Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 57, lid 2, eerste en derde zin,
Overwegende dat, overeenkomstig de doelstellingen van het Verdrag, een harmonische ontwikkeling van de werkzaamheden van kredietinstellingen in de gehele Gemeenschap dient te worden bevorderd door alle beperkingen van de vrijheid van vestiging en van het vrij verrichten van diensten weg te nemen, en tegelijk de stabiliteit van het bankwezen en de bescherming van de spaarders te versterken;
Overwegende dat bij het afschaffen van beperkingen op de werkzaamheden van kredietinstellingen aandacht dient te worden geschonken aan de situatie die zich kan voordoen in geval van het niet-beschikbaar worden van de deposito's bij een kredietinstelling die bijkantoren in andere Lid-Staten heeft; dat het noodzakelijk is dat een geharmoniseerd minimumniveau voor de bescherming van deposito's wordt gewaarborgd, ongeacht waar deze deposito's zich in de Gemeenschap bevinden; dat deze depositobescherming voor de voltooiing van de eenge-maakte bankmarkt van even wezenlijk belang is als de prudentiële voorschriften;
Overwegende dat bij de sluiting van een insolvente kredietinstelling de deposanten bij bijkantoren in een andere Lid-Staat dan die van het hoofdkantoor van de kredietinstelling door hetzelfde garantiestelsel worden beschermd als de overige deposanten van de kredietinstelling;
Overwegende dat voor de kredietinstellingen de kosten van deelneming aan een garantiestelsel in generlei verhouding staan tot de kosten die het gevolg zouden zijn van het massaal opnemen van bankdeposito's, niet alleen bij een in moeilijkheden verkerende instelling maar ook bij gezonde instellingen, als gevolg van een verlies van het vertrouwen in de soliditeit van het bankwezen bij de deposanten;
Overwegende dat de wijze waarop de Lid-Staten gevolg hebben gegeven aan Aanbeveling 87/63/EEG van de Commissie van 22 december 1986 betreffende de invoering van depositogarantiestelsels in de Gemeenschap(4), niet volledig het gewenste resultaat heeft opgeleverd; dat deze situatie voor de goede werking van de geïntegreerde markt schadelijk kan blijken;
Overwegende dat Tweede Richtlijn 89/646/EEG van de Raad van 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, alsmede tot wijziging van Richtlijn 77/780/EEG(5), die voorziet in een stelsel met één vergunning voor kredietinstellingen en in toezicht door de autoriteiten van de Lid-Staat van herkomst, sedert 1 januari 1993 van toepassing is;
Overwegende dat bijkantoren niet langer een vergunning behoeven in een Lid-Staat van ontvangst, omdat de ene vergunning in de gehele Gemeenschap geldt, en op de solvabiliteit van die bijkantoren toezicht wordt gehouden door de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van herkomst; dat deze situatie rechtvaardigt dat alle bijkantoren in de Gemeenschap van een zelfde kredietinstelling door één enkel garantiestelsel worden gedekt; dat dit stelsel slechts het stelsel kan zijn dat voor deze categorie instellingen bestaat in de Lid-Staat van het hoofdkantoor, gezien met name het verband tussen het toezicht op de solvabiliteit van een bijkantoor en de deelneming ervan aan een depositogarantiestelsel;
Overwegende dat de harmonisatie beperkt moet blijven tot de voornaamste elementen van de depositogarantiestelsels en moet waarborgen dat op zeer korte termijn een op basis van een geharmoniseerd minimumniveau berekende uitkering uit hoofde van de garantie plaatsvindt;
Overwegende dat de depositogarantiestelsels moeten worden ingeschakeld zodra deposito's niet-beschikbaar worden;
Overwegende dat het dienstig is om in eigen naam en voor eigen rekening door kredietinstellingen verrichte deposito's van de dekking uit te sluiten; dat zulks niets afdoet aan de rechten van het garantiestelsel om de nodige maatregelen te treffen teneinde een in moeilijkheden verkerende kredietinstelling te redden;
Overwegende dat de harmonisatie van de depositogarantiestelsels in de Gemeenschap op zich niets afdoet aan het bestaan van stelsels die zijn gericht op de bescherming van de kredietinstellingen, met name door hun solvabiliteit en liquiditeit te waarborgen teneinde te voorkomen dat de deposito's die bij deze instellingen, met inbegrip van hun in andere Lid-Staten gevestigde bijkantoren, zijn ondergebracht, niet-beschikbaar worden; dat deze alternatieve stelsels, die een ander beschermingsoogmerk hebben, onder bepaalde voorwaarden door de bevoegde autoriteiten geacht kunnen worden aan de doelstellingen van deze richtlijn te beantwoorden; dat het de taak van die bevoegde autoriteiten is om na te gaan of aan deze voorwaarden wordt voldaan;
