Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines
Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines
1997L0068 — NL — 10.01.2013 — 009.001
Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen
RICHTLIJN 97/68/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 16 december 1997 (PB L 059 van 27.2.1998, blz. 1) |
Gewijzigd bij:
Publicatieblad | ||||
No | page | date | ||
L 227 | 41 | 23.8.2001 | ||
RICHTLIJN 2002/88/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 9 december 2002 | L 35 | 28 | 11.2.2003 | |
L 146 | 1 | 30.4.2004 | ||
L 363 | 368 | 20.12.2006 | ||
VERORDENING (EG) Nr. 596/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 18 juni 2009 | L 188 | 14 | 18.7.2009 | |
RICHTLIJN 2010/26/EU VAN DE COMMISSIE Voor de EER relevante tekst van 31 maart 2010 | L 86 | 29 | 1.4.2010 | |
L 305 | 1 | 23.11.2011 | ||
RICHTLIJN 2012/46/EU VAN DE COMMISSIE Voor de EER relevante tekst van 6 december 2012 | L 353 | 80 | 21.12.2012 |
Gewijzigd bij:
L 236 | 33 | 23.9.2003 |
Gerectificeerd bij:
RICHTLIJN 97/68/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 16 december 1997
betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100 A,
Gezien het voorstel van de Commissie (1),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),
Volgens de procedure van artikel 189 B van het Verdrag (3), gezien de door het bemiddelingscomité op 11 november 1997 goedgekeurde gemeenschappelijke tekst,
(1)Overwegende dat in het beleidsplan en actieprogramma van de Europese Gemeenschap op het gebied van het milieu en duurzame ontwikkeling (4) als een fundamenteel beginsel wordt erkend dat alle personen afdoende moeten worden beschermd tegen erkende gevaren van luchtverontreiniging voor de gezondheid en dat het daartoe met name nodig is de uitstoot te beheersen van stikstofdioxide (NO2), deeltjes (PT) — zwarte rook en andere verontreinigingen zoals koolmonoxide (CO); dat met het oog op de preventie van de vorming van troposferisch ozon (O3) en het effect daarvan op de gezondheid en het milieu de uitstoot van de precursoren stikstofoxiden (NOx) en koolwaterstoffen (HC) moet worden verminderd; dat het, gezien de door verzuring veroorzaakte milieuschade, eveneens nodig zal zijn onder andere de uitstoot van NOx en HC te beperken;
(2) | Overwegende dat de Gemeenschap in april 1992 het VN-ECE-protocol inzake de beperking van vluchtige organische stoffen (VOS) heeft ondertekend en in december 1993 tot het protocol inzake de beperking van de uitstoot van NOx is toegetreden, die beide in verband staan met het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand dat in juli 1982 is goedgekeurd; |
(3) | Overwegende dat de beoogde doelstellingen, namelijk de vermindering van verontreinigende emissies door motoren van niet voor de weg bestemde mobiele machines en de totstandbrenging en werking van de interne markt voor motoren en machines, niet voldoende door de lidstaten afzonderlijk kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter kunnen worden verwezenlijkt door de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door motoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines; |
(4) | Overwegende dat uit recente onderzoeken van de Commissie blijkt dat de emissies van motoren van niet voor de weg bestemde mobiele machines een belangrijk aandeel hebben in de totale door de mens veroorzaakte uitstoot van bepaalde schadelijke luchtverontreinigingen; dat de categorie motoren met compressie-ontsteking waarop deze richtlijn van toepassing is een aanzienlijk gedeelte van de luchtverontreiniging door NOx en PT veroorzaakt, met name in vergelijking met de verontreiniging die door het wegvervoer wordt veroorzaakt; |
(5) | Overwegende dat de uitstoot van niet voor de weg bestemde mobiele machines die op de grond werken en van een motor met compressie-ontsteking zijn voorzien, in het bijzonder de uitstoot van NOx en PT, een belangrijke bron van zorg op dat gebied zijn; dat in de eerste plaats voor die bronnen voorschriften moeten worden opgesteld; dat het evenwel wenselijk is later het toepassingsgebied van deze richtlijn uit te breiden tot de beheersing van de uitstoot uit andere motoren, met name benzinemotoren, van niet voor de weg bestemde mobiele machines, met inbegrip van vervoerbare generatoraggregaten op basis van passende proefcycli; dat wellicht een aanzienlijke vermindering van de uitstoot van CO en HC kan worden bereikt met de beoogde wijziging van deze richtlijn aangaande de uitbreiding van het toepassingsgebied tot benzinemotoren; |
(6) | Overwegende dat er zo spoedig mogelijk voorschriften voor de beheersing van de emissies van landbouw- en bosbouwtrekkers moeten worden ingevoerd die een niveau van milieubescherming waarborgen dat gelijkwaardig is aan het bij deze richtlijn vastgestelde niveau, met normen en eisen die volledig met deze richtlijn in overeenstemming zijn; |
(7) | Overwegende dat, wat de certificatieprocedures betreft, is gekozen voor de typegoedkeuring die als Europese methode haar deugdelijkheid heeft bewezen voor de goedkeuring van wegvoertuigen en onderdelen daarvan; dat daaraan een nieuw onderdeel is toegevoegd in de vorm van de goedkeuring van een oudermotor die een groep motoren (motorfamilie) vertegenwoordigt die met gebruikmaking van soortgelijke onderdelen volgens soortgelijke constructiebeginselen zijn gebouwd; |
(8) | Overwegende dat motoren die in overeenstemming met de voorschriften zijn geproduceerd, van een desbetreffend merkteken moeten worden voorzien en dat deze gegevens aan de keuringsinstanties moeten worden medegedeeld; dat, teneinde de administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken, niet is voorzien in directe controle van de keuringsinstantie op de motorproductiegegevens die verband houden met de verscherpte voorschriften; dat deze vrijheid voor de fabrikanten de verplichting schept de voorbereiding van steekproeven door de keuringsinstantie te vergemakkelijken en op gezette tijdstippen relevante productieplanninggegevens ter beschikking te stellen; dat absolute overeenstemming met de volgens deze procedure gedane kennisgeving niet verplicht is, maar een hoge mate van overeenstemming het voor de keuringsinstanties gemakkelijker zou maken hun beoordelingen te plannen en zou bijdragen tot een versterkt vertrouwen tussen de fabrikanten en de keuringsinstanties; |
(9) | Overwegende dat goedkeuringen die worden verleend overeenkomstig Richtlijn 88/77/EEG (5) en VN-ECE-reglement nr. 49, serie 02, zoals vermeld in bijlage IV, aanhangsel II, van Richtlijn 92/53EEG (6), gelijkwaardig worden geacht met de krachtens deze richtlijn in haar eerste fase vereiste goedkeuringen; |
(10) | Overwegende dat het moet zijn toegestaan motoren die aan de voorschriften voldoen en onder het toepassingsgebied vallen, in de lidstaten in de handel te brengen; dat deze motoren niet aan andere nationale emissievoorschriften mogen worden onderworpen; dat de lidstaat die goedkeuringen verleent de nodige controlemaatregelen moet nemen; |
(11) | Overwegende dat het bij de vaststelling van de nieuwe testprocedures en grenswaarden noodzakelijk is rekening te houden met de specifieke gebruikspatronen van deze typen motoren; |
(12) | Overwegende dat het raadzaam is deze nieuwe normen in te voeren volgens het beproefde beginsel van een tweefasenaanpak; |
(13) | Overwegende dat een substantiële vermindering van de uitstoot gemakkelijker lijkt voor motoren met een groter vermogen, daar gebruik kan worden gemaakt van bestaande technologie die voor motoren van wegvoertuigen is ontwikkeld; dat op grond daarvan in een gespreide tenuitvoerlegging van de voorschriften is voorzien, te beginnen met de hoogste van drie vermogensgroepen voor fase I; dat dit principe eveneens geldt voor fase II met uitzondering van een nieuwe vierde vermogensgroep die niet in fase I voorkomt; |
(14) | Overwegende dat voor deze sector van niet voor de weg bestemde mobiele machines die nu aan voorschriften is onderworpen en die buiten de landbouwtrekkers de belangrijkste is indien wordt vergeleken met de emissies afkomstig van het wegvervoer, een aanzienlijke vermindering van de uitstoot kan worden verwacht door de tenuitvoerlegging van deze richtlijn; dat, gezien de doorgaans zeer goede prestatie van dieselmotoren wat de uitstoot van CO en HC betreft de marge voor verbeteringen met betrekking tot de totale uitstoot zeer gering is; |
(15) | Overwegende dat procedures zijn opgenomen waarbij fabrikanten kunnen worden vrijgesteld van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, teneinde rekening te kunnen houden met uitzonderlijke technische of economische omstandigheden; |
(16) | Overwegende dat de fabrikanten, teneinde de overeenstemming van de productie te waarborgen wanneer goedkeuring voor een motor is verleend, daartoe strekkende maatregelen zullen moeten nemen; dat voor het geval dat tekortkomingen worden geconstateerd bepalingen zijn opgenomen betreffende informatieprocedures, correctieve maatregelen en een samenwerkingsprocedure aan de hand waarvan eventuele geschillen tussen lidstaten met betrekking tot de overeenstemming van gecertificeerde motoren kunnen worden opgelost; |
(17) | Overwegende dat deze richtlijn niet van invloed is op het recht van de lidstaten voorschriften uit te vaardigen die waarborgen dat de werknemers beschermd zijn tijdens het gebruik van niet voor de weg bestemde mobiele machines; |
(18) | Overwegende dat de technische bepalingen in bepaalde bijlagen van deze richtlijn moeten worden aangevuld en zo nodig aangepast aan de technische vooruitgang volgens een comitéprocedure; |
(19) | Overwegende dat bepalingen moeten worden opgenomen die moeten waarborgen dat de motoren worden beproefd in overeenstemming met de regels van goede laboratoriumpraktijken; |
(20) | Overwegende dat de wereldhandel in deze sector moet worden bevorderd door de emissienormen in de Gemeenschap zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de in derde landen gehanteerde of geplande normen; |
(21) | Overwegende dat derhalve gedacht moet worden aan de mogelijkheid de situatie te heroverwegen op basis van de beschikbaarheid en de economische haalbaarheid van nieuwe technologieën, rekening houdend met de vooruitgang die is geboekt bij de tenuitvoerlegging van de tweede fase, |
(22) | Overwegende dat op 20 december 1994 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie een „modus vivendi” is overeengekomen betreffende de maatregelen ter uitvoering van de besluiten die zijn vastgesteld volgens de procedure van artikel 189 B van het EG-Verdrag (7), |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Doelstellingen
Het doel van deze richtlijn is, de wetgevingen van de lidstaten inzake emissienormen en typegoedkeuringsprocedures voor motoren die worden ingebouwd in niet voor de weg bestemde mobiele machines onderling aan te passen. Zij draagt bij tot de goede werking van de interne markt en beschermt tegelijkertijd de volksgezondheid en het milieu.
Artikel 2
Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
—niet voor de weg bestemde mobiele machine: mobiel werktuig, vervoerbare industriële uitrusting of voertuig met of zonder carrosserie, niet bestemd voor personen- of goederenvervoer over de weg, waarin een inwendige-verbrandingsmotor als omschreven in bijlage I, deel 1, is gemonteerd;
—typegoedkeuring: de procedure waarbij door een lidstaat wordt verklaard dat een type inwendige-verbrandingsmotor of een motorfamilie, wat het niveau van de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor(en) betreft, aan de desbetreffende technische voorschriften van deze richtlijn voldoet;
—motortype: alle tot een categorie behorende motoren die niet van elkaar verschillen voor wat betreft de essentiële motorkenmerken vermeld in bijlage II, aanhangsel 1;
—motorfamilie: een door de fabrikant bepaalde groep van motoren die vanwege hun ontwerp naar verwachting vergelijkbare uitlaatemissie-eigenschappen hebben en die aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen;
—oudermotor: een motor die zodanig uit een motorfamilie is geselecteerd dat hij voldoet aan de voorschriften van de punten 6 en 7 van bijlage I;
—motorvermogen: het nettovermogen als omschreven in bijlage I, punt 2.4;
—productiedatum van de motor: de datum waarop de motor aan het einde van de productielijn de eindcontrole passeert. In dit stadium is de motor gereed voor levering of opslag;
—in de handel brengen: het voor de eerste maal tegen betaling dan wel kosteloos ter beschikking stellen van een motor op de markt met het oog op distributie en/of gebruik in de Gemeenschap;
—fabrikant: de persoon of organisatie die tegenover de keuringsinstantie verantwoordelijk is voor alle aspecten van de typegoedkeuringsprocedure en instaat voor de overeenstemming van de productie. Het is niet noodzakelijk dat deze persoon of organisatie rechtstreeks betrokken is bij alle fasen van de bouw van de motor;
—keuringsinstantie: de bevoegde instantie(s) van een lidstaat die verantwoordelijk is (zijn) voor alle aspecten van de typegoedkeuring van een motor of een motorfamilie, voor het afgeven en intrekken van goedkeuringsformulieren, het fungeren als contactpunt voor de keuringsinstanties van de andere lidstaten en het verifiëren van de door de fabrikant genomen maatregelen inzake de overeenstemming van de productie;
—technische dienst: de organisatie(s) of instantie(s) die tot taak heeft (hebben) gekregen om als beproevingslaboratorium namens de keuringsinstantie van een lidstaat proeven of inspecties te verrichten. Deze functie kan ook door de keuringsinstantie zelf worden vervuld;
—inlichtingenformulier: het formulier bedoeld in bijlage II, waarin staat vermeld welke gegevens door de aanvrager moeten worden verstrekt;
—informatiedossier: de map of het dossier met alle gegevens, tekeningen, foto's enz. die door de aanvrager overeenkomstig de instructies van het inlichtingenformulier aan de technische dienst of de keuringsinstantie zijn verstrekt;
—informatiepakket: het informatiedossier plus alle beproevingsrapporten of andere stukken die de technische dienst of de keuringsinstantie tijdens de uitvoering van hun taken aan het informatiedossier hebben toegevoegd;
—inhoudsopgave bij het informatiepakket: het document waarin een opsomming wordt gegeven van de inhoud van het informatiepakket met een passende nummering of andere tekens voor een duidelijke aanduiding van alle bladzijden;
—ruilmotor: nieuw gebouwde motor die een motor in een machine vervangt en die alleen voor dit doel is geleverd;
—motor voor handapparatuur: motor die ten minste aan een van de volgende eisen voldoet:
—
a)de motor wordt gebruikt in een apparaat dat gedurende de verrichting van zijn beoogde functie(s) door de bediener wordt gedragen;
b)de motor wordt gebruikt in een apparaat dat in verscheidene posities kan werken, bijvoorbeeld ondersteboven of zijwaarts, om de beoogde functie(s) volledig te verrichten;
c)de motor wordt gebruikt in een apparaat waarvan het gecombineerde droge gewicht van motor en apparaat minder dan 20 kilogram bedraagt en dat ook ten minste een van de volgende kenmerken bezit:
i)het apparaat wordt gedurende de verrichting van de beoogde functie(s) door de bediener ondersteund ofwel gedragen;
ii)het apparaat wordt gedurende de verrichting van de beoogde functie(s) door de bediener ondersteund ofwel door de stand van zijn lichaam bestuurd;
iii)de motor wordt gebruikt in een generator of een pomp;
—motor voor niet-handapparatuur: motor die niet onder de definitie van een motor voor handapparatuur valt;
—motor voor professionele multipositionele handapparatuur: motor voor handapparatuur die beantwoordt aan de beschrijving onder a) en b) van de definitie van een motor voor handapparatuur, en waarvoor de motorfabrikant ten genoegen van een keuringsinstantie heeft opgegeven dat een emissieduurzaamheidsperiode van categorie 3 (volgens bijlage IV, aanhangsel 4, punt 2.1), van toepassing is;
—emissieduurzaamheidsperiode: het in bijlage IV, aanhangsel 4, genoemde aantal uren dat wordt gebruikt ter bepaling van de verslechteringsfactoren;
—kleine motorfamilie: familie van motoren met elektrische ontsteking met een totale jaarproductie van minder dan 5 000 stuks;
—kleine fabrikant van motoren met elektrische ontsteking: fabrikant met een totale jaarproductie van minder dan 25 000 stuks;
—binnenschip: een schip bestemd om te worden gebruikt op de binnenwateren met een lengte van 20 m of meer en een volume, zoals gedefinieerd in bijlage I, hoofdstuk 2, punt 2.8 bis, van 100 m3 of meer, of sleepboten of duwboten die zijn gebouwd om schepen met een lengte van 20m of meer te slepen of te duwen of langszij deze schepen te varen.
—Onder deze definitie vallen niet:
—
—schepen bedoeld voor personenvervoer die naast de bemanning niet meer dan twaalf passagiers vervoeren;
—pleziervaartuigen met een lengte van minder dan 24 m (zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 94/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen (8);
—dienstschepen die het eigendom zijn van toezichthoudende instanties;
—blusboten;
—marineschepen;
—visserijvaartuigen die in het register van visserijvaartuigen van de Gemeenschap zijn opgenomen;
—zeeschepen, inclusief zeesleepboten en duwboten die in getijdewateren of tijdelijk in binnenwateren in bedrijf zijn of hun basis hebben, mits deze zijn voorzien van een geldig navigatie of veiligheidscertificaat zoals gedefinieerd in bijlage I, hoofdstuk 2, punt 2.8 ter;
—fabrikant van originele uitrusting: fabrikant van een bepaald type mobiele machine dat niet voor gebruik op de weg is bestemd;
—flexibele regeling: de procedure waarbij een motorenfabrikant in de periode tussen twee opeenvolgende stadia van grenswaarden een beperkt aantal in niet voor weggebruik bestemde mobiele machines in te bouwen motoren in de handel mag brengen die uitsluitend voldoen aan de emissiegrenswaarden uit het vorige stadium.
Artikel 3
Aanvraag om een typegoedkeuring
1. De aanvraag om een typegoedkeuring van een motor of een motorfamilie wordt door de fabrikant ingediend bij de keuringsinstantie van een lidstaat. De aanvraag gaat vergezeld van een informatiedossier, waarvan de inhoud is bepaald in het inlichtingenformulier in bijlage II. De technische dienst die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de goedkeuringsproeven krijgt de beschikking over een motor die voldoet aan de in aanhangsel I van bijlage II omschreven motortypekenmerken.
2. Indien in het geval van een aanvraag om een typegoedkeuring van een motorfamilie de keuringsinstantie van mening is dat de geselecteerde oudermotor waarop de ingediende aanvraag betrekking heeft niet ten volle de in bijlage II, aanhangsel 2, beschreven motorfamilie vertegenwoordigt, dient een andere en, zo nodig, een extra oudermotor overeenkomstig de aanwijzingen van de keuringsinstantie ter beschikking te worden gesteld voor goedkeuring overeenkomstig lid 1.
3. Een aanvraag om goedkeuring voor een motortype of motorfamilie mag niet in meer dan één lidstaat worden ingediend. Voor ieder goed te keuren motortype en iedere goed te keuren motorfamilie wordt een afzonderlijke aanvraag ingediend.
Artikel 4
Typegoedkeuringsprocedure
1. De lidstaat die de aanvraag ontvangt, verleent typegoedkeuring voor alle motortypen of motorfamilies die in overeenstemming zijn met de gegevens van het informatiedossier en aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen.
2. De lidstaat vult alle toepasselijke rubrieken van het goedkeuringsformulier in van ►M2 bijlage VII ◄ voor ieder motortype of iedere motorfamilie waarvoor hij goedkeuring verleent en stelt de inhoudsopgave bij het informatiepakket samen of controleert deze. De goedkeuringsformulieren worden genummerd volgens het systeem van ►M2 bijlage VIII ◄ . Het ingevulde typegoedkeuringsformulier en de bijlagen worden aan de aanvrager toegezonden.►M5 De Commissie wijzigt bijlage VIII. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. ◄
3. Indien de goed te keuren motor zijn functie slechts vervult of een bijzonder kenmerk slechts vertoont in combinatie met andere onderdelen van de niet voor de weg bestemde mobiele machine en daarom de naleving van een of meer voorschriften slechts kan worden geverifieerd wanneer de goed te keuren motor in combinatie met andere gesimuleerde of echte onderdelen van de machine functioneert, moet de geldigheid van de typegoedkeuring van de motor(en) dienovereenkomstig worden beperkt. In het goedkeuringsformulier voor een motortype of motorfamilie worden de eventuele beperkingen van het gebruik vermeld, alsmede eventuele voorwaarden waaraan bij montage moet worden voldaan.
4. De keuringsinstantie van iedere lidstaat
a)zendt maandelijks aan de keuringsinstanties van de overige lidstaten een lijst (die de in ►M2 bijlage IX ◄ vermelde gegevens bevat) van de goedkeuringen van de motortypen en motorfamilies die zij in die maand heeft verleend, geweigerd of ingetrokken;
b)zendt, op verzoek van de keuringsinstantie van een andere lidstaat, voorts onverwijld
—een kopie van het goedkeuringsformulier met/zonder informatiepakket voor ieder motortype en iedere motorfamilie waarvoor zij de goedkeuring heeft verleend, geweigerd dan wel ingetrokken, en/of
—de lijst van motoren die zijn geproduceerd in overeenstemming met de verleende typegoedkeuringen, zoals beschreven in artikel 6, lid 3, met de in ►M2 bijlage X ◄ vermelde gegevens, en/of
—een kopie van de in artikel 6, lid 4, bedoelde verklaring.
5. De keuringsinstantie van iedere lidstaat zendt jaarlijks, en bovendien telkens wanneer daarom wordt verzocht, aan de Commissie een kopie van het in ►M2 bijlage XI ◄ bedoelde gegevensformulier betreffende de motoren die sinds de laatste kennisgeving zijn goedgekeurd.
6. Motoren met compressieontsteking voor een andere toepassing dan voor de voortstuwing van motortreinstellen en binnenschepen kunnen volgens een flexibele regeling in de handel worden gebracht overeenkomstig de procedure van bijlage XIII en van de leden 1 tot en met 5.
Artikel 5
Wijziging van goedkeuring
1. De lidstaat die de typegoedkeuring heeft verleend, neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat hij in kennis wordt gesteld van eventuele wijzigingen van de gegevens van het informatiepakket.
2. De aanvraag om wijziging of uitbreiding van een typegoedkeuring wordt uitsluitend ingediend bij de keuringsinstantie van de lidstaat die de oorspronkelijke typegoedkeuring heeft verleend.
3. Indien bepaalde gegevens van het informatiepakket zijn gewijzigd, gaat de keuringsinstantie van de betrokken lidstaat als volgt te werk:
—zij zorgt voor de nodige herziene bladzijden van het informatiepakket; op iedere herziene bladzijde moeten duidelijk de aard van de wijziging en de datum van de heruitgave zijn aangegeven. Bij iedere afgifte van herziene bladzijden worden ook in de inhoudsopgave van het informatiepakket (die bij het typegoedkeuringsformulier is gevoegd) voor de betrokken bladzijden de data van de laatste herziening vermeld;
—zij verstrekt een herzien typegoedkeuringsformulier (met een daarbij behorend uitbreidingsnummer) indien de daarin voorkomende gegevens (de bijlagen buiten beschouwing gelaten) zijn gewijzigd of indien de voorschriften van de richtlijn sinds de op de goedkeuring vermelde datum zijn veranderd. Op het herziene formulier moet duidelijk de reden voor de herziening en de datum van afgifte van het herziene formulier worden vermeld.
Indien de keuringsinstantie van de betrokken lidstaat van mening is dat een wijziging in een informatiepakket reden is voor nieuwe proeven of controles, stelt zij de fabrikant daarvan in kennis en geeft zij bovengenoemde documenten pas af nadat nieuwe proeven of controles met goed gevolg zijn verricht.
Artikel 6
Overeenstemming
1. De fabrikant brengt op iedere eenheid die in overeenstemming met het goedgekeurde type is geproduceerd de in bijlage I, punt 3, vastgestelde merktekens aan, met inbegrip van het typegoedkeuringsnummer.
2. Indien het typegoedkeuringsformulier overeenkomstig artikel 4, lid 3, beperkingen van het gebruik omvat, verstrekt de fabrikant bij iedere gefabriceerde eenheid gedetailleerde gegevens over deze beperkingen en vermeldt hij eventuele voorwaarden waaraan bij montage moet worden voldaan. Indien een reeks motortypen aan één machinefabrikant wordt geleverd, behoeft aan die fabrikant slechts één inlichtingenformulier te worden verstrekt, met een lijst van de betrokken motoridentificatienummers, en wel uiterlijk op de datum van levering van de eerste motor.
3. De fabrikant zendt op verzoek aan de keuringsinstantie die de typegoedkeuring heeft verleend binnen 45 dagen na het einde van ieder kalenderjaar en onverwijld na iedere datum waarop gewijzigde voorschriften van deze richtlijn van kracht worden en onmiddellijk na iedere datum die de bevoegde instantie kan vaststellen, een lijst met de hele reeks identificatienummers voor elk motortype dat in overeenstemming met de voorschriften van deze richtlijn is geproduceerd sinds de laatste lijst werd ingediend of sinds de voorschriften van deze richtlijn voor het eerst van kracht waren. Indien het motorcodesysteem daarover geen uitsluitsel geeft, moet deze lijst het verband aangeven tussen de identificatienummers en de overeenkomstige motortypen of motorfamilies en de typegoedkeuringsnummers. Voorts moet de lijst gegevens terzake bevatten indien de fabrikant niet langer een goedgekeurd(e) motortype of motorfamilie produceert. Indien niet wordt verlangd dat de lijst op gezette tijdstippen aan de keuringsinstantie wordt toegezonden, moet de fabrikant de gegevens gedurende ten minste 20 jaar bewaren.
4. De fabrikant zendt binnen 45 dagen na het einde van ieder kalenderjaar en op iedere in artikel 9 vermelde datum van inwerkingtreding aan de keuringsinstantie die de typegoedkeuring heeft verleend, een verklaring met een omschrijving van de motortypen en motorfamilies en met vermelding van de desbetreffende motoridentificatiecodes voor de motoren die hij voornemens is vanaf dat tijdstip te produceren.
5. Motoren met compressieontsteking die volgens een „flexibele regeling” in de handel zijn gebracht, worden overeenkomstig bijlage XIII gemerkt.
Artikel 7
Aanvaarding van gelijkwaardige goedkeuringen
1. In het kader van multilaterale of bilaterale overeenkomsten tussen de Gemeenschap en derde landen kunnen het Europees Parlement en de Raad op voorstel van de Commissie de gelijkwaardigheid erkennen van de bij deze richtlijn vastgestelde voorwaarden en bepalingen inzake de typegoedkeuring van motoren en de bij internationale reglementen of reglementeringen van derde landen vastgestelde procedures.
2. De lidstaten aanvaarden de in bijlage XII genoemde typegoedkeuringen en, waar toepasselijk, bijbehorende goedkeuringsmerken als zijnde in overeenstemming met deze richtlijn.
Artikel 7 bis
Binnenschepen
1. De volgende bepalingen zijn van toepassing op motoren die bestemd zijn voor montage in binnenschepen. De leden 2 en 3 zijn niet van toepassing totdat de gelijkwaardigheid van de met deze richtlijn vastgestelde eisen en die welke zijn vastgesteld in het kader van de Conventie van Mannheim voor de Rijnvaart, is erkend door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (hierna „CCR” te noemen) en de Commissie hiervan op de hoogte is gebracht.
2. Tot en met 30 juni 2007 mogen de lidstaten niet het in de handel brengen verbieden van motoren die voldoen aan de eisen die zijn vastgesteld door de CCR, fase I, en waarvoor de emissiegrenswaarden zijn omschreven in bijlage XIV.
3. Vanaf 1 juli 2007 en tot de inwerkingtreding van een verder pakket grenswaarden als gevolg van verdere wijzigingen van deze richtlijn mogen de lidstaten niet het in de handel brengen verbieden van motoren die voldoen aan de eisen die zijn vastgesteld door de CCR, fase II, en waarvoor de emissiegrenswaarden zijn omschreven in bijlage XV.
4. De Commissie past bijlage VII aan ter opneming van de aanvullende, specifieke informatie die vereist kan zijn in verband met het typegoedkeuringscertificaat voor motoren die bestemd zijn voor montage in binnenschepen. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
5. Voor de toepassing van deze richtlijn dient een hulpmotor van binnenschepen met een vermogen van meer dan 560 kW aan dezelfde eisen als voortstuwingsmotoren te voldoen.
Artikel 8
In de handel brengen
1. De lidstaten mogen het in de handel brengen van al dan niet reeds in machines ingebouwde motoren niet verbieden, indien de motoren voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn.
2. De lidstaten staan alleen de inschrijving, in voorkomend geval, of het in de handel brengen toe van nieuwe motoren, al dan niet reeds in machines ingebouwd, die voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn.
2 bis. De lidstaten geven het communautaire navigatiecertificaat voor de binnenvaart zoals bedoeld in Richtlijn 82/714/EEG van de Raad van 4 oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (9) niet af aan vaartuigen met motoren die niet aan de eisen van deze richtlijn voldoen.
3. De keuringsinstantie van een lidstaat die een typegoedkeuring verleent, neemt met betrekking tot die goedkeuring de nodige maatregelen om, indien nodig in samenwerking met de keuringsinstanties van de overige lidstaten, de identificatienummers van de motoren die in overeenstemming met de voorschriften van deze richtlijn zijn geproduceerd, te registreren en te controleren.
4. Een extra controle van de identificatienummers kan eventueel worden gecombineerd met de controle van de overeenstemming van de productie als bedoeld in artikel 11.
5. Met betrekking tot de controle van de identificatienummers verstrekken de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde agenten, onverwijld op verzoek aan de bevoegde keuringsinstantie alle benodigde gegevens betreffende zijn/hun directe kopers alsook de identificatienummers van de motoren waarvan is medegedeeld dat zij in overeenstemming met de bepalingen van artikel 6, lid 3, zijn geproduceerd. Indien de motoren worden verkocht aan een machinefabrikant, zijn geen nadere gegeven vereist.
6. Indien de fabrikant, na een verzoek daartoe van de keuringsinstantie, niet in staat is de in artikel 6 bedoelde voorschriften te verifiëren, met name in samenhang met lid 5 van dit artikel, kan de goedkeuring die voor het betrokken motortype of de betrokken motorfamilie overeenkomstig deze richtlijn is verleend, worden ingetrokken. Daarvan wordt kennisgeving gedaan volgens de procedure van artikel 12, lid 4.
Artikel 9
Tijdschema — Motoren met compressieontsteking
1. TOEKENNING VAN TYPEGOEDKEURINGEN
De lidstaten mogen na 30 juni 1998 noch de typegoedkeuring voor een motortype of motorfamilie, noch de afgifte van het in ►M2 bijlage VII ◄ bedoelde document weigeren, en mogen geen andere typegoedkeuringseisen stellen met betrekking tot verontreinigende emissies voor niet voor de weg bestemde mobiele machines waarin een motor is gemonteerd, indien de motor voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn wat betreft de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes.
2. TYPEGOEDKEURINGEN FASE I
De lidstaten weigeren de typegoedkeuring voor motortypen of een motorfamilie en de afgifte van het in ►M2 bijlage VII ◄ bedoelde document, alsook andere typegoedkeuringen voor niet voor de weg bestemde mobiele machines waarin een motor is gemonteerd:
vanaf 30 juni 1998 voor motoren met een vermogen van:
— A: | 130 kW ≤ P ≤ 560 kW, |
— B: | 75 kW ≤ P < 130 kW, |
— C: | 37 kW ≤ P < 75 kW, |
indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in ►M2 punt 4.1.2.1 van bijlage I ◄ .
3. TYPEGOEDKEURINGEN FASE II
De lidstaten weigeren voor een motortype of een motorfamilie de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document, alsook enige andere typegoedkeuring voor niet voor de weg bestemde mobiele machines waarin een nog niet in de handel gebrachte motor is gemonteerd:
— D: | vanaf 31 december 1999, voor motoren met een vermogen van 18 kW ≤ P < 37 kW, |
— E: | vanaf 31 december 2000, voor motoren met een vermogen van 130 kW ≤ P ≤ 560 kW, |
— F: | vanaf 31 december 2001, voor motoren met een vermogen van 75 kW ≤ P < 130 kW, |
— G: | vanaf 31 december 2002, voor motoren met een vermogen van 37 kW ≤ P < 75 kW, |
indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in ►M2 punt 4.1.2.3 van bijlage I ◄ .
3 bis. TYPEGOEDKEURING VAN MOTOREN VAN FASE III A (MOTORCATEGORIEËN H, I, J en K)
De lidstaten weigeren voor de volgende motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document, alsook enige andere typegoedkeuring voor niet voor de weg bestemde mobiele machines waarin een nog niet in de handel gebrachte motor is gemonteerd:
—H: vanaf 30 juni 2005 voor motoren — anders dan motoren met een constant toerental — met een geleverd vermogen van 130 kW ≤ P ≤ 560 kW;
—I: vanaf 31 december 2005 voor motoren — anders dan motoren met een constant toerental — met een geleverd vermogen van 75 kW ≤ P < 130 kW;
—J: vanaf 31 december 2006 voor motoren — anders dan motoren met een constant toerental — met een geleverd vermogen van 37 kW ≤ P < 75 kW;
—K: vanaf 31 december 2005 voor motoren — anders dan motoren met een constant toerental — met een geleverd vermogen van 19 kW ≤ P < 37 kW,
indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.4 van bijlage I.
3 ter. TYPEGOEDKEURING VAN MOTOREN MET EEN CONSTANT TOERENTAL VAN FASE III A (MOTORCATEGORIEËN H, I, J en K)
De lidstaten weigeren voor motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document, alsook enige andere typegoedkeuring voor niet voor de weg bestemde mobiele machines waarin een nog niet in de handel gebrachte motor is gemonteerd:
—H-motoren met een constant toerental: vanaf 31 december 2009 voor motoren met een geleverd vermogen van 130 kW ≤ P < 560 kW,
—I-motoren met een constant toerental: vanaf 31 december 2009 voor motoren met een geleverd vermogen van 75 kW ≤ P < 130 kW,
—N-motoren en J-motoren met een constant toerental: vanaf 31 december 2010 voor motoren met een geleverd vermogen van: 37 kW ≤ P < 75 kW,
—K-motoren met een constant toerental: vanaf 31 december 2009 voor motoren met een geleverd vermogen van 19 kW ≤ P < 37 kW,
indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.4 van bijlage I.
3 quater. TYPEGOEDKEURING VAN MOTOREN VAN FASE III B (MOTORCATEGORIEËNL, M, N en P)
De lidstaten weigeren voor de volgende motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document, alsook enige andere typegoedkeuring voor niet voor de weg bestemde mobiele machines waarin een nog niet in de handel gebrachte motor is gemonteerd:
—L vanaf 31 december 2009 voor andere motoren dan motoren met een constant toerental met een geleverd vermogen van 130 kW ≤ P ≤ 560 kW;
—M vanaf 31 december 2010 voor andere motoren dan motoren met een constant toerental met een geleverd vermogen van 75 kW ≤ P < 130 kWl;
—N vanaf 31 december 2010 voor andere motoren dan motoren met een constant toerental met een geleverd vermogen van 56 kW ≤ P < 75 kW;
—P vanaf 31 december 2011 voor andere motoren dan motoren met een constant toerental met een geleverd vermogen van 37 kW ≤ P < 56 kW,
indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.5 van bijlage I.
3 quinquies. TYPEGOEDKEURING VAN MOTOREN VAN FASE IV (MOTORCATEGORIEËN Q en R)
De lidstaten weigeren voor de volgende motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document, alsook enige andere typegoedkeuring voor niet voor de weg bestemde mobiele machines waarin een nog niet in de handel gebrachte motor is gemonteerd:
—Q vanaf 31 december 2012 voor andere motoren dan motoren met een constant toerental met een geleverd vermogen van 130 kW ≤ P ≤ 560 kW;
—R vanaf 31 december 2013 voor andere motoren dan motoren met een constant toerental met een geleverd vermogen van 56 kW ≤ P < 130 kW,
indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.6 van bijlage I.
3 sexies. TYPEGOEDKEURING VAN VOORTSTUWINGSMOTOREN VAN FASE III A DIE IN BINNENSCHEPEN WORDEN GEBRUIKT (MOTORCATEGORIE V)
De lidstaten weigeren voor de volgende motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document:
—V1:1: vanaf 31 december 2005 voor motoren met een geleverd vermogen van 37 kW of meer en een slagvolume van minder dan 0,9 l per cilinder;
—V1:2: vanaf 30 juni 2005 voor motoren met een slagvolume van 0,9 l of meer, maar minder dan 1,2 l per cilinder;
—V1:3: vanaf 30 juni 2005 voor motoren met een slagvolume van 1,2 l of meer, maar minder dan 2,5 l per cilinder en een geleverd vermogen van 3 kW ≤ P < 75 kW;
—V1:4: vanaf 31 december 2006 voor motoren met een slagvolume van 2,5 l of meer, maar minder dan 5 l per cilinder;
—V2: vanaf 31 december 2007 voor motoren met een slagvolume van 5 l per cilinder of meer,
indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.4 van bijlage I.
