Home

Richtlijn 96/26/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma's, certificaten en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van bedoelde vervoerondernemers

Richtlijn 96/26/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma's, certificaten en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van bedoelde vervoerondernemers

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 75,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),

Volgens de procedure van artikel 189 C van het Verdrag(3),

  1. Overwegende dat Richtlijn 74/561/EEG van de Raad van 12 november 1974 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg(4), Richtlijn 74/562/EEG van de Raad van 12 november 1974 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal personenvervoer over de weg(5) en Richtlijn 77/796/EEG van de Raad van 12 december 1977 inzake de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels van ondernemer van goederenvervoer over de weg en ondernemer van personenvervoer over de weg en houdende maatregelen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vrije vestiging van die vervoerondernemers(6) ingrijpend zijn gewijzigd; dat die het internationaal vervoer betreffende richtlijnen om redenen van een rationele ordening van de tekst en de duidelijkheid ervan dienen te worden gecodificeerd en in één tekst samengevoegd;

  2. Overwegende dat ordening van de vervoermarkt één van de noodzakelijke voorwaarden vormt voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk vervoerbeleid, waarvan de totstandbrenging door het Verdrag is voorgeschreven;

  3. Overwegende dat het nemen van maatregelen tot coördinatie van de voorwaarden voor toegang tot de beroepen van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, beide categorieën ondernemer, hierna „wegvervoerder” genoemd, de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging van deze wegvervoerders kan bevorderen;

  4. Overwegende dat het van belang is gemeenschappelijke regels in te voeren inzake de toegang tot het beroep van wegvervoerder voor zowel nationale als internationale vervoeractiviteiten, teneinde te bewerkstelligen dat de vakbekwaamheid van deze wegvervoerders op een hoger peil komt, hetgeen tot sanering van de markt, verbetering van de kwaliteit van de verleende diensten in het belang van de gebruikers, de wegvervoerders en de gehele volkshuishouding, alsmede tot grotere verkeersveiligheid kan bijdragen;

  5. Overwegende dat de voorschriften voor de toegang tot het beroep van wegvervoerder derhalve de betrouwbaarheid, de financiële draagkracht en de vakbekwaamheid van de wegvervoerder dienen te bestrijken;

  6. Overwegende dat het evenwel niet noodzakelijk is in deze gemeenschappelijke voorschriften bepaalde vervoerstypen van geringe economische betekenis te betrekken;

  7. Overwegende dat van 1 januari 1993 af voor de toegang tot de markt van grensoverschrijdend goederenvervoer een stelsel van op de grondslag van kwalitatieve criteria verleende communautaire vergunningen geldt;

  8. Overwegende dat het, wat het betrouwbaarheidsvereiste betreft, voor een doeltreffende sanering van de markt noodzakelijk is om uniform aan de toegang tot en de uitoefening van het beroep van wegvervoerder de voorwaarde te verbinden dat jegens de kandidaat-wegvervoerder respectievelijk wegvervoerder geen veroordelingen voor ernstige strafrechtelijke vergrijpen, ook niet voor inbreuken op commercieel gebied, zijn uitgesproken, dat hij niet onbevoegd is verklaard om het beroep uit te oefenen en dat de voorschriften voor de activiteit van wegvervoerder worden nageleefd;

  9. Overwegende dat het, wat het vereiste van financiële draagkracht betreft, van belang is bepaalde criteria vast te stellen waaraan de wegvervoerders moeten voldoen, teneinde met name de gelijke behandeling van de ondernemingen van de verschillende Lid-Staten te waarborgen;

  10. Overwegende dat, ten aanzien van de betrouwbaarheid en de financiële draagkracht, als voldoende bewijs voor de toegang tot de betrokken activiteiten in een Lid-Staat van ontvangst overlegging van door de bevoegde autoriteiten van het land van oorsprong of herkomst van de wegvervoerder afgegeven passende documenten dient te worden aanvaard;

  11. Overwegende dat het, wat het vakbekwaamheidsvereiste betreft, aangewezen is te bepalen dat de kandidaat-wegvervoerder die bekwaamheid met het slagen voor een schriftelijk examen dient aan te tonen; dat de Lid-Staten de kandidaat-wegvervoerder evenwel van dit examen kunnen vrijstellen, indien hij aantoont over voldoende praktijkervaring te beschikken;

