Home

Richtlijn van de Raad van 25 juni 1987 betreffende vóór de bestuurderszitplaats bevestigde kantelbeveiligingsinrichtingen voor land- of bosbouwsmalspoortrekkers op wielen (87/402/EEG)

Richtlijn van de Raad van 25 juni 1987 betreffende vóór de bestuurderszitplaats bevestigde kantelbeveiligingsinrichtingen voor land- of bosbouwsmalspoortrekkers op wielen (87/402/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europese Parlement(2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(3),

  1. Overwegende dat in Richtlijn 74/150/EEG van de Raad van 4 maart 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de goedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen(4), laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, is vastgesteld dat de noodzakelijke bepalingen voor de tenuitvoerlegging van de EEG-goedkeuringsprocedure voor elk van de onderdelen of kenmerken van de trekker in bijzondere richtlijnen moeten worden vastgelegd; dat de bepalingen inzake kantelbeveiligingsinrichtingen en de bevestiging daarvan aan de trekker zijn vastgelegd in de Richtlijnen 77/536/EEG(5) en 79/622/EEG(6), laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal; dat deze twee richtlijnen, waarvan één betrekking heeft op dynamische proeven en de andere op statische proeven — waaruit de fabrikanten voor het ogenblik kunnen kiezen —, van toepassing zijn op standaardtrekkers, dat wil zeggen trekkers met een maximum vrije hoogte van 1 000 mm en een instelbare of vaste spoorbreedte van één van de aangedreven assen van 1 150 mm of meer, terwijl de massa bij trekkers zoals bedoeld in de richtlijn „dynamische proeven” tussen 1,5 en 4,5 ton bedraagt en bij trekkers zoals bedoeld in de richtlijn „statische proeven” ten minste 800 kg bedraagt;

  2. Overwegende dat de in deze richtlijn bedoelde trekkers een vrije hoogte van boven de grond hebben van ten hoogste 600 mm, een vaste of instelbare minimum spoorbreedte van de as van minder dan 1 150 mm en een massa tussen 600 en 3 000 kg; dat de kantelbeveiligingsinrichtingen van deze trekkers, die voor specifieke werkzaamheden worden gebruikt, onderworpen kunnen worden aan specifieke voorschriften of aan voorschriften die afwijken van die welke in de Richtlijnen 77/536/EEG en 79/622/EEG zijn vastgesteld;

  3. Overwegende dat de technische voorschriften waaraan deze zogenoemde smalspoortrekkers krachtens de nationale wetgevingen moeten voldoen, onder andere betrekking hebben op de kantelbeveiligingsinrichingen en de bevestiging daarvan aan de trekker; dat deze voorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen; dat het derhalve noodzakelijk is dat alle Lid-Staten dezelfde voorschriften aannemen, hetzij ter aanvulling, hetzij in de plaats van hun huidige regeling, met name ten einde voor elk type van deze trekkers de EEG-typegoedkeuringsprocedure van Richtlijn 74/150/EEG te kunnen invoeren;

  4. Overwegende dat de in deze richtlijn bedoelde kantelbeveiligingsinrichtingen van het type zijn met twee vóór de bestuurderszitplaats gemonteerde stijlen, waardoor de vrije zone van beperkte omvang is gezien het kleine profiel van de trekker, zodat het wenselijk is om de toegankelijkheid tot de bestuurderszitplaats onder alle omstandigheden vrij van belemmeringen te houden en tevens om deze voorzieningen (ongeacht of zij al dan niet kunnen worden weggeklapt) desondanks eenvoudig in het gebruik te houden; dat voor kantelbeveiligingsinrichtingen aan de achterzijde op land- of bosbouwsmalspoortrekkers Richtlijn 86/298/EEG(7) geldt;

  5. Overwegende dat elke Lid-Staat, op grond van een geharmoniseerde typegoedkeuringsprocedure voor onderdelen van kantelbeveiligingsinrichtingen en de bevestiging daarvan aan de trekker, in staat is te constateren of de gemeenschappelijke constructie- en beproevingsvoorschriften worden nageleefd en de andere Lid-Staten van het geconstateerde in kennis te stellen door het toezenden van een afschrift van het typegoedkeuringsformulier voor onderdelen dat voor elk type kantelbeveiligingsrinrichting en de bevestiging daarvan aan de trekker wordt opgemaakt; dat het aanbrengen van een EEG-typegoedkeuringsmerk voor onderdelen op alle inrichtingen die in overeenstemming met het als onderdeel goedgekeurde type zijn gefabriceerd, een technische controle van deze inrichtingen in de andere Lid-Staten overbodig maakt; dat de gemeenschappelijke voorschriften betreffende andere onderdelen en kenmerken van de kantelbeveiligingsinrichting op een later tijdstip zullen worden vastgesteld;

