuigDatum en tijd van kaartuitneming bij het vorige voertuigWitregelKilometerstand van het voertuig bij kaartinbrenging, handmatige invoer van label van activiteiten van de bestuurder (M indien ja, spatie indien nee).

image

10.3ActiviteitActiviteitspictogram, begin- en eindtijd (inclusief), duur, status van de bemanning (ploegpictogram indien met een PLOEG, spatie indien ALLEEN), rusttijden van ten minste een uur worden gelabeld met een sterretje.

image

10.3aSpecifieke omstandigheid. Tijd van invoer, pictogram van specifieke omstandigheid (of pictogramcombinatie).

image

10.4Kaartuitneming of einde van een „geen kaart”-periodeKilometerstand van het voertuig bij kaartuitneming of aan het einde van een „geen kaart”-periode en afgelegde afstand sinds inbrenging, of sinds het begin van de „geen kaart”-periode.

image

11Dagelijks overzichtBlokidentificatiesymbool

image

11.1VU-overzicht van perioden zonder kaart in de lezer van de bestuurderBlokidentificatiesymbool

image

11.2VU-overzicht van perioden zonder kaart in de lezer van de bijrijderBlokidentificatiesymbool

image

11.3Dagelijks overzicht van de VU per bestuurderRecord-identificatiesymboolNaam van de bestuurderVoornaam van de bestuurderIdentificatie van de bestuurderskaart

image

11.4Invoer van de plaats waar de dagelijkse werkperiode begint en/of eindigtpi = begin/einde-plaatspictogram, tijd, land, regio,Kilometerstand

image

11.5Totaal van de activiteiten (van een kaart)Totale rijtijd, afgelegde afstandTotale duur van werken en beschikbaarheidTotale duur van rusttijden en onbekende periodenTotale duur van activiteiten van de bemanning

image

11.6Totaal van de activiteiten (perioden zonder kaart in de lezer van de bestuurder)Totale rijtijd, afgelegde afstandTotale duur van werken en beschikbaarheidTotale duur van rusttijden

image

11.7Totaal van de activiteiten (perioden zonder kaart in de lezer van de bijrijder)Totale duur van werken en beschikbaarheidTotale duur van rusttijden

image

11.8Totaal van de activiteiten (per bestuurder van beide lezers)Totale rijtijd, afgelegde afstandTotale duur van werken en beschikbaarheidTotale duur van rusttijdenTotale duur van activiteiten van de bemanningWanneer een dagelijkse afdruk voor de lopende dag vereist is, wordt de dagelijkse overzichtsinformatie aan de hand van de beschikbare gegevens op het tijdstip van afdrukken berekend.

image

12Op een kaart opgeslagen voorvallen en/of fouten

12.1Blokidentificatiesymbool laatste 5 „Voorvallen en Fouten” van een kaart

image

12.2Blokidentificatiesymbool alle geregistreerde „Voorvallen” op een kaart

image

12.3Blokidentificatiesymbool alle geregistreerde „Fouten” op een kaart

image

12.4Voorval-record en/of fout-recordRecord-identificatiesymboolVoorval/foutpictogram, doel van het record, datum en tijd van begin(eventuele) Additionele voorval/foutcode, duurLidstaat van registratie en kentekennummer van het voertuig waarin het voorval of de fout optrad

image

13In een VU opgeslagen of aanhoudende voorvallen en/of fouten

13.1Blokidentificatiesymbool laatste 5 „Voorvallen en Fouten” van een VU

image

13.2Blokidentificatiesymbool alle geregistreerde of aanhoudende „Voorvallen” in een VU

image

13.3Blokidentificatiesymbool alle geregistreerde of aanhoudende „Fouten” in een VU

image

13.4Voorval-record en/of fout-recordRecord-identificatiesymboolVoorval-/foutpictogram, doel van het record, datum en tijd van begin(eventuele) Additionele voorval-/foutcode, aantal vergelijkbare voorvallen op die dag, duurIdentificatie van de kaarten die bij begin en einde van het voorval of de fout ingebracht zijn (maximaal 4 regels zonder hetzelfde kaartnummer te herhalen)Geval waarin geen kaart ingebracht wasHet doel van het record (p) is een numerieke code die verklaart waarom het voorval of de fout geregistreerd werd, gecodeerd overeenkomstig het gegevensbestanddeel VoorvalFoutRecordDoel.

image

14VU-identificatieBlokidentificatiesymboolNaam van de fabrikant van de VUAdres van de fabrikant van de VUOnderdeelnummer VUGoedkeuringsnummer VUSerienummer VUBouwjaar van de VUSoftwareversie van de VU en installatiedatum

image

15Identificatie van de opnemerBlokidentificatiesymboolSerienummer van de opnemerGoedkeuringsnummer van de opnemerDatum van eerste installatie van de opnemer

image

16KalibreringsgegevensBlokidentificatiesymbool

image

16.1KalibreringsrecordRecord-identificatiesymboolWerkplaats die de kalibrering heeft uitgevoerdAdres van de werkplaatsIdentificatie van de werkplaatskaartVervaldatum van de werkplaatskaartWitregelKalibreringsdatum + kalibreringsdoelVIN-nummerLidstaat van registratie en kentekenKenmerkende coëfficiënt van het voertuigConstante van het controleapparaatEffectieve omtrek van de wielbandenMaat van gemonteerde bandenInstelling van de snelheidsbegrenzerOude en nieuwe kilometerstandHet kalibreringsdoel (p) is een numerieke code die verklaart waarom deze kalibreringsparameters geregistreerd werden, gecodeerd overeenkomstig het gegevensbestanddeel KalibreringDoel.

image

17TijdafstellingBlokidentificatiesymbool

image

17.1TijdafstellingsrecordRecord-identificatiesymboolOude datum en tijdNieuwe datum en tijdWerkplaats die de tijdafstelling heeft uitgevoerdAdres van de werkplaatsIdentificatie van de werkplaatskaartVervaldatum van de werkplaatskaart

image

18Meest recent(e) in de VU geregistreerd(e) voorval en foutBlokidentificatiesymboolDatum en tijd meest recent voorvalDatum en tijd meest recente fout

image

19Informatie over controle snelheidsoverschrijdingBlokidentificatiesymboolDatum en tijd laatste CONTROLE SNELHEIDSOVERSCHRIJDINGDatum/tijd van eerste snelheidsoverschrijving en aantal snelheidsoverschrijdingen sindsdien

image

20Snelheidsoverschrijdingsrecord

20.1Blokidentificatiesymbool „Eerste snelheidsoverschrijding na de laatste kalibrering”

image

20.2Blokidentificatiesymbool „De 5 grootste gedurende de afgelopen 365 dagen”

image

20.3Blokidentificatiesymbool „De grootste voor elk van de laatste 10 dagen waarop snelheidsoverschrijding plaatsvond”

image

20.4Record-identificatiesymboolDatum, tijd en duurGemiddelde en maximumsnelheid, aantal vergelijkbare voorvallen op die dagNaam van de bestuurderVoorna(a)m(en) van de bestuurderIdentificatie van de bestuurderskaart

image

20.5Indien geen snelheidsoverschrijdingsrecord in een blok aanwezig is