3 septies. TYPEGOEDKEURING VAN VOORTSTUWINGSMOTOREN VAN FASE III A DIE IN MOTORTREINSTELLEN WORDEN GEBRUIKT (MOTORCATEGORIE V)
De lidstaten weigeren voor de volgende motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document:
—RC A: vanaf 30 juni 2005 voor motoren met een geleverd vermogen van meer dan 130 kW,
indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.4 van bijlage I.
3 octies. TYPEGOEDKEURING VAN VOORTSTUWINGSMOTOREN VAN FASE III B DIE IN MOTORTREINSTELLEN WORDEN GEBRUIKT
De lidstaten weigeren voor de volgende motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document:
—RC B: na 31 december 2010 voor motoren met een geleverd vermogen van meer dan 130 kW,
indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.5 van bijlage I.
3 nonies. TYPEGOEDKEURING VAN VOOTSTUWINGSMOTOREN VAN FASE III A DIE IN LOCOMOTIEVEN WORDEN GEBRUIKT
De lidstaten weigeren voor de volgende motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document:
—RL A: na 31 december 2005 voor motoren met een geleverd vermogen van 130 kW ≤ P ≤ 560 kW;
—RH A: na 31 december 2007 voor motoren met een geleverd vermogen van 560 kW < P,
indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in bijlage I, punt 4.1.2.4. De bepalingen van dit lid zijn niet van toepassing op de motortypes of motorfamilies in kwestie met betrekking waartoe een koopcontract is afgesloten vóór 20 mei 2004, vooropgesteld dat de motor niet later op de markt wordt gebracht dan twee jaar na de datum die voor die categorie locomotieven van toepassing is.
3 decies. TYPEGOEDKEURING VAN VOORTSTUWINGSMOTOREN VAN FASE III B DIE IN LOCOMOTIEVEN WORDEN GEBRUIKT
De lidstaten weigeren voor de volgende motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document:
—R B: na 31 december 2010 voor motoren met een geleverd vermogen van meer dan 130 kW,
indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in bijlage I, punt 4.1.2.5. De bepalingen van dit lid zijn niet van toepassing op de motortypes of motorfamilies in kwestie met betrekking waartoe een koopcontract is afgesloten vóór 20 mei 2004, vooropgesteld dat de motor niet later in de handel wordt gebracht dan twee jaar na de datum die voor die categorie locomotieven van toepassing is.
4. ►M3►C1 IN DE HANDEL BRENGEN: PRODUCTIEDATA VAN DE MOTOREN ◄ ◄
Na de hieronder vermelde data, en met uitzondering van machines en motoren die bestemd zijn voor uitvoer naar derde landen, staan de lidstaten de registratie, in voorkomend geval, en het in de handel brengen van►M2 ————— ◄ al dan niet reeds in een machine ingebouwde motoren alleen toe, indien die motoren voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn en zijn goedgekeurd in overeenstemming met één van de categorieën, als omschreven in lid 2 en lid 3:
Fase I:
—categorie A: 31 december 1998,
—categorie B: 31 december 1998,
—categorie C: 31 maart 1999.
Fase II:
—categorie D: 31 december 2000,
—categorie E: 31 december 2001,
—categorie F: 31 december 2002,
—categorie G: 31 december 2003.
Indien het motoren betreft die vóór de in dit lid bedoelde data zijn geproduceerd, kunnen de lidstaten voor elke categorie de toepassing van dit voorschrift evenwel uitstellen voor een periode van twee jaar.
De toestemming die voor motoren van fase I wordt verleend, loopt af met ingang van de verplichte tenuitvoerlegging van fase II.
4 bis. Ongeacht het bepaalde in artikel 7 bis en artikel 9, leden 3 octies en 3 nonies, staan de lidstaten na de hierna genoemde data, met uitzondering van machines en motoren die bestemd zijn voor uitvoer naar derde landen, het in de handel brengen van al dan niet reeds in een machine ingebouwde motoren alleen toe indien die motoren voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn en zijn goedgekeurd in overeenstemming met één van de categorieën, zoals omschreven in lid 2 en lid 3.
Fase III A andere dan motoren met een constant toerental:
—Categorie H: 31 december 2005,
—categorie I: 31 december 2006,
—categorie J: 31 december 2007,
—categorie K: 31 december 2006.
Fase III A binnenschepen:
—Categorie V1:1: 31 december 2006,
—categorie V1:2: 31 december 2006,
—categorie V1:3: 31 december 2006,
—categorie V1:4: 31 december 2008,
—categorieën V2: 31 december 2008.
Fase III A motoren met constant toerental:
—Categorie H: 31 december 2010,
—categorie I: 31 december 2010,
—categorie J: 31 december 2011,
—categorie K: 31 december 2010.
Fase III A motortreinstellen:
—Categorie RC A: 31 december 2005.
Fase III A locomotieven:
—Categorie RL A: 31 december 2006,
—categorie RH A: 31 december 2008.
Fase III B andere dan motoren met constant toerental:
—Categorie L: 31 december 2010,
—categorie M: 31 december 2011,
—categorie N: 31 december 2011,
—categorie P: 31 december 2012.
Fase III B motortreinstellen:
—Categorie RC B: 31 december 2011.
Fase III B locomotieven:
—Categorie R B: 31 december 2011.
Fase IV andere dan motoren met constant toerental:
—Categorie Q: 31 december 2013,
—categorie R: 30 september 2014.
Voor elke categorie worden bovenstaande eisen ten aanzien van motoren die vóór genoemde datum zijn geproduceerd, met twee jaar opgeschort.
De toestemming die telkens voor één fase van emissiegrenswaarden wordt verleend, loopt af met ingang van de verplichte tenuitvoerlegging van de grenswaarden van de volgende fase.
4 ter. ETIKETTERING BIJ VROEGTIJDIG VOLDOEN AAN DE EISEN DIE GELDEN VOOR DE FASEN III A, III B EN IV
Met betrekking tot motortypen of motorfamilies die vóór de onder lid 4 van dit artikel vermelde data voldoen aan de grenswaarden in de tabel in de punten 4.1.2.4, 4.1.2.5 en 4.1.2.6 van bijlage I, staan de lidstaten een bijzondere etikettering toe om aan te geven dat de motoren in kwestie vóór de vastgestelde data aan de grenswaarden voldoen.
Artikel 9 bis
Tijdschema — Motoren met elektrische ontsteking
1. VERDELING IN KLASSEN
Ten behoeve van deze richtlijn worden motoren met elektrische ontsteking in de volgende klassen verdeeld.
Hoofdklasse S | : | kleine motoren met nettovermogen ≤ 19 kW. |
Hoofdklasse S wordt verdeeld in twee categorieën:
H | : | motoren voor handapparatuur |
N | : | motoren voor niet-handapparatuur |
Klasse / categorie | Slagvolume (cm3) |
Motoren voor handapparatuur Klasse SH:1 | < 20 |
Klasse SH:2 | ≥ 20 < 50 |
Klasse SH:3 | ≥ 50 |
Motoren voor niet-handapparatuur Klasse SN:1 | < 66 |
Klasse SN:2 | ≥ 66 < 100 |
Klasse SN:3 | ≥ 100 < 225 |
Klasse SN:4 | ≥ 225 |
2. VERLENING VAN TYPEGOEDKEURINGEN
De lidstaten mogen na 11 augustus 2004 de typegoedkeuring van een vonkontstekingsmotortype of -motorfamilie en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document niet weigeren en mogen geen andere typegoedkeuringseisen stellen met betrekking tot luchtverontreinigende emissies van niet voor de weg bestemde machines waarin een motor is gemonteerd, indien de motor voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn wat betreft de uitstoot van verontreinigende gassen.
3. TYPEGOEDKEURINGEN FASE I
De lidstaten weigeren de typegoedkeuring van een motortype of een motorfamilie en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document, en andere typegoedkeuringen voor niet voor de weg bestemde mobiele machines waarin een motor is gemonteerd vanaf 11 augustus 2004, indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.2.2.1 van bijlage I.
4. TYPEGOEDKEURINGEN FASE II
De lidstaten weigeren de typegoedkeuring van een motortype of een motorfamilie en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document, en andere typegoedkeuringen voor niet voor de weg bestemde mobiele machines waarin een motor is gemonteerd:
na 1 augustus 2004 voor motoren van de klassen SN:1 en SN:2
na 1 augustus 2006 voor motoren van de klasse SN:4
na 1 augustus 2007 voor motoren van de klassen SH:1, SH:2 en SN:3
na 1 augustus 2008 voor motoren van de klasse SH:3,
indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.2.2.2 van bijlage I.
5. IN DE HANDEL BRENGEN: PRODUCTIEDATA VAN MOTOREN
Zes maanden na het verstrijken van de datum die overeenkomstig de leden 3 en 4 geldt voor iedere motorcategorie, staan de lidstaten het in de handel brengen van al dan niet reeds in een machine ingebouwde motoren van de betrokken categorie alleen toe indien die motoren voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn, met uitzondering van machines en motoren die bestemd zijn voor uitvoer naar derde landen.
6. ETIKETTERING BIJ VROEGTIJDIG VOLDOEN AAN DE VEREISTEN VAN FASE II
Voor motortypes of motorfamilies die reeds vóór de in lid 4 van dit artikel vermelde data voldoen aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.2.2.2 van bijlage I, staan de lidstaten toe dat de bewuste apparatuur van een speciaal etiket wordt voorzien om aan te geven dat het vóór de vastgestelde data aan de voorgeschreven grenswaarden voldoet.
7. UITZONDERINGEN
De onderstaande motoren zijn voor een periode van drie jaar vrijgesteld van de verplichting tot naleving van de data voor de implementatie van de emissievoorschriften van fase II. Voor deze motoren blijven gedurende deze drie jaren de emissievoorschriften van fase I van toepassing:
handkettingzagen | : | handapparaat voor het zagen van hout met een zaagketting, ontworpen om met twee handen te worden vastgehouden en met een cilinderinhoud van meer dan 45 cc volgens EN ISO 11681-1; |
bovenhands bediende machines (d.w.z. handboren en kettingzagen voor snoeiwerkzaamheden) | : | handapparaat voorzien van een handvat aan de bovenzijde voor het boren van gaten of het zagen van hout met een zaagketting (volgens ISO 11681-2); |
trimmers met een interne verbrandingsmotor | : | handapparaat met een draaiende schijf van metaal of plastic voor het afsnijden van onkruid, struikgewas, kleine bomen en soortgelijke vegetatie. Het apparaat moet ontworpen zijn volgens EN ISO 11806 voor multipositioneel gebruik, bijvoorbeeld horizontaal of ondersteboven, en een cilinderinhoud van meer dan 40 cc hebben; |
heggenscharen | : | handapparaat voor het snoeien van heggen en struiken door middel van een of meer heen en weer bewegende snijbladen volgens EN 774; |
slijpschijven met een interne verbrandingsmotor | : | handapparaat voor het snijden van harde materialen, zoals steen, asfalt, beton of staal, door middel van een draaiende metalen schijf en met een cilinderinhoud van meer dan 50 cc volgens EN 1454; en |
niet-handmachines met horizontale schacht klasse SN:3 | : | uitsluitend niet-handmachines van klasse SN:3 met een horizontale schacht die een vermogen van 2,5 kW of minder hebben en voornamelijk worden gebruikt voor specialistische, industriële doeleinden, inclusief frezen, messenkooien, gazonbeluchters en generatoren. |
Onverminderd de eerste alinea wordt, binnen de categorie bovenhands bediende machines, een termijnverlenging toegestaan tot 31 juli 2013 voor professionele multipositionele heggenscharen en kettingzagen voor snoeiwerkzaamheden waarin motoren van de klassen SH:2 en SH:3 zijn gemonteerd.
8. EVENTUELE VERLENGING VAN DE TERMIJNEN
Indien het motoren betreft die vóór die data zijn geproduceerd, kunnen de lidstaten voor elke categorie de in de leden 3, 4 en 5 genoemde termijn evenwel verlengen met een periode van twee jaar.
Artikel 10
Vrijstellingen en alternatieve procedures
1. De voorschriften van artikel 8, leden 1 en 2, artikel 9, lid 4, en artikel 9 bis, lid 5, zijn niet van toepassing op:
—motoren voor gebruik door het leger,
—overeenkomstig de leden 1 bis en 2 vrijgestelde motoren,
—motoren voor het gebruik in machines die voornamelijk zijn bestemd voor het te water laten en binnenhalen van reddingsboten,
—motoren voor het gebruik in machines die voornamelijk zijn bestemd voor het te water laten en binnenhalen van vanaf het strand te water gelaten boten.
1 bis. Onverminderd het bepaalde in artikel 7 bis en artikel 9, leden 3 octies en 3 nonies, moeten vervangende motoren, met uitzondering van motortreinstellen, locomotieven en motoren die in binnenschepen worden gebruikt, voldoen aan de grenswaarden waaraan de te vervangen motor moest voldoen toen deze in de handel werd gebracht.
▼M7 —————
1 ter. In afwijking van artikel 9, lid 3 octies, lid 3 decies en lid 4 bis, mogen de lidstaten toestemming geven voor het in de handel brengen van de volgende motoren voor motortreinstellen en locomotieven:
a)ruilmotoren die voldoen aan de fase III A-grenswaarden, indien ze dienen ter vervanging van motoren voor motortreinstellen en locomotieven die:
i)niet aan de fase III A-norm voldoen, of
ii)aan de fase III A-norm voldoen, maar niet voldoen aan de fase III B-norm;
b)ruilmotoren die niet voldoen aan de fase III A-grenswaarden, indien ze dienen ter vervanging van motoren voor motortreinstellen zonder besturing en die niet in staat zijn zelfstandig te bewegen, voor zover deze ruilmotoren voldoen aan een norm die niet minder streng is dan de norm waaraan motoren die gemonteerd zijn in bestaande motortreinstellen van hetzelfde type voldoen.
Toelatingen krachtens dit lid mogen enkel worden verleend indien de goedkeuringsinstantie van de lidstaat ervan overtuigd is dat het gebruik van een ruilmotor die voldoet aan de eisen van de meest recente toepasselijke emissiefase in het motortreinstel of de locomotief in kwestie zou gepaard gaan met aanzienlijke technische moeilijkheden.
1 quater. Op motoren die vallen onder lid 1 bis of lid 1 ter wordt een etiket aangebracht met de tekst „RUILMOTOR” en met de unieke referentie van de afwijking in kwestie.
1 quinquies. De Commissie beoordeelt de milieueffecten van lid 1 ter en mogelijke technische moeilijkheden bij de naleving daarvan. De Commissie dient, in het licht van deze beoordeling, vóór 31 december 2016 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in ter herziening van lid 1 ter, zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel met daarin een einddatum voor de toepassing van dat lid.
2. Op verzoek van de fabrikant kan iedere lidstaat restantvoorraden van motoren of voorraden van niet voor de weg bestemde mobiele machines voor wat hun motoren betreft, onder de volgende voorwaarden vrijstellen van de in artikel 9, lid 4, vastgestelde termijn(en) voor het in de handel brengen:
—de fabrikant dient vóór de inwerkingtreding van de termijn(en) een aanvraag in bij de keuringsinstanties van de lidstaat die het (de) betrokken motortype(n)/familie(s) heeft goedgekeurd;
—de aanvraag van de fabrikant bevat als omschreven in artikel 6, lid 3, een lijst van de nieuwe motoren die niet binnen de gestelde termijn(en) in de handel worden gebracht; voor motoren die voor de eerste maal onder deze richtlijn vallen, dient hij zijn aanvraag in bij de keuringsinstantie van de lidstaat waar de motoren opgeslagen zijn;
—in de aanvraag worden de technische en/of economische beweegredenen voor de aanvraag opgegeven;
—de motoren zijn in overeenstemming met een type of familie waarvoor de typegoedkeuring niet langer geldig is of waarvoor nog geen typegoedkeuring vereist was, maar die met inachtneming van de termijn(en) zijn geproduceerd;
—de motoren bevinden zich vóór het verstrijken van de termijn(en) werkelijk binnen de Gemeenschap;
—het maximumaantal nieuwe motoren van een of meer typen die in iedere lidstaat in de handel worden gebracht op grond van deze vrijstelling, mag niet meer bedragen dan 10 % van de nieuwe motoren van alle betrokken typen die in het afgelopen jaar in die lidstaat in de handel zijn gebracht;
—indien de aanvraag door de lidstaat wordt aanvaard, deelt deze binnen één maand de gegevens van, en de redenen voor, de aan de fabrikant verleende ontheffingen aan de keuringsinstanties van de andere lidstaten mede;
—de lidstaat die ontheffingen krachtens dit artikel verleent, ziet erop toe dat de fabrikant alle desbetreffende verplichtingen naleeft;
—de keuringsinstantie geeft voor elke betrokken motor een certificaat van overeenstemming met een speciale vermelding af. In voorkomend geval mag gebruik worden gemaakt van een geconsolideerd document dat alle betrokken motoridentificatienummers bevat;
—de lidstaten zenden de Commissie jaarlijks een lijst van de verleende ontheffingen met opgave van de redenen daarvoor.
Deze mogelijkheid is beperkt tot een periode van twaalf maanden, ingaande op de datum waarop de termijn(en) voor het in de handel brengen voor het eerst voor de motoren gold(en).
3. Voor kleine motorfabrikanten wordt de toepassing van de voorschriften van artikel 9 bis, leden 4 en 5, drie jaar uitgesteld.
4. Voor kleine motorfamilies worden de voorschriften van artikel 9 bis, leden 4 en 5, vervangen door de overeenkomstige voorschriften van fase I tot maximaal 25 000 stuks, mits de betrokken motorfamilies ieder een verschillende cilinderinhoud hebben.
5. Motoren kunnen overeenkomstig de bepalingen van bijlage XIII volgens een „flexibele regeling” in de handel worden gebracht.
6. Lid 2 is niet van toepassing op motoren die in binnenschepen worden gebruikt.
7. De lidstaten staan het in de handel brengen van motoren zoals gedefinieerd in bijlage I, punt 1, onder A, sub i), ii) en v), toe in het kader van de flexibele regeling overeenkomstig de bepalingen van bijlage XIII.
Artikel 11
Maatregelen inzake de overeenstemming van de productie
1. Een lidstaat die een typegoedkeuring verleent, neemt de nodige maatregelen om, indien nodig in samenwerking met de keuringsinstanties van de overige lidstaten, te controleren of met betrekking tot de voorschriften van punt 5 van bijlage I afdoende maatregelen zijn getroffen om ervoor te zorgen dat doeltreffende controle op de overeenstemming van de productie wordt uitgeoefend alvorens de typegoedkeuring wordt verleend.
2. Een lidstaat die een typegoedkeuring heeft verleend, neemt de nodige maatregelen om, indien nodig in samenwerking met de keuringsinstanties van de overige lidstaten, te controleren of de in lid 1 bedoelde maatregelen met betrekking tot de voorschriften van punt 5 van bijlage I, nog steeds afdoende zijn en of elke geproduceerde motor die krachtens deze richtlijn van een EG-goedkeuringsnummer is voorzien nog steeds in overeenstemming is met de beschrijving die in het goedkeuringsformulier en de bijlagen is gegeven voor het goedgekeurde motortype of de goedgekeurde motorfamilie.
Artikel 12
Gebrek aan overeenstemming met het goedgekeurde type of de goedgekeurde familie
1. Er is gebrek aan overeenstemming met het goedgekeurde type of de goedgekeurde familie, indien er afwijkingen worden geconstateerd van de gegevens op het goedkeuringsformulier en/of in het informatiepakket en indien deze afwijkingen niet door de lidstaat die de typegoedkeuring heeft verleend zijn toegestaan op grond van artikel 5, lid 3.
2. Indien de lidstaat die de typegoedkeuring heeft verleend constateert dat motoren die van een certificaat van overeenstemming of een goedkeuringsmerk zijn voorzien niet in overeenstemming zijn met het door hem goedgekeurde type of de door hem goedgekeurde familie, neemt hij de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in productie zijnde motoren opnieuw in overeenstemming worden gebracht met het goedgekeurde type of de goedgekeurde familie. De keuringsinstantie van deze lidstaat stelt de keuringsinstanties van de overige lidstaten in kennis van de genoemde maatregelen die, zo nodig, kunnen gaan tot intrekking van de typegoedkeuring.
3. Indien een lidstaat aantoont dat motoren die van een EG-goedkeuringsnummer zijn voorzien niet in overeenstemming zijn met het goedgekeurde type of met de goedgekeurde familie, kan hij de lidstaat die de typegoedkeuring heeft verleend verzoeken te controleren of de in productie zijnde motoren in overeenstemming zijn met het goedgekeurde type of de goedgekeurde familie. Deze controle moet binnen zes maanden na de datum van het verzoek worden uitgevoerd.
4. De keuringsinstanties van de lidstaten stellen elkaar binnen één maand in kennis van de intrekking van een typegoedkeuring en van de redenen daarvoor.
5. Indien de lidstaat die de typegoedkeuring heeft verleend het hem ter kennis gebrachte gebrek aan overeenstemming betwist, trachten de betrokken lidstaten het geschil op te lossen. De Commissie wordt op de hoogte gehouden en pleegt voorzover nodig het dienstige overleg teneinde tot een oplossing te komen.
Artikel 13
Voorschriften ter bescherming van werknemers
Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten om, met inachtneming van het Verdrag, voorschriften vast te stellen die zij noodzakelijk achten om ervoor te zorgen dat werknemers beschermd zijn bij het gebruik van de in deze richtlijn bedoelde machines op voorwaarde dat zulks niet van invloed is op het in de handel brengen van de betrokken motoren.
Artikel 14
Met uitzondering van de bepalingen van bijlage I, punten 1, 2.1 tot en met 2.8 en 4, worden alle wijzigingen die nodig zijn om de bijlagen aan de technische vooruitgang aan te passen door de Commissie vastgesteld.
Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Artikel 14 bis
De Commissie stelt een onderzoek in naar eventuele technische problemen die de voorschriften van fase II kunnen opleveren voor bepaalde motortoepassingen, in het bijzonder mobiele machines waarin motoren van de klassen SH:2 en SH:3 gemonteerd zijn. Indien uit dat onderzoek van de Commissie blijkt dat de motoren van bepaalde mobiele machines, in het bijzonder motoren voor multipositionele apparatuur die bestemd is voor professioneel gebruik, om technische redenen niet kunnen voldoen aan de vereisten die zijn opgenomen in de gestelde termijnen, dient zij uiterlijk 31 december 2003 een verslag in, vergezeld van passende voorstellen voor verlenging van de in artikel 9 bis, lid 7, bedoelde termijnen en/of verdere afwijkingen voor de duur van ten hoogste vijf jaar voor dergelijke machines, behalve in uitzonderlijke omstandigheden. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Artikel 15
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door het comité van artikel 13 van Richtlijn 70/156/EEG (hierna „comité” genoemd).
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 daarvan.
▼M5 —————
Artikel 16
Keuringsinstanties en technische diensten
De lidstaten stellen de Commissie en de overige lidstaten in kennis van de namen en de adressen van de keuringsinstanties en technische diensten die voor het verwezenlijken van de doeleinden van deze richtlijn verantwoordelijk zijn. De aangemelde diensten moeten voldoen aan de voorschriften van artikel 14 van Richtlijn 92/53/EEG.
Artikel 17
Omzetting in nationaal recht
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 30 juni 1998 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 18
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Artikel 19
Verdere verlaging van emissiegrenswaarden
Het Europees Parlement en de Raad nemen voor eind 2000 een besluit over een voor eind 1999 door de Commissie in te dienen voorstel tot verdere verlaging van de emissiegrenswaarden, en houden daarbij rekening met de algemene beschikbaarheid van technieken voor de beheersing van luchtverontreinigende emissies van motoren met compressieontsteking en de stand van de luchtkwaliteit.
Artikel 20
Bestemming
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Lijst van bijlagen
BIJLAGE I | Toepassingsgebied, definities en afkortingen, aanvraag van EG-typegoedkeuring, specificaties en tests en overeenstemming van de productie |
Aanhangsel 1 | Voorschriften om de correcte werking van de NOx-beperkingsmaatregelen te waarborgen |
Aanhangsel 2 | Voorschriften inzake het controlegebied voor motoren van fase IV |
BIJLAGE II | Inlichtingenformulieren |
Aanhangsel 1 | Essentiële eigenschappen van de (ouder)motor |
Aanhangsel 2 | Essentiële eigenschappen van de motorfamilie |
Aanhangsel 3 | Essentiële eigenschappen van een motortype binnen de familie |
BIJLAGE III | Testprocedure voor motoren met compressieontsteking |
Aanhangsel 1 | Meting en bemonstering |
Aanhangsel 2 | Kalibrering (NRSC, NRTC(1)) |
Aanhangsel 3 | |
Aanhangsel 4 | Schema voor NRTC-tests met motordynamometer |
Aanhangsel 5 | Duurzaamheidsvoorschriften |
Aanhangsel 6 | Bepaling van DE CO2-emissies BIJ motoren van fase I, II, IIIA, IIIB en IV |
Aanhangsel 7 | Alternatieve bepaling van de CO2-emissies |
BIJLAGE IV | Testprocedure - Motoren met elektrische ontsteking |
Aanhangsel 1 | Meting en bemonstering |
Aanhangsel 2 | Kalibratie van de analyseapparatuur |
Aanhangsel 3 | Gegevensevaluatie en berekeningen |
Aanhangsel 4 | Verslechteringsfactoren |
BIJLAGE V | ►M3►C1 Technische eigenschappen van de referentiebrandstof die voor de goedkeuringstests is voorgeschreven en om de overeenstemming van de productie te controleren ◄ ◄ |
BIJLAGE VI | Analyse- en bemonsteringssysteem |
BIJLAGE VII | Goedkeuringsformulier |
Aanhangsel 1 | Testrapport voor compressieontstekingsmotoren testresultaten |
Aanhangsel 2 | Testresultaten voor motoren met elektrische ontsteking |
Aanhangsel 3 | Apparatuur en hulpvoorzieningen die met het oog op de test ter bepaling van het motorvermogen moeten worden geïnstalleerd |
BIJLAGE VIII | Nummeringssysteem voor het goedkeuringsformulier |
BIJLAGE IX | Lijst van afgegeven goedkeuringen voor een type motor / motorfamilie |
BIJLAGE X | Lijst van geproduceerde motoren |
BIJLAGE XI | Datablad van motoren waarvoor typegoedkeuring is verleend |
BIJLAGE XII | Erkenning van alternatieve typegoedkeuringen |
BIJLAGE XIII | BEPALINGEN VOOR MOTOREN DIE VOLGENS EEN FLEXIBELE REGELING IN DE HANDEL WORDEN GEBRACHT |
BIJLAGE XIV | |
BIJLAGE XV |
BIJLAGE I
TOEPASSINGSGEBIED, DEFINITIES, SYMBOLEN EN AFKORTINGEN, MERKTEKENS OP DE MOTOR, VOORSCHRIFTEN EN BEPROEVING, SPECIFICATIES VOOR DE BEOORDELING VAN DE OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE, PARAMETERS VOOR DE DEFINITIE VAN DE MOTORFAMILIE, KEUZE VAN DE OUDERMOTOR
1. TOEPASSINGSGEBIED
►M2 Deze richtlijn is van toepassing op alle motoren voor inbouw in niet voor de weg bestemde mobiele machines en op secundaire motoren die worden gemonteerd in voertuigen, bestemd voor personen- of goederenvervoer over de weg. ◄ Deze richtlijn is niet van toepassing op motoren voor het aandrijven van:
—voertuigen als omschreven in Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (10) en in Richtlijn 92/61/EEG van de Raad (11);
—landbouwtrekkers als omschreven in Richtlijn 74/150/EEG van de Raad (12).
Daarnaast moeten de motoren, teneinde onder deze richtlijn te vallen, worden ingebouwd in machines die voldoen aan de onderstaande specifieke eisen:
A.bestemd en geschikt om zich over de grond (al dan niet over de weg) te verplaatsen of te worden verplaatst,
i)voorzien van een motor met een compressieontsteking met een nettovermogen overeenkomstig punt 2.4. van meer dan of gelijk aan 19 kW maar niet meer dan 560 kW en veeleer werkend met een veranderlijk dan een constant toerental, of
ii)voorzien van een motor met een compressieontsteking met een nettovermogen overeenkomstig punt 2.4. van meer dan of gelijk aan 19 kW maar niet meer dan 560 kW en werkend met een constant toerental. De grenswaarden gelden pas vanaf 31 december 2006, of
iii)een injectiemotor met benzine als brandstof met een nettovermogen overeenkomstig deel 2.4. van niet meer dan 19 kW, of
iv)motoren die zijn ontworpen voor de aandrijving van railvoertuigen in de zin van voertuigen op rails met eigen aandrijving die specifiek zijn ontworpen voor het vervoer van goederen en/of passagiers, of
v)motoren die zijn ontworpen voor de aandrijving van locomotieven in de zin van voertuigen op rails met eigen aandrijving die zijn ontworpen voor het verplaatsen of voortstuwen van voertuigen die zijn ontworpen voor het vervoer van vracht, passagiers en andere apparatuur, maar zelf niet zijn ontworpen of bedoeld voor het vervoer van vracht, passagiers (buiten de personen die de locomotief bedienen) of andere apparatuur. Hulpmotoren of motoren die bedoeld zijn ter aandrijving van apparatuur welke bedoeld is om onderhouds- of aanlegwerkzaamheden aan de rails uit te voeren wordt niet onder dit lid geclassificeerd, maar onder A(i).
De richtlijn is niet van toepassing op:
B.schepen, behalve vaartuigen bestemd om te worden gebruikt op de binnenwateren;
▼M3 —————
D.vliegtuigen;
E.recreatievoertuigen, bijvoorbeeld
—sneeuwscooters;
—niet voor de weg bestemde motorfietsen;
—terreinvoertuigen.
2. DEFINITIES, SYMBOLEN EN AFKORTINGEN
In deze richtlijn wordt verstaan onder
2.1. | motor met compressieontsteking: een motor die werkt volgens het compressieonstekingsbeginsel (b.v. een dieselmotor); |
2.2. | verontreinigende gassen: koolmonoxide, koolwaterstoffen (met een verhouding van C1: H1,85) en stikstofoxiden, de laatste uitgedrukt in stikstofdioxide-(NO2)equivalent; |
2.3. | verontreinigende deeltjes: alle stoffen die met een bepaald filtermedium worden verzameld nadat de uitlaatgassen van de motor met compressieontsteking zodanig zijn verdund met schone gefilterde lucht dat de temperatuur maximaal 325 K (52 oC) bedraagt; |
2.4. | nettovermogen: het vermogen in „EEG kW” dat op de proefbank aan de krukas of het equivalent daarvan wordt gemeten overeenkomstig de EEG-methode voor de meting van het vermogen van inwendige-verbrandingsmotoren voor wegvoertuigen, als vermeld in Richtlijn 80/1269/EEG van de Raad (13), met dien verstande dat het vermogen van de motorkoelingsventilator buiten beschouwing wordt gelaten (14) en de testomstandigheden als aangegeven in deze richtlijn worden gerespecteerd en de daarin vermelde referentiebrandstof wordt gebruikt; |
2.5. | nominaal toerental: het maximale door de regelaar toegestane toerental bij vollast, zoals opgegeven door de fabrikant; |
2.6. | procentuele belasting: de fractie van het maximaal beschikbare koppel bij een bepaald motortoerental; |
2.7. | toerental bij het maximumkoppel: het motortoerental waarbij het maximumkoppel door de motor wordt afgegeven, als opgegeven door de fabrikant; |
2.8. | intermediair toerental: het motortoerental dat aan één van de volgende eisen voldoet: —bij motoren die zijn ontworpen om te draaien bij vollast binnen een bepaald toerenbereik is het intermediair toerental het aangegeven toerental bij het maximumkoppel indien dat wordt afgegeven bij 60 % tot 65 % van het nominale toerental; —indien het aangegeven toerental bij het maximumkoppel minder dan 60 % van het nominale toerental bedraagt, is het intermediaire toerental 60 % van het nominale toerental. —indien het aangegeven toerental bij het maximumkoppel groter dan 75 % van het nominale toerental is, is het intermediaire toerental 75 % van het nominale toerental. —bij op cyclus G1 te testen motoren is het intermediaire toerental 85 % van het maximale nominale toerental (zie punt 3.5.1.2 van bijlage IV); |
2.8. bis. | volume van 100 m3 of meer ten aanzien van een binnenschip: het volume dat wordt berekend met de formule LxBxT, waarbij „L” de grootste lengte van de scheepsromp is, het roer en de boegspriet niet inbegrepen, „B” de grootste breedte van de scheepsromp, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating (schoepraderen, schuurlijsten en dergelijke niet inbegrepen) en „T” de verticale afstand van het laagste punt van de scheepsromp aan de onderkant van de bodembeplating of van de kiel tot het vlak van de grootste inzinking van de scheepsromp; |
2.8. ter. | geldig navigatie- of veiligheidscertificaat: a)een certificaat dat aantoont dat wordt voldaan aan het Internationale verdrag voor de bevordering van de veiligheid op zee van 1974 (SOLAS), zoals gewijzigd, of een gelijkwaardig document, of b)een certificaat dat aantoont dat wordt voldaan aan het Internationale verdrag inzake lastlijnen van 1966, zoals gewijzigd, of een gelijkwaardig document, en een IOPP-certificaat dat aantoont dat wordt voldaan aan het Internationale verdrag ter voorkoming van verontreinigingen door schepen van 1973 (MARPOL), zoals gewijzigd; |
2.8. quater. | manipulatievoorziening: een voorziening die werkingsvariabelen meet of met een sensor bepaalt of daarop reageert om de werking van een onderdeel of functie van het emissiebeheersingssysteem op zodanige wijze te activeren, te moduleren, te vertragen of uit te schakelen dat de doelmatigheid van het emissiebeheersingssysteem wordt verminderd onder omstandigheden die bij een normaal gebruik van niet voor de weg bestemde mobiele machines optreden, tenzij het gebruik van een dergelijke voorziening in wezen is begrepen in de voor de certificering van emissietests toegepaste procedure; |
2.8. quinquies. | abnormale beheersingsstrategie: een strategie of maatregel die, wanneer de niet voor de weg bestemde mobiele machine onder normale bedrijfsomstandigheden wordt gebruikt, de doelmatigheid van het emissiebeheersingssysteem vermindert tot een niveau dat lager is dan het niveau dat bij de toe te passen emissietestprocedures wordt verwacht; |
2.9. | instelbare parameter: inrichting, systeem of ontwerp-element die/dat fysiek instelbaar is en tijdens de emissieproeven of bij normale werking de uitstoot of de prestaties van de motor kan beïnvloeden; |
2.10. | nabehandeling: geleiding van uitlaatgassen door een inrichting of systeem die/dat als doel heeft de gassen chemisch of fysisch te veranderen voordat zij in de atmosfeer terechtkomen; |
2.11. | motor met elektrische ontsteking: motor die werkt volgens het principe van elektrische ontsteking; |
2.12. | hulpvoorziening ten behoeve van emissieregeling: inrichting die parameters van de werking van de motor detecteert met als doel de werking van enigerlei onderdeel van het emissieregelsysteem bij te stellen; |
2.13. | emissieregelsysteem: inrichting, systeem of ontwerp-element die/dat de uitstoot regelt of doet afnemen; |
2.14. | brandstofsysteem: alle onderdelen die betrokken zijn bij de dosering en menging van de brandstof; |
2.15. | secundaire motor: in of op een motorvoertuig gemonteerde motor die niet het aandrijfvermogen van het voertuig levert; |
2.16. | duur van een toestand: de tijd tussen het verlaten van het toerental en/of het koppel van de vorige toestand of de conditioneringsfase en het begin van de volgende toestand. Hij omvat de tijd gedurende welke het toerental en/of het koppel worden gewijzigd, en de stabilisatie aan het begin van elke toestand; |
2.17. | testcyclus: een reeks testmomenten, elk bij een bepaald toerental en koppel, gevolgd door de stabiele toestand (NRSC-test) of de transiënte bedrijfstoestand (NRTC-test) van de motor; |
2.18. | Symbolen en afkortingen 2.18.1. Symbolen voor de testparameters
2.18.2. Symbolen en formules voor chemische bestanddelen
2.18.3. Afkortingen
|
3. MERKTEKENS OP DE MOTOR
3.1. | In overeenstemming met deze richtlijn goedgekeurde motoren met compressieontsteking moeten voorzien zijn van:
|
3.2. | In overeenstemming met deze richtlijn goedgekeurde motoren met elektrische ontsteking moeten voorzien zijn van:
|
►M2 3.3. ◄ | Deze merktekens moeten voldoende duurzaam voor de nuttige levensduur van de motor en duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn. Indien etiketten of plaatjes worden gebruikt, moeten deze zodanig worden bevestigd dat ook de bevestigingsmiddelen voldoende duurzaam zijn voor de levensduur van de motor en de etiketten/plaatjes niet kunnen worden verwijderd zonder deze te vernietigen of te beschadigen. |
►M2 3.4. ◄ | De merktekens moeten worden aangebracht op een motoronderdeel dat noodzakelijk is voor het normale bedrijf van de motor en normaliter niet behoeft te worden vervangen gedurende de levensduur van de motor.
|
►M2 3.5. ◄ | Het motornummer moet zodanig zijn samengesteld dat de productievolgorde ondubbelzinnig kan worden vastgesteld. |
►M2 3.6. ◄ | Alvorens de motor de productielijn verlaat, moeten alle merktekens zijn aangebracht. |
►M2 3.7. ◄ | De precieze plaats van de merktekens op de motor moet in deel 1 van ►M2 bijlage VII ◄ worden aangegeven. |
4. SPECIFICATIES EN PROEVEN
4.1. Motoren met compressieontsteking
►M2 4.1.1. ◄ Algemeen
De onderdelen die van invloed kunnen zijn op de emissie van verontreinigende gassen of deeltjes moeten zodanig ontworpen, gebouwd en gemonteerd zijn dat de motor bij normaal gebruik ondanks trillingen waaraan hij kan worden blootgesteld, voldoet aan de bepalingen van deze richtlijn.