  6. Overwegende dat het voornaamste doel van de geharmoniseerde voorschriften is de veiligheid van het wegverkeer en de arbeidsveiligheid op het gehele grondgebied van de Gemeenschap te waarborgen; dat hiertoe de verplichting dient te worden ingevoerd de in deze richtlijn bedoelde trekkers van een kantelbeveiligingsinrichting te voorzien;

  7. Overwegende dat de onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen inzake deze trekkers inhoudt dat de Lid-Staten onderling de controles erkennen die door elk van hen op grond van de gemeenschappelijke voorschriften worden uitgevoerd,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Deze richtlijn is van toepassing op de in artikel 1 van Richtlijn 74/150/EEG omschreven trekkers met de volgende kenmerken:

  • maximum vrije hoogte van 600 mm onder het laagste punt van de voor- en achteras, rekening houdend met het differentieel;

  • vaste of instelbare minimum spoorbreedte van de as met de grootste banden van minder dan 1 150 mm; de as met de breedste banden wordt geacht te zijn ingesteld opeen spoorbreedte die maximaal 1 150 mm bedraagt; de andere as moet dan zo kunnen worden ingesteld dat de buitenranden van de smalste banden niet verder reiken dan de buitenranden van de banden van de andere as. Zijn de assen voorzien van velgen en banden van dezelfde maat dan moet de vaste of instelbare spoorbreedte van beide assen minder dan 1 150 mm bedragen;

  • een massa tussen 600 en 3 000 kg, overeenkomend met het leeggewicht van de trekker in de zin van punt 2.4 van bijlage I van Richtlijn 74/150/EEG, met inbegrip van de kantelbeveiligingsinrichting gemonteerd overeenkomstig deze richtlijn en met de grootste bandenmaat die door de fabrikant wordt aanbevolen.

Artikel 2

1.

Elke Lid-Staat verleent de EEG-typegoedkeuring voor onderdelen voor elk type kantelbeveiligingsinrichting en de bevestiging daarvan aan de trekker die voldoen aan de in de bijlagen I tot en met IV opgenomen constructie- en keuringsvoorschriften.

2.

De Lid-Staat die de EEG-typegoedkeuring voor onderdelen heeft verleend, treft de nodige maatregelen om, zo nodig in samenwerking met de bevoegde instanties van de andere Lid-Staten, voor zover noodzakelijk te controleren of het vervaardigde onderdeel in overeenstemming is met het als onderdeel goedgekeurde type. Deze controle blijft beperkt tot steekproeven.

Artikel 3

De Lid-Staten kennen de fabrikant van een trekker of de fabrikant van een kantelbeveiligingsinrichting of hun respectieve gemachtigden een EEG-Typegoedkeuringsmerk voor onderdelen toe overeenkomstig het in bijlage VII vastgestelde model, voor elk type kantelbeveiligingsinrichting en de bevestiging daarvan op de trekker door hen goedgekeurd als onderdeel krachtens artikel 2.

De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen ten einde te voorkomen dat merken worden gebruikt die verwarring kunnen doen ontstaan tussen kantelbeveiligingsinrichtingen van een krachtens artikel 2 goedgekeurd type en andere inrichtingen.

Artikel 4

1.

De Lid-Staten mogen het in de handel brengen van kantelbeveiligingsinrichtingen, voorzien van het EEG-typegoedkeuringsmerk voor onderdelen, en de bevestiging daarvan op de trekker niet verbieden om redenen die verband houden met de constructie daarvan.

2.

Een Lid-Staat mag echter het in de handel brengen van kantelbeveiligingsinrichtingen die voorzien zijn van het EEG-typegoedkeuringsmerk en die niet in overeenstemming zijn met het goedgekeurde type, verbieden.

Deze Lid-Staat brengt de genomen maatregelen onverwijld ter kennis van de andere Lid-Staten en de Commissie met opgave van de beweegredenen daarvoor.

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 14

BIJLAGE IVOORWAARDEN VOOR EEG-TYPEGOEDKEURING VOOR ONDERDELEN

BIJLAGE II

BIJLAGE VIMODELRAPPORT INZAKE EEG-TYPEGOEDKEURINGSPROEVEN VOOR ONDERDELEN VAN EEN KANTELBEVEILIGING (AAN DE VOORZIJDE GEMONTEERDE BOOG) VOOR WAT BETREFT DE STERKTE DAARVAN ALSMEDE DE STERKTE VAN DE BEVESTIGING DAARVAN OP DE TREKKER

BIJLAGE VII

BIJLAGE VIIIMODEL EEG-TYPEGOEDKEURINGSFORMULIER VOOR ONDERDELEN

BIJLAGE IXVOORWAARDEN VOOR EEG-TYPEGOEDKEURING

BIJLAGE XMODEL