Ovewegende dat in verscheidene Lid-Staten stelsels voor depositobescherming bestaan die onder de verantwoordelijkheid van organisaties van het bedrijfsleven vallen; dat in andere Lid-Staten stelsels bestaan die krachtens een wet zijn ingesteld en gereglementeerd en dat bepaalde stelsels, hoewel bij overeenkomst ingesteld, toch ten dele door de wet worden beheerst; dat deze verscheidenheid qua status slechts een probleem vormt ten aanzien van de verplichte deelneming aan en de uitsluiting van een stelsel; dat derhalve bepalingen moeten worden vastgesteld waarbij de bevoegdheden van de stelsels ter zake worden beperkt;
Overwegende dat de handhaving in de Gemeenschap van stelsels die een boven het geharmoniseerde minimum uitgaande dekking van de deposito's bieden, op een zelfde grondgebied tot verschillen in schadeloosstelling en tot ongelijke mededingingsvoorwaarden tussen nationale instellingen en bijkantoren van instellingen uit andere Lid-Staten kan leiden; dat, om deze bezwaren te ondervangen, deelneming van bijkantoren aan het stelsel van de Lid-Staat van ontvangst dient te worden toegestaan teneinde deze bijkantoren in staat te stellen de deposanten ervan dezelfde garanties te bieden als die welke geboden worden door het stelsel van de Lid-Staat waar zij zijn gevestigd; dat het dienstig is dat de Commissie na een aantal jaren verslag uitbrengt over de mate waarin bijkantoren van deze mogelijkheid gebruik hebben gemaakt, en over eventuele moeilijkheden die zij of de garantiestelsels bij de implementatie van deze voorschriften hebben ondervonden; dat niet is uitgesloten dat het stelsel van de Lid-Staat van herkomst zelf een dergelijke aanvullende dekking biedt onder de voorwaarden die het stelsel heeft vastgesteld;
Overwegende dat marktverstoringen kunnen worden teweeggebracht wanneer bijkantoren van kredietinstellingen hogere dekkingsniveaus verstrekken dan kredietinstellingen waaraan in de Lid-Staat van ontvangst vergunning is verleend; dat het bedrag en de reikwijdte van de door het garantiestelsel geboden dekking geen mededingingsinstrument mogen worden; dat bijgevolg; althans in een eerste fase, moet worden bepaald dat het bedrag en de reikwijdte van de dekking die door stelsels van een Lid-Staat van herkomst worden geboden aan deposanten van bijkantoren in een andere Lid-Staat, het maximumbedrag en de reikwijdte die door het overeenkomstige stelsel van de Lid-Staat van ontvangst worden geboden, niet mogen overtreffen; dat na verloop van een aantal jaren een onderzoek naar eventuele marktverstoringen dient plaats te vinden in het licht van de opgedane ervaring en van de ontwikkelingen in de banksector;
Overwegende dat alle kredietinstellingen op grond van deze richtlijn in beginsel aan een depositogarantiestelsel moeten deelnemen; dat de Lid-Staten krachtens de richtlijnen inzake de toelating van kredietinstellingen met hoofdkantoor in derde landen, inzonderheid Eerste Richtlijn 77/780/EEG van de Raad van 12 december 1977 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen(6), kunnen bepalen of en op welke voorwaarden bijkantoren van dergelijke kredietinstellingen toelating krijgen om op hun grondgebied werkzaamheden uit te oefenen; dat zulke bijkantoren niet in aanmerking komen voor het vrij verrichten van diensten uit hoofde van artikel 59, tweede alinea, van het Verdrag, noch voor de vrijheid van vestiging in een andere Lid-Staat dan die waar zij gevestigd zijn; dat een Lid-Staat die zulke bijkantoren toelaat, derhalve dient te besluiten hoe de beginselen van onderhavige richtlijn op deze bijkantoren zullen worden toegepast op een wijze die strookt met artikel 9, lid 1, van Richtlijn 77/780/EEG en met de noodzaak de deposanten te beschermen en de integriteit van het financieel stelsel in stand te houden; dat het van essentieel belang is dat deposanten bij zulke bijkantoren volledig op de hoogte zijn van de garantieregelingen die te hunnen aanzien gelden;
Overwegende dat, enerzijds, het bij deze richtlijn vastgestelde minimumgarantieniveau geen te groot aandeel van de deposito's onbeschermd mag laten, zowel ter wille van de bescherming van de consument als van de stabiliteit van het financieel stelsel; dat het, anderzijds, niet dienstig is in de gehele Gemeenschap een beschermingsniveau op te leggen dat in sommige gevallen een ongezond beheer bij kredietinstellingen in de hand zou kunnen werken; dat rekening dient te worden gehouden met de kosten van financiering van de stelsels; dat het redelijk lijkt het geharmoniseerde minimale garantieniveau op 20 000 ecu vast te stellen; dat beperkte overgangsregelingen nodig kunnen blijken om de stelsels in staat te stellen aan dit voorschrift uitvoering te geven;