  12. Overwegende dat, ten aanzien van de vakbekwaamheid, de krachtens de communautaire bepalingen inzake de toegang tot het beroep van wegvervoerder afgegeven verklaring door de Lid-Staat van ontvangst als voldoende bewijs moet worden erkend;

  13. Overwegende dat voor de toepassing van deze richtlijn een stelsel voor onderlinge bijstand tussen de Lid-Staten dient te worden ingevoerd;

  14. Overwegende dat deze richtlijn geen afbreuk mag doen aan de verplichtingen van de Lid-Staten wat de termijnen voor omzetting in nationaal recht of toepassing van de in bijlage II, deel B, opgenomen richtlijnen betreft,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

TITEL I Toegang tot het beroep van wegvervoerder

Artikel 1

1.

De toegang tot het beroep van ondernemer van goederen- respectievelijk tot dat van ondernemer van personenvervoer over de weg wordt geregeld bij de bepalingen die de Lid-Staten overeenkomstig de gemeenschappelijke voorschriften van deze richtlijn vaststellen.

2.

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

„beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg” ,
de activiteit van elke onderneming die met een motorvoertuig of met een samenstel van voertuigen goederen voor rekening van derden vervoert;
„beroep van ondernemer van personenvervoer over de weg” ,
de activiteit van elke onderneming die, met motorvoertuigen die door hun bouwtype en uitrusting geschikt en bestemd zijn om, met inbegrip van de bestuurder, meer dan negen personen te vervoeren, voor het publiek of voor sommige categorieën gebruikers toegankelijk personenvervoer verricht tegen betaling door de vervoerde persoon of door degene die het vervoer organiseert;
„onderneming” ,
elke natuurlijke persoon, elke rechtspersoon met of zonder winstoogmerk, elke vereniging of elke groepering van personen zonder rechtspersoonlijkheid en met of zonder winstoogmerk, alsmede elk overheidslichaam, ongeacht of het zelf rechtspersoonlijkheid bezit of afhankelijk is van een autoriteit met rechtspersoonlijkheid;
„normale verblijfplaats” ,

de plaats waar een persoon gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar, wegens persoonlijke en beroepsbindingen, of, in het geval van een persoon zonder beroepsbindingen, wegens persoonlijke bindingen, die wijzen op nauwe banden tussen hemzelf en de plaats waar hij woont.

De normale verblijfplaats van een persoon wiens beroepsbindingen op een andere plaats gelegen zijn dan zijn persoonlijke bindingen, en die daardoor afwisselend op verschillende in twee of meer lidstaten gelegen plaatsen moet verblijven, wordt evenwel geacht te liggen op de plaats van zijn persoonlijke bindingen, mits hij regelmatig daarnaar terugkeert. Aan deze laatste voorwaarde behoeft niet te worden voldaan wanneer de persoon in een lidstaat verblijft voor de uitvoering van een opdracht van bepaalde duur. Het bezoeken van een universiteit of een school impliceert niet de overbrenging van de normale verblijfplaats.

Artikel 2

1.

Deze richtlijn is niet van toepassing op ondernemingen die het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg uitoefenen met motorvoertuigen of samenstellen van voertuigen met een maximaal toegestaan gewicht van ten hoogste 3,5 ton. De lidstaten kunnen deze drempel echter voor alle vervoercategorieën of voor een gedeelte daarvan verlagen.

2.

  1. De Lid-Staten kunnen, na overleg met de Commissie, ondernemingen die het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg uitoefenen en uitsluitend nationaal vervoer verrichten dat wegens

    • de aard van de vervoerde goederen, of

    • de geringe afstand die wordt afgelegd,

    slechts een geringe weerslag op de vervoermarkt heeft, van de toepassing van alle of van een gedeelte van de bepalingen van deze richtlijn vrijstellen.

    In geval van onvoorziene omstandigheden kunnen de Lid-Staten een tijdelijke ontheffing verlenen in afwachting van de voltooiing van het overleg met de Commissie.

  2. Wat betreft ondernemingen die het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg uitoefenen met gebruikmaking van voertuigen met een maximaal toegestaan gewicht tussen 3,5 en 6 ton, mogen de lidstaten, na de Commissie te hebben geïnformeerd, vrijstelling verlenen voor alle bepalingen van deze richtlijn of een gedeelte daarvan aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk vervoer verrichten dat gezien de korte afstanden slechts een geringe rol speelt op de vervoermarkt.

3.