De door de fabrikant genomen technische maatregelen moeten zodanig zijn dat de uitstoot gedurende de normale levensduur van de machine en onder normale gebruiksomstandigheden overeenkomstig deze richtlijn wordt beperkt. Aan deze bepalingen wordt geacht te zijn voldaan wanneer aan de bepalingen van respectievelijk de punten ►M2 4.1.2.1 ◄ , ►M2 4.1.2.3 ◄ en 5.3.2.1 wordt voldaan.
Indien een katalysator en/of een deeltjesvanger wordt toegepast, moet de fabrikant aan de hand van een duurzaamheidstest, die hij zelf vakkundig mag uitvoeren, en de bijbehorende verslagen aantonen dat van deze nabehandelingsinrichtingen kan worden verwacht dat ze gedurende de levensduur van de motor naar behoren functioneren. De verslagen moeten worden opgesteld overeenkomstig de voorschriften van punt 5.2 en met name punt 5.2.3. Er moet een garantie van gelijke strekking aan de cliënt worden afgegeven. Systematische vervanging van de inrichting na een bepaalde gebruiksduur van de motor is toegestaan. Afstelling, reparatie, demontage, reiniging of vervanging van met de nabehandelingsinrichting verband houdende motoronderdelen of systemen welke op gezette tijden plaatsvindt om storingen van de motor te voorkomen, mag alleenworden verricht wanneer dit technisch noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat het emissiebeheersysteem goed functioneert. Derhalve moet een onderhoudsschema in het gebruikershandboek worden opgenomen, dat onder de bovengenoemde garantiebepalingen valt en wordt goedgekeurd alvorens goedkeuring wordt verleend. Het betrokken gedeelte van het handboek over het onderhoud en de vervanging van de nabehandelingsinrichting(en) en over de garantievoorwaarden moet worden opgenomen in het in bijlage II aangegeven inlichtingenformulier.
Alle motoren die met water vermengde uitlaatgassen uitstoten worden uitgerust met een aansluiting in het motoruitlaatsysteem die achter de motor is geplaatst en zich bevindt vóór een punt waar het uitlaatgas in aanraking komt met water (of enig ander koel- of uitwasmedium) met het oog op de tijdelijke aansluiting van materieel voor de bemonstering van emissies van gassen of deeltjes. Het is van belang dat de plaats waar deze aansluiting zich bevindt zodanig is gekozen dat een goed gemengd representatief monster van het uitlaatgas kan worden verkregen. Deze aansluiting wordt van binnen voorzien van standaardgasschroefdraad met een diameter van niet meer dan een halve inch en wordt met een plug afgesloten wanneer zij niet wordt gebruikt (gelijkwaardige aansluitingen zijn toegestaan).
►M2 4.1.2. ◄ Specificaties voor de emissie van verontreinigende stoffen
De gasvormige bestanddelen en deeltjes die door de voor de keuring ter beschikking gestelde motor worden uitgestoten, moeten worden gemeten volgens de in ►M2 bijlage VI ◄ beschreven methoden.
Andere systemen of analysators kunnen aanvaardbaar zijn, indien zij resultaten opleveren die gelijkwaardig zijn aan die van het volgende referentiesysteem:
—voor gasvormige emissies gemeten in het ruwe uitlaatgas, het systeem dat is afgebeeld in figuur 2 van ►M2 bijlage VI ◄ ;
—voor gasvormige emissies gemeten in de verdunde uitlaatgassen van een volledige-stroomverdunningssysteem, het systeem dat is afgebeeld in figuur 3 van ►M2 bijlage VI ◄ ;
—voor deeltjesemissies het volledige-stroomverdunningssysteem dat is uitgerust met een afzonderlijk filter voor elke toestand of met één filter, dat is afgebeeld in figuur 13 van ►M2 bijlage VI ◄ .
De gelijkwaardigheid van het systeem moet worden vastgesteld aan de hand van een cyclus van zeven tests (of meer) waarbij de correlatie tussen het te onderzoeken systeem en een of meer van de bovengenoemde referentiesystemen wordt vastgesteld.
Het equivalentiecriterium is gedefinieerd als de overeenkomst met de gemiddelden van de gewogen emissiewaarden tijdens de cyclus met een tolerantie van 5 %. Hierbij dient de in bijlage III, punt 3.6.1, vermelde cyclus te worden gevolgd.
Voor de invoering van een nieuw systeem in de richtlijn moet de gelijkwaardigheid worden bepaald aan de hand van berekening van de herhaalbaarheid en reproduceerbaarheid zoals omschreven in ISO 5725.
►M2 4.1.2.1. ◄ | De emissies van koolmonoxide, koolwaterstoffen, stikstofoxiden en deeltjes mogen in fase I de in de onderstaande tabel vermelde waarden niet overschrijden:
|
►M2 4.1.2.2. ◄ | De in punt ►M2 4.1.2.1 ◄ vermelde emissiegrenswaarden zijn grenswaarden voor gassen uit de motor en aan deze waarden moet worden voldaan vóór een uitlaatgasnabehandelingsinrichting. |
►M2 4.1.2.3. ◄ | De voor fase II vastgestelde emissies van koolmonoxide, koolwaterstoffen, stikstofoxiden en deeltjes mogen niet meer bedragen dan de in de onderstaande tabel vermelde waarden:
|
4.1.2.4. | De emissies van koolmonoxide, de emissies van de som van koolwaterstoffen en stikstofoxiden en de emissies van deeltjes mogen voor fase III A niet meer bedragen dan de in de onderstaande tabel vermelde waarden:
|
4.1.2.5. | De emissies van koolmonoxide, de emissies van koolwaterstoffen en stikstofoxiden (of voorzover relevant hun som) en de emissies van deeltjes mogen voor fase III B niet meer bedragen dan de in de onderstaande tabel vermelde waarden:
|
4.1.2.6. | De uitstoot van koolmonoxide, de uitstoot van koolwaterstoffen en stikstofoxides (of de som daarvan voorzover van toepassing) en de uitstoot van deeltjes mag voor fase IV de hoeveelheden in de onderstaande tabel niet overschrijden:
|
4.1.2.7. | In de grenswaarden van de punten 4.1.2.4, 4.1.2.5. en 4.1.2.6. moet rekening worden gehouden met verslechtering zoals berekend volgens bijlage III, aanhangsel 5. Voor grenswaarden vervat in de punten 4.1.2.5. en 4.1.2.6. onder alle willekeurig gekozen belastingsvoorwaarden die tot een bepaald controlegebied behoren met uitzondering van specifieke bedrijfomstandigheden die niet aan een dergelijke bepaling zijn onderworpen, mogen bemonsterde emissies voor een korte periode tot 30 s de grenswaarden in de bovenstaande tabellen met niet meer dan 100 % overschrijden.►M5 Het controlegebied waarop het niet te overschrijden percentage van toepassing is en de uitgesloten bedrijfsomstandigheden worden vastgesteld door de Commissie. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. ◄ |
Wanneer een motorfamilie meer dan één vermogensbereik heeft, zoals gedefinieerd in punt 6 in samenhang met bijlage II, aanhangsel 2, moeten de emissiewaarden van de oudermotor (typegoedkeuring) en van alle motortypen binnen dezelfde familie (COP) aan de strengste voorschriften voor het hoogste vermogensbereik voldoen. Het staat de aanvrager vrij de definitie van motorfamilies te beperken tot één enkel vermogensbereik en dienovereenkomstig certifiëring aan te vragen. |
4.2. Motoren met elektrische ontsteking
4.2.1. Algemeen
De onderdelen die van invloed kunnen zijn op de emissie van verontreinigende gassen moeten zodanig ontworpen, gebouwd en gemonteerd zijn dat de motor bij normaal gebruik voldoet aan de bepalingen van deze richtlijn, ondanks de trillingen waaraan hij kan zijn blootgesteld.
De door de fabrikant genomen technische maatregelen moeten zodanig zijn dat de bedoelde emissie gedurende de normale levensduur van de motor en onder normale gebruiksomstandigheden overeenkomstig deze richtlijn effectief wordt beperkt in overeenstemming met bijlage IV, aanhangsel 4.
4.2.2. Specificaties betreffende de uitstoot van verontreinigende stoffen
De gasvormige bestanddelen die door de voor de keuring ter beschikking gestelde motor (met de eventuele nabehandelingsinrichting) worden uitgestoten, moeten worden gemeten volgens de in bijlage VI beschreven methoden.
Andere systemen of analyseapparaten zijn aanvaardbaar, indien zij resultaten opleveren die gelijkwaardig zijn aan die van de volgende referentiesystemen:
—voor gasvormige emissies, gemeten in het ruwe uitlaatgas, het systeem dat is afgebeeld in figuur 2 van bijlage VI;
—voor gasvormige emissies, gemeten in de verdunde uitlaatgassen van een volledige-stroomverdunningssysteem, het systeem dat is afgebeeld in figuur 3 van bijlage VI.
4.2.2.1. | De emissies van koolmonoxide, koolwaterstoffen en stikstofoxiden alsook de som van koolwaterstoffen en stikstofoxiden mogen in fase I de in de onderstaande tabel vermelde waarden niet overschrijden: Fase I
|
4.2.2.2. | De emissies van koolmonoxide en de som van de emissies van koolwaterstoffen en stikstofoxiden mogen in fase II de in de onderstaande tabel vermelde waarden niet overschrijden: Fase II (1)
De NOx-uitstoot mag voor geen enkele motorklasse 10 g/kWh overschrijden. |
4.2.2.3. | Onverminderd de definitie van „handapparatuur” in artikel 2 van deze richtlijn behoeven tweetaktmotoren voor het aandrijven van sneeuwblazers slechts te voldoen aan de normen voor SH:1, SH:2 of SH:3. |
4.3. Montage in de mobiele machine
De montage van de motor in de mobiele machine moet voldoen aan de beperkingen die vermeld staan in de typegoedkeuring. Daarnaast moet altijd worden voldaan aan de volgende karakteristieken voor wat betreft de goedkeuring van de motor:
4.3.1. | De inlaatonderdruk mag niet hoger zijn dan de voor die goedgekeurde motor in bijlage II, aanhangsel 1 of aanhangsel 3, aangegeven waarde. |
4.3.2. | De uitlaattegendruk mag niet meer bedragen dan de in bijlage II, aanhangsel 1 of aanhangsel 3, voor de goedgekeurde motor aangegeven waarde. |
5. SPECIFICATIE VOOR DE BEOORDELING VAN DE OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE
5.1. | Wat betreft de verificatie van het bestaan van toereikende regelingen en procedures ter garantie van een effectieve controle van de overeenstemming van de productie voordat een typegoedkeuring wordt verleend, moet de keuringsinstantie ook de certificatie van de fabrikant overeenkomstig de geharmoniseerde norm EN 29002 (waaronder de desbetreffende motoren vallen) of een equivalente accrediteringsnorm aanvaarden als nalevingsbewijs van de voorschriften. De fabrikant moet bijzonderheden van de certificatie overleggen en de keuringsinstantie op de hoogte stellen van veranderingen aangaande de geldigheid of het toepassingsgebied. Om na te gaan of steeds aan de voorschriften van punt 4.2 wordt voldaan, moet de productie op gezette tijden worden gecontroleerd. |
5.2. | De houder van de goedkeuring moet:
|
5.3. | De bevoegde instantie die de goedkeuring heeft verleend, kan te allen tijde de conformiteitscontrolemethoden in de verschillende productieafdelingen controleren.
|
6. PARAMETERS DIE DE MOTORFAMILIE DEFINIËREN
De motorfamilie kan worden gedefinieerd aan de hand van basisontwerpparameters die gemeenschappelijk zijn voor de motoren binnen die familie. In sommige gevallen is er interactie tussen de parameters. Er moet rekening worden gehouden met deze effecten om ervoor te zorgen dat alleen motoren met vergelijkbare uitlaatemissie-eigenschappen tot eenzelfde motorfamilie behoren.
Wanneer motoren geacht worden te behoren tot dezelfde motorfamilie moet de volgende lijst basisparameters gemeenschappelijk zijn:
6.1. | Verbrandingscyclus: —tweetakt —viertakt |
6.2. | Koelmedium: —lucht —water —olie |
6.3. | Afzonderlijke zuigerverplaatsing, tussen 85 % en 100 % van de grootste zuigerverplaatsing binnen de motorfamilie. |
6.4. | Methode van luchtaanzuiging |
6.5. | Brandstoftype —diesel —benzine |
6.6. | Verbrandingskamertype/ontwerp |
6.7. | Klep- en poortconfiguraties, grootte en aantal |
6.8. | Brandstofsysteem: voor diesel —pompleidingverstuiver —in de leiding geplaatste pomp —verdelerpomp —enkelvoudig element —afzonderlijke verstuiver voor benzine —carburator —indirecte benzine-inspuiting —directe inspuiting |
6.9. | Overige kenmerken —uitlaatgasrecirculatie —waterinspuiting/emulsie —luchtinspuiting —koelsysteem voor de inlaatlucht —type ontsteking (compressie, vonk) |
6.10. | Nabehandeling van de uitlaatgassen —oxidatiekatalysator —reductiekatalysator —driewegkatalysator —thermische reactor —deeltjesvanger. |
7. KEUZE VAN DE OUDERMOTOR
7.1. | De oudermotor van de familie moet worden gekozen aan de hand van de primaire criteria, namelijk de hoogste brandstoftoevoer per slag bij het aangegeven toerental en maximumkoppel. Mochten twee of meer motoren aan deze primaire criteria voldoen, dan moet de oudermotor worden gekozen aan de hand van secundaire criteria, namelijk de hoogste brandstoftoevoer per slag bij het nominale toerental. Onder bepaalde omstandigheden kan de keuringsinstantie tot de conclusie komen dat de ongunstigste emissie van de familie het best kan worden bepaald door een tweede motor te beproeven. De keuringsinstantie kan derhalve een tweede motor voor beproeving selecteren aan de hand van kenmerken die erop wijzen dat deze motor de hoogste emissieniveaus heeft van alle motoren binnen die familie. |
7.2. | Indien de motoren binnen de familie andere wisselende kenmerken hebben, die van invloed zouden kunnen zijn op de uitlaatemissies, moeten deze kenmerken eveneens worden bepaald en moet daarmee bij de keuze van de oudermotor rekening worden gehouden. |
8. TYPEGOEDKEURINGSVOORSCHRIFTEN VOOR DE FASEN III B EN IV
8.1. | Dit punt is van toepassing op de typegoedkeuring van elektronisch gestuurde motoren waarbij zowel de dosering als de timing van de brandstofinspuiting elektronisch wordt geregeld (hierna „motor” genoemd). Dit punt is van toepassing ongeacht de technologie die op dergelijke motoren wordt toegepast om aan de emissiegrenswaarden in de punten 4.1.2.5 en 4.1.2.6 van deze bijlage te voldoen. |
8.2. | Definities In dit punt wordt verstaan onder:
|
8.3. | Algemene voorschriften 8.3.1. Voorschriften voor de primaire emissiebeperkingsstrategie
8.3.2. Voorschriften voor de aanvullende emissiebeperkingsstrategie
8.3.3. Documentatievoorschriften
|
8.4. | ►M8Voorschriften inzake NOx-beperkingsmaatregelen voor motoren van fase IIIB ◄
|
8.5. | Voorschriften inzake NOx-beperkingsmaatregelen voor motoren van fase IV
|
8.6. | Controlegebied voor fase IV Overeenkomstig punt 4.1.2.7 van deze bijlage mogen bij fase IV-motoren de binnen het in bijlage I, aanhangsel 2, gedefinieerde controlegebied bemonsterde emissies de grenswaarden in tabel 4.1.2.6 van deze bijlage niet met meer dan 100 % overschrijden. 8.6.1. Demonstratievoorschriften De technische dienst selecteert maximaal drie willekeurige belastings- en toerentalpunten binnen het controlegebied voor de tests. Hij bepaalt ook een willekeurige volgorde van de testpunten. De test moet worden uitgevoerd volgens de voornaamste voorschriften van de NRSC, maar elk testpunt moet afzonderlijk worden beoordeeld. Elk testpunt moet voldoen aan de grenswaarden die zijn vastgesteld in punt 8.6. 8.6.2. Testvoorschriften De test moet meteen na de in bijlage III beschreven testcycli in één bepaalde modus worden uitgevoerd. Wanneer de fabrikant overeenkomstig punt 1.2.1 van bijlage III echter verkiest de procedure van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, toe te passen, moet de test als volgt worden uitgevoerd: (a)de test moet worden uitgevoerd meteen na de testcycli in één bepaalde modus zoals beschreven in VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, bijlage 4B, punt 7.8.1.2 a) tot en met e), maar vóór de na de test toe te passen procedures van f), dan wel na de RMC-test (modale cyclus met overgangen) van punt 7.8.2.2 a) tot en met d), maar vóór de na de test toe te passen procedures van e); (b)de tests moeten worden uitgevoerd overeenkomstig VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, bijlage 4B, punt 7.8.1.2 b) tot en met e), volgens de methode met verscheidene filters (één filter voor elk testpunt) voor elk van de drie gekozen testpunten; (c)voor elk testpunt moet een specifieke emissiewaarde worden berekend (in g/kWh); (d)de emissiewaarden mogen op molaire basis worden berekend volgens aanhangsel A.7 of op basis van de massa volgens aanhangsel A.8, maar moeten in overeenstemming te zijn met de methode die bij de test in één bepaalde modus of de RMC-test wordt toegepast; (e)voor berekeningen van gasvormige emissies door optelling moet de Nmodus op 1 worden ingesteld en moet een wegingsfactor 1 worden toegepast; (f)voor berekeningen van deeltjesemissies moet de methode met verscheidene filters worden toegepast en voor berekeningen door optelling moet de Nmodus op 1 worden ingesteld en moet een wegingsfactor van 1 worden toegepast. |
8.7. | Verificatie van de emissies van cartergassen bij motoren van fase IV
|
9. SELECTIE VAN DE MOTORVERMOGENSCATEGORIE
9.1.Om de conformiteit van motoren met variabel toerental zoals gedefinieerd in de punten 1.A i) en 1.A iv) van deze bijlage, met de in punt 4 van deze bijlage genoemde emissiegrenswaarden vast te stellen, moeten die motoren worden ingedeeld in vermogensgroepen op basis van de hoogste waarde van het nettovermogen, gemeten overeenkomstig punt 2.4 van bijlage I.
9.2.Voor andere motortypen moet het nominale nettovermogen worden gebruikt.
Aanhangsel 1
Voorschriften om de correcte werking van de NOx-beperkingsmaatregelen te waarborgen
1. Inleiding
Deze bijlage bevat de voorschriften om de correcte werking van de NOx-beperkingsmaatregelen te waarborgen. Zij bevat ook voorschriften voor motoren waarbij een reagens wordt gebruikt om de emissies te beperken.
1.1. Definities en afkortingen
„Diagnosesysteem van de NO
x-beperking (NCD)” :
een systeem binnen de motor dat
a)een storing van de NOx-beperking kan detecteren;
b)de vermoedelijke oorzaak van storingen van de NOx-beperking aan de hand van in het computergeheugen opgeslagen informatie kan identificeren en/of die informatie aan een systeem buiten het voertuig kan verstrekken.
„Storing van de NOx-beperking (NCM)” : een poging om het NOx-beperkingssysteem van een motor te manipuleren of een storing die dat systeem aantast en het gevolg kan zijn van manipulatie, en waarbij volgens deze richtlijn een waarschuwings- of aansporingssysteem moet worden geactiveerd zodra die poging of storing is gedetecteerd.
„Diagnosefoutcode (DTC)” : een numerieke of alfanumerieke identificatiecode die een storing van de NOx-beperking identificeert of kwalificeert.
„Bevestigde en actieve DTC” : een DTC die wordt opgeslagen terwijl het NCD-systeem concludeert dat er een storing is.
„Scanner” : een extern testapparaat dat wordt gebruikt voor communicatie buiten het voertuig met het NCD-systeem.
„NCD-motorenfamilie” : een door de fabrikant gemaakte indeling van motorsystemen met dezelfde methoden voor bewaking/diagnose van NCM’s.
2. Algemene voorschriften
Het motorsysteem moet zijn uitgerust met een diagnosesysteem van de NOx-beperking (NCD) dat de in deze bijlage bedoelde storingen van de NOx-beperking (NCM’s) kan identificeren. Alle onder dit punt vallende motorsystemen moeten zo zijn ontworpen, gebouwd en geïnstalleerd dat zij onder normale gebruiksomstandigheden tijdens de volledige normale levensduur van de motor aan deze voorschriften kunnen voldoen. Hierbij is het aanvaardbaar dat motoren die langer zijn gebruikt dan de in punt 3.1 van aanhangsel 5 van bijlage III gespecificeerde nuttige levensduur, enige achteruitgang van de prestaties en de gevoeligheid van het NCD vertonen, zodat de grenswaarden van deze bijlage mogen worden overschreden voordat de waarschuwings- en/of aansporingssystemen worden geactiveerd.
2.1. Vereiste informatie
2.1.1. | Als het emissiebeheersingssysteem een reagens nodig heeft, moet de fabrikant in punt 2.2.1.13 van aanhangsel 1 en in punt 2.2.1.13 van aanhangsel 3 van bijlage II de kenmerken van dat reagens specificeren, zoals het type reagens, informatie over de concentratie van het opgeloste reagens, bedrijfstemperatuursomstandigheden en verwijzing naar internationale normen wat de samenstelling en kwaliteit ervan betreft. |
2.1.2. | Op het ogenblik van de typegoedkeuring moet gedetailleerde schriftelijke informatie met een volledige beschrijving van de functionele werkingskenmerken van het in punt 4 bedoelde waarschuwingssysteem voor de bediener en het in punt 5 bedoelde aansporingssysteem voor de bediener aan de goedkeuringsinstantie worden verstrekt. |
2.1.3. | De fabrikant moet installatiedocumenten verstrekken die, wanneer zij door de OEM worden gebruikt, ervoor zorgen dat de motor, met inbegrip van het emissiebeheersingssysteem dat deel uitmaakt van het goedgekeurde motortype, bij installatie in de machine samen met de noodzakelijke machinedelen zo zal werken dat aan de voorschriften van deze bijlage wordt voldaan. Deze documentatie moet de gedetailleerde technische voorschriften en de voorzieningen van het motorsysteem (software, hardware en communicatie) omvatten die nodig zijn om het motorsysteem correct in de machine te kunnen installeren. |
2.2. Bedrijfsomstandigheden
2.2.1. | Het diagnosesysteem van de NOx-beperking moet operationeel zijn in de volgende omstandigheden: a)omgevingstemperaturen tussen 266 en 308 K (– 7 en + 35 °C); b)alle hoogten onder de 1 600 m; c)motorkoelmiddeltemperaturen boven 343 K (70 °C). Dit punt is niet van toepassing op de bewaking van het reagensniveau in het reservoir, waarvoor geldt dat de bewaking moet plaatsvinden onder alle omstandigheden waarin meting technisch haalbaar is (bv. onder alle omstandigheden waarin een vloeibaar reagens niet bevroren is). |
2.3. Bescherming van reagens tegen bevriezing
2.3.1. | Het is toegestaan een verwarmd of niet-verwarmd reagensreservoir en -doseersysteem te gebruiken. Een verwarmd systeem moet voldoen aan de voorschriften van punt 2.3.2, een niet-verwarmd systeem aan die van punt 2.3.3.
|
2.3.2. | Reagensreservoir en -doseersysteem
|
2.3.3. | Activering van het waarschuwings- en aansporingssysteem voor de bediener bij een niet-verwarmd systeem
|
2.4. Voorschriften inzake diagnose
2.4.1. | Het diagnosesysteem van de NOx-beperking (NCD) moet de in deze bijlage behandelde storingen van de NOx-beperking (NCM’s) aan de hand van de in het computergeheugen opgeslagen diagnosefoutcodes (DTC’s) kunnen identificeren en die informatie op verzoek aan een systeem buiten het voertuig kunnen verstrekken. |
2.4.2. | Voorschriften voor het registreren van diagnosefoutcodes (DTC’s)
|
2.4.3. | Voorschriften voor het wissen van diagnosefoutcodes (DTC’s) a)Een DTC mag door het NCD-systeem zelf niet uit het computergeheugen worden gewist zolang de aan die DTC gerelateerde storing niet is verholpen. b)Het NCD-systeem mag alle DTC’s wissen op verzoek van een merkgebonden scanner of onderhoudinstrument die of dat door de motorfabrikant op verzoek wordt verstrekt, of met een door de motorfabrikant verstrekte toegangscode. |
2.4.4. | Een NCD-systeem mag niet zijn geprogrammeerd of ontworpen om tijdens de werkelijke levensduur van de motor op basis van de leeftijd van de machine geheel of gedeeltelijk te deactiveren en mag ook geen algoritme of strategie bevatten om de doeltreffendheid van het NCD-systeem mettertijd te verminderen. |
2.4.5. | Alle herprogrammeerbare computercodes of bedrijfsparameters van het NCD-systeem moeten tegen manipulatie bestand zijn. |
2.4.6. | NCD-motorenfamilie De fabrikant is verantwoordelijk voor het bepalen van de samenstelling van een NCD-motorenfamilie. Het groeperen van motorsystemen binnen een NCD-motorenfamilie moet op goede technische inzichten zijn gebaseerd en aan de goedkeuringsinstantie ter goedkeuring worden voorgelegd. Motoren die niet tot dezelfde motorenfamilie behoren, kunnen toch tot dezelfde NCD-motorenfamilie behoren. 2.4.6.1. Parameters die de NCD-motorenfamilie bepalen Een NCD-motorenfamilie wordt gekenmerkt door elementaire ontwerpparameters die gemeenschappelijk moeten zijn voor de motorsystemen binnen die familie. Om te worden geacht tot dezelfde NCD-motorenfamilie te behoren, moeten motorsystemen vrijwel dezelfde onderstaande basisparameters hebben: a)emissiebeheersingssystemen; b)NCD-bewakingsmethoden; c)NCD-bewakingscriteria; d)bewakingsparameters (bv. frequentie). Deze overeenkomsten moeten door de fabrikant met een relevante technische demonstratie of andere passende procedures worden aangetoond en door de goedkeuringsinstantie worden goedgekeurd. De fabrikant mag de goedkeuringsinstantie om goedkeuring verzoeken van kleine verschillen in de methoden voor het bewaken/diagnosticeren van het NCD-systeem als gevolg van variaties in de motorsysteemconfiguratie, wanneer die methoden door de fabrikant als soortgelijk worden beschouwd en ze alleen verschillen om te beantwoorden aan specifieke eigenschappen van de onderdelen in kwestie (bv. afmetingen, uitlaatgasstroom enz.), of wanneer de overeenkomsten tussen die methoden op goede technische inzichten zijn gebaseerd. |
3. Onderhoudsvoorschriften
3.1.De fabrikant moet alle eigenaars van nieuwe motoren of machines schriftelijke instructies over het emissiebeheersingssysteem en de correcte werking ervan verstrekken of doen verstrekken.
In die instructies moet staan dat, als het emissiebeheersingssysteem niet naar behoren functioneert, de bediener daarvan door het waarschuwingssysteem op de hoogte zal worden gesteld en dat, door de activering van het aansporingssysteem als gevolg van het negeren van deze waarschuwing, de machine haar taken niet meer zal kunnen uitvoeren.
3.2.De instructies moeten voorschriften omvatten voor het correcte gebruik en onderhoud van motoren om hun emissieprestaties te handhaven en, in voorkomend geval, voor het correcte gebruik van verbruiksreagentia.
3.3.De instructies moeten in duidelijke en niet-technische bewoordingen zijn geschreven in dezelfde taal als de gebruikershandleiding van de niet voor de weg bestemde machine of motor.
3.4.In de instructies moet worden vermeld of verbruiksreagentia tussen de normale onderhoudsintervallen door de bediener moeten worden bijgevuld. In de instructies moet ook de vereiste reagenskwaliteit worden gespecificeerd. Daarin moet ook worden aangegeven hoe de bediener het reagensreservoir moet bijvullen. In de instructies moet voorts een indicatie worden gegeven van het vermoedelijke reagensverbruik voor het motortype en van de vulfrequentie.
3.5.In de instructies moet staan dat het gebruik en het bijvullen van een vereist reagens met de juiste specificaties voor de motor van essentieel belang zijn om te voldoen aan de voorschriften voor het verlenen van de typegoedkeuring voor dat motortype.
3.6.In de instructies moet worden uitgelegd hoe het waarschuwings- en het aansporingssysteem voor de bediener werken. Ook moet worden uitgelegd wat de gevolgen zijn voor de prestaties en de foutenregistratie als het waarschuwingssysteem wordt genegeerd en het reagens niet wordt bijgevuld of het probleem niet wordt opgelost.
4. Waarschuwingssysteem voor de bediener
4.1.De machine moet voorzien zijn van een waarschuwingssysteem met visuele signalen om de bediener erop te attenderen dat een laag reagensniveau, een onjuiste reagenskwaliteit, een onderbreking van de dosering of een storing van het type zoals gespecificeerd in punt 9 is gedetecteerd waardoor het aansporingssysteem voor de bediener zal worden geactiveerd indien niet tijdig wordt ingegrepen. Het waarschuwingssysteem moet actief blijven wanneer het in punt 5 beschreven aansporingssysteem voor de bediener is geactiveerd.
4.2.De waarschuwing mag niet dezelfde zijn als die om storingen of ander motoronderhoud te signaleren, hoewel daarvoor hetzelfde waarschuwingssysteem mag worden gebruikt.
4.3.Het waarschuwingssysteem voor de bediener mag uit een of meer lichtjes bestaan of mag korte berichten weergeven die bijvoorbeeld duidelijk het volgende aangegeven:
—de resterende tijd vóór de activering van de lichte en/of sterke aansporing,
—de intensiteit van de lichte en/of sterke aansporing, bv. met hoeveel het koppel wordt verminderd,
—de omstandigdheden waarin de uitschakeling van de machine ongedaan kan worden gemaakt.
Wanneer berichten worden weergegeven, mag daarvoor hetzelfde systeem worden toegepast als voor andere onderhoudsdoeleinden.
4.4.Als de fabrikant het wenst, mag het waarschuwingssysteem een geluidssignaal geven om de bediener te waarschuwen. De annulering van geluidssignalen door de bediener is toegestaan.
4.5.Het waarschuwingssysteem voor de bediener moet worden geactiveerd zoals aangegeven in punt 2.3.3.1, 6.2, 7.2, 8.4 of 9.3.
4.6.Het waarschuwingssysteem voor de bediener moet worden gedeactiveerd als de voorwaarden voor activering niet langer bestaan. Het waarschuwingssysteem voor de bediener mag pas automatisch worden gedeactiveerd als de oorzaak van de activering is weggenomen.
4.7.Het waarschuwingssysteem mag tijdelijk worden onderbroken door andere waarschuwingssignalen met belangrijke veiligheidsgerelateerde berichten.
4.8.Details van de activerings- en deactiveringsprocedures van het waarschuwingssysteem voor de bediener zijn beschreven in punt 11.
4.9.In het kader van de aanvraag voor typegoedkeuring krachtens deze richtlijn moet de fabrikant de werking van het waarschuwingssysteem voor de bediener demonstreren zoals gespecificeerd in punt 11.
5. Aansporingssysteem voor de bediener
5.1. | De machine moet voorzien zijn van een aansporingssysteem voor de bediener dat gebaseerd is op een van de volgende beginselen: 5.1.1.een aansporingssysteem met twee fasen, namelijk eerst een lichte aansporing (beperking van de prestaties) en daarna een sterke aansporing (effectieve uitschakeling van de machine); 5.1.2.een sterkeaansporingssysteem met één fase (effectieve uitschakeling van de machine) dat wordt geactiveerd onder de in de punten 6.3.1, 7.3.1, 8.4.1 en 9.4.1 gespecificeerde omstandigheden voor de activering van een lichteaansporingssysteem. |
5.2. | Na voorafgaande goedkeuring door de typegoedkeuringsinstantie mag de motor worden voorzien van een middel om het aansporingssysteem voor de bediener uit te schakelen in een noodtoestand die door een nationale of regionale regering of door haar noodhulpdiensten of strijdkrachten is afgekondigd. |
5.3. | Lichteaansporingssysteem 5.3.1.Het lichteaansporingssysteem moet worden geactiveerd nadat een van de in de punten 6.3.1, 7.3.1, 8.4.1 en 9.4.1 gespecificeerde omstandigheden zich heeft voorgedaan. 5.3.2.Het lichteaansporingssysteem moet het maximaal beschikbare motorkoppel in het hele motortoerentalbereik tussen het toerental van het maximumkoppel en dat waarbij de toerentalbegrenzer ingrijpt, geleidelijk met ten minste 25 % verminderen zoals geïllustreerd in figuur 1. Het koppel moet met ten minste 1 % per minuut worden verminderd. 5.3.3.Er mogen andere aansporingsmaatregelen worden genomen waarvan aan de typegoedkeuringsinstantie is aangetoond dat ze hetzelfde of een groter intensiteitsniveau hebben. Figuur 1 Schema van de koppelvermindering bij lichte aansporing |
5.4. | Sterkeaansporingssysteem 5.4.1.Het sterkeaansporingssysteem moet worden geactiveerd nadat een van de in de punten 2.3.3.2, 6.3.2, 7.3.2, 8.4.2 en 9.4.2 gespecificeerde omstandigheden zich heeft voorgedaan. 5.4.2.Het sterkeaansporingssysteem moet het nuttige vermogen van de machine reduceren tot een niveau dat hinderlijk genoeg is om de bediener ertoe aan te zetten een oplossing te vinden voor problemen in verband met de punten 6 tot en met 9. De volgende strategieën zijn aanvaardbaar: 5.4.2.1.tussen het toerental van het maximumkoppel en dat waarbij de toerentalbegrenzer ingrijpt, moet het motorkoppel van dat bij lichte aansporing in figuur 1 met ten minste 1 % per minuut geleidelijk worden verlaagd tot 50 % of minder van het maximumkoppel en moet tegelijkertijd het motortoerental geleidelijk worden verlaagd tot 60 % of minder van het nominale toerental zoals geïllustreerd in figuur 2. Figuur 2Schema van de koppelvermindering bij sterke aansporing 5.4.2.2.Er mogen andere aansporingsmaatregelen worden genomen waarvan aan de typegoedkeuringsinstantie is aangetoond dat ze hetzelfde of een groter intensiteitsniveau hebben. |
5.5. | Om veiligheidsredenen en om een diagnose voor zelfreparatie mogelijk te maken, is een functie voor uitschakeling van het aansporingssysteem en vrijgave van het volledige motorvermogen toegestaan op voorwaarde dat zij —niet langer dan 30 minuten actief is, en —beperkt is tot 3 activeringen gedurende elke periode waarin het aansporingssysteem voor de bediener actief is. |
5.6. | Het aansporingssysteem voor de bediener moet worden gedeactiveerd als de voorwaarden voor activering niet langer bestaan. Het mag pas automatisch worden gedeactiveerd als de oorzaak van de activering is weggenomen. |
5.7. | Details van de activerings- en deactiveringsprocedures van het aansporingssysteem voor de bediener zijn beschreven in punt 11. |
5.8. | In het kader van de aanvraag voor typegoedkeuring krachtens deze richtlijn moet de fabrikant de werking van het aansporingssysteem voor de bediener demonstreren zoals gespecificeerd in punt 11. |
6. Beschikbaarheid van het reagens
6.1. Indicator van het reagensniveau
De machine moet voorzien zijn van een indicator die de bediener duidelijk over het reagensniveau in het reagensreservoir informeert. Het minimaal aanvaardbare prestatieniveau voor de reagensindicator is dat hij, wanneer het in punt 4 bedoelde waarschuwingssysteem voor de bediener is geactiveerd, continu het reagensniveau aangeeft. De reagensindicator mag een analoge of digitale display zijn en mag het niveau in verhouding tot de volledige reservoirinhoud, de hoeveelheid resterend reagens of de geschatte resterende bedrijfsuren aangeven.