Overwegende dat in sommige Lid-Staten de deposanten een hogere dekking van hun deposito's wordt geboden dan het in deze richtlijn vastgestelde geharmoniseerde minimumniveau van de garantie; dat het niet wenselijk lijkt te verlangen dat deze stelsels, die in sommige gevallen onlangs zijn ingevoerd bij toepassing van Aanbeveling 87/63/EEG, op dit punt worden gewijzigd;
Overwegende dat een Lid-Staat, wanneer hij van oordeel is dat bepaalde categorieën in een limitatieve lijst vermelde deposito's of deposanten geen bijzondere bescherming behoeven, deze moet kunnen uitsluiten van de garantie die wordt geboden door de depositogarantiestelsels;
Overwegende dat niet-beschikbare deposito's in sommige Lid-Staten niet volledig worden terubetaald teneinde deposanten ertoe aan te zetten te letten op de kwaliteit van de kredietinstellingen; dat deze aanpak, wat betreft deposito's die beneden het geharmoniseerde minimumniveau liggen, dient te worden beperkt;
Overwegende dat het beginsel van een geharmoniseerde minimumlimiet per deposant en niet per deposito is aangehouden; dat in dit perspectief rekening moet worden gehouden met de deposito's van deposanten die hetzij niet als rekeninghouder worden vermeld hetzij niet de enige rekeninghouder zijn; dat de limiet derhalve op iedere identificeerbare deposant van toepassing moet zijn; dat zulks evenwel niet dient te gelden voor instellingen voor collectieve belegging, waarvoor bijzondere regels inzake bescherming gelden die voor de genoemde deposito's niet bestaan;
Overwegende dat de voorlichting van de deposant een wezenlijk onderdeel van diens bescherming vormt en dat te dien aanzien derhalve eveneens een minimum aan dwingende bepalingen dient te gelden; dat de ongereglementeerde aanwending voor reclamedoeleinden van vermeldingen van het bedrag en de reikwijdte van het depositogarantiestelsel evenwel de stabiliteit van het bankwezen of het vertrouwen van de deposanten zou kunnen ondermijnen; dat de Lid-Staten derhalve voorschriften moeten vaststellen die dergelijke vermeldingen aan banden leggen;
Overwegende dat in bijzondere gevallen, in bepaalde Lid-Staten, waar geen depositogarantiestelsel bestaat voor bepaalde categorieën kredietinstellingen die slechts een zeer gering deel deposito's aantrekken, de invoering van een dergelijk stelsel soms meer tijd in beslag kan nemen dan de voor de omzetting van de richtlijn vastgestelde periode; dat in die gevallen een tijdelijke afwijking van de verplichting tot deelneming aan een depositogarantiestelsel gerechtvaardigd kan zijn; dat, mochten deze kredietinstellingen hun werkzaamheden evenwel in het buitenland gaan uitoefenen, de Lid-Staten gerechtigd zouden zijn te verlangen dat deze kredietinstellingen deelnemen aan een op hun grondgebied opgericht depositogarantiestelsel;
Overwegende dat het niet volstrekt nodig is om in het kader van deze richtlijn de methoden ter financiering van de garantiestelsels voor deposito's of voor kredietinstellingen zelf te harmoniseren, aangezien de kosten voor de financiering van deze stelsels in beginsel door de kredietinstellingen zelf moeten worden gedragen, enerzijds, en de financieringscapaciteit van deze stelsels in verhouding moet staan tot de op hen rustende verplichtingen, anderzijds; dat een en ander evenwel de stabiliteit van het bankwezen in de betrokken Lid-Staat niet in gevaar mag brengen;
Overwegende dat deze richtlijn niet kan leiden tot aansprakelijkheid van de Lid-Staten of van hun bevoegde autoriteiten jegens de deposanten, voor zover zij zorg hebben gedragen voor de instelling of de officiële erkenning van een of meer garantiestelsels voor deposito's of voor kredietinstellingen zelf, die de schadeloosstelling of de bescherming van de deposanten onder de in deze richtlijn vastgestelde voorwaarden garanderen;
Overwegende dat de bescherming van deposito's een wezenlijk onderdeel van de voltooiing van de interne markt vormt, alsmede een onmisbare aanvulling van het stelsel van toezicht op kredietinstellingen, wegens de solidariteit die daarmee tussen alle kredietinstellingen op een zelfde financiële markt wordt geschapen ingeval een van die instellingen niet aan haar verplichtingen kan voldoen,