Na overleg met de Commissie kunnen de Lid-Staten ondernemingen die uitsluitend een bepaalde vorm van personenvervoer over de weg voor niet-commerciële doeleinden verrichten, of die een ander hoofdberoep uitoefenen dan het personenvervoer over de weg, van de toepassing van alle of van een gedeelte van de bepalingen van deze richtlijn vrijstellen, voor zover hun vervoeractiviteit slechts een geringe weerslag op de vervoermarkt heeft.

Artikel 3

1.

Ondernemingen die het beroep van wegvervoerder wensen uit te oefenen, moeten

  1. betrouwbaar zijn,

  2. over voldoende financiële draagkracht beschikken,

  3. aan de voorwaarden van vakbekwaamheid voldoen.

Indien de kandidaat-wegvervoerder een natuurlijke persoon is die niet aan de voorwaarden van de eerste alinea, onder c), voldoet, kunnen de bevoegde autoriteiten hem niettemin toestemming verlenen tot uitoefening van het beroep van wegvervoerder, mits hij deze autoriteiten een andere persoon aanwijst die aan de voorwaarden van de eerste alinea, onder a) en c), voldoet en die de vervoeractiviteiten van de onderneming permanent en daadwerkelijk leidt.

Indien de kandidaat-wegvervoerder geen natuurlijke persoon is, wordt

  • de in de eerste alinea, onder a), gestelde voorwaarde vervuld door de persoon of personen die de vervoeractiviteiten van de onderneming permanent en daadwerkelijk leidt, respectievelijk leiden. De Lid-Staten kunnen verlangen dat ook andere personen van de onderneming aan deze voorwaarde voldoen;

  • aan de in de eerste alinea, onder c), gestelde voorwaarde voldaan door de persoon of een van de personen zoals bedoeld in het eerste streepje.

2.

De Lid-Staten stellen de voorwaarden vast die de op hun grondgebied gevestigde ondernemingen moeten vervullen om aan de betrouwbaarheidsvoorwaarde te voldoen.

Zij bepalen dat aan deze voorwaarde niet of niet meer wordt voldaan, indien de natuurlijke persoon of personen die uit hoofde van lid 1 wordt of worden geacht daaraan te beantwoorden:

  1. wegens een ernstige strafrechtelijke inbreuk is of zijn veroordeeld, waaronder inbreuken op commercieel gebied;

  2. uit hoofde van de geldende voorschriften onbevoegd is of zijn verklaard om het beroep van wegvervoerder uit te oefenen;

  3. veroordeeld is of zijn voor ernstige inbreuken op de geldende voorschriften:

    • inzake de in het beroep geldende loon- en arbeidsvoorwaarden, of

    • inzake het vervoer van goederen respectievelijk dat van personen over de weg, met name de regels inzake de rij- en rusttijden voor bestuurders, de afmetingen en gewichten van de bedrijfsvoertuigen, de verkeersveiligheid en de veiligheid van de voertuigen, de bescherming van het milieu, alsmede de overige regels inzake beroepsaansprakelijkheid.

In de in de tweede alinea, onder a), b) en c), bedoelde gevallen geldt dat aan de betrouwbaarheidsvoorwaarde niet is voldaan zolang niet overeenkomstig de geldende nationale bepalingen ter zake een rehabilitatie of een andere maatregel van gelijk effect heeft plaatsgevonden.

3.

  1. Onder de voorwaarde van financiële draagkracht wordt verstaan het beschikken over toereikende financiële middelen om een goede start en een goed beheer van de onderneming te waarborgen.

  2. Bij het beoordelen van de financiële draagkracht houden de bevoegde autoriteiten rekening met, in voorkomend geval, de jaarrekeningen van de onderneming; de beschikbare fondsen, met inbegrip van de liquide middelen op de bank; de overdispositie- en leningfaciliteiten; de activa, met inbegrip van goederen die beschikbaar zijn als zekerheid voor de onderneming; de kosten, met inbegrip van de aankoopprijs of de aanbetaling voor de aankoop van voertuigen, gebouwen, installaties en uitrusting; het werkkapitaal.

  3. De onderneming moet beschikken over een kapitaal en reserves waarvan de waarde ten minste gelijk is aan 9 000 euro wanneer slechts één voertuig wordt gebruikt en 5 000 euro voor ieder volgend voertuig.