6.2. Activering van het waarschuwingssysteem voor de bediener
6.2.1.Het in punt 4 gespecificeerde waarschuwingssysteem voor de bediener moet worden geactiveerd wanneer het reagensniveau minder dan 10 % van de inhoud van het reagensreservoir of een door de fabrikant gekozen hoger percentage bedraagt.
6.2.2.In combinatie met de reagensindicator moet de gegeven waarschuwing duidelijk genoeg zijn om de bediener te doen begrijpen dat het reagensniveau laag is. Wanneer het waarschuwingssysteem een berichtenweergavesysteem omvat, moet de visuele waarschuwing een bericht tonen dat op een laag reagensniveau wijst (bv. „ureumniveau laag”, „AdBlue-niveau laag” of „reagensniveau laag”).
6.2.3.Het waarschuwingssysteem voor de bediener hoeft aanvankelijk niet continu geactiveerd te zijn (er hoeft bv. niet continu een bericht te worden weergegeven), maar de activering moet in intensiteit toenemen zodat zij continu wordt naarmate het reagens opraakt en dichter komt bij het punt waarop het aansporingssysteem voor de bediener in werking treedt (bv. de frequentie waarmee een lichtje knippert). Het waarschuwingssysteem moet culmineren in een attendering van de bediener met een intensiteit die door de fabrikant wordt gekozen, maar die duidelijk beter merkbaar is op het ogenblik dat het in punt 6.3 beschreven aansporingssysteem voor de bediener in werking treedt, dan wanneer het voor het eerst werd geactiveerd.
6.2.4.De continue waarschuwing mag niet gemakkelijk kunnen worden uitgeschakeld of genegeerd. Wanneer het waarschuwingssysteem een berichtenweergavesysteem omvat, moet een expliciet bericht worden getoond (bv. „ureum bijvullen”, „AdBlue bijvullen” of „reagens bijvullen”). De continue waarschuwing mag door andere waarschuwingssignalen met belangrijke veiligheidsgerelateerde berichten tijdelijk worden onderbroken.
6.2.5.Het waarschuwingssysteem voor de bediener mag niet kunnen worden uitgeschakeld zolang het reagens niet is bijgevuld tot een niveau waarop de activering van het systeem niet is vereist.
6.3. Activering van het aansporingssysteem voor de bediener
6.3.1.Het in punt 5.3 beschreven lichteaansporingssysteem moet worden geactiveerd als het reagensniveau minder dan 2,5 % van de nominale reservoirinhoud of een door de fabrikant gekozen hoger percentage bedraagt.
6.3.2.Het in punt 5.4 beschreven sterkeaansporingssysteem moet worden geactiveerd als het reagensreservoir leeg is, d.w.z. als het doseersysteem geen reagens meer uit het reservoir kan putten, of zich op een door de fabrikant bepaald niveau van minder dan 2,5 % van zijn nominale inhoud bevindt.
6.3.3.Behalve voor zover dat door punt 5.5 is toegestaan, mag het lichte- of sterkeaansporingssysteem niet kunnen worden uitgeschakeld zolang het reagens niet is bijgevuld tot een niveau waarop de activering van het systeem in kwestie niet is vereist.
7. Bewaking van de reagenskwaliteit
7.1. | De motor of machine moet voorzien zijn van een middel om de aanwezigheid van een onjuist reagens in een machine vast te stellen. 7.1.1.De fabrikant moet een minimaal aanvaardbare reagensconcentratie CDmin specificeren waarbij de NOx-uitlaatemissies 0,9 g/kWh niet overschrijden. 7.1.1.1.De correcte waarde van CDmin moet tijdens de typegoedkeuring volgens de in punt 12 gedefinieerde procedure worden aangetoond en in het in punt 8 van bijlage I gespecificeerde uitgebreide documentatiepakket worden geregistreerd. 7.1.2.Elke reagensconcentratie die lager is dan CDmin, moet worden gedetecteerd en voor de toepassing van punt 7.1 als onjuist reagens worden beschouwd. 7.1.3.Aan de reagenskwaliteit wordt een specifieke teller (de „reagenskwaliteitsteller”) toegekend. De reagenskwaliteitsteller moet het aantal motorbedrijfsuren met een onjuist reagens tellen. 7.1.3.1.De fabrikant mag het reagenskwaliteitsgebrek eventueel met een of meer van de in de punten 8 en 9 genoemde storingen in één teller combineren. 7.1.4.Details van de activerings- en deactiveringscriteria en -mechanismen van de reagenskwaliteitsteller worden beschreven in punt 11. |
7.2. | Activering van het waarschuwingssysteem voor de bediener 7.2.1. Wanneer het bewakingssysteem bevestigt dat de reagenskwaliteit onjuist is, moet het in punt 4 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener worden geactiveerd. Wanneer het waarschuwingssysteem een berichtenweergavesysteem omvat, moet het een bericht tonen met de reden van de waarschuwing (bv. „onjuist ureum gedetecteerd”, „onjuist AdBlue gedetecteerd” of „onjuist reagens gedetecteerd”). |
7.3. | Activering van het aansporingssysteem voor de bediener 7.3.1.Het in punt 5.3 beschreven lichteaansporingssysteem moet worden geactiveerd als de reagenskwaliteit niet binnen 10 motorbedrijfsuren na de activering van het in punt 7.2 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener is gecorrigeerd. 7.3.2.Het in punt 5.4 beschreven sterkeaansporingssysteem moet worden geactiveerd als de reagenskwaliteit niet binnen 20 motorbedrijfsuren na de activering van het in punt 7.2 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener is gecorrigeerd. 7.3.3.Het aantal uren vóór activering van de aansporingssystemen moet worden verminderd indien de storing zich volgens het in punt 11 beschreven mechanisme herhaaldelijk voordoet. |
8. Reagensdosering
8.1. | De motor moet voorzien zijn van een middel om een onderbreking van de dosering vast te stellen. |
8.2. | Reagensdoseringsteller 8.2.1.Voor de dosering moet er een specifieke teller zijn (de „doseringsteller”). De teller moet het aantal motorbedrijfsuren tellen dat de reagensdosering wordt onderbroken. Dat is niet nodig als die onderbreking door de elektronische regeleenheid van de motor wordt gevraagd omdat de bedrijfsomstandigheden van de machine zo zijn dat de emissieprestaties van de machine geen reagensdosering vergen. 8.2.1.1.De fabrikant mag de reagensdoseerstoring eventueel met een of meer van de in de punten 7 en 9 genoemde storingen in één teller combineren. 8.2.2.Details van de activerings- en deactiveringscriteria en -mechanismen van de reagensdoseringsteller worden beschreven in punt 11. |
8.3. | Activering van het waarschuwingssysteem voor de bediener Het in punt 4 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener moet worden geactiveerd bij een onderbreking van de dosering die de doseringsteller overeenkomstig punt 8.2.1 in werking stelt. Wanneer het waarschuwingssysteem een berichtenweergavesysteem omvat, moet het een bericht tonen met de reden van de waarschuwing (bv. „storing van de ureumdosering”, „storing van de AdBlue-dosering” of „storing van de reagensdosering”). |
8.4. | Activering van het aansporingssysteem voor de bediener 8.4.1.Het in punt 5.3 beschreven lichteaansporingssysteem moet worden geactiveerd als een onderbreking in de reagensdosering niet binnen 10 motorbedrijfsuren na de activering van het in punt 8.3 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener is gecorrigeerd. 8.4.2.Het in punt 5.4 beschreven sterkeaansporingssysteem moet worden geactiveerd als een onderbreking in de reagensdosering niet binnen 20 motorbedrijfsuren na de activering van het in punt 8.3 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener is gecorrigeerd. 8.4.3.Het aantal uren vóór activering van de aansporingssystemen moet worden verminderd indien de storing zich volgens het in punt 11 beschreven mechanisme herhaaldelijk voordoet. |
9. Bewaking van storingen die aan manipulatie kunnen worden toegeschreven
9.1. | Behalve het reagensniveau in het reagensreservoir, de reagenskwaliteit en de onderbreking van de dosering moeten de volgende storingen worden bewaakt omdat zij aan manipulatie kunnen worden toegeschreven: i)belemmerde EGR-klep; ii)storingen van het diagnosesysteem van de NOx-beperking (NCD) zoals beschreven in punt 9.2.1. |
9.2. | Bewakingsvoorschriften
|
9.3. | Activering van het waarschuwingssysteem voor de bediener Het in punt 4 beschreven waarschuwingssysteem voor de bediener moet worden geactiveerd wanneer een van de in punt 9.1 beschreven storingen optreedt, en moet aangegeven dat een dringende reparatie noodzakelijk is. Wanneer het waarschuwingssysteem een berichtenweergavesysteem omvat, moet het een bericht tonen met de reden van de waarschuwing (bv. „reagensdoseerklep ontkoppeld” of „kritische emissiestoring”). |
9.4. | Activering van het aansporingssysteem voor de bediener
|
9.5. | Als alternatief voor de voorschriften in punt 9.2 mag de fabrikant een in het uitlaatgas geplaatste NOx-sensor gebruiken. In dat geval —mag de NOx-waarde 0,9 g/kWh niet overschrijden, —mag een enkel bericht worden getoond: „hoog NOx-niveau — grondoorzaak onbekend”, —luidt punt 9.4.1 als volgt: „binnen 10 motorbedrijfsuren”, —luidt punt 9.4.2 als volgt: „binnen 20 motorbedrijfsuren”. |
10. Demonstratievoorschriften
10.1. Algemeen
Tijdens de typegoedkeuring moet de naleving van de voorschriften van dit aanhangsel worden aangetoond door, zoals in tabel 1 wordt geïllustreerd en in dit punt wordt gespecificeerd, het volgende uit te voeren:
a)een demonstratie van de activering van het waarschuwingssysteem,
b)een demonstratie van de activering van het lichteaansporingssysteem, indien van toepassing,
c)een demonstratie van de activering van het sterkeaansporingssysteem.
Tabel 1
Illustratie van de inhoud van de demonstratieprocedure overeenkomstig de punten 10.3 en 10.4
Mechanisme | Demonstratie-elementen |
Activering van het waarschuwingssysteem overeenkomstig punt 10.3 | — 2 activeringtests (incl. reagenstekort) — Aanvullende demonstratie-elementen, naargelang het geval |
Activering van het lichteaansporingssysteem overeenkomstig punt 10.4 | — 2 activeringtests (incl. reagenstekort) — Aanvullende demonstratie-elementen, naargelang het geval — 1 koppelverminderingstest |
Activering van het sterkeaansporingssysteem overeenkomstig punt 10.4.6 | — 2 activeringtests (incl. reagenstekort) — Aanvullende demonstratie-elementen, naargelang het geval |
10.2. Motorenfamilies en NCD-motorenfamilies
Dat een motorenfamilie of een NCD-motorenfamilie voldoet aan de voorschriften van punt 10, kan worden aangetoond door een van de leden van de familie in kwestie te testen, op voorwaarde dat de fabrikant aan de goedkeuringsinstantie aantoont dat de bewakingssystemen die nodig zijn om aan de voorschriften van dit aanhangsel te voldoen, binnen de familie nagenoeg dezelfde zijn.
10.2.1. | Het bewijs dat de bewakingssystemen voor andere leden van de NCD-familie nagenoeg dezelfde zijn, kan worden geleverd door de goedkeuringsinstanties elementen zoals algoritmen, functionele analysen enz. over te leggen. |
10.2.2. | De testmotor wordt door de fabrikant in overleg met de goedkeuringsinstantie geselecteerd. Dit kan, maar hoeft niet de oudermotor van de familie in kwestie te zijn. |
10.2.3. | Indien motoren van een motorenfamilie behoren tot een NCD-motorenfamilie waarvoor reeds typegoedkeuring is verleend overeenkomstig punt 10.2.1 (figuur 3), wordt de naleving van de voorschriften door die motorenfamilie zonder verdere tests geacht te zijn aangetoond mits de fabrikant aan de instantie aantoont dat de voor de naleving van de voorschriften van dit aanhangsel vereiste bewakingssystemen binnen de desbetreffende motoren- en NCD-motorenfamilie nagenoeg dezelfde zijn. |
10.3. Demonstratie van de activering van het waarschuwingssysteem
10.3.1. | Dat de activering van het waarschuwingssysteem voldoet aan de voorschriften, moet worden aangetoond door middel van twee tests: reagenstekort en een van de in punt 7 tot en met 9 genoemde storingscategorieën. |
10.3.2. | Keuze van de te testen storingen
|
10.3.3. | Demonstratie
|
10.3.4. | De activering van het waarschuwingssysteem wordt geacht te zijn aangetoond als het systeem aan het einde van elke overeenkomstig punt 10.3.3 uitgevoerde demonstratietest naar behoren is geactiveerd. |
10.4. Demonstratie van de activering van het aansporingssysteem
10.4.1. | De demonstratie van de activering van het aansporingssysteem moet worden uitgevoerd door middel van tests op een motortestbank.
|
10.4.2. | De testsequentie moet aantonen dat het aansporingssysteem wordt geactiveerd bij een reagenstekort en wanneer zich een van de in punt 7, 8 of 9 gedefinieerde storingen voordoet. |
10.4.3. | Voor deze demonstratie geldt het volgende: a)behalve het reagenstekort kiest de goedkeuringsinstantie een van de in punt 7, 8 of 9 gedefinieerde storingen die eerder bij de demonstratie van de activering van het waarschuwingssysteem is gebruikt; b)met het akkoord van de goedkeuringsinstantie mag de fabrikant de test versnellen door een bepaald aantal bedrijfsuren te simuleren; c)de verwezenlijking van de bij een lichte aansporing vereiste koppelvermindering mag worden aangetoond terwijl de algemene procedure voor de goedkeuring van de motorprestaties overeenkomstig deze richtlijn wordt uitgevoerd. Een afzonderlijke meting van het koppel tijdens de demonstratie van het aansporingssysteem is in dit geval niet vereist; d)het sterkeaansporingssysteem moet worden gedemonstreerd volgens de voorschriften van punt 10.4.6. |
10.4.4. | Voorts moet de fabrikant de werking van het aansporingssysteem aantonen onder de in punt 7, 8 of 9 gedefinieerde storingsomstandigheden die niet voor de in de punten 10.4.1 tot en met 10.4.3 beschreven demonstratietests zijn gekozen. Deze aanvullende demonstraties mogen worden uitgevoerd door de goedkeuringsinstantie een technisch dossier over te leggen met bewijzen zoals algoritmen, functionele analysen en het resultaat van eerdere tests.
|
10.4.5. | Demonstratietest van het lichteaansporingssysteem
|
10.4.6. | Demonstratietest van het sterkeaansporingssysteem
|
10.4.7. | Indien de fabrikant het wenst en de goedkeuringsinstantie ermee instemt, mag de demonstratie van de aansporingsmechanismen overeenkomstig punt 5.4 op een complete machine worden uitgevoerd door de machine op een geschikte testbank te monteren of er onder gecontroleerde omstandigheden mee op een testbaan te rijden.
|
11. Beschrijving van de activerings- en deactiveringsmechanismen van het waarschuwings- en aansporingssysteem voor de bediener
11.1. | Ter completering van de voorschriften van dit aanhangsel betreffende de activerings- en deactiveringsmechanismen van het waarschuwings- en aansporingssysteem, bevat punt 11 de technische voorschriften voor de toepassing van die mechanismen. |
11.2. | Activerings- en deactiveringsmechanismen van het waarschuwingssysteem
|
11.3. | Activerings- en deactiveringsmechanisme van het aansporingssysteem voor de bediener
|
11.4. | Tellermechanisme 11.4.1. Algemeen
11.4.2. Beginsel van het tellermechanisme
|
11.5. | Illustratie van de activering en deactivering van de tellermechanismen
|
12. Demonstratie van de minimaal aanvaardbare reagensconcentratie CDmin
12.1.Tijdens de typegoedkeuring moet de fabrikant de correcte waarde van CDmin aantonen door het warme deel van de NRTC-cyclus met een reagens met de concentratie CDmin uit te voeren.
12.2.De test moet de passende NCD-cyclus (-cycli) of de door de fabrikant gedefinieerde voorconditioneringcyclus volgen, waarbij de kwaliteit van het reagens met de concentratie CDmin door een NOx-beperkingssysteem met gesloten circuit kan worden aanpast.
12.3.De uit deze test voortvloeiende verontreinigende emissies moeten lager zijn dan de in punt 7.1.1 gespecificeerde NOx-grenswaarde.
Aanhangsel 2
Voorschriften inzake het controlegebied voor motoren van fase IV
1. Motorcontrolegebied
Het controlegebied (zie figuur 1) wordt als volgt gedefinieerd:
toerentalgebied: van toerental A tot hoog toerental,
waarbij:
toerental A = laag toerental + 15 % (hoog toerental — laag toerental).
Hoog toerental en laag toerental zoals gedefinieerd in bijlage III of, indien de fabrikant op basis van de keuzemogelijkheid in punt 1.2.1 van bijlage III kiest de procedure van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, toe te passen, moeten de definities in de punten 2.1.33 en 2.1.37 van VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, worden gebruikt.
Indien het gemeten motortoerental A binnen ± 3 % van het door de fabrikant opgegeven motortoerental ligt, moeten de opgegeven motortoerentallen worden gebruikt. Als de tolerantie voor een van de testtoerentallen wordt overschreden, moeten de gemeten motortoerentallen worden gebruikt.
2. | De volgende motorbedrijfsomstandigheden moeten van de test worden uitgesloten: a)punten onder 30 % van het maximumkoppel; b)punten onder 30 % van het maximumvermogen. De fabrikant mag de technische dienst verzoeken tijdens de certificering/typegoedkeuring bepaalde bedrijfspunten van het in de punten 1 en 2 gedefinieerde controlegebied uit te sluiten. Met het gunstige advies van de goedkeuringsinstantie mag de technische dienst dit verzoek inwilligen als de fabrikant kan aantonen dat de motor bij geen enkele machinecombinatie ooit op die punten zal kunnen werken. |
Figuur 1
Controlegebied
BIJLAGE II
INLICHTINGENFORMULIER Nr. …
betreffende de typegoedkeuring en de maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes van inwendige-verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines
(Richtlijn 97/68/EG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn ../…/EG)
Aanhangsel 1
2. TEGEN LUCHTVERONTREINIGING GENOMEN MAATREGELEN
2.1. | Voorziening voor het recycleren van cartergassen: ja/neen (16) … |
2.2. | Extra voorzieningen tegen luchtverontreiniging (indien aanwezig en niet elders vermeld)
|
5. KLEPTIMING
5.1. | Maximale lichthoogte en openings- en sluitingshoeken ten opzichte van de dode punten of gelijkwaardige gegevens: … |
5.2. | Referentie- en/of afstelbereik (17): |
5.3. | Variabele kleptiming (indien van toepassing en aangeven waar: aan de inlaat en/of de uitlaat):
|
6. POORTCONFIGURATIE
6.1. | Positie, grootte en aantal: |
7. ONTSTEKINGSSYSTEEM
7.1. Ontstekingsbobine
7.1.1. | Merk(en): … |
7.1.2. | Type(n):… |
7.1.3. | Aantal: … |
7.2. | Bougie(s): …
|
7.3. | Magneetontsteking: …
|
7.4. | Ontstekingstijdstip: …
|
Aanhangsel 2
Aanhangsel 3
2. TEGEN LUCHTVERONTREINIGING GENOMEN MAATREGELEN
2.1. | Voorziening voor het recycleren van cartergassen: ja/neen (18) … |
2.2. | Extra voorzieningen tegen luchtverontreiniging (indien aanwezig en niet elders vermeld)
|
►(7) M2►(7) M2►(7) M2►(7) M2►(7) M2►(7) M2►(7) M2
BIJLAGE III
TESTPROCEDURE VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING
1. INLEIDING
1.1. | In deze bijlage wordt de methode beschreven voor het bepalen van de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door de te testen motor. Hiervoor gelden de volgende testcycli: —de NRSC (non-road steady cycle — stabiele toestand, niet voor wegverkeer) voor het meten van de emissies van koolmonoxide, koolwaterstoffen, stikstofoxiden en deeltjes voor de fasen I, II, III A, III B en IV van de in bijlage I, punt 1.A, onder i) en ii), beschreven motoren, en —de NRTC (non-road transient cycle — transiënte toestand, niet voor wegverkeer) voor het meten van de emissies van koolmonoxide, koolwaterstoffen, stikstofoxiden en deeltjes voor de fasen III B en IV van de in bijlage I, punt 1.A, onder i), beschreven motoren, —voor motoren voor binnenschepen geldt de ISO-testprocedure die is gespecificeerd in ISO 8178-4:2002 en IMO (19) MARPOL (20) 73/78, bijlage VI (NOx code), —voor aandrijfmotoren voor treinstellen wordt een NRSC toegepast voor het meten van verontreinigende gassen en deeltjes voor de fasen III A en III B, —voor aandrijfmotoren voor locomotieven wordt een NRSC toegepast voor het meten van verontreinigende gassen en deeltjes voor de fasen III A en III B. |
1.2. | Selectie van de testprocedure De test moet worden uitgevoerd met de motor gemonteerd op een testbank en aangesloten op een dynamometer. 1.2.1. Testprocedure voor de fasen I, II, IIIA, IIIB en IV De test moet worden uitgevoerd volgens de procedure van deze bijlage of, naar keuze van de fabrikant, volgens de testprocedure van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03. Voorts zijn de volgende voorschriften van toepassing: i)de duurzaamheidsvoorschriften in aanhangsel 5; ii)de bepalingen inzake het motorcontrolegebied in punt 8.6 van bijlage I (alleen voor motoren van fase IV); iii)de CO2-rapportagevoorschriften in aanhangsel 6 voor motoren die volgens de procedure van deze bijlage worden getest. Voor motoren die volgens de procedure van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, worden getest, is aanhangsel 7 van toepassing; iv)de referentiebrandstof van bijlage V moet worden gebruikt bij motoren die volgens de voorschriften van deze bijlage worden getest. De referentiebrandstof van bijlage V moet worden gebruikt bij motoren die volgens de voorschriften van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, worden getest. 1.2.1.1.Indien de fabrikant overeenkomstig punt 8.6.2 van bijlage I verkiest de testprocedure van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, toe te passen voor het testen van motoren van fase I, II, IIIA of IIIB, moeten de in punt 3.7.1 gespecificeerde testcycli worden gebruikt. |
1.3. | Meetprincipe: De meting van motoruitlaatgassen betreft de gasvormige bestanddelen (koolmonoxide, de som van koolwaterstoffen en stikstofoxiden) en de deeltjes. Bovendien wordt kooldioxide vaak toegepast als indicatorgas om de verdunningsverhouding bij partiële- en volledige-stroomverdunningssystemen te kunnen bepalen. Om vakkundig te werken is de algemene meting van kooldioxide een uitstekend hulpmiddel om meetproblemen tijdens de eigenlijke test op te sporen. 1.3.1. Test in stabiele toestand (NRSC): Tijdens een voorgeschreven volgorde van bedrijfsomstandigheden worden de hoeveelheden van bovengenoemde uitlaatgasemissies bij een warme motor continu gemeten door bemonstering van het ruwe uitlaatgas. De testcyclus bestaat uit een aantal toestanden qua toerental en koppel (belasting), die het typische werkingsbereik van dieselmotoren bestrijken. Tijdens elke modus moeten de concentratie van elke gasvormige verontreiniging, de uitlaatgasstroom en het geleverde vermogen worden bepaald, en moeten de gemeten waarden worden gewogen. Het deeltjesmonster wordt met geconditioneerde omgevingslucht verdund. Gedurende de gehele testprocedure wordt op geschikte filters een monster verzameld. Als alternatief kunnen op aparte filters monsters worden genomen, één per toestand, en worden de per cyclus gewogen resultaten berekend. Het gewicht (in g) van elke per kWh uitgestoten verontreiniging moet worden berekend volgens aanhangsel 3 van deze bijlage. 1.3.2. Test in transiënte toestand (NRTC): De voorgeschreven transiënte testcyclus, die nauw aansluit bij de bedrijfsomstandigheden van dieselmotoren die in niet voor de weg bestemde machines zijn gemonteerd, wordt tweemaal uitgevoerd: —de eerste maal (koude start) nadat de motor volledig op kamertemperatuur is gebracht en de temperatuur van het motorkoelmiddel, de motorolie, de nabehandelingssystemen en alle hulpvoorzieningen voor het sturen van de motor tussen 20 en 30 °C is gestabiliseerd; —de tweede maal (warme start) na een warmtestuwperiode van twintig minuten die meteen na afloop van de koudstartcyclus ingaat. Tijdens deze testsequentie worden bovenstaande verontreinigingen onderzocht. De testsequentie bestaat uit een koudstartcyclus na de natuurlijke of geforceerde afkoeling van de motor, een warmtestuwperiode en een warmstartcyclus, wat een berekening van de samengestelde emissies oplevert. Aan de hand van de door de motordynamometer gegeven feedbacksignalen van het motorkoppel en -toerental wordt het vermogen geïntegreerd over de tijd van de cyclus, wat de door de motor tijdens de cyclus geproduceerde arbeid oplevert. De concentratie van de gasvormige bestanddelen wordt tijdens de cyclus bepaald, hetzij in het ruwe uitlaatgas door integratie van het signaal van de analysator overeenkomstig aanhangsel 3, hetzij in het verdunde uitlaatgas van een volledige-stroomverdunningssysteem met constante-volumebemonstering (CVS) door integratie of zakbemonstering overeenkomstig aanhangsel 3. Voor deeltjes wordt op een gespecificeerd filter een proportioneel monster van het verdunde uitlaatgas genomen door middel van partiële- of volledige-stroomverdunning. Al naargelang de toegepaste methode wordt het debiet van het verdunde of onverdunde uitlaatgas tijdens de cyclus bepaald om de massa-emissiewaarden van de verontreinigende stoffen te berekenen. De massa-emissiewaarden worden aan de motorarbeid gerelateerd om de massa (in g) te bepalen van elke verontreinigende stof die per kWh wordt uitgestoten. De emissies (g/kWh) worden tijdens zowel de koud- als de warmstartcyclus gemeten. De samengestelde gewogen emissies worden berekend door weging van de resultaten van de koude start voor 10 % en de resultaten van de warme start voor 90 %. De gewogen samengestelde resultaten moeten aan de grenswaarden voldoen. |
2. TESTOMSTANDIGHEDEN
2.1. Algemene eisen
Alle volumina en volumestromen moeten worden teruggerekend naar 273 K (0 oC) en 101,3 kPa.
2.2. Testvoorwaarden van de motor
2.2.1. | De absolute temperatuur Ta van de inlaatlucht van de motor uitgedrukt in Kelvin, en de droge luchtdruk ps uitgedrukt in kPa, moeten worden gemeten en de parameter fa moet op de volgende wijze worden bepaald: Motoren met natuurlijke aanzuiging en mechanische drukvulling: Turbomotoren met of zonder koeling van de inlaatlucht: |
2.2.2. | Geldigheid van de test Wil een test als geldig erkend worden, dan moet de parameter fa zodanig zijn dat: |
2.2.3. | Motoren met inlaatluchtkoeling De temperatuur van de inlaatlucht moet worden geregistreerd en moet, bij het aangegeven toerental en vollast, liggen binnen ± 5 K van de door de fabrikant opgegeven maximumtemperatuur van de inlaatlucht. De koelmiddeltemperatuur moet ten minste 293 K (20 °C) bedragen. Bij gebruik van een testwerkplaatssysteem of externe aanjager moet de inlaatluchttemperatuur zijn afgesteld binnen ± 5 K van de door de fabrikant opgegeven maximale temperatuur van de inlaatlucht bij het aangegeven maximaal vermogen en vollast. De koelmiddeltemperatuur en de koelmiddelstroom van de inlaatluchtkoeler mogen gedurende de gehele testcyclus niet van bovengenoemde ingestelde waarde afwijken. Het volume van de inlaatluchtkoeler moet zijn gebaseerd op vakkundigheid en op typische toepassingen van het voertuig resp. de machine. Naar keuze mag de inlaatluchtkoeler worden afgesteld overeenkomstig SAE J 1937 zoals gepubliceerd in januari 1995. |
2.3. Luchtinlaatsysteem van de motor
De te beproeven motor wordt uitgerust met een luchtinlaatsysteem met een restrictie binnen ± 300 kPa van de door de fabrikant aangegeven waarde voor een schoon luchtfilter onder de door de fabrikant opgegeven bedrijfsomstandigheden van de motor, wat het grootste luchtdebiet tot gevolg heeft. Restricties moeten worden ingesteld bij nominaal toerental en vollast. Er mag gebruik worden gemaakt van een testwerkplaatssysteem, mits de werkelijke bedrijfsomstandigheden van de motor goed worden weergegeven.
2.4. Uitlaatsysteem van de motor
De te beproeven motor dient te worden uitgerust met een uitlaatsysteem met een uitlaatgastegendruk binnen ± 650 kPa van de door de fabrikant aangegeven waarde als zijnde de bedrijfsomstandigheden van de motor die het maximaal aangegeven vermogen tot gevolg hebben.
Indien de motor is uitgerust met een uitlaatgasnabehandelingsinrichting, moet de diameter van de uitlaatpijp gelijk zijn als tijdens bedrijf op een afstand van ten minste vier maal de diameter in de richting van de inlaat aan het begin van het expansiegedeelte dat de nabehandelingsinrichting bevat. De afstand vanaf de flens van het uitlaatspruitstuk of de turbocompressoruitlaat naar de uitlaatgasnabehandelingsinrichting moet gelijk zijn aan die in de configuratie in het voertuig of vallen binnen de specificaties van de fabrikant voor de afstand. De uitlaatgastegendruk of -restrictie moet aan bovenstaande criteria voldoen en kan worden ingesteld met een klep. De houder van de nabehandelingsinrichting kan tijdens fictieve tests en tijdens de analyse van de motorprestaties worden weggenomen en worden vervangen door een gelijkwaardige houder met een inactieve katalysatorsteun.
2.5. Koelsysteem
Er moet een koelsysteem voor de motor worden toegepast met voldoende capaciteit om de motor op de normale door de fabrikant voorgeschreven bedrijfstemperatuur te houden.
2.6. Smeerolie
De specificaties van de smeerolie die bij de test wordt gebruikt, moeten worden genoteerd en tezamen met de resultaten van de test worden verstrekt.
2.7. Proefbrandstof
Er moet gebruik worden gemaakt van referentiebrandstof zoals bedoeld in ►M2 bijlage V ◄ .
Het cetaangetal en het zwavelgehalte van de voor de test gebruikte referentiebrandstof worden opgenomen in ►M2 bijlage VII ◄ , aanhangsel 1, onder respectievelijk de punten 1.1.1 en 1.1.2.
De brandstoftemperatuur bij de inspuitpompinlaat moet 306—316 K (33—43 oC) zijn.
3. EIGENLIJKE TEST (NRSC-TEST)
3.1. Bepaling van de dynamometerafstelling
De meting van specifieke emissies is gebaseerd op niet naar de rem gecorrigeerd vermogen overeenkomstig ISO 14396: 2002.
Bepaalde hulpvoorzieningen die uitsluitend voor de werking van de machine noodzakelijk zijn en die op de motor kunnen zijn gemonteerd, moeten met het oog op de test worden verwijderd. De volgende onvolledige lijst dienst als voorbeeld:
—luchtcompressoren voor remmen
—compressoren voor stuurbekrachtiging
—compressoren voor klimaatregeling
—pompen voor hydraulische bedieningsorganen.
Wanneer de hulpvoorzieningen niet zijn verwijderd, moet worden bepaald hoeveel vermogen zij opnemen om de afstelling van de dynamometer te kunnen berekenen, tenzij het motoren betreft waarbij dergelijke hulpvoorzieningen deel uitmaken van de motor zelf (bijv. koelventilatoren voor luchtgekoelde motoren).
De inlaatrestrictie en de uitlaatgastegendruk moeten overeenkomstig de punten 2.3. en 2.4. op de maximumwaarde van de fabrikant worden afgesteld.
De waarde van het maximumkoppel bij de aangegeven toerentallen tijdens de proef moet proefondervindelijk worden vastgesteld teneinde de waarde van het koppel in de voorgeschreven testtoestanden te berekenen. Voor motoren die niet zijn ontworpen om te werken bij vollast over de gehele koppelcurve wordt het maximumkoppel bij de toerentallen tijdens de proef door de fabrikant opgegeven.
De instelling van de motor wordt voor alle testtoestanden berekend met behulp van de volgende formule:
Indien de verhouding
kan de waarde PAE worden geverifieerd door de technische instantie die de typegoedkeuring verleent.
►M3►C1 3.2. ◄ ◄ Gereedmaken van de bemonsteringsfilters
Elk filter (paar) moet ten minste een uur voor de test in een (niet hermetisch) afgesloten petrischaaltje worden geplaatst waarna het geheel in een weegkamer wordt gezet om te stabiliseren. Aan het eind van de stabiliseringsperiode wordt elk filter (paar) gewogen en wordt het tarragewicht genoteerd. Het filter (paar) moet vervolgens in een gesloten petrischaaltje of filterhouder worden bewaard totdat deze nodig is voor de proef. Indien het filter (paar) niet binnen acht uur na verwijderd te zijn uit de weegkamer wordt gebruikt, moet dit vóór gebruik opnieuw worden gewogen.
►M3►C1 3.3. ◄ ◄ Installatie van de meetapparatuur
De instrumenten en de bemonsteringssondes moeten volgens de voorschriften worden aangebracht. Wanneer gebruik wordt gemaakt van een volledige-stroomverdunningssysteem voor de verdunning van het uitlaatgas moet het einde van de uitlaatpijp op het systeem worden aangesloten.
►M3►C1 3.4. ◄ ◄ Starten van het verdunningssysteem en de motor
Het verdunningssysteem en de motor moeten in werking worden gesteld en opgewarmd totdat alle temperaturen en drukken gestabiliseerd zijn bij vollast en het nominale toerental (punt 3.6.2).
3.5. Afstelling van de verdunningsverhouding
Het deeltjesbemonsteringssysteem moet worden opgestart en via een omloopleiding worden aangesloten voor de methode met één filter (eventueel ook voor de methode met verscheidene filters). Het achtergrondniveau van de deeltjes in de verdunningslucht kan worden vastgesteld door verdunningslucht door de deeltjesfilters te voeren. Indien gefilterde verdunningslucht wordt gebruikt, kan één meting worden verricht op elk tijdstip voor, gedurende of na de test. Indien de verdunningslucht niet is gefilterd, moet de meting worden uitgevoerd op één monster dat gedurende de test is genomen.
De verdunningslucht moet zodanig worden afgesteld dat in elke toestand de maximumfilteroppervlaktemperatuur tussen 315 K (42 °C) en 325 K (52 °C) bedraagt. De totale verdunningsverhouding mag niet minder bedragen dan 4 .
OPMERKING: Bij procedures in de stabiele toestand kan de filtertemperatuur worden gehandhaafd op of beneden de maximumtemperatuur van 325 K (52 °C), in plaats te voldoen aan het temperatuurbereik van 42 °C — 52 °C.
Bij de methode met één filter en met verscheidene filters moet de bemonsteringsmassastroom door het filter in alle toestanden een constant deel uitmaken van de verdunde uitlaatgasmassastroom. Deze massaverhouding moet in elke toestand ± 5 % ten opzichte van de gemiddelde waarde van de toestand bedragen, behalve gedurende de eerste tien seconden bij systemen zonder omloopleidingsmogelijkheid. Voor partiële-stroomverdunningssystemen met één filter moet de massastroom door het filter in elke toestand constant zijn met een tolerantie van 5 %, behalve gedurende de eerste tien seconden bij systemen zonder omloopleidingsmogelijkheid.
Bij systemen waarbij de CO2- of NOx-concentratie wordt beheerst, moet het CO2- of NOx-gehalte van de verdunningslucht aan het begin en aan het einde van elke test worden gemeten. De metingen van de CO2- of NOx-achtergrondconcentratie vóór en na de test moeten binnen 100 ppm resp. 5 ppm van elkaar liggen.
Wanneer gebruik wordt gemaakt van een systeem met verdund uitlaatgas, moeten de relevante achtergrondconcentraties worden bepaald door bemonstering van de verdunningslucht in een bemonsteringszak gedurende de gehele testcyclus.
De permanente achtergrondconcentratie mag (zonder zak) worden bepaald aan de hand van metingen op minimaal drie punten, namelijk aan het begin, aan het eind en ongeveer halverwege de cyclus, waarbij de gemiddelde waarde wordt berekend. Op verzoek van de fabrikant kunnen de achtergrondmetingen achterwege worden gelaten.
►M3►C1 3.6. ◄ ◄ Controle van de analyseapparatuur
De analyseapparatuur voor de emissiemetingen wordt op de nulstand gekalibreerd en wordt ingesteld op het juiste meetbereik.
