Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100 A,
Overwegende dat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd;
Overwegende dat de in de verschillende Lid-Staten geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot de veiligheidskenmerken van pleziervaartuigen qua inhoud en werkingssfeer verschillen; dat dergelijke verschillen handelsbelemmeringen en ongelijke concurrentievoorwaarden op de interne markt kunnen veroorzaken;
Overwegende dat de harmonisatie van de nationale wetgevingen de enige manier is om deze belemmeringen van de vrije handel weg te nemen; dat deze doelstelling niet naar behoren door de afzonderlijke Lid-Staten kan worden verwezenlijkt; dat in deze richtlijn uitsluitend de eisen worden vastgesteld die beslist noodzakelijk zijn voor het vrije verkeer van pleziervaartuigen;
Overwegende dat deze richtlijn uitsluitend op pleziervaartuigen met een minimumlengte van 2,5 m en een aan de ISO-normen ontleende maximumlengte van 24 m van toepassing is;
Overwegende dat, aangezien het wegnemen van de technische handelsbelemmeringen met betrekking tot pleziervaartuigen en de onderdelen daarvan niet kan worden verwezenlijkt door onderlinge erkenning tussen de Lid-Staten, de in de resolutie van de Raad van 7 mei 1985(4) beschreven nieuwe aanpak moet worden gevolgd volgens welke essentiële veiligheidseisen en andere voor het algemeen welzijn van belang zijnde aspecten moeten worden vastgesteld; dat in artikel 100 A, lid 3, van het Verdrag is bepaald dat de Commissie bij haar voorstellen op het gebied van de volksgezondheid, de veiligheid, de milieubescherming en de consumentenbescherming uitgaat van een hoog beschermingsniveau; dat de essentiële eisen de criteria vormen waaraan de pleziervaartuigen, gedeeltelijk afgebouwde boten en losse of gemonteerde onderdelen moeten voldoen;
Overwegende dat in deze richtlijn derhalve alleen essentiële eisen zijn vastgesteld; dat, om gemakkelijker het bewijs van de overeenstemming met de essentiële eisen te kunnen leveren, het noodzakelijk is dat er op Europees niveau geharmoniseerde normen zijn voor pleziervaartuigen en de onderdelen daarvan; dat deze op Europees niveau geharmoniseerde normen worden uitgewerkt door particuliere instellingen en dat zij hun karakter van niet-verbindende bepalingen dienen te behouden; dat de Europese Commissie voor normalisatie (CEN) en het Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie (Cenelec) daarom erkend zijn als bevoegde instellingen voor de vaststelling van geharmoniseerde normen overeenkomstig de op 13 november 1984 ondertekende algemene richtsnoeren voor de samenwerking van de Commissie en deze beide instellingen; dat in deze richtlijn onder een geharmoniseerde norm wordt verstaan een technische specificatie (Europese norm of harmonisatiedocument) die door een van beide of beide instellingen is aangenomen in opdracht van de Commissie overeenkomstig Richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften(5) en uit hoofde van bovengenoemde algemene richtsnoeren;
Overwegende dat het, gezien de aard van de risico's die inherent zijn aan het gebruik van pleziervaartuigen en de onderdelen daarvan, noodzakelijk is procedures in te stellen voor de beoordeling van de overeenstemming met de essentiële eisen van de richtlijn; dat deze procedures in verhouding moeten staan tot het gevaar dat pleziervaartuigen en de onderdelen daarvan kunnen opleveren; dat bijgevolg voor elke conformiteitscategorie een adequate procedure moet worden vastgesteld of de keuze moet worden gelaten tussen verschillende gelijkwaardige procedures; dat de in aanmerking genomen procedures volledig in overeenstemming zijn met Besluit 93/465/EEG van de Raad van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de verschillende fasen van de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming(6);
Overwegende dat de Raad heeft bepaald dat de CE-markering moet worden aangebracht hetzij door de fabrikant hetzij door diens in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde; dat deze markering betekent dat het pleziervaartuig of het onderdeel in overeenstemming is met alle Gemeenschapsrechtelijke essentiële eisen en beoordelingsprocedures die erop van toepassing zijn;
Overwegende dat het verantwoord is dat de Lid-Staten, zoals bepaald in artikel 100 A, lid 5, van het Verdrag, voorlopige maatregelen mogen treffen tot het beperken of verbieden van het in de handel brengen of het in gebruik nemen van pleziervaartuigen of onderdelen daarvan, ingeval deze een welbepaald risico voor de veiligheid van personen en, in voorkomend geval, huisdieren of goederen inhouden, en voor zover deze maatregelen aan een communautaire toetsingsprocedure worden onderworpen;
Overwegende dat de adressaten van elk besluit dat in het kader van deze richtlijn wordt genomen de redenen voor dat besluit en de rechtsmiddelen waarover zij beschikken, dienen te kennen;
Overwegende dat in een overgangsregeling moet worden voorzien die het mogelijk maakt pleziervaartuigen en onderdelen daarvan in de handel te brengen en in gebruik te nemen die zijn vervaardigd overeenkomstig de nationale voorschriften die op de datum van vaststelling van deze richtlijn van kracht zijn;
Overwegende dat deze richtlijn geen bepalingen bevat die strekken tot een beperking van het gebruik van het pleziervaartuig na zijn ingebruikneming;
Overwegende dat de bouw van pleziervaartuigen een effect kan hebben op het milieu voor zover het vaartuig verontreinigende stoffen kan lozen; dat het derhalve noodzakelijk is in deze richtlijn bepalingen op te nemen inzake de bescherming van het milieu, voor zover deze bepalingen betrekking hebben op het rechtstreekse effect van de bouw van pleziervaartuigen op het milieu;
Overwegende dat de bepalingen van deze richtlijn geen afbreuk mogen doen aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om, met inachtneming van het Verdrag, de voorschriften uit te vaardigen die zij nodig achten met betrekking tot het bevaren van bepaalde wateren, met het oog op de bescherming van het milieu en van het net van waterwegen, en ter bevordering van de veiligheid op die waterwegen, mits zulks niet neerkomt op een niet in de richtlijn aangegeven wijziging van de pleziervaartuigen,