    Voor de toepassing van deze richtlijn wordt de waarde van de euro uitgedrukt in de niet aan de derde fase van de Monetaire Unie deelnemende nationale munteenheden, iedere vijf jaar vastgesteld. Toegepast worden de koersen die van kracht zijn op de eerste werkdag in oktober, zoals bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, en wel met ingang van 1 januari van het daaropvolgende kalenderjaar.

  4. Voor de toepassing van de punten a), b) en c) kan de bevoegde autoriteit de bevestiging of de verzekering van een bank of een andere daartoe gekwalificeerde instelling aanvaarden of verlangen als bewijs. Deze bevestiging of verzekering mag de vorm van een bankgarantie, eventueel in de vorm van een onderpand of een borgsom, of enig ander soortgelijk middel hebben.

  5. Het bepaalde onder b), c) en d) is slechts van toepassing op ondernemingen die krachtens de nationale voorschriften vanaf 1 januari 1990 in een Lid-Staat gemachtigd zijn het beroep van wegvervoerder uit te oefenen.

4.

  1.  Aan de voorwaarde van vakbekwaamheid wordt voldaan door het bezit van kennis die beantwoordt aan het in bijlage I omschreven opleidingsniveau in de daar genoemde onderwerpen. Die kennis wordt vastgesteld aan de hand van een verplicht schriftelijk examen dat met een mondeling examen kan worden aangevuld; deze examens worden volgens de in bijlage I aangegeven vorm georganiseerd door de hiertoe door de lidstaat aangewezen autoriteit of instantie.

  2. De lidstaten kunnen kandidaten die ten minste vijf jaar praktijkervaring in een leidende functie binnen een vervoersonderneming aantonen, vrijstellen van het examen, op voorwaarde dat die kandidaten zich onderwerpen aan een controleproef waarvan de inhoud door de lidstaten wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage I.

  3. De lidstaten kunnen de houders van bepaalde, speciaal door de lidstaten daartoe aangewezen diploma's van hoger of technisch onderwijs die een gedegen kennis van de in de lijst van bijlage I genoemde onderwerpen impliceren, vrijstellen van de onderwerpen van het examen waarop deze diploma's betrekking hebben.

  4. Het bewijs van vakbekwaamheid wordt geleverd door overlegging van een verklaring die is afgegeven door de onder a) bedoelde autoriteit of instantie. Deze verklaring wordt opgesteld volgens de modelverklaring van bijlage I bis.

  5. Voor kandidaten die van plan zijn om de daadwerkelijke en permanente leiding op zich te nemen van ondernemingen die slechts nationaal vervoer verrichten, kunnen de lidstaten bepalen dat de kennis die telt voor het vaststellen van de vakbekwaamheid uitsluitend betrekking heeft op onderwerpen die met het nationaal vervoer verband houden. In dat geval wordt op het bewijs van vakbekwaamheid, waarvan het model in bijlage I bis staat, vermeld dat de houder ervan uitsluitend gemachtigd is de feitelijke en permanente leiding op zich te nemen van ondernemingen die slechts vervoer verrichten binnen de lidstaat die het bewijs heeft afgegeven.

  6. Na raadpleging van de Commissie kan een lidstaat verlangen dat iedere natuurlijke persoon die houder is van een bewijs van vakbekwaamheid dat na 1 oktober 1999 door de bevoegde instantie van een andere lidstaat is afgegeven, terwijl die persoon zijn normale verblijfplaats in de eerste lidstaat had, een aanvullend examen aflegt dat door de daartoe door de eerste lidstaat aangewezen autoriteit of instantie wordt georganiseerd. Het aanvullende examen gaat over de specifieke kennis met betrekking tot de nationale aspecten van het beroep van wegvervoerder in de lidstaat.

    Dit punt geldt gedurende drie jaar na 1 oktober 1999. Deze periode kan door de Raad op voorstel van de Commissie volgens de Verdragsregels met een nieuwe periode van maximaal vijf jaar worden verlengd. Dit punt is alleen van toepassing op natuurlijke personen die het bewijs van vakbekwaamheid nog niet eerder in een lidstaat hadden verkregen op het tijdstip waarop zij het onder de in de eerste alinea bedoelde voorwaarden verkregen.

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

TITEL II Onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 10 bis

Artikel 10 ter

TITEL III Slotbepalingen

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 15

BIJLAGE I

BIJLAGE I bisEUROPESE GEMEENSCHAP

BIJLAGE II

BIJLAGE III