3.7.1. | Specificatie van de uitrusting volgens punt 1.A van bijlage I: 3.7.1.1. Voor motoren die vallen onder bijlage I, punt 1.A, onder i) en iv), wordt bij het gebruik van de dynamometer op de testmotor de onderstaande cyclus van acht toestanden (21) gevolgd:
3.7.1.2. Voor motoren die vallen onder bijlage I, punt 1.A, onder ii), wordt bij het gebruik van de dynamometer op de testmotor de onderstaande cyclus van vijf toestanden (22) gevolgd:
Het getal van de belasting is het percentage van het koppel dat overeenkomt met het primaire nominale vermogen, gedefinieerd als het beschikbare maximumvermogen tijdens een variabele vermogenssequentie die gedurende een onbeperkt aantal uren per jaar kan worden gehandhaafd tussen de vastgestelde onderhoudsbeurten en onder de vastgestelde omgevingsomstandigheden, waarbij het onderhoud volgens de voorschriften van de fabrikant wordt uitgevoerd. 3.7.1.3. Voor aandrijfmotoren (23) voor binnenschepen geldt de ISO-testprocedure die is gespecificeerd in ISO 8178-4:2002 en IMO MARPOL 73/78, bijlage VI (NO-code). Aandrijfmotoren die volgens een vaste-spoedschroefcurve werken, worden op een dynamometer getest volgens de onderstaande cyclus van vier stabiele toestanden (24) die is ontwikkeld om de gebruiksomstandigheden van commerciële dieselmotoren voor zeeschepen weer te geven.
Aandrijfmotoren met vast toerental voor binnenschepen met verstelbare-spoedschroef of elektrisch gekoppelde schroeven worden op een dynamometer getest volgens de onderstaande cyclus met vier stabiele toestanden (25) die door dezelfde belastings- en wegingsfactoren als de bovenstaande cyclus wordt gekenmerkt, maar met de motor die in elke toestand op nominaal toerental draait:
3.7.1.4. Voor motoren die vallen onder bijlage I, punt 1.A, onder v), wordt bij het gebruik van de dynamometer op de testmotor de onderstaande cyclus van drie toestanden (26) gevolgd:
|
Gereedmaken van de motor Het opwarmen van motor en systeem moet bij het maximumtoerental en -koppel plaatsvinden om de motorparameters te stabiliseren overeenkomstig de aanbevelingen van de fabrikant. NB: De opwarmtijd moet ook de invloed van afzettingen van een eerdere test in het uitlaatsysteem voorkomen. Er wordt ook een stabilisatietijd tussen twee testmomenten verlangd die bedoeld is om de invloeden van de ene toestand op de andere tot een minimum te beperken. |
Testcyclus De testcyclus wordt aangevangen. De test wordt uitgevoerd in opklimmende volgorde van de hierboven voor de testcycli gegeven toestandnummers. Na de eerste overgangsperiode moet in elke toestand van de desbetreffende testcyclus het aangegeven toerental binnen ± 1 % van het nominale toerental of ± 3 min- (27) blijven (de grootste waarde is van toepassing behalve bij een laag stationair toerental dat binnen de door de fabrikant aangegeven tolerantie moet liggen). Het aangegeven koppel moet zodanig zijn dat de gemiddelde waarde gedurende de meetperioden maximaal ± 2 % afwijkt van het maximumkoppel bij het toerental tijdens de proef. Voor elke meting is een minimumtijd van tien minuten noodzakelijk. Indien voor het beproeven van de motor langere bemonsteringsperioden nodig zijn om voldoende deeltjesmassa op het meetfilter op te vangen, mag de duur van de test in die bepaalde toestand zo nodig worden verlengd. De duur van de meettijd moet worden geregistreerd en in het verslag worden opgenomen. De waarde van de concentratie van de gasvormige emissies moet in elke toestand gedurende de laatste drie minuten worden gemeten en worden vastgelegd. Het einde van de deeltjesbemonstering moet samenvallen met het beëindigen van de meting van de gasvormige emissies en mag niet beginnen voordat de motor zich overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant heeft gestabiliseerd. De brandstoftemperatuur moet worden gemeten bij de inlaat van de brandstofpomp of overeenkomstig de instructies van de fabrikant en de plaats van de meting moet worden vermeld. |
Responsie van de analyseapparatuur De output van de analyseapparatuur moet worden geregistreerd met een papierbandschrijver of worden gemeten met een gelijkwaardig gegevensverzamelingssysteem waarbij de uitlaatgassen in elke toestand gedurende ten minste de laatste drie minuten door de analyseapparatuur stromen. Indien bij de meting van CO en CO2 gebruik wordt gemaakt van zakbemonstering (zie aanhangsel 1, punt 1.4.4) moet het monster in elke toestand gedurende de laatste drie minuten in de zak worden verzameld en worden geanalyseerd en moeten de resultaten worden genoteerd. |
Deeltjesbemonstering De deeltjes kunnen hetzij met één filter of met verscheidene filters worden bemonsterd (zie aanhangsel 1, punt 1.5). Aangezien de resultaten van de verschillende methoden enigszins uiteen kunnen lopen, moet de gebruikte methode bij de resultaten worden vermeld. Bij de methode van één filter moet tijdens de bemonstering rekening worden gehouden met de in de testcyclus voor elke toestand aangegeven weegfactor en moet de bemonsteringsstroom en/of bemonsteringstijd dienovereenkomstig worden ingesteld. De bemonstering moet in elke toestand op een zo laat mogelijk moment plaatsvinden. De bemonsteringstijd per toestand moet ten minste 20 seconden voor de methode met één filter bedragen en minstens 60 seconden voor de methode met verscheidene filters. Voor systemen zonder de mogelijkheid van een omloopleiding moet bij de methode met zowel één filter als met verscheidene filters de bemonsteringstijd in een bepaalde toestand minstens 60 seconden bedragen. |
Toestand van de motor Het toerental en de belasting, de inlaatluchttemperatuur, de brandstoftoevoer en de lucht- of uitlaatgasstroom moeten in elke toestand worden gemeten, nadat de motor zich heeft gestabiliseerd. Indien meting van de uitlaatgasstroom, de verbrandingslucht of het brandstofverbruik niet mogelijk is, kan deze waarde worden berekend door gebruik te maken van de koolstofzuurstofbalansmethode (zie aanhangsel 1, punt 1.2.3). Alle bijkomende, voor deze berekening benodigde gegevens moeten worden geregistreerd (zie aanhangsel 3, de punten 1.1 en 1.2). |
►M3►C1 3.8. ◄ ◄ Hercontrole van de analyseapparatuur
Na de emissietest worden ter controle een ijkgas voor de nulinstelling en hetzelfde ijkgas voor het meetbereik door het systeem geleid. De test wordt aanvaardbaar geacht als het verschil tussen de twee gemeten resultaten minder dan 2 % bedraagt.
4. EIGENLIJKE TEST (NRTC-TEST)
4.1. Inleiding
De transiënte cyclus (NRTC) wordt beschreven in aanhangsel 4 van bijlage III als een stap voor stap gegeven opeenvolging van genormaliseerde waarden voor toerental en koppel die van toepassing is op alle dieselmotoren die vallen onder deze richtlijn. Om de test te kunnen uitvoeren in een beproevingsruimte voor motoren, moeten de genormaliseerde waarden op basis van de curve voor de motorprestaties worden geconverteerd naar de werkelijke waarden voor de te beproeven motor. Deze conversie wordt denormalisatie genoemd, en de ontwikkelde testcyclus noemt men de referentiecyclus van de te beproeven motor. Met deze referentiewaarden voor toerental en koppel moet de cyclus in de beproevingsruimte worden uitgevoerd en moeten de teruggekoppelde waarden van toerental en koppel worden geregistreerd. Ter bevestiging van de eigenlijke test moet na voltooiing ervan een regressieanalyse tussen referentiewaarden en teruggekoppelde waarden van toerental en koppel worden uitgevoerd.
4.1.1.Het gebruik van manipulatievoorzieningen en abnormale emissiebeheersingsstrategieën is verboden.
4.2. Analyse van motorprestaties
Wanneer de NRTC-test in de beproevingsruimte wordt uitgevoerd, moeten de motorprestaties worden geanalyseerd voordat de testcyclus wordt uitgevoerd teneinde de curve van toerental en koppel te bepalen.
4.2.1. Bepaling van het bereik bij de prestatieanalyse
De minimum- en maximumtoerentallen bij de analyse van de motorprestaties worden als volgt gedefinieerd:
Minimumtoerental bij de analyse | = | stationair toerental |
Maximumtoerental bij de analyse | = | nhi x 1,02 of toerental waarbij het koppel bij vollast geleidelijk terugloopt tot nul, afhankelijk van welke waarde het laagste is (waarbij nhi het hoge toerental voorstelt, gedefinieerd als het hoogste motortoerental bij een opbrengst van 70 % van het nominale vermogen). |
4.2.2. Curve van de motorprestaties
De motor moet bij maximaal vermogen op temperatuur komen om de motorparameters volgens de aanbevelingen van de fabrikant en op vakkundige wijze te stabiliseren. Wanneer de motor is gestabiliseerd, moeten de motorprestaties aan de hand van de volgende procedures worden geanalyseerd.
4.2.2.1. Analyse in transiënte toestand
a)De motor moet worden ontlast en draaien bij stationair toerental.
b)De motor moet draaien bij vollastinstelling van de injectiepomp bij een minimumtoerental.
c)Het motortoerental moet met een gemiddelde van 8 ± 1 min-1 /s worden opgevoerd van minimum- naar maximumtoerental. De punten van motortoerental en koppel moeten worden geregistreerd met een frequentie van ten minste één punt per seconde.
4.2.2.2. Analyse bij stapsgewijze verhoging
a)De motor moet worden ontlast en draaien bij stationair toerental.
b)De motor moet draaien bij vollastinstelling van de injectiepomp bij een minimumtoerental.
c)Terwijl vollast wordt aangehouden, moet het minimumtoerental bij de analyse gedurende ten minste 15 s worden aangehouden, terwijl het gemiddelde koppel gedurende de laatste 5 s wordt geregistreerd. De curve van het maximumkoppel van het minimum- naar het maximumtoerental moet worden bepaald in ophogingen van het toerental van maximaal 100 ± 20 /min. Elk testpunt moet ten minste 15 s worden aangehouden, terwijl het gemiddelde koppel gedurende de laatste 5 s moet worden geregistreerd.
4.2.3. Opstellen van de curve van motorprestaties
Alle gegevens die op grond van gegevens volgens 4.2.2. zijn geregistreerd, moeten via lineaire interpolatie onderling worden verbonden. De hierdoor ontstane koppelcurve is de curve van motorprestaties die wordt gebruikt om de genormaliseerde koppelwaarden uit het schema voor de motordynamometer in bijlage IV te converteren naar werkelijke koppelwaarden voor de testcyclus, zoals beschreven in 4.3.3.
4.2.4. Andere methoden voor de analyse van motorprestaties
Indien een fabrikant van mening is dat voor een bepaalde motor de hiervoor genoemde analysemethoden voor de motorprestaties onveilig of niet representatief zijn, mogen andere analysemethoden worden toegepast. Deze andere methoden moeten recht doen aan de bedoeling van de aangegeven analyseprocedures om bij alle tijdens de testcycli gehaalde motortoerentallen het maximaal haalbare koppel te verwezenlijken. Wanneer om redenen van veiligheid of representativiteit wordt afgeweken van de hier beschreven analysemethoden moet dit door de betrokken partijen zijn goedgekeurd, evenals de motivering hiervan. In geen enkel geval mag bij afgeregelde motoren of motoren met uitlaatgasturbo de koppelcurve worden verkregen bij aflopende motortoerentallen.
4.2.5. Herhalingsproeven
Op een motor behoeven niet de motorprestaties voor elke testcyclus te worden geanalyseerd. Voorafgaand aan een testcyclus moet deze analyse wel opnieuw worden uitgevoerd, wanneer:
—er sinds de laatste analyse te veel tijd is verstreken, te bepalen op grond van vakkundig technisch inzicht, of
—er veranderingen aan de motor hebben plaatsgevonden of deze zodanig opnieuw is gekalibreerd, dat de resultaten van de motor zouden kunnen zijn beïnvloed.
4.3. Opstellen van de referentietestcyclus
4.3.1. Referentietoerental
Het referentietoerental (nref) komt overeen met de voor 100 % genormaliseerde toerentalwaarden die zijn gespecificeerd in het motordynamometerschema van aanhangsel 4. De werkelijke motorcyclus na denormalisatie naar het referentietoerental is grotendeels afhankelijk van de keuze van het geschikte referentietoerental. Het referentietoerental wordt bepaald met de volgende formule:
nref = laag toerental + 0,95 × (hoog toerental - laag toerental)
(Het hoge toerental is het hoogste motortoerental bij een opbrengst van 70 % van het nominale vermogen, terwijl het lage toerental het laagste motortoerental is bij een opbrengst van 50 % van het nominale vermogen).
Als het gemeten referentietoerental binnen ± 3 % ligt van het door de fabrikant aangegeven referentietoerental, mag het aangegeven referentietoerental worden gebruikt voor de emissietest. Als de tolerantie wordt overschreden, wordt het gemeten referentietoerental gebruikt voor de emissietest (28).
4.3.2. Denormalisatie van motortoerental
Het toerental moet met behulp van de volgende formule worden gedenormaliseerd:
4.3.3. Denormalisatie van motorkoppel
De koppelwaarden in het schema van de motordynamometer van bijlage III, aanhangsel 4, zijn genormaliseerd om het maximumkoppel bij het bijbehorende toerental te verkrijgen. De koppelwaarden van de referentiecyclus moeten als volgt worden gedenormaliseerd met behulp van de curve voor motorprestaties die aan de hand van punt 4.2.2 is bepaald:
voor het bijbehorende werkelijke toerental zoals dat is bepaald in punt 4.3.2.
4.3.4. Voorbeeld van de denormalisatieprocedure
Bij wijze van voorbeeld moet het volgende testgegeven worden gedenormaliseerd:
% toerental = 43 %
% koppel = 82 %
Bij de volgende waarden:
referentietoerental = 2 200 /min
stationair toerental = 600 /min
resulteert dat in:
Bij een maximumkoppel van 700 Nm ontleend aan de curve voor motorprestaties bij 1 288 /min
4.4. Dynamometer
4.4.1.Bij gebruik van een lastmeetdoos moet het signaal van het koppel worden overgebracht op de motoras en moet er rekening worden gehouden met de traagheid van de dynamometer. Het werkelijke motorkoppel is het koppel dat wordt afgelezen op de lastmeetdoos plus het traagheidsmoment van de rem vermenigvuldigd met de hoekversnelling. Het besturingssysteem moet deze berekening momentaan uitvoeren.
4.4.2.Indien de motor met een wervelstroomdynamometer wordt getest, wordt aanbevolen dat het aantal punten met een verschil dat kleiner is dan –5 % van het maximumkoppel, niet groter wordt dan 30 (waarbij Tsp het gevraagde koppel is, de afgeleide van het motortoerental en de rotatietraagheid van de wervelstroomdynamometer).
4.5. Emissietest
Het volgende stroomschema geeft een overzicht van de testsequentie:
Vóór de meetcyclus kunnen eventueel een of meer praktijkcycli worden uitgevoerd om de motor, de testruimte en de emissiesystemen te checken.
4.5.1. Voorbereiding van de bemonsteringsfilters
Ten minste één uur vóór de test wordt elk filter in een petrischaaltje gelegd dat tegen vervuiling door stof is beschermd, lucht binnenlaat en in een weegkamer is geplaatst om te stabiliseren. Aan het eind van de stabiliseringsperiode wordt elk filter gewogen en het gewicht geregistreerd. Het filter wordt vervolgens in een gesloten petrischaaltje of afgesloten filterhouder bewaard totdat het nodig is voor de test. Het filter wordt gebruikt binnen acht uur nadat het uit de weegkamer is gehaald. Het tarragewicht wordt geregistreerd.
4.5.2. Installatie van de meetapparatuur
De instrumenten en de bemonsteringssondes worden volgens de voorschriften geïnstalleerd. De uitlaatpijp wordt aangesloten op het volledige-stroomverdunningssysteem, als dat wordt gebruikt.
4.5.3. Starten van het verdunningssysteem
Het verdunningssysteem wordt gestart. De totale verdunde uitlaatgasstroom van een volledige-stroomverdunningssysteem of de verdunde uitlaatgasstroom door een partiële-stroomverdunningssysteem wordt zo afgesteld dat er in het systeem geen watercondensatie optreedt en dat de filteroppervlaktemperatuur tussen 315 en 325 K (42 en 52 °C) ligt.
4.5.4. Starten van het deeltjesbemonsteringssysteem
Het deeltjesbemonsteringssysteem wordt gestart en draait dan via de omloopleiding. Het achtergronddeeltjesniveau van de verdunningslucht kan worden bepaald door de verdunningslucht te bemonsteren voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel komt. Als een ander deeltjesbemonsteringssysteem beschikbaar is, wordt het achtergronddeeltjesmonster bij voorkeur tijdens de transiënte cyclus genomen. Zoniet kan het deeltjesbemonsteringssysteem worden gebruikt waarmee tijdens de transiënte cyclus deeltjes worden opvangen. Als gefilterde verdunningslucht wordt gebruikt, kan één meting worden verricht vóór of na de test. Als de verdunningslucht niet wordt gefilterd, worden de metingen voor het begin en na afloop van de cyclus verricht en wordt het gemiddelde bepaald.
4.5.5. Controle van de analysatoren
De emissieanalysatoren worden op nul gezet en het meetbereik wordt ingesteld. Als bemonsteringszakken worden gebruikt, worden deze geleegd.
4.5.6. Afkoelingsvoorschriften
Er kan een natuurlijke of geforceerde afkoelingsprocedure worden toegepast. Voor geforceerde afkoeling worden op technisch verantwoorde wijze systemen opgezet om koellucht langs de motor te leiden, gekoelde olie door het motorsmeersysteem te leiden, het koelmiddel door het motorkoelsysteem te koelen en ook het uitlaatgasnabehandelingssysteem te koelen. Bij geforceerde afkoeling van het nabehandelingssysteem mag koellucht pas worden gebruikt na afkoeling van het systeem tot onder de activeringstemperatuur van de katalysator. Afkoelingsprocedures die leiden tot niet-representatieve emissies, zijn niet toegestaan.
De uitlaatgasemmissietest van de koudstartcyclus mag na een afkoeling pas beginnen wanneer de motorolie-, koelmiddel- en nabehandelingstemperatuur ten minste vijftien minuten lang tussen 20 en 30 °C is gestabiliseerd.
4.5.7. Uitvoering van de testcyclus
4.5.7.1.
De testsequentie begint met de koudstartcyclus na de afkoeling, als aan alle voorschriften van punt 4.5.6 is voldaan.
De motor wordt volgens de door de fabrikant in de gebruikershandleiding aanbevolen startprocedure gestart met een productiestartmotor of met de dynamometer.
Zodra is vastgesteld dat de motor is gestart, een „in zijn vrij stationair”-timer starten. Laat de motor gedurende 23 ± 1 s onbelast in zijn vrij stationair draaien. Begin de transiënte motorcyclus zo dat de eerste niet-stationaire registratie van de cyclus bij 23 ± 1 s plaatsvindt. De „in zijn vrij stationair”-tijd is in de 23 ± 1s inbegrepen.
De test wordt uitgevoerd overeenkomstig de referentiecyclus van aanhangsel 4. De motortoerental- en koppelregelpunten worden ingesteld op 5 Hz of meer (10 Hz is aanbevolen). De regelpunten worden berekend door lineaire interpolatie tussen de regelpunten van 1 Hz van de referentiecyclus. Feedback-motortoerental en -koppel worden tijdens de testcyclus ten minste eenmaal per seconde geregistreerd en de signalen mogen elektronisch worden gefilterd.
4.5.7.2.
Bij het starten van de motor wordt de meetapparatuur gestart en tegelijkertijd ook:
—de verzameling of analyse van de verdunningslucht, als een volledige-stroomverdunningssysteem wordt gebruikt;
—de verzameling of analyse van ruw of verdund uitlaatgas, naargelang de toegepaste methode;
—de meting van de hoeveelheid verdund uitlaatgas en van de vereiste temperaturen en drukken;
—de registratie van het uitlaatgasmassadebiet, als ruwe-uitlaatgasanalyse wordt toegepast;
—de registratie van de feedbackgegevens van dynamometertoerental en -koppel.
Als ruwe-uitlaatgasmeting wordt toegepast, worden de emissieconcentraties (HC, CO en NOx) en het uitlaatgasmassadebiet continu (met een frequentie van ten minste 2 Hz) gemeten en op een computersysteem opgeslagen. Alle andere gegevens mogen met een bemonsteringsfrequentie van ten minste 1 Hz worden geregistreerd. Bij analoge analysatoren wordt de respons geregistreerd en mogen de kalibreringsgegevens tijdens de gegevensevaluatie online of offline worden toegepast.
Bij gebruik van een volledige-stroomverdunningssysteem worden HC en NOx continu in de verdunningstunnel gemeten met een frequentie van ten minste 2 Hz. De gemiddelde concentraties worden bepaald door de signalen van de analysatoren over de testcyclus te integreren. De responstijd van het systeem mag niet groter zijn dan 20 s en wordt zo nodig gecoördineerd met de CVS-stroomfluctuaties en de bemonsteringstijd/testcyclus-offsets. CO en CO2 worden bepaald door integratie of door analyse van de concentraties van de stoffen die tijdens de cyclus in de bemonsteringszak zijn verzameld. De concentraties van de gasvormige verontreinigingen in de verdunningslucht worden bepaald door integratie of door deze in de achtergrondzak te verzamelen. Alle andere te meten parameters worden geregistreerd met een frequentie van ten minste één meting per seconde (1 Hz).
4.5.7.3.
Bij het starten van de motor wordt het deeltjesbemonsteringssysteem van de omloop- naar de deeltjesopvangstand overgeschakeld.
Als een partiële-stroomverdunningssysteem wordt toegepast, wordt/worden de bemonsteringspomp(en) zo afgesteld dat het debiet door de deeltjesbemonsteringssonde of de verbindingsleiding proportioneel blijft aan het uitlaatgasmassadebiet.
Als een volledige-stroomverdunningssysteem wordt toegepast, wordt/worden de bemonsteringspomp(en) zo afgesteld dat het debiet door de deeltjesbemonsteringssonde of de verbindingsleiding een waarde behoudt die ligt binnen ± 5 % van het ingestelde debiet. Bij toepassing van stroomcompensatie (d.w.z. proportionele regeling van de bemonsteringsstroom) moet worden aangetoond dat de verhouding tussen het debiet in de hoofdtunnel en de deeltjesbemonsteringsstroom niet meer dan ± 5 % van de ingestelde waarde afwijkt (met uitzondering van de eerste 10 seconden van de bemonstering).
Opmerking: Bij dubbele verdunning is de bemonsteringsstroom het nettoverschil tussen het debiet door de bemonsteringsfilters en het secundaire verdunningsluchtdebiet.
De gemiddelde temperatuur en druk bij de inlaat van de gasmeter(s) of de debietmeetapparatuur worden geregistreerd. Wanneer het ingestelde debiet door het invangen van een te groot aantal deeltjes op het filter niet over de gehele cyclus kan worden gehandhaafd (binnen ± 5 %), is de test ongeldig. De test wordt dan herhaald met een lager debiet en/of een filter met een grotere diameter.
4.5.7.4.
Als de motor tijdens de koudstarttestcyclus afslaat, wordt hij opnieuw geconditioneerd en wordt vervolgens de afkoelprocedure herhaald; ten slotte wordt de motor opnieuw gestart en wordt de test herhaald. Als er tijdens de testcyclus bij een van de benodigde testapparaten een storing optreedt, is de test ongeldig.
4.5.7.5.
Na afloop van de koudstartcyclus van de test worden de meting van het uitlaatgasmassadebiet, het verdunde- uitlaatgasvolume, de gasstroom naar de verzamelzakken en de deeltjesbemonsteringspomp stopgezet. Bij een integrerend analysesysteem wordt de bemonstering voortgezet tot de responstijd van het systeem is verstreken.
De concentraties in de eventueel gebruikte verzamelzakken worden zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen 20 minuten na afloop van de testcyclus geanalyseerd.
Na de emissietest worden een nulgas en hetzelfde ijkgas gebruikt om de analysatoren opnieuw te controleren. Wanneer het verschil tussen de resultaten vóór en na de test kleiner is dan 2 % van de ijkgaswaarde, wordt de test aanvaardbaar geacht.
De deeltjesfilters worden uiterlijk één uur na voltooiing van de test naar de weegkamer teruggebracht. Zij worden ten minste een uur lang geconditioneerd in een petrischaaltje dat tegen vervuiling door stof is beschermd en lucht binnenlaat, en worden vervolgens gewogen. Het brutogewicht van de filters wordt geregistreerd.
4.5.7.6.
Onmiddellijk na het uitzetten van de motor worden de eventueel gebruikte motorkoelventilator(en) en CVS-ventilator uitgezet (of wordt het uitlaatsysteem van het CVS-systeem losgekoppeld).
Laat de motor gedurende 20 ± 1 minuten warmlopen. Bereid de motor en dynamometer voor op de warmstarttest. Sluit de leeggemaakte bemonsteringszakken aan op de verdunde-uitlaatgas- en verdunningsluchtbemonsteringssystemen. Start het CVS-systeem (als daarvan gebruik wordt gemaakt en het nog niet is aangezet) of verbind het uitlaatsysteem met het CVS-systeem (als het is losgekoppeld). Start de bemonsteringspompen (behalve de deeltjesbemonsteringspomp(en)), de motorkoelventilator(en) en het gegevensverzamelsysteem.
Vóór het begin van de test worden de warmtewisselaar van het CVS-systeem (als daarvan gebruik wordt gemaakt) en de verwarmde onderdelen van alle eventueel gebruikte continue-bemonsteringssystemen voorverwarmd tot hun aangegeven bedrijfstemperatuur.
Stel het bemonsteringsdebiet in op het gewenste debiet en zet de CVS-gasdebietmeetapparatuur op nul. Breng in elk van de filterhouders zorgvuldig een schoon deeltjesfilter aan en plaats de geassembleerde filterhouders in de bemonsteringsstroomleiding.
4.5.7.7.
Zodra is vastgesteld dat de motor is gestart, een „in zijn vrij stationair” timer starten. Laat de motor gedurende 23 ± 1 s onbelast in zijn vrij stationair draaien. Begin de transiënte motorcyclus zo dat de eerste niet-stationaire registratie van de cyclus bij 23 ± 1 s plaatsvindt. De „in zijn vrij stationair”-tijd is in de 23 ± 1s inbegrepen.
De test wordt uitgevoerd overeenkomstig de referentiecyclus van aanhangsel 4. De motortoerental- en koppelregelpunten worden ingesteld op 5 Hz of meer (10 Hz is aanbevolen). De regelpunten worden berekend door lineaire interpolatie tussen de regelpunten van 1 Hz van de referentiecyclus. Feedback-motortoerental en koppel worden tijdens de testcyclus ten minste eenmaal per seconde geregistreerd en de signalen mogen elektronisch worden gefilterd.
Vervolgens wordt de in de punten 4.5.7.2 en 4.5.7.3 beschreven procedure herhaald.
4.5.7.8.
Als de motor tijdens de warmstartcyclus afslaat, mag hij worden uitgezet en gedurende 20 minuten weer op temperatuur worden gebracht. Dan mag de warmstartcyclus opnieuw worden uitgevoerd. De motor mag maar eenmaal weer op temperatuur worden gebracht en de warmstartcyclus mag maar eenmaal opnieuw worden uitgevoerd.
4.5.7.9.
Na afloop van de warmstartcyclus worden de meting van het uitlaatgasmassadebiet, het verdunde-uitlaatgasvolume, de gasstroom naar de verzamelzakken en de deeltjesbemonsteringspomp stopgezet. Bij een integrerend analysesysteem wordt de bemonstering voortgezet tot de responstijd van het systeem is verstreken.
De concentraties in de eventueel gebruikte verzamelzakken worden zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen 20 minuten na afloop van de testcyclus geanalyseerd.
Na de emissietest worden een nulgas en hetzelfde ijkgas gebruikt om de analysatoren opnieuw te controleren. Wanneer het verschil tussen de resultaten vóór en na de test kleiner is dan 2 % van de ijkgaswaarde, wordt de test aanvaardbaar geacht.
De deeltjesfilters worden uiterlijk één uur na voltooiing van de test naar de weegkamer teruggebracht. Zij worden ten minste een uur lang geconditioneerd in een petrischaaltje dat tegen vervuiling door stof is beschermd en lucht binnenlaat, en worden vervolgens gewogen. Het brutogewicht van de filters wordt geregistreerd.
4.6. Controle op de test
4.6.1. Tijdsverschuiving
Om het effect van het tijdsverloop tussen de terugkoppeling en de waarden van de referentiecyclus zo klein mogelijk te houden, mag de gehele teruggekoppelde signalenreeks van motortoerental en koppel worden vervroegd of vertraagd ten opzichte van de reeks van het referentietoerental en -koppel. Bij verschuiving van de teruggekoppelde signalen moeten zowel toerental als koppel evenveel in dezelfde richting worden verschoven.
4.6.2. Berekening van de cyclusarbeid
De werkelijke cyclusarbeid Wact (kWh) moet worden berekend met behulp van elk paar geregistreerde teruggekoppelde toerental- en koppelwaarden. De werkelijke cyclusarbeid Wact wordt gebruikt voor vergelijking met de referentiecyclusarbeid Wref en voor berekening van de voor de rem specifieke emissies. Deze methodiek moet ook worden toegepast voor de integratie van zowel het referentiemotorvermogen als het werkelijke motorvermogen. Wanneer waarden moeten worden bepaald tussen nabijgelegen referentiewaarden of aangrenzende gemeten waarden, moet lineaire interpolatie worden toegepast.
Bij de integratie van de referentiecyclusarbeid en de werkelijke cyclusarbeid moeten alle negatieve koppelwaarden op nul worden gesteld en meegenomen. Wanneer de integratie plaatsvindt bij een frequentie van minder dan 5 Hz, en wanneer de koppelwaarde gedurende een gegeven tijdsegment wisselt van positief naar negatief of van negatief naar positief, moet het negatieve deel worden berekend en op nul worden gesteld. Het positieve deel moet in de geïntegreerde waarde worden meegenomen.
De waarde van Wact moet zich bevinden tussen –15 % en + 5 % van Wref.
4.6.3. Geldigheid van de testcyclus
Voor het toerental, koppel en vermogen moeten lineaire regressies van de teruggekoppelde waarden naar de referentiewaarden worden uitgevoerd. Dit mag pas worden uitgevoerd nadat eventuele verschuivingen van teruggekoppelde gegevens hebben plaatsgevonden, indien voor die optie is gekozen. De methode van de kleinste kwadraten moet worden gebruikt, waarbij de best passende vergelijking de volgende vorm heeft:
y = mx + b
waarin:
y | = | teruggekoppelde (werkelijke) waarde van toerental (min-1), koppel (N·m) of vermogen (kW) |
m | = | helling van de regressielijn |
x | = | referentiewaarde van toerental (min-1), koppel (N·m) of vermogen (kW) |
b | = | y-intercep van de regressielijn |
Voor elke regressielijn worden de standaardfout van de schattingswaarde van y op x en de determinatiecoëfficiënt (r2) berekend.
Aanbevolen wordt, deze analyse met een frekwentie van 1 Hz uit te voeren. Een test wordt beschouwd als geldig wanneer wordt voldaan aan de criteria van tabel 1.
Tabel 1 — Toleranties van de regressielijn
Toerental | Koppel | Vermogen | |
Standaardfout van de schattingswaarde van y op x | max. 100 min-1 | maximaal 13 % van het maximale motorkoppel van de vermogenskartering | maximaal 8 % van het maximale motorkoppel van de vermogenskartering |
Helling van de regressielijn, m | 0,95 tot 1,03 | 0,83 — 1,03 | 0,89 — 1,03 |
Determinatiecoëfficiënt, r2 | min. 0,9700 | min. 0,8800 | min. 0,9100 |
Y-intercept van de regressielijn, b | ± 50 min-1 | ± 20 N·m of ± 2 % van maximumkoppel, indien groter | ± 4 kW of ± 2 % van maximumvermogen, indien groter |
Uitsluitend ten behoeve van de regressieanalyse mogen waarden die in tabel 2 zijn aangegeven, worden weggelaten voordat de regressie wordt berekend. Bij de berekening van de cyclusarbeid en de emissies mogen deze waarden echter niet worden weggelaten. Een punt bij stationair draaien wordt gedefinieerd als een waarde met een genormaliseerd referentiekoppel van 0 % en een genormaliseerd referentietoerental van 0 %. Waarden mogen worden weggelaten uit het geheel of uit een willekeurig deel van de cyclus.
Tabel 2 — Waarden die uit de regressieanalyse mogen worden weggelaten (er moet worden aangegeven welke waarden zijn weggelaten)
TOESTAND | WAARDEN VOOR TOERENTAL, KOPPEL EN/OF VERMOGEN DIE MOGEN WORDEN WEGGELATEN ONDER VERWIJZING NAAR DE VOORWAARDEN IN DE LINKER KOLOM |
Eerste 24 (±1) s en laatste 25 s | Toerental, koppel en vermogen |
Wijd geopende gasklep, en koppelterugkoppeling <95 % koppelreferentie | Koppel en/of vermogen |
Wijd geopende gasklep, en toerentalterugkoppeling <95 % toerentalreferentie | Toerental en/of vermogen |
Gesloten gasklep, toerentalterugkoppeling > stationair toerental +50min-1, en koppelterugkoppeling >105 % koppelreferentie | Koppel en/of vermogen |
Gesloten gasklep, toerentalterugkoppeling ≤ stationair toerental +50min-1, en koppelterugkoppeling = door de fabrikant gedefinieerd of gemeten koppel bij stationair draaien ±2 % van maximumkoppel | Toerental en/of vermogen |
Gesloten gasklep en toerentalterugkoppeling >105 % toerentalreferentie | Toerental en/of vermogen |
Aanhangsel 1
METING EN BEMONSTERING
1. PROCEDURES VOOR METING EN BEMONSTERING (NRSC-TEST)
Gasvormige bestanddelen en deeltjes die door de voor beproeving ter beschikking gestelde motor worden uitgestoten, moeten worden gemeten volgens de methoden van bijlage VI. In bijlage VI worden de aanbevolen analysesystemen voor de gasvormige emissies (punt 1.1) en de aanbevolen deeltjesverdunnings en bemonsteringssystemen (punt 1.2) beschreven.
1.1. Specificatie van de dynamometer
Er dient gebruik gemaakt te worden van een motordynamometer met toereikende eigenschappen voor de uitvoering van de in punt 3.7.1. van bijlage III beschreven testcyclus. De instrumenten voor de meting van het koppel en het toerental moeten het vermogen binnen de gegeven grenzen kunnen meten. Er kunnen aanvullende berekeningen nodig zijn. De nauwkeurigheid van de meetapparatuur moet zodanig zijn dat de maximumtoleranties van de in punt 1.3. gegeven cijfers niet worden overschreden.
1.2. Uitlaatgasstroom
De uitlaatgasstroom moet worden gemeten volgens één van de in de punten 1.2.1. tot en met 1.2.4. genoemde methoden.
1.2.1. Rechtstreekse meting
Rechtstreekse meting van de uitlaatgasstroom met behulp van een meetflens of een gelijkwaardig meetsysteem (voor bijzonderheden: zie ISO 5167:2000).
OPMERKING: De rechtstreekse meting van de gasstroom is moeilijk. Er moeten maatregelen worden genomen om meetfouten die van invloed zijn op de emissiewaarden, te voorkomen.
1.2.2. Methode voor het meten van de lucht- en brandstofstroom
Meting van de lucht- en brandstofstroom
Er dient gebruik te worden gemaakt van luchtstroommeters en brandstofstroommeters met een nauwkeurigheid overeenkomstig punt 1.3.
De uitlaatgasstroom wordt als volgt berekend:
GEXHW = GAIRW + GFUEL(voor de natte uitlaatgasmassa)
1.2.3. De koolstofbalansmethode
De massa van het uitlaatgas kan worden berekend uit het brandstofverbruik en de uitlaatgasconcentraties door gebruikmaking van de koolstofbalansmethode (zie bijlageIII, aanhangsel 3).
1.2.4. Meetmethode met behulp van indicatorgas
De methode betreft de meting van de concentratie van een indicatorgas in de uitlaatgassen. Een bekende hoeveelheid van een inert gas (bv. zuivere helium) wordt als indicatorgas in de uitlaatgasstroom ingespoten. Dit gas wordt met de uitlaatgassen gemengd en verdund, maar mag niet reageren in de uitlaatpijp. Vervolgens wordt de concentratie van het gas in het uitlaatgasmonster gemeten.
Om een volledige vermenging van het indicatorgas te verkrijgen, moet de uitlaatgasbemonsteringssonde zijn aangebracht op ten minste 1m of 30 maal de diameter van de uitlaatpijp, waarbij de grootste waarde van toepassing is, stroomafwaarts gezien vanaf het injectiepunt van het indicatorgas. De bemonsteringssonde mag dichter bij het injectiepunt worden geplaatst als door vergelijking van de indicatorgasconcentratie met de referentieconcentratie wanneer het indicatorgas vóór de motor wordt ingespoten, een volledige menging wordt vastgesteld.
De indicatorgasstroom moet zo zijn afgesteld dat de indicatorgasconcentratie bij stationair toerental van de motor na de menging lager is dan de volledige schaal van de indicatorgasanalyseapparatuur.
De uitlaatgasstroom wordt als volgt berekend:
waarin:
GEXHW | = | momentane uitlaatgasmassastroom (kg/s); |
GT | = | indicatorgasstroom (cm3/min); |
concmix | = | momentane concentratie van het indicatorgas na menging(ppm); |
ρEXH | = | dichtheid van het uitlaatgas (kg/m3); |
Conca | = | achtergrondconcentratie van het indicatorgas in de verdunningslucht (ppm). |
De achtergrondconcentratie van het indicatorgas (conca) kan worden bepaald door het gemiddelde te berekenen van de achtergrondconcentratie zoals die direct voor de eigenlijke test en erna is gemeten.
Wanneer de achtergrondconcentratie bij de maximumuitlaatgasstroom minder bedraagt dan 1 % van de concentratie van het indicatorgas na vermenging (concmix.), mag de achtergrondconcentratie worden verwaarloosd.
Het systeem als geheel moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom, en moet worden gekalibreerd volgens aanhangsel 2, punt 1.11.2.
1.2.5. Meetmethode ter bepaling van het luchtdebiet en de lucht/brandstofverhouding
Het betreft hier de berekening van de uitlaatgasmassa vanuit het luchtdebiet en de lucht/brandstofverhouding. De momentane uitlaatgasmassastroom wordt als volgt berekend:
waarin:
A/Fst | = | stoichiometrische lucht/brandstofverhouding (kg/kg); |
λ | = | relatieve lucht/brandstofverhouding; |
concCO2 | = | droge CO2-concentratie (%); |
concCO | = | droge CO-concentratie (ppm); |
concHC | = | HC-concentratie(ppm). |
OPMERKING: De berekening heeft betrekking op een dieselbrandstof met een H/Cverhouding van1,8.
De luchtdebietmeter moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties van tabel 3. De gebruikte CO2-analyseapparatuur moet voldoen aan de specificaties van punt 1.4.1, en het systeem als geheel moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom.
Facultatief mag voor de meting van de relatieve lucht/brandstofverhouding overeenkomstig de specificaties van punt 1.4.4. meetuitrusting voor de lucht/brandstofverhouding worden gebruikt, zoals een sensor op basis van zirconiumdioxide.
1.2.6. Totale verdunde uitlaatgasstroom
Wanneer gebruik wordt gemaakt van een volledige-stroomverdunningssysteem moet de volledige stroom van het verdunde uitlaatgas (GTOTW) worden gemeten met een PDP, een CFV of een SSV - zie punt 1.2.1.2. van bijlage VI. De nauwkeurigheid moet voldoen aan de bepalingen van bijlage III, aanhangsel 2, punt 2.2.
1.3. Nauwkeurigheid
De kalibrering van alle meetinstrumenten moet kunnen worden herleid tot nationale of internationale normen en voldoen aan de eisen in tabel 3.
Tabel 3 — Nauwkeurigheid van meetinstrumenten
Nummer | Meetinstrument | Nauwkeurigheid |
1 | Toerental | ± 2 % van de aflezing of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is |
2 | Koppel | ± 2 % van de aflezing of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is |
3 | Brandstofverbruik | ± 2 % van de maximumwaarde voor de motor |
4 | Luchtverbruik | ± 2 % van de aflezing of ±1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is |
5 | Uitlaatgasstroom | ± 2,5 % van de aflezing of ±1,5 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is |
6 | Temperaturen ≤ 600 K | ± 2 K absoluut |
7 | Temperaturen > 600 K | ± 1 % van de aflezing |
8 | Uitlaatgasdruk | ± 0,2 kPa absoluut |
9 | Onderdruk van de inlaatlucht | ± 0,05 kPa absoluut |
10 | Luchtdruk | ± 0,1 kPa absoluut |
11 | Overige drukken | ± 0,1 kPa absoluut |
12 | Absolute vochtigheid | ± 5 % van de aflezing |
13 | Verdunningsluchtstroom | ± 2 % van de aflezing |
14 | Verdunde uitlaatgasstroom | ± 2 % van de aflezing |
1.4. Meting van de gasvormige bestanddelen
1.4.1. Algemene specificaties van de analyseapparatuur
De analyseapparatuur moet een meetbereik hebben met de vereiste nauwkeurigheid om de concentraties van de uitlaatgascomponenten te kunnen meten (punt 1.4.1.1). Aanbevolen wordt, de analyseapparatuur op zodanige wijze te gebruiken dat de gemeten concentratie tussen 15 % en 100 % van de volledige schaal valt.
Indien de uiterste waarde van het schaalbereik 155ppm (ofppm C) of minder bedraagt of indien gebruik wordt gemaakt van afleessystemen (computers, gegevensloggers) met een voldoend grote nauwkeurigheid en resolutie voor meetwaarden kleiner dan 15 % van de volledige schaal, zijn concentraties beneden 15 % van de volledige schaal eveneens aanvaardbaar. In dit geval moeten aanvullende kalibreringen worden verricht om te zorgen voor de nauwkeurigheid van de kalibreringskrommen (zie bijlage III, aanhangsel2, punt 1.5.5.2).
De elektromagnetische compatibiliteit (EMC) van de apparatuur moet zodanig zijn dat bijkomende fouten tot een minimum worden beperkt.
1.4.1.1. Meetfout
De afwijking van de analyseapparatuur van het nominale kalibreringspunt mag niet meer bedragen dan ± 2 % van de aflezing of ± 0,3 % van het volledige schaalbereik, waarbij de grootste waarde van toepassing is.
OPMERKING: Ten behoeve van deze norm wordt nauwkeurigheid gedefinieerd als de afwijking van de aflezing van de analyseapparatuur van de nominale kalibreringswaarden met behulp van een kalibreringsgas (≡ werkelijke waarde).
1.4.1.2. Herhaalbaarheid
De herhaalbaarheid, die is gedefinieerd als 2,5 maal de standaarddeviatie van tien herhaalde responsies op een bepaald kalibrerings- of ijkgas, mag niet meer bedragen dan ±1 % van de uiterste concentratiewaarde op de schaal voor elk gebied boven 155ppm (ofppm C) of ±2 % van elk gebied beneden 155ppm (ofppm C).
1.4.1.3. Ruis
Over elke willekeurige periode van tien seconden mag voor elk meetbereik de top-topresponsie van analyseapparatuur op een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor het meetbereik niet groter zijn dan 2 % van de volle schaal.
1.4.1.4. Nulpuntsverloop
Het nulpuntsverloop gedurende een periode van één uur mag niet meer dan 2 % van de volle schaal in het laagste meetbereik bedragen. De nulresponsie is gedefinieerd als de gemiddelde responsie, inclusief ruis, op een ijkgas voor de nulinstelling gedurende een periode van 30seconden.
1.4.1.5. Meetbereikverloop
Het meetbereikverloop gedurende een periode van één uur mag niet meer dan 2 % van het laagste meetbereik bedragen. Het meetbereik is gedefinieerd als het verschil tussen de meetbereikresponsie en de nulresponsie. De meetbereikresponsie wordt gedefinieerd als de gemiddelde responsie, inclusief ruis, op een ijkgas voor het meetbereik gedurende een periode van 30seconden.
1.4.2. Gasdroging
Het effect van het facultatieve gasdroogapparaat op de concentratie van de gemeten gassen moet minimaal zijn. Chemische drogers zijn niet aanvaardbaar voor het verwijderen van water uit het monster.
1.4.3. Analyseapparatuur
In de punten 1.4.3.1. tot en met 1.4.3.5. van dit aanhangsel worden de toe te passen meetbeginselen beschreven. Een uitvoerige beschrijving van de meetsystemen is opgenomen in bijlage VI.
De te meten gassen moeten worden geanalyseerd met de volgende instrumenten. Bij niet-lineaire analyseapparatuur mogen lineariseringsschakelingen worden toegepast.
1.4.3.1. Koolmonoxide (CO)
Voor de analyse van koolmonoxide moet een niet-dispergerende analysator met absorptie in het infrarood (NDIR) worden gebruikt.
1.4.3.2. Kooldioxide (CO2)
Voor de analyse van kooldioxide moet een niet-dispergerende analysator met absorptie in het infrarood (NDIR) worden gebruikt.
1.4.3.3. Analyse van koolwaterstoffen (HC)
Voor de analyse van koolwaterstoffen moet een verwarmde-vlamionisatiedetector (HFID) worden gebruikt met verwarmde detector, kleppen, leidingen enz. om de temperatuur van het gas op 463 K (190°C) ± 10 K te houden.
1.4.3.4. Analyse van stikstofoxiden (NOx)
Voor de analyse van stikstofoxiden wordt gebruik gemaakt van een chemoluminescentiedetector (CLD) of verwarmde chemoluminescentiedetector (HCLD) met een NO2/NO-omzetter, indien op droge basis wordt gemeten. Indien op natte basis wordt gemeten, moet een HCLD worden gebruikt met een omzetter die op een temperatuur van 328 K (55°C) of meer wordt gehouden, mits aan de controle van de waterdampverzadigingsdruk is voldaan (zie bijlage III, aanhangsel 2, punt 1.9.2.2).
Bij zowel de CLD als de HCLD moet het bemonsteringstraject worden gehouden op een wandtemperatuur van 328K tot 473K (55°C tot 200°C) tot aan de omzetter bij meting op droge basis en tot aan de analyseapparatuur bij meting op natte basis.
1.4.4. Meting van de lucht/brandstofverhouding
De brandstof/luchtmeetuitrusting ter bepaling van de uitlaatgasstroom volgens punt 1.2.5 moet een lucht/brandstofverhoudingssensor met groot bereik zijn of een lambda-sensor op basis van zirconiumdioxide.
De sensor moet rechtstreeks zijn aangebracht op de uitlaatpijp op een plaats waar de uitlaatgastemperatuur zo hoog is dat er geen condensatie van water optreedt.
De nauwkeurigheid van de sensor met ingebouwde elektronica moet liggen tussen:
± 3 % van de aflezing λ < 2
± 5 % van de aflezing 2 ≤ λ < 5
± 10 % van de aflezing 5 ≤ λ
Om de hierboven gespecificeerde nauwkeurigheid te kunnen bereiken, moet de sensor worden gekalibreerd volgens de aanwijzingen van de fabrikant van het instrument.
1.4.5. Bemonstering van gasvormige emissies
De sondes voor de bemonstering van gasvormige emissies moeten voorzover mogelijk ten minste 0,5meter of driemaal de diameter van de uitlaatpijp (de grootste waarde is van toepassing) stroomopwaarts vanaf het einde van het uitlaatsysteem worden geplaatst en voldoende dicht bij de motor zodat de uitlaatgastemperatuur bij de sonde ten minste 343 K (70°C) bedraagt.
Bij een motor met verscheidene cilinders en een vertakt uitlaatspruitstuk moet de inlaat van de sonde ver genoeg in de uitlaat worden geplaatst zodat het monster representatief is voor de gemiddelde uitlaatgasemissie uit alle cilinders. Bij motoren met verscheidene cilinders met afzonderlijke spruitstukken, zoals bij een Vmotor, is het toegestaan voor elke groep afzonderlijk een monster te nemen en de gemiddelde uitlaatgasemissie te berekenen. Andere methoden waarvan de correlatie met de bovengenoemde methode is aangetoond, mogen worden toegepast. Bij de berekening van de uitlaatgasemissies moet worden uitgegaan van de totale uitlaatgasmassastroom van de motor.
Als de samenstelling van het uitlaatgas wordt beïnvloed door een nabehandelingsinstallatie, moet het uitlaatgasmonster vóór die inrichting worden genomen bij de tests van faseI en voorbij die inrichting bij de tests van faseII. Wanneer een volledige-stroomverdunning wordt toegepast voor de bepaling van de deeltjes, mogen de gasvormige emissies ook worden bepaald in het verdunde uitlaatgas. De bemonsteringssondes moeten zich vlak bij de deeltjesbemonsteringssonde in de verdunningstunnel bevinden (bijlage VI, punt 1.2.1.2, verdunningstunnel (DT), en punt 1.2.2, deeltjesbemonsteringssonde (PSP)). Het gehalte aan CO en CO2 mag eventueel worden bepaald met behulp van een bemonsteringszak gevolgd door meting van de concentratie in de bemonsteringszak.
1.5. Bepaling van de deeltjes
Voor de bepaling van de deeltjes is een verdunningssysteem nodig. Verdunning kan worden bewerkstelligd door een partiële-stroomverdunningssysteem of een volledige-stroomverdunningssysteem. De doorstromingscapaciteit van het verdunningssysteem moet groot genoeg zijn om condensatie van water in de verdunnings en de bemonsteringssystemen volledig uit te sluiten en de temperatuur van het verdunde gas vlak voor de filterhouders tussen 315K (42°C) en 325K (42°C) te houden. Het is toegestaan, de verdunningslucht vóór instroming in het verdunningssysteem te drogen, indien de luchtvochtigheid hoog is. Aanbevolen wordt, de verdunningslucht van tevoren te verhitten tot een temperatuur boven 303K (30°C) indien de omgevingstemperatuur minder dan 293K (20°C) bedraagt. Voordat de uitlaatgassen in de verdunningstunnel worden gevoerd, mag de temperatuur van de verdunningslucht echter niet meer dan 325K (52°C) bedragen.
OPMERKING: Voor de procedure in de stabiele toestand mag de filtertemperatuur worden gehouden op de maximumtemperatuur van 325K (52°C) of minder, in plaats dat het temperatuurbereik van 42°C tot 52°C wordt aangehouden.
Bij een partiële-stroomverdunningssysteem moet de deeltjesbemonsteringssonde vlak bij en vóór de gassonde worden geplaatst, zoals gedefinieerd in punt 4.4. en overeenkomstig bijlage VI, punt1.2.1.1, de figuren 4 tot en met 12, uitlaatpijp (EP) en bemonsteringssonde (SP).
Het partiële-stroomverdunningssysteem moet zo zijn ontworpen dat de uitlaatgasstroom in twee delen wordt gesplitst, waarbij de kleinste stroom met lucht wordt verdund en vervolgens wordt gebruikt voor de meting van de deeltjes. Het is essentieel dat de verdunningsverhouding zeer nauwkeurig wordt bepaald. Er kan gebruik worden gemaakt van verschillende splitsingsmethoden, waarbij het type splitsing in belangrijke mate bepaalt welke bemonsteringsapparatuur moet worden gebruikt en welke procedures moeten worden gevolgd (bijlage VI, punt 1.2.1.1).
Om de massa van de deeltjes vast te stellen zijn een deeltjesbemonsteringssysteem, deeltjesbemonsteringsfilters, een microgrambalans en een weegkamer met constante temperatuur en vochtigheid nodig.
Er kan bij de deeltjesbemonstering gebruik worden gemaakt van twee methoden:
—de methode met één filter waarbij gebruik wordt gemaakt van één paar filters (zie punt 1.5.1.3. van dit aanhangsel) voor alle toestanden in de testcyclus. Hierbij moet veel aandacht worden besteed aan de bemonsteringsduur en -stromen gedurende de bemonsteringsfase van de test. Er is echter slechts één paar filters voor de testcyclus nodig;
—de methode met verscheidene filters waarbij één paar filters (zie punt 1.5.1.3. van dit aanhangsel) wordt gebruikt voor elke toestand in de testcyclus. Bij deze methode is de bemonsteringsprocedure wat minder kritisch, maar worden meer filters gebruikt.
1.5.1. Deeltjesbemonsteringssysteem
1.5.1.1. Filterspecificaties
Bij de certificeringstest moet gebruik worden gemaakt van met fluorkoolstof gecoate glasvezelfilters of membraanfilters op fluorkoolstofbasis. Voor speciale toepassingen kunnen andere filtermaterialen worden gebruikt. Alle filtertypen moeten een 0,3 μm-DOP-(dioctylftalaat)-opvangrendement hebben van ten minste 99 % bij een gasaanstroomsnelheid tussen 35 en 100 cm/s. Wanneer correlatietests tussen laboratoria of tussen fabrikanten en een keuringsinstantie worden uitgevoerd, moeten filters van dezelfde kwaliteit worden gebruikt.
1.5.1.2. Filtergrootte
De deeltjesfilters moeten een minimale diameter hebben van 47mm (37mm werkzame diameter). Grotere filterdiameters zijn toegestaan (punt 1.5.1.5).
1.5.1.3. Primaire en secundaire filters
Het verdunde uitlaatgas moet worden bemonsterd met een stel filters die tijdens de testcyclus in serie zijn geplaatst (een primair en een secundair filter). Het secundaire filter mag zich niet meer dan 100mm na het primaire filter bevinden en mag daarmee niet in contact zijn. De filters mogen afzonderlijk of als stel worden gewogen waarbij de beroete zijden tegen elkaar worden geplaatst.
1.5.1.4. Aanstroomsnelheid door het filter
De aanstroomsnelheid door het filter moet 35 tot 100cm/s bedragen. De drukvermindering mag tussen begin en eind van de test niet meer dan 25 kPa bedragen.
1.5.1.5. Filterbelasting
De aanbevolen minimumfilterbelasting voor de meest gebruikelijke filtergrootten staat in de volgende tabel aangegeven. Voor de grotere maten bedraagt de minimumfilterbelasting 0,065mg/1 000 mm2 filteroppervlak.
Filterdiameter (mm) | Aanbevolen werkzame diameter (mm) | Aanbevolen minimumbelasting (mg) |
47 | 37 | 0,11 |
70 | 60 | 0,25 |
90 | 80 | 0,41 |
110 | 100 | 0,62 |
Bij de methode met meerdere filters is de aanbevolen minimumfilterbelasting voor de som van alle filters het product van de desbetreffende, in bovenstaande tabel aangegeven waarde en de wortel uit het totale aantal toestanden.
1.5.2. Specificaties voor de weegkamer en de analytische balans
1.5.2.1. Weegkameromstandigheden
De kamer (of ruimte) waarin de deeltjesfilters worden geconditioneerd en gewogen, moet gedurende het conditioneren en wegen van de filters op een temperatuur van 295K (22°C) ±3 K worden gehouden. De vochtigheidsgraad moet worden gehouden op een dauwpunt van 282,5K (9,5°C) ± 3 K en een relatieve vochtigheid van 45 ± 8 %.
1.5.2.2. Wegen van het referentiefilter
De atmosfeer in de kamer (of ruimte) moet vrij zijn van vuildeeltjes (zoals stof) die zich gedurende de stabiliseringsperiode op de deeltjesfilters kunnen afzetten. Afwijking van de weegkamerspecificaties van punt 1.5.2.1. zijn toegestaan mits de duur van de afwijking niet meer bedraagt dan 30 minuten. De weegkamer moet aan de voorgeschreven specificaties voldoen alvorens het personeel zich in de weegkamer begeeft. Er moeten minstens twee ongebruikte referentiefilters of referentiefilterparen worden gewogen binnen vier uur vóór, maar bij voorkeur op hetzelfde tijdstip als de weging van het bemonsteringsfilter(paar). De referentiefilters moeten van dezelfde grootte en hetzelfde materiaal zijn als de bemonsteringsfilters.
Indien het gemiddelde gewicht van de referentiefilters (het referentiefilterpaar) tussen het wegen van de bemonsteringsfilters meer dan 10μg is veranderd, moeten alle bemonsteringsfilters worden weggegooid en moet de emissietest worden herhaald.
Indien niet aan de in punt 1.5.2.1. genoemde stabiliteitscriteria voor de weegkamer wordt voldaan, maar de weging van het referentiefilter(paar) aan de bovenstaande criteria voldoet, kan de motorfabrikant naar keuze het resultaat voor de bemonsteringsfilters aanvaarden of de test ongeldig verklaren, waarna het conditioneringssysteem van de weegkamer wordt bijgesteld en de test wordt overgedaan.
1.5.2.3. Analytische balans
De voor het wegen van alle filters gebruikte analytische balans moet een nauwkeurigheid hebben (standaarddeviatie) van 2μg en een resolutie van 1μg (1 cijfer = 1μg), die moet zijn aangegeven door de fabrikant.
1.5.2.4. Uitschakeling van de effecten van statische elektriciteit
Om de gevolgen van statische elektriciteit uit te schakelen, moeten de filters voor het wegen worden geneutraliseerd met bijvoorbeeld een polonium-neutralisator of een ander even effectief middel.
1.5.3. Overige specificaties voor de deeltjesmeting
Alle delen van het verdunningssysteem en het bemonsteringssysteem vanaf de uitlaatpijp tot en met de filterhouder die in contact zijn met het ruwe en het verdunde uitlaatgas, moeten zodanig zijn ontworpen dat afzetting of verandering van de deeltjes tot een minimum wordt beperkt. Alle delen moeten zijn gemaakt van elektrisch geleidende materialen die niet met de uitlaatgascomponenten reageren en moeten elektrisch zijn geaard om elektrostatische effecten te voorkomen.
2. PROCEDURES VOOR METING EN BEMONSTERING (NRTC-TEST)
2.1. Inleiding
Gasvormige bestanddelen en deeltjes die door de voor de beproeving ter beschikking gestelde motor worden uitgestoten, moeten worden gemeten volgens de methoden van bijlageVI. In bijlageVI worden de aanbevolen analysesystemen voor de gasvormige emissies (punt 1.1) en de aanbevolen deeltjesverdunnings en bemonsteringssystemen (punt 1.2) beschreven.
2.2. Dynamometer en uitrusting van de beproevingsruimte
De volgende uitrusting moet voor emissietests van motoren op motordynamometers worden gebruikt.
2.2.1. Motordynamometer
Er dient gebruik gemaakt te worden van een motordynamometer met toereikende eigenschappen voor de uitvoering van de in aanhangsel4 bij deze bijlage beschreven testcyclus. De instrumenten voor de meting van het koppel en het toerental moeten het vermogen binnen de gegeven grenzen kunnen meten. Er kunnen aanvullende berekeningen nodig zijn. De nauwkeurigheid van de meetapparatuur moet zodanig zijn dat de maximumtoleranties van de in tabel 3 gegeven waarden niet worden overschreden.
2.2.2. Overige instrumenten
Er moeten instrumenten voor het meten van brandstofverbruik, luchtverbruik, koelmiddel en smeermiddeltemperatuur, uitlaatgasdruk, onderdruk in het inlaatspruitstuk, uitlaatgastemperatuur, luchtinlaattemperatuur, luchtdruk, vochtigheid en brandstoftemperatuur worden gebruikt, indien deze zijn vereist. Deze instrumenten moeten voldoen aan de eisen volgens tabel 3.
Tabel 3 — Nauwkeurigheid van meetinstrumenten
Nummer | Meetinstrument | Nauwkeurigheid |
1 | Toerental | ± 2 % van de aflezing of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is |
2 | Koppel | ±2 % van de aflezing of ±1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is |
3 | Brandstofverbruik | ±2 % van de maximumwaarde voor de motor |
4 | Luchtverbruik | ±2 % van de aflezing of ±1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is |
5 | Uitlaatgasstroom | ±2,5 % van de aflezing of ±1,5 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is |
6 | Temperaturen ≤ 600 K | ±2 K absoluut |
7 | Temperaturen > 600 K | ±1 % van de aflezing |
8 | Uitlaatgasdruk | ± 0,2 kPa absoluut |
9 | Onderdruk van de inlaatlucht | ± 0,05 kPa absoluut |
10 | Luchtdruk | ± 0,1 kPa absoluut |
11 | Overige drukken | ± 0,1 kPa absoluut |
12 | Absolute vochtigheid | ± 5 % van de aflezing |
13 | Verdunningsluchtstroom | ± 2 % van de aflezing |
14 | Verdunde uitlaatgasstroom | ± 2 % van de aflezing |
2.2.3. Ruwe-uitlaatgasstroom
Voor de berekening van emissies in het ruwe uitlaatgas en de regeling van een partiële-stroomverdunningssysteem moet de uitlaatgasmassastroom bekend zijn. Om de uitlaatgasmassastroom te bepalen, kan één van de in de volgende alinea's beschreven methoden worden toegepast.
Om emissies te berekenen moet de responsietijd van beide hierna beschreven methoden gelijk zijn aan of minder dan de voor de analyseapparatuur vereiste responsietijd, zoals voorgeschreven in aanhangsel 2, punt 1.11.1.
Om een partiële-stroomverdunningssysteem te regelen is een snellere responsie vereist. Voor partiële-stroomverdunningssystemen met online-regeling is een responsietijd van ≤0,3s vereist. Voor partiële-stroomverdunningssystemen met een anticiperende regeling op basis van een vooraf geregistreerde test is een responsietijd van het meetsysteem voor de uitlaatgasstroom van ≤5s met een stijgtijd van ≤1s vereist. De responsietijd van het systeem moet door de fabrikant van het instrument worden aangegeven. De gecombineerde eisen betreffende de responsietijd voor uitlaatgasstroom en partiële-stroomverdunningssysteem staan vermeld in punt 2.4.
Rechtstreekse meting
Rechtstreekse meting van de momentane uitlaatgasstroom kan worden uitgevoerd met systemen zoals:
—drukverschiltoestellen, zoals een meetflens (voor bijzonderheden, zie ISO5167: 2000),
—ultrasone stroommeter,
—wervelstroommeter.
Er moeten maatregelen worden genomen ter voorkoming van meetfouten die van invloed zijn op de emissiewaarden. Tot deze voorzorgsmaatregelen behoort dat het toestel zorgvuldig in het motoruitlaatsysteem wordt geïnstalleerd, vakkundig en overeenkomstig de aanbevelingen van de fabrikant van het instrument. Met name de werking van de motor en de emissies mogen niet worden beïnvloed door de installatie van het toestel.
De stroommeters moeten voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties van tabel 3.
Meting van de lucht- en brandstofstroom
Het betreft hier de meting van het luchtdebiet en de brandstofstroom met passende stroommeters. De momentane uitlaatgasstroom wordt als volgt berekend:
GEXHW = GAIRW + GFUEL (voor de natte uitlaatgasmassa)
De stroommeters moeten voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties van tabel3, maar moeten tevens voldoende nauwkeurig zijn om te voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom.
Meetmethode met behulp van indicatorgas
De methode betreft de meting van de concentratie van een indicatorgas in de uitlaatgassen.
Een bekende hoeveelheid van een inert gas (bv. zuivere helium) wordt als indicatorgas in de uitlaatgasstroom ingespoten. Dit gas wordt met de uitlaatgassen gemengd en verdund, maar mag niet reageren in de uitlaatpijp. Vervolgens wordt de concentratie van het gas in het uitlaatgasmonster gemeten.
Om een volledige vermenging van het indicatorgas te verkrijgen, moet de uitlaatgasbemonsteringssonde zijn aangebracht op ten minste 1m of 30 maal de diameter van de uitlaatpijp, waarbij de grootste waarde van toepassing is, stroomafwaarts gezien vanaf het injectiepunt van het indicatorgas. De bemonsteringssonde mag dichter bij het injectiepunt worden geplaatst als door vergelijking van de indicatorgasconcentratie met de referentieconcentratie wanneer het indicatorgas vóór de motor wordt ingespoten, een volledige menging wordt vastgesteld.
De indicatorgasstroom moet zo zijn afgesteld dat de indicatorgasconcentratie bij stationair toerental van de motor na de menging lager is dan de volledige schaal van de indicatorgasanalyseapparatuur.
De uitlaatgasstroom wordt als volgt berekend:
waarin:
GEXHW | = | momentane uitlaatgasmassastroom (kg/s); |
GT | = | indicatorgasstroom (cm3/min); |
concmix | = | momentane concentratie van het indicatorgas na menging(ppm); |
ρEXH | = | dichtheid van het uitlaatgas (kg/m3; |
Conca | = | achtergrondconcentratie van het indicatorgas in de verdunningslucht (ppm). |
De achtergrondconcentratie van het indicatorgas (conca) kan worden bepaald door het gemiddelde te berekenen van de achtergrondconcentratie zoals die direct voor de eigenlijke test en erna is gemeten.
Wanneer de achtergrondconcentratie bij de maximumuitlaatgasstroom minder bedraagt dan 1 % van de concentratie van het indicatorgas na menging (concmix.), mag de achtergrondconcentratie worden verwaarloosd.
Het systeem als geheel moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom, en moet worden gekalibreerd volgens aanhangsel 2, punt 1.11.2.
Meetmethode ter bepaling van het luchtdebiet en de lucht/brandstofverhouding
Het betreft hier de berekening van de uitlaatgasmassa vanuit het luchtdebiet en de lucht/brandstofverhouding. De momentane uitlaatgasmassastroom wordt als volgt berekend:
waarin:
A/Fst | = | stoichiometrische lucht/brandstofverhouding (kg/kg); |
λ | = | relatieve lucht/brandstofverhouding; |
concCO2 | = | droge CO2-concentratie (%); |
concCO | = | droge CO-concentratie (ppm); |
concHC | = | HC-concentratie(ppm). |
OPMERKING: De berekening heeft betrekking op een dieselbrandstof met een H/C-verhouding van 1,8.
De luchtdebietmeter moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties van tabel 3. De gebruikte CO2-analyseapparatuur moet voldoen aan de specificaties van punt 2.3.1, en het systeem als geheel moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom.
Facultatief mag voor de meting van de luchtovermaat overeenkomstig de specificaties van punt 2.3.4. meetuitrusting voor de lucht/brandstofverhouding worden gebruikt, zoals een sensor op basis van zirconiumdioxide.
2.2.4. Verdunde uitlaatgasstroom
Voor de berekening van emissies in het verdunde uitlaatgas moet de verdunde uitlaatgasmassastroom bekend zijn. De totale verdunde uitlaatgasstroom tijdens de cyclus (kg/test) moet worden berekend vanuit de meetwaarden tijdens de cyclus en de bijbehorende kalibreringsgegevens van het stroommeettoestel (V0 voor PDV, KV voor CFV, Cd voor SSV) overeenkomstig de desbetreffende in aanhangsel 3, punt 2.2.1. beschreven methoden dienen te worden toegepast. Indien de bemonsteringsmassa van deeltjes en gasvormige verontreinigingen tezamen meer bedraagt dan 0,5 % van de totale CVS-stroom, moet de CVS-stroom worden gecorrigeerd of moet de deeltjesbemonsteringsstroom worden teruggeleid naar de CVS vóór het stroommeettoestel.
2.3. Meting van de gasvormige bestanddelen
2.3.1. Algemene specificaties voor de analyse
De analyseapparatuur moet een meetbereik hebben met de vereiste nauwkeurigheid om de concentraties van de uitlaatgascomponenten te kunnen meten (punt 1.4.1.1). Aanbevolen wordt, de analyseapparatuur op zodanige wijze te gebruiken dat de gemeten concentratie tussen 15 % en 100 % van de volledige schaal valt.
Indien de uiterste waarde van het schaalbereik 155ppm (ofppm C) of minder bedraagt of indien gebruik wordt gemaakt van afleessystemen (computers, gegevensloggers) met een voldoend grote nauwkeurigheid en resolutie voor meetwaarden kleiner dan 15 % van de volledige schaal, zijn concentraties beneden 15 % van de volledige schaal eveneens aanvaardbaar. In dit geval moeten aanvullende kalibreringen worden verricht om te zorgen voor de nauwkeurigheid van de kalibreringskrommen (zie bijlage III, aanhangsel2, punt 1.5.5.2).
De elektromagnetische compatibiliteit (EMC) van de apparatuur moet zodanig zijn dat bijkomende fouten tot een minimum worden beperkt.
2.3.1.1. Meetfout
De afwijking van de analyseapparatuur van het nominale kalibreringspunt mag niet meer bedragen dan ±2 % van de aflezing of ±0,3 % van het volledige schaalbereik, waarbij de grootste waarde van toepassing is.
OPMERKING: Ten behoeve van deze norm wordt nauwkeurigheid gedefinieerd als de afwijking van de aflezing van de analyseapparatuur van de nominale kalibreringswaarden met behulp van een kalibreringsgas (≡ werkelijke waarde).
2.3.1.2. Herhaalbaarheid
De herhaalbaarheid, die is gedefinieerd als 2,5 maal de standaarddeviatie van tien herhaalde responsies op een bepaald kalibrerings- of ijkgas, mag niet meer bedragen dan ±1 % van de uiterste concentratiewaarde op de schaal voor elk gebied boven 155ppm (ofppm C) of ± 2 % van elk gebied beneden 155ppm (ofppm C).
2.3.1.3. Ruis
Over elke willekeurige periode van tien seconden mag voor elk meetbereik de top-topresponsie van analyseapparatuur op een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor het meetbereik niet groter zijn dan 2 % van de volle schaal.
2.3.1.4. Nulpuntsverloop
Het nulpuntsverloop gedurende een periode van een uur mag niet meer dan 2 % van de volle schaal in het laagste meetbereik bedragen. De nulresponsie is gedefinieerd als de gemiddelde responsie, inclusief ruis, op een ijkgas voor de nulinstelling gedurende een periode van 30seconden.
2.3.1.5. Meetbereikverloop
Het meetbereikverloop gedurende een periode van een uur mag niet meer dan 2 % van het laagste meetbereik bedragen. Het meetbereik is gedefinieerd als het verschil tussen de meetbereikresponsie en de nulresponsie. De meetbereikresponsie wordt gedefinieerd als de gemiddelde responsie, inclusief ruis, op een ijkgas voor het meetbereik gedurende een periode van 30 seconden.
2.3.1.6. Stijgtijd
Bij de analyse van ruw uitlaatgas mag de stijgtijd van de in het meetsysteem geïnstalleerde analyseapparatuur niet meer bedragen dan 2,5seconden.
OPMERKING: Evaluatie van alleen de responsietijd van de analyseapparatuur is niet voldoende om duidelijk te bepalen of het systeem als geheel geschikt is voor transiënte beproeving. Het volume, en met name het dode volume, in het gehele systeem beïnvloedt niet alleen de transporttijd vanaf de sonde tot aan de analyseapparatuur, maar ook de stijgtijd. Transporttijden binnen analyseapparatuur zouden ook als responsietijd van de analyseapparatuur moeten worden gedefinieerd, evenals de omzetter of waterafscheider in NOx-analyseapparatuur. De bepaling van de responsietijd van het systeem als geheel is beschreven in aanhangsel 2, punt 1.11.1.
2.3.2. Gasdroging
Van toepassing zijn dezelfde specificaties als voor de NRSC-testcyclus (zie punt 1.4.2), zoals deze hieronder zijn beschreven.
Het effect van het facultatieve gasdroogapparaat op de concentratie van de gemeten gassen moet minimaal zijn. Chemische drogers zijn niet aanvaardbaar voor het verwijderen van water uit het monster.
2.3.3. Analyseapparatuur
Van toepassing zijn dezelfde specificaties als voor de NRSC-testcyclus (zie punt 1.4.3), zoals deze hieronder zijn beschreven.
De te meten gassen moeten worden geanalyseerd met de volgende instrumenten. Bij niet-lineaire analyseapparatuur mogen lineariseringsschakelingen worden toegepast.
2.3.3.1. Koolmonoxide (CO)
Voor de analyse van koolmonoxide moet een niet-dispergerende analysator met absorptie in het infrarood (NDIR) worden gebruikt.
2.3.3.2. Kooldioxide (CO2)
Voor de analyse van kooldioxide moet een niet-dispergerende analysator met absorptie in het infrarood (NDIR) worden gebruikt.
2.3.3.3. Analyse van koolwaterstoffen (HC)
Voor de analyse van koolwaterstoffen moet een verwarmde-vlamionisatiedetector (HFID) worden gebruikt met verwarmde detector, kleppen, leidingen enz. om de temperatuur van het gas op 463 K (190°C) ± 10 K te houden.
2.3.3.4. Analyse van stikstofoxiden (NOx)
Voor de analyse van stikstofoxiden wordt gebruik gemaakt van een chemoluminescentiedetector (CLD) of verwarmde chemoluminescentiedetector (HCLD) met een NO2/NO-omzetter, indien op droge basis wordt gemeten. Indien op natte basis wordt gemeten, moet een HCLD worden gebruikt met een omzetter die op een temperatuur van 328K (55°C) of meer wordt gehouden, mits aan de controle van de waterdampverzadigingsdruk is voldaan (zie bijlage III, aanhangsel 2, punt 1.9.2.2).
Bij zowel de CLD als de HCLD moet het bemonsteringstraject worden gehouden op een wandtemperatuur van 328K tot 473K (55°C tot 200°C) tot aan de omzetter bij meting op droge basis en tot aan de analyseapparatuur bij meting op natte basis.
2.3.4. Meting van de lucht/brandstofverhouding
De brandstof/luchtmeetuitrusting ter bepaling van de uitlaatgasstroom volgens punt 2.2.3 moet een lucht/brandstofverhoudingssensor met groot bereik of een lambda-sensor op basis van zirconiumdioxide zijn.
De sensor moet rechtstreeks zijn aangebracht op de uitlaatpijp op een plaats waar de uitlaatgastemperatuur hoog genoeg is dat er geen condensatie van water optreedt.
De nauwkeurigheid van de sensor met ingebouwde elektronica moet liggen tussen:
± 3 % van de aflezing λ < 2
± 5 % van de aflezing 2 ≤ λ < 5
± 10 % van de aflezing 5 ≤ λ
Om de hierboven gespecificeerde nauwkeurigheid te kunnen bereiken, moet de sensor worden gekalibreerd volgens de aanwijzingen van de fabrikant van het instrument.
2.3.5. Bemonstering van gasvormige emissies
2.3.5.1. Ruwe-uitlaatgasstroom
Voor de berekening van de emissies in het ruwe uitlaatgas zijn dezelfde specificaties als voor de NRSC-testcyclus van toepassing (zie punt 1.4.4), zoals deze hieronder zijn beschreven.
De sondes voor de bemonstering van gasvormige emissies moeten voorzover mogelijk ten minste 0,5meter of driemaal de diameter van de uitlaatpijp (de grootste waarde is van toepassing) stroomopwaarts vanaf het einde van het uitlaatsysteem worden geplaatst en voldoende dicht bij de motor zodat de uitlaatgastemperatuur bij de sonde ten minste 343 K (70°C) bedraagt.
Bij een motor met verscheidene cilinders en een vertakt uitlaatspruitstuk moet de inlaat van de sonde ver genoeg in de uitlaat worden geplaatst zodat het monster representatief is voor de gemiddelde uitlaatgasemissie uit alle cilinders. Bij motoren met verscheidene cilinders met afzonderlijke spruitstukken, zoals bij een Vmotor, is het toegestaan voor elke groep afzonderlijk een monster te nemen en de gemiddelde uitlaatgasemissie te berekenen. Andere methoden waarvan de correlatie met de bovengenoemde methode is aangetoond, mogen worden toegepast. Bij de berekening van de uitlaatgasemissies moet worden uitgegaan van de totale uitlaatgasmassastroom van de motor.
Indien de samenstelling van het uitlaatgas wordt beïnvloed door een nabehandelingsinstallatie, moet het uitlaatgasmonster vóór die inrichting worden genomen bij de tests van fase I en voorbij die inrichting bij de tests van fase II.
2.3.5.2. Verdunde uitlaatgasstroom
Wanneer een volledige-stroomverdunning wordt toegepast, zijn de volgende specificaties van toepassing.
De uitlaatpijp tussen de motor en het volledige-stroomverdunningssysteem moet voldoen aan de voorschriften van bijlage VI.
De sonde(s) voor de bemonstering van gasvormige emissies moet(en) in de verdunningstunnel vlak bij de deeltjesbemonsteringssonde en op een plaats waar de verdunningslucht en het uitlaatgas goed worden vermengd, zijn aangebracht
Bemonstering kan in het algemeen op twee manieren plaatsvinden:
—De verontreinigingen worden gedurende de cyclus in een bemonsteringszak verzameld en na voltooiing van de test gemeten;
—De verontreinigingen worden gedurende de cyclus continu verzameld en geïntegreerd; voor HC en NOx is deze methode verplicht.
De achtergrondconcentraties moeten vóór de verdunningstunnel in een bemonsteringszak worden bemonsterd en in mindering worden gebracht op de emissieconcentraties overeenkomstig aanhangsel 3, punt 2.2.3.
2.4. Bepaling van de deeltjes
Voor de bepaling van de deeltjes is een verdunningssysteem nodig. Verdunning kan worden bewerkstelligd door een partiële-stroomverdunningssysteem of een volledige-stroomverdunningssysteem. De doorstromingscapaciteit van het verdunningssysteem moet groot genoeg zijn om condensatie van water in de verdunnings en de bemonsteringssystemen volledig uit te sluiten en de temperatuur van het verdunde gas vlak voor de filterhouders te houden tussen 315K (42°C) en 325K (52°C). Het is toegestaan, de verdunningslucht vóór instroming in het verdunningssysteem te drogen, indien de luchtvochtigheid hoog is. Aanbevolen wordt de verdunningslucht van tevoren te verhitten tot een temperatuur boven 303K (30°C) indien de temperatuur van de omgevingslucht minder dan 293K (20°C) bedraagt. Voordat de uitlaatgassen in de verdunningstunnel worden gevoerd, mag de temperatuur van de verdunningslucht echter niet meer dan 325K (52°C) bedragen.
De deeltjesbemonsteringssonde moet vlak bij de bemonsteringssonde voor gasvormige emissies worden geplaatst, en de installatie moet voldoen aan de bepalingen van punt2.3.5.
Om de massa van de deeltjes vast te stellen, zijn een deeltjesbemonsteringssysteem, deeltjesbemonsteringsfilters, een microgrambalans en een weegkamer met constante temperatuur en vochtigheid nodig.
Specificaties voor partiële-stroomverdunningssystemen
Het partiële-stroomverdunningssysteem moet zo zijn ontworpen dat de uitlaatgasstroom in twee delen wordt gesplitst, waarbij de kleinste stroom met lucht wordt verdund en vervolgens wordt gebruikt voor de meting van de deeltjes. Het is essentieel dat de verdunningsverhouding zeer nauwkeurig wordt bepaald. Er kan gebruik worden gemaakt van verschillende splitsingsmethoden, waarbij het type splitsing in belangrijke mate bepaalt welke bemonsteringsapparatuur moet worden gebruikt en welke procedures moeten worden gevolgd (bijlage VI, punt 1.2.1.1).
Het werken met een partiële-stroomverdunningssysteem vereist een snelle systeemresponsie. De overgangstijd voor het systeem moet volgens de in aanhangsel 2, punt 1.11.1 beschreven procedure worden bepaald.
Indien de gecombineerde overgangstijd van de meting van de uitlaatgasstroom (zie voorgaande paragraaf) en het partiële-stroomsysteem minder bedraagt dan 0,3 seconden, mag onlinebesturing worden toegepast. Indien de overgangstijd meer is dan 0,3 seconden, moet gebruik worden gemaakt van anticiperende besturing op basis van een vooraf geregistreerde test. In dit geval moet de stijgtijd ≤ 1seconde zijn en de vertragingstijd van de combinatie ≤10 seconden.
De responsie van het systeem als geheel moet zo zijn dat een representatief deeltjesmonster, GSE, wordt verkregen dat proportioneel is aan de uitlaatgasmassastroom. Om de proportionaliteit te bepalen, moet een regressieanalyse van GSE ten opzichte van GEXHW worden uitgevoerd bij een gegevensvergaringsfrequentie van ten minste 5Hz, waarbij moet zijn voldaan aan de volgende criteria:
—De correlatiecoëfficiënt r van de lineaire regressie tussen GSE en GEXHW mag niet minder bedragen dan 0,95.
—De standaardafwijking van de schattingswaarde van GSE en GEXHW mag niet groter zijn dan 5 % van GSE maximaal.
—Het intercept GSE van de regressielijn mag niet groter zijn dan ±2 % van GSE maximaal.
Naar keuze kan een test vooraf worden uitgevoerd en kan het signaal van de uitlaatgasmassastroom van de voortest worden gebruikt voor de besturing van de bemonsteringsstroom in het deeltjessysteem („anticiperende besturing”). Een dergelijke procedure is vereist wanneer de overgangstijd van het deeltjessysteem, t50,P en/of de overgangstijd van het signaal van de uitlaatgasmassastroom, t50,F, >0,3 seconde zijn. Een correcte besturing van het partiële-stroomverdunningssysteem wordt verkregen wanneer het tijdpad van GEXHW,pre van de vooraf uitgevoerde test, waarvan GSE afhankelijk is, wordt verschoven naar een „anticiperende” tijd van t50,P + t50,F.
Om de correlatie tussen GSE en GEXHW te bepalen moeten de tijdens de eigenlijke test verzamelde gegevens worden gebruikt, waarbij voor GEXHW de tijd met t50,F is aangepast ten opzichte van GSE (t50,P draagt niet bij aan de tijdsaanpassing). Dit betekent dat de tijdsverschuiving tussen GEXHW en GSE het verschil is in hun overgangstijd zoals is bepaald in aanhangsel 2, punt 2.6.
Bij partiële-stroomverdunningssystemen is de nauwkeurigheid van de bemonsteringsstroom, GSE, een bijzonder punt van zorg, wanneer deze niet rechtstreeks wordt gemeten, maar in een stroomverschilmeting wordt bepaald:
GSE = GTOTW — GDILW
In dit geval is een nauwkeurigheid van ±2 % voor GTOTW en GDILW onvoldoende om een aanvaardbare nauwkeurigheid van GSE te kunnen waarborgen. Wanneer de gasstroom wordt bepaald via stroomverschilmeting, moet de grootste fout van het verschil zodanig zijn dat de nauwkeurigheid van GSE ligt binnen ±5 %, wanneer de verdunningsverhouding kleiner is dan 15. Deze kan worden berekend door de wortel van het gemiddelde van de kwadraten van de fouten van elk instrument te bepalen.
Een aanvaardbare nauwkeurigheid van GSE kan worden verkregen met elk van de volgende methoden:
a)De absolute nauwkeurigheid van GTOTW en GDILW is ±0,2 %; bij een verdunningsverhouding van 15 waarborgt deze een nauwkeurigheid van GSE van ≤5 %. Maar naarmate de verdunningsverhouding hoger is, wordt de afwijking groter.
b)Kalibrering van GDILW ten opzichte van GTOTW wordt zodanig uitgevoerd dat voor GSE dezelfde nauwkeurigheid wordt bereikt als met de methode volgens a). Zie aanhangsel 2, punt 2.6. voor nadere informatie over deze kalibrering.
c)De nauwkeurigheid van GSE wordt indirect bepaald vanuit de nauwkeurigheid van de verdunningsverhouding zoals bepaald met behulp van een indicatorgas, bv. CO2. Ook hier is voor GSE een nauwkeurigheid vereist die gelijk is aan de methode volgens a).
d)De absolute nauwkeurigheid van GTOTW en GDILW ligt binnen ±2 % van de volledige schaal, de maximumfout van het verschil tussen GTOTW en GDILW is minder dan 0,2 %, en de lineariteitsfout ligt binnen ±0,2 % van de hoogste GTOTW die tijdens de test is waargenomen.
2.4.1. Deeltjesbemonsteringsfilters
2.4.1.1. Filterspecificaties
Bij de certificeringstest moet gebruik worden gemaakt van met fluorkoolstof gecoate glasvezelfilters of membraanfilters op fluorkoolstofbasis. Voor speciale toepassingen kunnen andere filtermaterialen worden gebruikt. Alle filtertypen moeten een 0,3μm-DOP-(dioctylftalaat)-opvangrendement hebben van ten minste 99 % bij een gasaanstroomsnelheid tussen 35 en 100 cm/s. Wanneer correlatietests tussen laboratoria of tussen fabrikanten en een keuringsinstantie worden uitgevoerd, moeten filters van dezelfde kwaliteit worden gebruikt.
2.4.1.2. Filtergrootte
De deeltjesfilters moeten een minimale diameter hebben van 47mm (37mm werkzame diameter). Grotere filterdiameters zijn toegestaan (punt 2.4.1.5).
2.4.1.3. Primaire en secundaire filters
Het verdunde uitlaatgas moet worden bemonsterd met een stel filters die tijdens de testcyclus in serie zijn geplaatst (een primair en een secundair filter). Het secundaire filter mag zich niet meer dan 100mm na het primaire filter bevinden en mag daarmee niet in contact zijn. De filters mogen afzonderlijk of als stel worden gewogen waarbij de beroete zijden tegen elkaar worden geplaatst.
2.4.1.4. Aanstroomsnelheid door het filter
De aanstroomsnelheid door het filter moet 35 tot 100cm/s bedragen. De drukvermindering mag tussen begin en eind van de test met niet meer dan 25kPa bedragen.
2.4.1.5. Filterbelasting
De aanbevolen minimumfilterbelasting voor de meest gebruikelijke filtergrootten staat in de volgende tabel aangegeven. Voor de grotere maten bedraagt de minimumfilterbelasting 0,065mg/1 000 mm2 filteroppervlak.
Filterdiameter (mm) | Aanbevolen werkzame diameter (mm) | Aanbevolen minimumbelasting (mg) |
47 | 37 | 0,11 |
70 | 60 | 0,25 |
90 | 80 | 0,41 |
110 | 100 | 0,62 |
2.4.2. Specificaties voor de weegkamer en de analytische balans
2.4.2.1. Weegkameromstandigheden
De kamer (of ruimte) waarin de deeltjesfilters worden geconditioneerd en gewogen, moet gedurende het conditioneren en wegen van de filters op een temperatuur van 295K (22°C) ±3K worden gehouden. De vochtigheidsgraad moet worden gehouden op een dauwpunt van 282,5K (9,5°C) ±3K en een relatieve vochtigheid van 45 ±8 %.
2.4.2.2. Wegen van het referentiefilter
De atmosfeer in de kamer (of ruimte) moet vrij zijn van vuildeeltjes (zoals stof) die zich gedurende de stabiliseringsperiode op de deeltjesfilters kunnen afzetten. Afwijking van de weegkamerspecificaties van punt 2.4.2.1 zijn toegestaan mits de duur van de afwijking niet meer bedraagt dan 30 minuten. De weegkamer moet aan de voorgeschreven specificaties voldoen alvorens het personeel zich in de weegkamer begeeft. Er moeten ten minste twee ongebruikte referentiefilters of referentiefilterparen worden gewogen binnen vier uur vóór, maar bij voorkeur op hetzelfde tijdstip als de weging van het bemonsteringsfilter(paar). De referentiefilters moeten van dezelfde grootte en hetzelfde materiaal zijn als de bemonsteringsfilters.
Indien het gemiddelde gewicht van de referentiefilters (het referentiefilterpaar) tussen het wegen van de bemonsteringsfilters meer dan 10μg is veranderd, moeten alle bemonsteringsfilters worden weggegooid en moet de emissietest worden herhaald.
Indien niet aan de in punt 2.4.2.1 genoemde stabiliteitscriteria voor de weegkamer wordt voldaan, maar de weging van het referentiefilter(paar) aan de bovenstaande criteria voldoet, kan de motorfabrikant naar keuze het resultaat voor de bemonsteringsfilters aanvaarden of de test ongeldig verklaren, waarna het conditioneringssysteem van de weegkamer wordt bijgesteld en de test wordt overgedaan.
2.4.2.3. Analytische balans
De voor het wegen van alle filters gebruikte analytische balans moet een nauwkeurigheid hebben (standaarddeviatie) van 2μg en een resolutie van 1μg (1 cijfer = 1μg), die moet zijn aangegeven door de fabrikant.
2.4.2.4. Uitschakeling van de effecten van statische elektriciteit
Om de gevolgen van statische elektriciteit uit te schakelen, moeten de filters voor het wegen worden geneutraliseerd met bijvoorbeeld een polonium-neutralisator of een ander even effectief middel.
2.4.3. Overige specificaties voor de deeltjesmeting
Alle delen van het verdunningssysteem en het bemonsteringssysteem vanaf de uitlaatpijp tot en met de filterhouder die in contact zijn met het ruwe en het verdunde uitlaatgas, moeten zodanig zijn ontworpen dat afzetting of verandering van de deeltjes tot een minimum wordt beperkt. Alle delen moeten zijn gemaakt van elektrisch geleidende materialen die niet met de uitlaatgascomponenten reageren en moeten elektrisch zijn geaard om elektrostatische effecten te voorkomen.
Aanhangsel 2
KALIBRERING (NRSC, NRTC (29))
1. KALIBRERING VAN DE ANALYSEAPPARATUUR
1.1. Inleiding
Elke analysator moet zo vaak als nodig worden gekalibreerd om aan de nauwkeurigheidseisen van deze voorschriften te voldoen. De toe te passen kalibreringsmethode wordt in dit punt beschreven voor de analyseapparatuur zoals bedoeld in punt 1.4.3 van aanhangsel 1.
1.2. Kalibreringsgassen
De bewaartijd voor alle kalibreringsgassen moet worden gerespecteerd.
De door de fabrikant aangegeven einddatum van de houdbaarheidsduur van de kalibreringsgassen moet worden genoteerd.
1.2.1. Zuivere gassen
De vereiste zuiverheidsgraad van de gassen is gedefinieerd door de in het onderstaande vermelde grenswaarden voor de verontreiniging. De volgende gassen moeten voor gebruik beschikbaar zijn:
—Gezuiverde stikstof
—(Verontreining ≤ 1 ppm C, ≤ 1 ppm CO, ≤ 400 ppm CO2, ≤ 0,1 ppm NO).
—Gezuiverde zuurstof
—(Zuiverheidsgraad > 99,5 % volume O2).
—Waterstof-heliummengsel
—(40 ± 2 % waterstof, rest helium)
—(Verontreiniging ≤ 1 ppm C, ≤ 400 ppm ►M1 CO2 ◄ ).
—Gezuiverde synthetische lucht
—(Verontreiniging ≤ 1 ppm C, ≤ 1 ppm CO, ≤ 400 ppm CO2, ≤ 0,1 ppm NO)
—(Zuurstofgehalte tussen 18 en 21 % volume).
1.2.2. Kalibrerings- en ijkgas
Er dienen gasmengsels met de volgende chemische samenstelling beschikbaar te zijn:
—C3H8 en gezuiverde synthetische lucht (zie punt 1.2.1).
—CO en gezuiverde stikstof.
—NO en gezuiverde stikstof (het gehalte aan NO2 in dit kalibreringsgas mag niet meer dan 5 % van het NO-gehalte bedragen).
—O2 en gezuiverde stikstof.
—CO2 en gezuiverde stikstof.
—CH4 en gezuiverde synthetische lucht.
—C2H6 en gezuiverde synthetische lucht.
NB: Andere gascombinaties zijn toegestaan mits de gassen niet met elkaar reageren.
De werkelijke concentratie van een kalibrerings- en een ijkgas moet binnen ± 2 % van de nominale waarde liggen. Alle concentraties van het kalibreringsgas zijn gebaseerd op het volume (volumeprocent of volume ppm).
De voor kalibrering en het meetbereik gebruikte gassen mogen ook worden verkregen met behulp van een meng- en doseertoestel voor gassen, waarbij verdund wordt met zuivere N2 of met zuivere synthetische lucht. De nauwkeurigheid van de menginrichting moet zodanig zijn dat de concentratie van de verdunde kalibreringsgassen met een tolerantie van 2 % kan worden bepaald.
Dit impliceert dat de samenstelling van de primaire gassen die voor het mengen worden gebruikt, op ten minste ± 1 % nauwkeurig bekend moet zijn overeenkomstig nationale of internationale normen voor gassen. De controle wordt verricht door meting tussen 15 en 50 % van de volledige schaal voor iedere ijking waarbij een menginrichting wordt gebruikt. Wanneer de eerste controle is mislukt, mag een aanvullende controle met een andere kalibreringsgas worden uitgevoerd.
Eventueel kan de menginrichting worden gecontroleerd met behulp van een instrument dat van nature lineair is, bv. door middel van NO-gas met een CLD. Het meetbereik van het instrument wordt afgesteld waarbij het ijkgas rechtstreeks op het instrument wordt aangesloten. De menginrichting moet bij de gebruikte instellingen worden gecontroleerd, en de nominale waarde dient te worden vergeleken met de door het instrument gemeten concentratie. Het verschil moet op elk punt binnen ± 1 % van de nominale waarde liggen.
Andere methoden mogen worden toegepast, mits die vakkundig worden uitgevoerd en berusten op voorafgaande goedkeuring van de betrokken partijen.
OPMERKING: Om een exacte kalibreringskromme voor de analyseapparatuur te verkrijgen wordt het gebruik aanbevolen van een precisiemeng- en doseertoestel voor gassen met een nauwkeurigheid binnen ± 1 %. Het meng- en doseertoestel moet zijn gekalibreerd door de fabrikant van het instrument.
1.3. Bediening van de analyse- en bemonsteringsapparatuur
De bediening van de analyseapparatuur moet geschieden volgens de gebruiks- en bedieningsaanwijzingen van de fabrikant van het instrument. De minimumvoorschriften van de punten 1.4 tot en met 1.9 moeten daarbij in aanmerking worden genomen.
1.4. Lektest
Er moet een lektest voor het systeem worden uitgevoerd. De sonde moet worden losgekoppeld van het uitlaatsysteem en het uiteinde worden voorzien van een stop. De analysatorpomp moet worden ingeschakeld. Na een stabiliseringsperiode moeten alle stroommeters nul aanwijzen. Zo niet, dan moeten de bemonsteringsleidingen worden gecontroleerd en de gebreken worden hersteld. De maximaal toelaatbare lekstroom aan de vacuümzijde mag 0,5 % van de stroom bij normaal gebruik bedragen voor het gedeelte van het systeem dat wordt gecontroleerd. De stroom door de analyseapparatuur en de stroom in de omloopleiding mogen worden gebruikt om de stroomwaarde bij normaal gebruik te ramen.
Bij een andere methode wordt de concentratie stapsgewijs aan het begin van de bemonsteringslijn veranderd door het overschakelen van het ijkgas voor de nulinstelling op het ijkgas voor het meetbereik.
Indien na een toereikende tijdsperiode de aflezing een lagere concentratie aangeeft dan de toegevoerde concentratie, wijst dit op kalibrerings- of lekproblemen.
1.5. Kalibreringsprocedure
1.5.1. Samengebouwd instrument
Het samengebouwde instrument moet worden gekalibreerd en de kalibreringskromme moet worden gecontroleerd met behulp van standaardgassen. De gasstromen moeten dezelfde zijn als bij de bemonstering van het uitlaatgas.
1.5.2. Opwarmtijd
De opwarmtijd moet overeenkomen met de aanbevelingen van de fabrikant. Indien dit niet is aangegeven, wordt voor het opwarmen van de analyseapparatuur een minimumperiode van twee uur aanbevolen.
1.5.3. NDIR- en HFID-analysator
De NDIR-analysator moet zo nodig worden afgesteld en de vlam van de HFID-analysator moet optimaal worden afgeregeld (punt 1.8.1).
1.5.4. Kalibrering
Elk normaal gebruikt werkgebied moet worden gekalibreerd.
Met gebruikmaking van zuivere synthetische lucht (of stikstof) moeten de CO-, CO2-, Nox-, CH- en O2-analysators op nul worden afgesteld.
De desbetreffende kalibreringsgassen moeten in het analyseapparaat worden gevoerd, de waarden worden vastgelegd en de kalibreringskromme overeenkomstig punt 1.5.6 worden uitgezet.
De nulinstelling moet zo nodig opnieuw worden gecontroleerd en de kalibreringsprocedure worden herhaald.
1.5.5. Vaststelling van de kalibreringskromme
1.5.5.1. Algemene aanwijzingen
►M3►C1 De kalibreringskromme voor de analysator wordt uitgezet met minstens zes kalibreringspunten (afgezien van nul) die zo gelijkmatig mogelijk zijn verdeeld. ◄ ◄ De hoogste nominale concentratie moet groter zijn dan of gelijk zijn aan 90 % van het volledige schaalbereik.
De kalibreringskromme wordt berekend met de methode van de kleinste kwadraten. Indien de resulterende polynomiale graad groter is dan drie, moet het aantal kalibreringspunten (inclusief nul) minstens gelijk zijn aan deze polynomiale graad plus twee.
De kalibreringscurve mag niet meer dan ± 2 % afwijken van de nominale waarde van elk kalibreringspunt en niet meer dan ± 0,3 % van het volledige schaalbereik bij nul.
Met de kalibreringscurve en de kalibreringspunten is het mogelijk te controleren of de kalibrering juist is uitgevoerd. De verschillende karakteristieke parameters van de analyseapparatuur moeten worden aangegeven, zoals:
—het meetbereik,
—de gevoeligheid,
—de datum van de uitvoering van de kalibrering.
1.5.5.2. Kalibrering beneden 15 % van het volledige schaalbereik
De kalibreringscurve van het analyseapparaat wordt bepaald met behulp van ten minste tien kalibreringspunten (afgezien van nul) die zodanig zijn verdeeld dat 50 % van de kalibreringspunten zich in het gebied onder 10 % van het volledige schaalbereik bevinden.
De kalibreringscurve wordt berekend met behulp van de methode van de kleinste kwadraten.
De kalibreringscurve mag niet meer dan ± 4 % afwijken van de nominale waarde van elk kalibreringspunt en niet meer dan ± 0,3 % van het volledige schaalbereik bij nul.
1.5.5.3. Alternatieve methode
Als kan worden aangetoond dat een alternatieve techniek (b.v. computer, elektronisch gestuurde meetbereikschakelaar, enz.) een equivalente nauwkeurigheid oplevert, mogen deze alternatieve methoden worden toegepast.
1.6. Controle van de kalibrering
Elk normaal gebruikt werkgebied moet vóór elke analyse worden gecontroleerd volgens de volgende procedure.
De kalibrering wordt gecontroleerd met een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor het meetbereik waarvan de nominale waarde meer dan 80 % van de volle schaal van het meetbereik bedraagt.
Indien de gevonden waarden voor de twee controlepunten niet meer verschillen dan ± 4 % van het volledige schaalbereik van de opgegeven referentiewaarde, mogen de instelparameters worden gewijzigd. Is dit niet het geval, dan moet een nieuwe kalibreringscurve worden vastgesteld overeenkomstig punt 1.5.4.
1.7. Doelmatigheidstest van de NOx-omzetter
De doelmatigheid van de omzetter die wordt toegepast voor de omzetting van NO2 in NO wordt overeenkomstig de punten 1.7.1 tot en met 1.7.8 (figuur 1) getest.
1.7.1. Testschema
Aan de hand van het in figuur 1 afgebeelde testschema (zie tevens aanhangsel 1, punt 1.4.3.5) en de onderstaande procedure kan de doelmatigheid van de omzetters worden getest met behulp van een ozonisator.
Figuur 1
Schema voor de controle van de doelmatigheid van een NO2-omzetter
1.7.2. Kalibrering
De CLD en de HCLD moeten worden gekalibreerd in het meest gebruikte werkgebied overeenkomstig de specificaties van de fabrikant en met gebruikmaking van een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor het meetbereik (waarvan het NO-gehalte ongeveer 80 % van het werkgebied moet bedragen en de NO2-concentratie van het gasmengsel minder dan 5 % van de NO-concentratie bedraagt). De NOx-analysator moet in de NO-stand staan, zodat het ijkgas niet door de omzetter stroomt. De aangegeven concentratie moet worden genoteerd.
1.7.3. Berekening
De doelmatigheid van de NOx-omzetter wordt als volgt berekend:
waarin:
a | = | NOx-concentratie overeenkomstig punt 1.7.6; |
b | = | NOx-concentratie overeenkomstig punt 1.7.7; |
c | = | NO-concentratie overeenkomstig punt 1.7.4; |
d | = | NO-concentratie overeenkomstig punt 1.7.5. |
1.7.4. Toevoegen van zuurstof
Via een T-stuk wordt voortdurend zuurstof of referentielucht aan de gasstroom toegevoegd totdat de aangegeven concentratie 20 % minder bedraagt dan de aangegeven kalibreringsconcentratie van punt 1.7.2. (De analysator staat in de NO-stand.)
De aangegeven concentratie (c) wordt genoteerd. De ozonisator is gedurende het proces gedeactiveerd.
1.7.5. Activering van de ozonisator
De ozonisator wordt nu geactiveerd zodat genoeg ozon wordt geproduceerd om de NO-concentratie met ongeveer 20 % (minimaal 10 %) ten opzichte van de kalibreringsconcentratie van punt 1.7.2 te verminderen. De aangegeven concentratie (d) wordt genoteerd. (De analysator staat in de NO-stand.)
1.7.6. NOx-stand
De NO-analysator wordt nu in de NOx-stand gezet zodat het gasmengsel (bestaande uit NO, NO2, O2 en N2) door de omzetter stroomt. De aangegeven concentratie (a) wordt genoteerd. (De analysator staat in de NOx-stand.)
1.7.7. Deactivering van de ozonisator
De ozonisator wordt nu gedeactiveerd. Het in punt 1.7.6 beschreven gasmengsel stroomt nu door de omzetter in de detector. De aangegeven concentratie (b) moet worden genoteerd. (De analysator staat in de NOx-stand.)
1.7.8. NO-stand
De analysator wordt nu in de NO-stand gezet waarbij de ozonisator wordt uitgeschakeld en de zuurstof- of synthetische-luchtstroom wordt afgesloten. De NOx-aflezing van de analysator mag niet meer dan ± 5 % van de volgens punt 1.7.2 gemeten waarde afwijken. (De analysator staat in de NO-stand.)
1.7.9. Testfrequentie
Het nuttig effect van de omzetter moet voor elke kalibrering van de NOx-analysator worden getest.
1.7.10. Eisen ten aanzien van het nuttig effect
Het nuttig effect van de omzetter mag niet minder dan 90 % bedragen, maar een hoger nuttig effect van 95 % wordt sterk aanbevolen.
NB: Indien de ozonisator, met de analysator ingesteld voor het meest gebruikelijke meetbereik, geen vermindering van 80 tot 20 % kan bewerkstelligen overeenkomstig punt 1.7.5, moet het hoogste meetbereik waarbij deze vermindering wel mogelijk is, worden gebruikt.
1.8. Instelling van de FID
1.8.1. Optimalisering van de detectorresponsie
De HFID moet overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant van het instrument worden afgesteld. Er moet gebruik worden gemaakt van een propaan/luchtmengsel als ijkgas voor de optimalisering van de responsie voor het meest gebruikte werkgebied.
Er wordt een ijkgas met een C-concentratie van 350 ± 75 ppm in de analysator gevoerd waarbij de brandstof- en luchtstroom overeenkomstig de aanbevelingen van de fabrikant wordt afgesteld. De responsie bij een bepaalde brandstofstroom wordt bepaald uit het verschil tussen de meetbereikgasresponsie en de nulgasresponsie. De brandstofstroom moet stapsgewijs worden bijgesteld onder en boven de specificatie van de fabrikant. De meetbereikgasresponsie en de nulgasresponsie bij beide brandstofstromen moeten worden genoteerd. Het verschil tussen de meetbereikgasresponsie en de nulgasresponsie moet worden uitgezet en de brandstofstroom moet worden bijgesteld naar de rijke kant van de kromme.
1.8.2. De responsiefactoren voor koolwaterstof
De analysator moet worden gekalibreerd met een propaan/luchtmengsel en gezuiverde synthetische lucht overeenkomstig punt 1.5.
De responsiefactoren moeten worden bepaald wanneer de analysator in gebruik wordt genomen en na groot onderhoud. De responsiefactor (Rf) voor een bepaalde koolwaterstof is de verhouding tussen de FID C1-aflezing en de gasconcentratie in de cilinder uitgedrukt in ppm C1.
De concentratie van het testgas moet op een zodanig niveau zijn dat de responsie ongeveer 80 % van de volle schaal is. De concentratie moet bekend zijn met een nauwkeurigheid van ± 2 % ten opzichte van een gravimetrische standaard uitgedrukt in volume. Bovendien moet de gascilinder gedurende 24 uur op een temperatuur van 298 K (25 oC) ± 5 K worden geconditioneerd.
De te gebruiken testgassen en de aanbevolen relatieve responsiefactorgebieden zijn als volgt:
— methaan en gezuiverd synthetisch gas: | 1,00 ≤ Rf ≤ 1,15; |
— propyleen en gezuiverde synthetische lucht: | 0,90 ≤ Rf ≤ 1,1; |
— tolueen en gezuiverde synthetische lucht: | 0,90 ≤ Rf ≤ 1,10. |
Deze waarden hebben betrekking op de responsiefactor (Rf) van 1,00 voor propaan en zuivere synthetische lucht.
1.8.3. Controle van de storing door zuurstof
De storing door zuurstof moet worden gecontroleerd wanneer een analysator in gebruik wordt genomen en na groot onderhoud.
Er wordt een bereik gekozen waarbij de gassen ter controle op storing door zuurstof in de bovenste 50 % vallen. De test wordt bij de vereiste oventemperatuur uitgevoerd.
1.8.3.1. Gassen voor de controle op storing door zuurstof
Gassen voor de controle op storing door zuurstof moeten propaan bevatten met 350 ppmC ÷ 75 ppmC koolwaterstoffen. De concentratiewaarde wordt met kalibreringsgastoleranties bepaald via chromatografische analyse van alle koolwaterstoffen plus onzuiverheden of via dynamische menging. Stikstof is de voornaamste verdunner, zuurstof maakt de rest van het mengsel uit. Mengsels voor het beproeven van dieselmotoren zijn:
O2-concentratie | Rest |
21 (20 tot 22) | stikstof |
10 (9 tot 11) | stikstof |
5 (4 tot 6) | stikstof |
1.8.3.2. Procedure
a)De analyseapparatuur wordt op de nulstand ingesteld.
b)De analyseapparatuur wordt ingesteld op het juiste meetbereik voor een mengsel met 21 % zuurstof.
c)De nulresponsie wordt opnieuw gecontroleerd. Indien deze meer dan 0,5 % van de volledige schaal is veranderd, worden de punten (a) en (b) van deze paragraaf herhaald.
d)De gassen voor de controle op storing door zuurstof (5 % en 10 %) worden in de analysator gevoerd.
e)De nulresponsie wordt opnieuw gecontroleerd. Indien deze meer dan ± 1 % van de volledige schaal is veranderd, wordt de test herhaald.
f)De storing door zuurstof ( %O2I) wordt voor elk mengsel in stap (d) als volgt berekend:
A | = | koolwaterstofconcentratie (ppmC) van het in (b) gebruikte meetbereikgas; |
B | = | koolwaterstofconcentratie (ppmC) van de in (d) gebruikte gassen voor de controle op storing door zuurstof; |
C | = | analysatorresponsie |
D | = | analysatorresponsie als gevolg van A ( % van de volledige schaal). |
g)Het percentage storing door zuurstof ( %O2I) moet vóór de test lager zijn dan ± 3,0 %, hetgeen geldt voor alle benodigde controlegassen.
h)Indien de storing door zuurstof groter is dan ± 3,0 %, wordt de luchtstroom onder en boven de specificaties van de fabrikant stapsgewijs bijgesteld, waarbij de procedure van punt 1.8.1. voor elke stroomsnelheid wordt herhaald.
i)Indien de storing door zuurstof na bijstelling van de luchtstroom groter is dan ± 3,0 %, worden achtereenvolgens de brandstofstroom en de bemonsteringsstroom gevarieerd, waarbij de procedure van punt 1.8.1. voor elke stroomsnelheid wordt herhaald.
j)Indien de storing door zuurstof dan nog steeds groter is dan ± 3,0 %, worden er vóór de test verbeteringen aangebracht in de analysator, de brandstof voor de vlamionisatiedetector (FID) of de branderlucht, of worden deze vervangen. Vervolgens wordt dit punt herhaald met de verbeterde of nieuwe apparatuur of gassen.
1.9. Storende effecten bij NDIR- en CLD-analysators
Andere gassen in het uitlaatgas dan het te analyseren gas kunnen de aflezing op verscheidene wijzen beïnvloeden. Positieve storing treedt op bij NDIR-instrumenten wanneer het storende gas hetzelfde effect heeft als het te meten gas, maar in mindere mate. Negatieve storing treedt op in NDIR-instrumenten doordat het storende gas de absorptieband van het te meten gas verbreedt en in CLD-instrumenten doordat het storingsgas de straling onderdrukt. De in de punten 1.9.1 en 1.9.2 genoemde storingscontroles moeten worden uitgevoerd vóór het eerste gebruik van de analysator en na groot onderhoud.
1.9.1. Storingscontrole van de CO-analysator
Water en CO2 kunnen de prestaties van de CO-analysator verstoren. Derhalve wordt een CO2-ijkgas met een concentratie van 80 tot 100 % van de volle schaal in het maximumwerkgebied dat bij de beproeving wordt gebruikt, door water op kamertemperatuur geleid en de responsie van de analysator wordt genoteerd. De analysatorresponsie mag niet meer dan 1 % van het volledige schaalbereik bedragen voor gebieden die groter dan of gelijk aan 300 ppm zijn en niet meer dan 3 ppm voor gebieden onder 300 ppm.
1.9.2. Dempingscontrole van de NOx-analysator
De betrokken twee gassen voor CLD- (en HCLD)analysatoren zijn CO2 en waterdamp. Dempingsresponsies van deze gassen zijn evenredig met de concentratie. Er zijn derhalve testtechnieken nodig om de demping bij de verwachte hoogste concentraties tijdens de test te bepalen.
1.9.2.1. Dempingscontrole voor CO2
Een CO2-ijkgas met een concentratie van 80 tot 100 % van de volle schaal van het maximumwerkgebied moet door de NDIR-analysator worden gevoerd en de CO2-waarde moet worden vastgesteld als A. Vervolgens wordt het gas verdund met 50 % NO-ijkgas en door de NDIR en de (H)CLD gevoerd waarbij de CO2- en NO-waarden worden genoteerd als B en C. De CO2-toevoer wordt afgesloten en slechts het NO-ijkgas loopt door de (H)CLD. De NO-waarde wordt als D genoteerd.
De demping wordt als volgt berekend:
en mag niet groter zijn dan 3 % van het volledige schaalbereik;
waarin
A | = | onverdunde CO2-concentratie gemeten met NDIR %; |
B | = | verdunde CO2-concentratie gemeten met NDIR %; |
C | = | verdunde NO-concentratie gemeten met CLD ppm; |
D | = | onverdunde NO-concentratie gemeten met CLD ppm. |
1.9.2.2. Dempingscontrole voor waterdamp
Deze controle is uitsluitend van toepassing op de meting van gasconcentraties in het natte gas. Voor de berekening van de demping door waterdamp moet het NO-ijkgas met waterdamp worden verdund en moet de waterdampconcentratie van het mengsel stapsgewijs worden gebracht op de waarde die tijdens de test wordt verwacht. Een NO-ijkgas met een concentratie van 80 tot 100 % van het volledige schaalbereik in het normale werkgebied wordt door de (H)CLD gevoerd en de NO-waarde wordt als D genoteerd. Vervolgens laat men het NO-gas bij kamertemperatuur door water borrelen en wordt het door de (H)CLD gevoerd, waarbij de NO-waarde als C wordt genoteerd. De watertemperatuur wordt bepaald en genoteerd als F. De verzadigde dampdruk van het mengsel bij de watertemperatuur van de bubbler (F) wordt bepaald en genoteerd als G. De waterdampconcentratie van het mengsel (in %) wordt op de volgende wijze berekend:
en wordt als H genoteerd. De verwachte verdunde NO-ijkgasconcentratie (in waterdamp) wordt als volgt berekend:
en als De worden genoteerd. Voor dieseluitlaatgas wordt de maximumwaterdampconcentratie (in %) welke tijdens de test wordt verwacht, geraamd — hierbij wordt aangenomen dat de atoomverhouding H/C in de brandstof 1,8 tot 1 bedraagt - op basis van de maximale CO2-concentratie in het uitlaatgas of op basis van de onverdunde CO2-ijkgasconcentratie (A, zoals gemeten volgens 1.9.2.1), en wel als volgt:
en wordt deze als Hm genoteerd.
De demping door waterdamp wordt als volgt berekend:
en mag niet groter zijn dan 3 % van het volledige schaalbereik.
De : verwachte verdunde NO-concentratie (ppm)
C : verdunde NO-concentratie (ppm)
Hm : maximale waterdampconcentratie (%)
H : werkelijke waterdampconcentratie (%)
NB: Het is van belang dat de NO2-concentratie in het NO-ijkgas voor het meetbereik bij deze controle minimaal is, aangezien er bij de berekening van de demping geen rekening is gehouden met de absorptie van NO2 in water.
1.10. Kalibreringsfrequentie
De analyseapparatuur moet ten minste om de drie maanden overeenkomstig punt 1.5 worden gekalibreerd of wanneer het systeem wordt gerepareerd of een verandering wordt aangebracht die van invloed is op de kalibrering.
1.11. Aanvullende kalibreringseisen voor metingen in ruw uitlaatgas tijdens NRTC-tests
1.11.1. Controle op de responsietijd van het analysesysteem
De systeeminstellingen moeten bij de controle op de responsietijd precies dezelfde zijn als bij de meting tijdens de eigenlijke test (t.w. druk, debieten, filterinstellingen op de analysator en alle overige factoren die de responsietijd beïnvloeden). De responsietijd moet worden bepaald bij rechtstreekse gasomschakeling aan de inlaat van de bemonsteringssonde. De gasomschakeling moet binnen 0,1 seconde plaatsvinden. De voor de test gebruikte gassen moeten een concentratiewijziging van ten minste 60 % van de volledige schaaluitslag veroorzaken.
Het verloop van de de concentratie van elke gascomponent moet worden geregistreerd. De responsietijd wordt gedefinieerd als het verschil in tijd tussen de gasomschakeling en de corresponderende wijziging van de geregistreerde concentratie. De systeemresponsietijd (t90) bestaat uit de vertragingstijd naar de meetdetector en de stijgtijd van de detector. De vertragingstijd wordt gedefinieerd als de tijd vanaf de wijziging (t0) totdat de responsie 10 % van de eindaflezing bedraagt (t10). De stijgtijd wordt gedefinieerd als de tijd tussen 10 % en 90 % responsie van de eindaflezing (t90 - t10).
Bij tijdsaanpassing van de analyseapparatuur en de signalen van de uitlaatgasstroom wordt bij het meten van ruwe uitlaatgassen de overgangstijd gedefinieerd als de tijd vanaf de wijziging (t0) totdat de responsie 50 % van de eindaflezing bedraagt (t50).
De systeemresponsietijd moet ≤ 10 seconden zijn met een stijgtijd van ≤ 2,5 seconden voor alle beperkt aanwezige bestanddelen (CO, NOx, HC) en alle toegepaste bereiken.
1.11.2. Kalibrering van de indicatorgasanalysator voor de meting van de uitlaatgasstroom
Het analyseapparaat voor de meting van de indicatorgasconcentratie moet worden gekalibreerd met behulp van het standaardgas.
De kalibreringskromme wordt bepaald met behulp van ten minste tien kalibreringswaarden (afgezien van nul) die zodanig zijn verdeeld dat de helft van de kalibreringswaarden zich in het gebied tussen 4 % en 20 % van het volledige schaalbereik van de analysator bevindt en de rest tussen 20 % en 100 % van dat bereik. De kalibreringskromme wordt berekend met behulp van de methode van de kleinste kwadraten.
Tussen 20 % en 100 % van het volledige schaalbereik mag de kalibreringskromme niet meer afwijken van de nominale waarde van elk kalibreringspunt dan ± 1 % van de volledige schaal. Tussen 4 % en 20 % van het volledige schaalbereik mag de kromme niet meer dan ± 2 % van de nominale waarde afwijken.
De analyseapparatuur wordt vóór de eigenlijke test op de nulstand en het juiste meetbereik ingesteld met behulp van een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor het meetbereik waarvan de nominale waarde meer dan 80 % van de volledige schaal van de analysator bedraagt.
2. KALIBRERING VAN HET DEELTJESMEETSYSTEEM
2.1. Inleiding
Elk onderdeel moet zo vaak als nodig worden gekalibreerd om aan de nauwkeurigheidsvoorschriften van deze richtlijn te voldoen. De toe te passen methode wordt in dit punt beschreven voor de in aanhangsel 1, punt 1.5, en bijlage V bedoelde onderdelen.
2.2. Stroommeting
De kalibrering van de gasstroommeters of van de stroommeettoestellen moet zijn gebaseerd op een nationale en/of internationale norm.
De maximumfout in de meetwaarde mag maximaal ± 2 % van de aflezing bedragen.
Bij partiële-stroomverdunningssystemen is de nauwkeurigheid van de bemonsteringsstroom, GSE, een bijzonder punt van zorg, wanneer deze niet rechtstreeks wordt gemeten, maar wordt bepaald in een stroomverschilmeting:
GSE = GTOTW — GDILW
In dit geval is een nauwkeurigheid van ± 2 % voor GTOTW en GDILW onvoldoende om een aanvaardbare nauwkeurigheid van GSE te kunnen waarborgen. Wanneer de gasstroom wordt bepaald via stroomverschilmeting, moet de grootste fout van het verschil zodanig zijn dat de nauwkeurigheid van GSE ligt binnen ± 5 %, wanneer de verdunningsverhouding kleiner is dan 15 . Deze kan worden berekend door de wortel van het gemiddelde van de kwadraten van de fouten van elk instrument te bepalen.
2.3. Controle van de verdunningsverhouding
Wanneer gebruik wordt gemaakt van deeltjesbemonsteringssystemen zonder EGA (bijlage V, punt 1.2.1.1), moet de verdunningsverhouding worden gecontroleerd bij elke nieuwe, draaiende motor en wordt hetzij de CO2- hetzij de NOx-concentratie gemeten in het ruwe en het verdunde uitlaatgas.
De gemeten verdunningsverhouding mag maximaal ± 10 % afwijken van de berekende verdunningsverhouding uit de meting van de CO2- of NOx-concentratie.
2.4. Controle van de partiële-stroomtoestanden
Het bereik van de uitlaatgassnelheid en de drukschommelingen moeten worden gecontroleerd en worden afgesteld overeenkomstig de voorschriften van bijlage V, punt 1.2.1.1, uitlaatpijp EP.
2.5. Kalibreringsfrequentie
De stroommeetapparatuur moet minstens om de drie maanden worden gekalibreerd of wanneer een wijziging aan het systeem wordt aangebracht die op de kalibrering van invloed is.
2.6. Aanvullende kalibreringseisen voor partiële-stroomverdunningssystemen
2.6.1 Periodieke kalibrering
Wanneer de bemonsteringsgasstroom door middel van stroomverschilmeting wordt bepaald, moet de stroommeter of het stroommeetinstrumentarium volgens één van de volgende procedures worden gekalibreerd, om te zorgen dat de bemonsterde uitlaatgasmassastroom GSE in de tunnel voldoet aan de nauwkeurigheidseisen van punt 2.4 van aanhangsel 1:
De stroommeter voor GDILW wordt in serie geplaatst met de stroommeter voor GTOTW; het verschil tussen beide stroommeters wordt voor ten minste vijf instelpunten gekalibreerd, waarbij de stroomwaarden liggen op gelijke afstanden tussen de laagste waarde voor GDILW tijdens de test en de waarde voor GTOTW tijdens de test. Omleiding om de verdunningstunnel is toegestaan.
Een gekalibreerd massastroomtoestel wordt in serie geplaatst met de stroommeter voor GTOTW, en de nauwkeurigheid wordt gecontroleerd voor de tijdens de test te gebruiken waarde. Vervolgens wordt het gekalibreerde massastroomtoestel in serie geplaatst met de stroommeter voor GDILW en wordt de nauwkeurigheid gecontroleerd van ten minste vijf instellingen die corresponderen met de verdunningsverhouding tussen 3 en 50 , gerelateerd aan GTOTW zoals toegepast tijdens de test.
Verbindingsleiding TT wordt van de uitlaat losgekoppeld, en een gekalibreerd stroommeettoestel met een bereik waarmee GSE kan worden gemeten, wordt aan de verbindingsleiding gekoppeld. Vervolgens wordt GTOTW ingesteld op de tijdens de test te gebruiken waarde en wordt GDILW achtereenvolgens ingesteld op ten minste vijf waarden die corresponderen met verdunningsverhoudingen q tussen 3 en 50 . Als alternatief mag voor de kalibrering een speciaal stroomtraject worden aangebracht, dat buiten de tunnel om gaat, waarbij echter wel de totale lucht en de verdunningslucht door de bijbehorende meters worden geleid, zoals in de werkelijke test.
Een indicatorgas wordt geleid in verbindingsleiding TT. Dit indicatorgas kan een bestanddeel zijn van het uitlaatgas, zoals CO2 of NOx. Na verdunning in de tunnel wordt de indicatorgascomponent gemeten. Dit moet worden uitgevoerd voor vijf verdunningsverhoudingen tussen 3 en 50. De nauwkeurigheid van de bemonsteringsstroom wordt bepaald op basis van verdunningsverhouding q:
GSE = GTOTW/q
Met de nauwkeurigheidswaarden voor de gasanalyseapparatuur moet rekening worden gehouden om de nauwkeurigheid van GSE te kunnen waarborgen.
2.6.2. Controle op de koolstofstroom
Een controle op de koolstofstroom met behulp van echte uitlaatgassen wordt sterk aanbevolen om meet- en bedieningsproblemen op te sporen en de werking van het partiële-stroomverdunningssysteem te controleren. De controle op de koolstofstroom zou ten minste steeds moeten worden uitgevoerd wanneer er een nieuwe motor is geïnstalleerd of wanneer belangrijke aspecten in de opstelling van de beproevingsruimte zijn gewijzigd.
De motor moet draaien bij het hoogste koppel en toerental of bij een andere modus in stabiele toestand waarbij 5 % of meer CO2 wordt geproduceerd Het partiële-stroombemonsteringssysteem moet draaien met een verdunningsfactor van circa 15 : 1 .
2.6.3. Controle voorafgaand aan de test
Een controle voorafgaand aan de test moet worden uitgevoerd binnen twee uur vóór de eigenlijke test, en wel als volgt:
Met behulp van de methode die ook voor de kalibrering wordt gebruikt, moet de nauwkeurigheid van de stroommeters worden gecontroleerd voor ten minste twee punten, inclusief de stroomwaarden voor GDILW die corresponderen met verdunningsverhoudingen tussen 5 en 15 voor de tijdens de test toegepaste waarde van GTOTW.
Indien aan de hand van eerdere gegevens over de hierboven beschreven kalibreringsprocedure kan worden aangetoond dat de kalibrering van de stroommeters vrij lang stabiel blijft, mag de controle voorafgaand aan de test vervallen.
2.6.4. Bepaling van de overgangstijd
De instellingen van het systeem voor de controle van de overgangstijd moeten precies dezelfde zijn als tijdens de metingen van de eigenlijke test. De overgangstijd moet worden bepaald met behulp van de volgende methode:
Een onafhankelijke referentiestroommeter met een meetbereik dat geschikt is voor de stroom van de sonde moet in serie worden geplaatst met de sonde en daarmee nauw worden verbonden. Bij de grootte van de bij de responsietijdmeting toegepaste stap moet de overgangstijd van deze stroommeter minder zijn dan 100 ms, waarbij de stroomrestrictie laag genoeg is om het dynamisch vermogen van het partiële-stroomverdunningssysteem onaangetast te laten, terwijl het geheel vakkundig moet worden uitgevoerd.
Op de toevoer van de uitlaatgasstroom (of van het luchtdebiet indien de uitlaatgasstroom wordt berekend) van het partiële-stroomverdunningssysteem wordt een stapsgewijze verandering uitgevoerd, vanaf een lage stroom naar ten minste 90 % van de volledige schaal. De stapsgewijze verandering dient op dezelfde wijze te worden geactiveerd als de anticiperende besturing bij de eigenlijke test. De impuls voor de stapsgewijze verandering van de uitlaatgasstroom en de responsie van de stroommeter moeten worden geregistreerd met een frequentie van ten minste 10 Hz.
Op grond van deze gegevens moet de overgangstijd voor het partiële-stroomverdunningssysteem worden bepaald; dit is de tijd vanaf het in werking treden van de impuls voor de stapsgewijze verandering tot aan het punt van 50 % van de responsie van de stroommeter. Op eenzelfde manier moeten de overgangstijden van het GSE-signaal van het partiële-stroomverdunningssysteem en van het GEXHW-signaal van de uitlaatgasstroommeter worden bepaald. Deze signalen worden gebruikt bij de controle op de regressie die na elke test wordt uitgevoerd (zie aanhangsel 1, punt 2.4).
De berekening moet ten minse gedurende vijf opwaartse en neerwaartse impulsen worden herhaald, waarna de resultaten worden gemiddeld. De interne overgangstijd (< 100 ms) van de referentiestroommeter moet op deze waarde in mindering worden gebracht. Dit is de „anticiperende” waarde van het partiële-stroomverdunningssysteem, die moet worden toegepast overeenkomstig aanhangsel 1, punt 2.4.
3. KALIBRERING VAN HET CVS-SYSTEEM
3.1. Algemeen
Het systeem van constante-volumebemonstering (CVS) moet worden gekalibreerd met behulp van een nauwkeurige stroommeter en hulpmiddelen voor het wijzigen van de bedrijfsomstandigheden.
De stroming door het systeem moet bij verschillende bedrijfsinstellingen van de stroom worden gemeten, en de parameters voor de besturing van het systeem moeten worden gemeten en gerelateerd aan de stroom.
Er mogen een aantal typen stroommeters worden gebruikt, bv. een gekalibreerde venturi, een gekalibreerde laminaire-stromingsmeter, een gekalibreerde turbinemeter.
3.2. Kalibrering van de verdringerpomp
Alle parameters die betrekking hebben op de pomp, moeten gelijktijdig worden gemeten met de parameters voor een kalibreringsventuri die met de pomp in serie is geplaatst. De berekende stroom (in m3/min aan de pompinlaat, absolute druk en temperatuur) moet worden uitgezet tegen een correlatiefunctie die de waarde weergeeft van een specifieke combinatie van pompparameters. De lineaire vergelijking voor het verband tussen de stroom aan de pomp en de correlatiefunctie moeten worden bepaald. Bij een CVS met een aandrijving met meer snelheden, moet de kalibrering worden uitgevoerd voor elk bereik.
De stabiliteit van de temperatuur moet tijdens de kalibrering gehandhaafd blijven.
In geen van de aansluitingen en leidingen tussen de kalibreringsventuri en de CVS-pomp mag de lekkage groter worden dan 0,3 % van de laagste stroomwaarde (hoogste restrictie en laagste toerental van de verdringerpomp).
3.2.1. Gegevensanalyse
De luchtstroom (Qs) bij elke instelling van de restrictie (minimaal zes instellingen) moet worden berekend in standaard m3/min op basis van de gegevens voor de stroommeter, en wel volgens de door de fabrikant voorgeschreven methode. De luchtstroom moet dan als volgt worden omgerekend naar de volumestroom van de pomp (V0) in m3/omw bij een absolute temperatuur en druk aan de pompinlaat:
waarin:
Qs | = | luchtvolumestroom bij standaardcondities (101,3 kPa, 273 K) (m3/s); |
T | = | temperatuur aan de pompinlaat (K); |
PA | = | absolute druk aan de pompinlaat (pB – p1) (kPa); |
n | = | toerental van de pomp (omw/s). |
Om rekening te houden met de wisselwerking van drukschommelingen aan de pomp en kleplekkage in de pomp moet de correlatiefunctie (X0) tussen het toerental van de pomp, het drukverschil tussen pompinlaat en pompuitlaat, en de absolute pompdruk aan de pompuitlaat als volgt worden berekend:
waarin:
pA | = | absolute pompdruk aan de pompuitlaat (kPa). |
Met behulp van de lineaire kleinste-kwadraten-methode wordt de kalibreringsformule als volgt verkregen:
D0 en m zijn de constanten voor intercept resp. helling die de regressielijnen beschrijven.
Bij CVS met een aandrijving met meer snelheden moeten de kalibreringskrommen die voor de verschillende stroombereiken van de pomp zijn verkregen, ongeveer parallel liggen en moeten de interceptwaarden (D0) hoger zijn naarmate het stroombereik van de pomp lager is.
De met behulp van de vergelijking berekende waarden moeten liggen binnen ± 0,5 % van de gemeten waarde van V0. De waarden van m verschillen gewoonlijk tussen de ene pomp en de andere. Instromende deeltjes zullen op den duur de pompkleplekkage doen afnemen, wat dan blijkt uit lagere waarden voor m. Daarom moet de pomp worden gekalibreerd bij het in bedrijf nemen, na groot onderhoud en indien een controle van het systeem als geheel (punt 3.5) wijst op een verandering in de pompkleplekkage.
3.3. Kalibrering van de kritische stroomventuri (CFV)
De kalibrering van de CFV berust op de stroomvergelijking voor een kritische venturi. De gasstroom is een functie van de inlaatdruk en -temperatuur, zoals hieronder weergegeven:
waarin:
Kv | = | kalibreringscoëfficiënt; |
pA | = | absolute druk aan de venturi-inlaat (kPa); |
T | = | temperatuur aan de venturi-inlaat (K). |
3.3.1. Gegevensanalyse
De luchtstroom (Qs) bij elke instelling van de restrictie (minimaal acht instellingen) moet worden berekend in standaard m3/min op basis van de gegevens voor de stroommeter, en wel volgens de door de fabrikant voorgeschreven methode. De kalibreringscoëfficiënt moet voor elke instelling als volgt worden berekend uit de kalibreringsgegevens:
waarin:
Qs | = | luchtvolumestroom bij standaardcondities (101,3 kPa, 273 K) (m3/s); |
T | = | temperatuur aan de venturi-inlaat (K); |
PA | = | absolute druk aan de venturi-inlaat (kPa). |
Om het bereik van de kritische stroom te bepalen, moet Kv worden uitgezet als functie van de inlaatdruk aan de venturi. Bij een kritische (geknepen) stroom is de waarde van Kv verhoudingsgewijs constant. Bij afnemende druk (toenemend vacuüm) wordt de geknepen toestand opgeheven en daalt Kv, wat betekent dat de CFV werkt buiten het toegestane bereik.
Voor ten minste acht punten in het gebied van de kritische stroom moeten de gemiddelde waarde van Kv en de standaardafwijking worden berekend. De standaardafwijking mag niet meer bedragen dan ± 0,3 % van de gemiddelde waarde van Kv.
3.4. Kalibrering van de subsonische venturi (SSV)
De kalibrering van de SSV berust op de stroomvergelijking voor een subsonische venturi. De gasstroom is een functie van de inlaatdruk en -temperatuur, de drukvermindering tussen de inlaat en de hals van de SSV, zoals hieronder weergegeven:
waarin:
A0 | = | een verzameling van constanten en omzettingen van eenheden |
d | = | diameter van de SSV-hals (m); |
Cd | = | afvoercoëfficiënt van de SSV; |
PA | = | absolute druk aan de venturi-inlaat (kPa); |
T | = | temperatuur aan de venturi-inlaat (K); |
3.4.1. Gegevensanalyse
De luchtstroom (QSSV) bij elke instelling van de stroom (minimaal 16 instellingen) moet worden berekend in standaard m3/min op basis van de gegevens voor de stroommeter, en wel volgens de door de fabrikant voorgeschreven methode. De afvoercoëfficiënt moet als volgt voor elke instelling worden berekend uit de kalibreringsgegevens:
waarin:
QSSV | = | luchtvolumestroom bij standaardcondities (101,3 kPa, 273 K) (m3/s); |
T | = | temperatuur aan de venturi-inlaat (K); |
d | = | diameter van de hals van de SSV (m); |
Om het bereik van de subsonische stroom te berekenen, moet Cd worden uitgezet als functie van het getal van Reynolds (Re) aan de SSV-hals. Het getal van Reynolds aan de SSV-hals wordt berekend met de volgende formule:
waarin:
A1 | = | een verzameling van constanten en conversies van eenheden |
QSSV | = | luchtvolumestroom bij standaardcondities (101,3 kPa, 273 K) (m3/s); |
d | = | diameter van de SSV-hals (m); |
μ | = | absolute of dynamische viscositeit van het gas, berekend met de volgende formule: |
waarin:
Omdat QSSV in de Re-formule wordt ingevoerd, moeten de berekeningen eerst uitgaan van een aanname voor QSSV of Cd van de kalibreringsventuri, en moeten deze worden herhaald tot QSSV convergeert. De convergentiemethode moet worden uitgevoerd tot op 0,1 % nauwkeurig of beter.
Van ten minste 16 instellingen in het gebied van de subsonische stroom moeten de uit de resulterende optimaal op de kalibreringskromme passende vergelijking berekende waarden voor Cd voor elk kalibreringspunt liggen binnen ± 0,5 % van de gemeten waarde voor Cd.
3.5. Controle van het systeem als geheel
De totale nauwkeurigheid van het CVS-bemonsteringssysteem en van het analysesysteem moet worden bepaald door een bekende massa van een gasvormige vervuiling in het systeem in te brengen terwijl het op de normale manier in werking is. De verontreiniging wordt geanalyseerd en de massa wordt berekend overeenkomstig bijlage III, aanhangsel 3, punt 2.4.1, behalve in het geval van propaan waarin een factor 0,000472 wordt toegepast, in plaats van 0,000479 voor koolwaterstoffen. Één van de twee volgende technieken moet worden toegepast.
3.5.1. Bepaling met een uitstroomopening met kritische stroom
Een bekende hoeveelheid zuiver gas (propaan) wordt via een gekalibreerde kritische uitstroomopening in het CVS-systeem gebracht. Bij een voldoende hoge inlaatdruk is de door middel van de uitstroomopening geregelde stroom onafhankelijk van de uitlaatdruk aan de uitstroomopening (de kritische stroom). Gedurende 5 à 10 minuten moet het CVS-systeem werken als in een normale uitlaatgasemissietest. Met behulp van de gebruikelijke uitrusting (bemonsteringszak of methode met integratie) wordt een gasmonster geanalyseerd en wordt vervolgens de gasmassa berekend. De op deze wijze berekende massa moet binnen ± 3 % van de bekende massa van het geïnjecteerde gas liggen.
3.5.2. Bepaling met behulp van een gravimetrische methode
Het gewicht van een kleine met propaan gevulde cilinder wordt bepaald met een precisie van ± 0,01 g. Gedurende 5 à 10 minuten moet het CVS-systeem werken als in een normale uitlaatgasemissietest, terwijl er koolmonoxide of propaan in het systeem wordt geïnjecteerd. De hoeveelheid afgegeven zuiver gas wordt door differentiaalweging bepaald. Met behulp van de gebruikelijke uitrusting (bemonsteringszak of methode met integrale berekening) wordt een gasmonster geanalyseerd en wordt vervolgens de gasmassa berekend. De op deze wijze berekende massa moet binnen ± 3 % van de bekende massa van het geïnjecteerde gas liggen.
Aanhangsel 3
GEGEVENSEVALUATIE EN BEREKENINGEN
1. GEGEVENSEVALUATIE EN BEREKENINGEN — NRSC-TEST
1.1. Gegevensevaluatie bij gasvormige emissies
Voor de evaluatie van de gasvormige emissies moet de strookaflezing van de laatste 60 seconden in elke toestand worden gemiddeld en de gemiddelde concentraties (conc) van CH, CO, NOx en CO2 moeten, bij gebruikmaking van de koolstofbalansmethode, voor elke toestand worden bepaald uit de gemiddelde strookaflezingen en de bijbehorende kalibreringsgegevens. Er mag gebruik worden gemaakt van een ander type registratie indien dit gelijkwaardige gegevens oplevert.
De gemiddelde achtergrondconcentraties (concd) kunnen worden bepaald met behulp van de meetwaarden van de bemonsteringszak van de verdunningslucht of met de permanent vastgestelde meetwaarden van het achtergrondniveau (zonder zak) en de bijbehorende kalibreringsgegevens.
1.2. Uitstoot van deeltjes
Voor de evaluatie van de deeltjesemissie moet de totale bemonsteringsmassa (MSAM, i) voor elke toestand worden vastgelegd. De filters moeten worden teruggebracht naar de werkkamer en gedurende minstens een uur worden geconditioneerd - echter niet meer dan 80 uur - en vervolgens worden gewogen. Het brutogewicht van de filters moet worden geregistreerd en het tarragewicht (zie bijlage III, punt 3.1) daarvan worden afgetrokken. De deeltjesmassa (Mf voor de methode met één filter; MF, i voor de methode met verscheidene filters) is de som van de deeltjesmassa's die door de primaire en secundaire filters zijn opgevangen. Indien achtergrondcorrectie wordt toegepast, moet de verdunningsluchtmassa (MDIL) door de filters en de deeltjesmassa (Md) worden vastgesteld. Indien minder dan één meting werd verricht, moet het quotiënt Md/MDIL voor elke meting worden berekend en de waarden worden gemiddeld.
1.3. Berekening van de gasemissies
De in het eindrapport op te nemen testresultaten worden stapsgewijs afgeleid.
1.3.1. Bepaling van de uitlaatgasstroom
De uitlaatgasstroom (GEXHW) wordt voor elke toestand bepaald overeenkomstig bijlage III, aanhangsel 1, punten 1.2.1. tot en met 1.2.3.
Wanneer een volledige-stroomverdunningssysteem wordt gebruikt, moet de totale verdunde gasstroom (GTOW) voor elke toestand worden bepaald overeenkomstig bijlage III, aanhangsel 1, punt 1.2.4.
1.3.2. Droog/natcorrectie
Bij de toepassing van GEXHW moet, indien niet reeds op natte basis is gemeten, de gemeten concentratie worden omgezet in die voor nat gas met behulp van de volgende formule:
conc (nat) = kw × conc (drg).
Voor het ruwe uitlaatgas:
Voor het verdunde uitlaatgas:
of
Voor de verdunningslucht:
Voor de inlaatlucht (indien verschillend van de verdunningslucht):
waarin:
Ha | : | absolute vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht); |
Hd | : | absolute vochtigheid van de verdunningslucht (g water per kg droge lucht); |
Rd | : | relatieve vochtigheid van de verdunningslucht (%); |
Ra | : | relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%); |
Pd | : | verzadigingsdampdruk van de verdunningslucht (kPa); |
Pa | : | verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa); |
PB | : | totale luchtdruk (kPa). |
OPMERKING: Ha en Hd mogen worden ontleend aan de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of aan de dauwpuntmeting, dampdrukmeting of droge/natte bolmeting met behulp van de algemeen aanvaarde formules.
1.3.3. Vochtigheidscorrectie voor NOx
Aangezien de NOx-emissie afhankelijk is van de toestand van de omgevingslucht, moet de NOx-concentratie worden gecorrigeerd voor de omgevingsluchttemperatuur en -vochtigheid met behulp van de factor KH uit de volgende formule:
waarin:
Ta | : | temperatuur van de lucht (K) |
Ha | : | absolute vochtigheidsgraad van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht): |
waarin:
Ra | : | relatieve vochtigheid van de inlaatlucht ( %); |
Pa | : | verzadigde dampdruk van de inlaatlucht (kPa); |
PB | : | totale luchtdruk (kPa). |
OPMERKING: Ha mag worden ontleend aan de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of aan de dauwpuntmeting, dampdrukmeting of droge/natte bolmeting met behulp van de algemeen aanvaarde formules.
1.3.4. Berekening van de emissiemassastroom
De emissiemassastroom voor elke toestand wordt als volgt berekend:
a)Voor het ruwe uitlaatgas (30):
Gasmass = u × conc × GEXHW
b)Voor het verdunde uitlaatgas (30) :
Gasmass = u × concc × GTOTW
waarin:
concc = de naar de achtergrond gecorrigeerde concentratie
of
DF=13,4 /concCO2
De coëfficiënten u (nat) moeten uit de onderstaande tabel worden gekozen:
Tabel 4
Waarden van de coëfficiënten u (nat) voor een aantal uitlaatgascomponenten
Gas | u | Concentratie |
NOx | 0,001587 | ppm |
CO | 0,000966 | ppm |
HC | 0,000479 | ppm |
CO2 | 15,19 | % |
De dichtheid van koolwaterstoffen (HC) is gebaseerd op een gemiddelde koolstof/waterstofverhouding van 1 /1,85 .
1.3.5. Berekening van de specifieke emissies
De specifieke emissie (g/kWh) moet voor alle afzonderlijke componenten op de volgende wijze worden berekend:
waarin Pi = Pm, i + PAE, i
De wegingsfactoren en het aantal toestanden (n) die in de bovenstaande berekening moeten worden gebruikt, staan vermeld in punt 3.7.1. van bijlage III.
1.4. Berekening van de deeltjesemissie
De deeltjesemissie wordt als volgt berekend:
1.4.1. Vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes
Aangezien de deeltjesemissie van dieselmotoren afhankelijk is van de toestand van de omgevingslucht, moet de deeltjesmassastroom worden gecorrigeerd voor de luchtvochtigheid met behulp van de factor Kp die uit de volgende formule volgt:
waarin:
Ha | : | vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht); |
waarin:
Ra | : | relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%); |
Pa | : | verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa); |
PB | : | totale luchtdruk (kPa). |
OPMERKING: Ha mag worden ontleend aan de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of aan de dauwpuntmeting, dampdrukmeting of droge/natte bolmeting met behulp van de algemeen aanvaarde formules.
1.4.2. Partiële-stroomverdunningssysteem
De in het eindverslag te vermelden testresultaten van de deeltjesemissie worden als volgt stapsgewijs berekend. Aangezien de verdunning op verschillende wijzen tot stand kan zijn gebracht, worden verschillende berekeningsmethoden voor de equivalente verdunde uitlaatgasmassastroom GEDF toegepast. Alle berekeningen zijn gebaseerd op de gemiddelde waarden in de afzonderlijke toestanden (i) gedurende de bemonstering.
1.4.2.1. Isokinetische systemen
GEDFW,i = GEXHW,i × qi
waarin r overeenkomt met de verhouding tussen de dwarsdoorsnede van de isokinetische sonde Ap en die van de uitlaatpijp AT:
1.4.2.2. Systemen waarmee CO2- of NOx-concentraties worden gemeten
GEDFW, i = GEXHW, i × qi
waarin:
ConcE | = | natte concentratie van het indicatorgas in het ruwe uitlaatgas; |
ConcD | = | natte concentratie van het indicatorgas in het verdunde uitlaatgas; |
ConcA | = | natte concentratie van het indicatorgas in de verdunningslucht. |
De op droge basis gemeten concentraties moeten worden omgezet in die op natte basis overeenkomstig punt 1.3.2. van dit aanhangsel.
1.4.2.3. CO2-meetsystemen en de koolstofbalansmethode
waarin:
CO2D | = | CO2-concentratie in het verdunde uitlaatgas; |
CO2A | = | CO2-concentratie in de verdunningslucht |
(concentraties in volume- % op natte basis).
Deze vergelijking gaat uit van een koolstofbalans als basisveronderstelling (koolstofatomen die in de motor terechtkomen, worden als CO2 uitgestoten) en wordt als volgt afgeleid:
GEDFW, i = GEXHW, i × qi
en:
1.4.2.4. Systemen met stroommeting
GEDFW, i = GEXHW, i × qi
1.4.3. Volledige-stroomverdunningssysteem
De in het eindverslag te vermelden testresultaten van de deeltjesemissie worden als volgt stapsgewijs berekend.
Alle berekeningen zijn gebaseerd op de gemiddelde waarden in de afzonderlijke toestanden (i) gedurende de bemonstering.
GEDFW, i = GTOTW, i
1.4.4. Berekening van de deeltjesmassastroom
De deeltjesmassastroom wordt als volgt berekend:
Voor de methode met één filter:
waarin:
(GEDFW)gem gedurende de testcyclus moet worden bepaald door de gemiddelde waarden van de afzonderlijke toestanden tijdens de bemonsteringsperiode op te tellen:
waarin i = 1 , . . n
Voor de methode met meer dan één filter:
waarin i = 1 , . . n
De deeltjesmassastroom kan als volgt voor de achtergrond worden gecorrigeerd:
Voor de methode met één filter:
Indien meer dan één meting wordt uitgevoerd, moet (Md/MDIL) worden vervangen door (Md/MDIL)gem
of
DF=13,4 /concCO2
Voor de methode met meer dan één filter:
Indien meer dan één meting wordt uitgevoerd, moet (Md/MDIL) worden vervangen door (Md/MDIL)gem
of
DF=13,4 /concCO2
1.4.5. Berekening van de specifieke emissies
De specifieke deeltjesemissie PT (g/kWh) wordt op de volgende wijze berekend: (31)
Voor de methode met één filter:
Voor de methode met meer dan één filter:
1.4.6. Effectieve wegingsfactor
Voor de methode met één filter wordt de effectieve wegingsfactor WFE, i voor elke toestand op de volgende wijze berekend:
waarin i = 1 , . . n
De waarde van de effectieve wegingsfactoren mag slechts ± 0,005 (absolute waarde) van de in punt 3.7.1. van bijlage III genoemde wegingsfactoren afwijken.
2. GEGEVENSEVALUATIE EN BEREKENINGEN (NRTC-TEST)
Hieronder worden de volgende twee meetprincipes beschreven die in de NRTC-cyclus kunnen worden toegepast voor de evaluatie van de emissie van verontreinigen:
—de gasvormige bestanddelen in het ruwe uitlaatgas worden instantaan gemeten en de deeltjes worden bepaald met behulp van een partiële-stroomverdunningssysteem;
—de gasvormige bestanddelen en de deeltjes worden bepaald met een volledige-stroomverdunningssysteem (CVS-systeem).
2.1. Berekening van gasvormige emissies in het ruwe uitlaatgas en van de deeltjesemissies met een partiële-stroomverdunningssysteem
2.1.1. Inleiding
Om de massa van emissies te berekenen worden de momentane concentratiesignalen van de gasvormige bestanddelen vermenigvuldigd met de momentane uitlaatgasmassastroom. De uitlaatgasmassastroom kan rechtstreeks worden gemeten of worden berekend met behulp van de methoden beschreven in bijlage III, aanhangsel 1, punt 2.2.3. (inlaatlucht- en brandstofstroommeting, indicatorgasmethode, inlaatlucht en meting van de lucht/brandstofverhouding). Bijzondere aandacht moet worden gegeven aan de responsietijd van de verschillende instrumenten. Bij de tijdsaanpassing van de signalen moeten deze verschillen worden meegenomen.
Bij deeltjes worden de signalen van de uitlaatgasmassastroom gebruikt om het partiële-stroomverdunningssysteem te regelen teneinde een monster te verkrijgen dat proportioneel is aan de uitlaatgasmassastroom. De proportionaliteit wordt gecontroleerd met behulp van regressieanalyse tussen monster en uitlaatgasstroom zoals beschreven in bijlage III, aanhangsel 1, punt 2.4.
2.1.2. Bepaling van de gasvormige bestanddelen
2.1.2.1. Berekening van de massa van emissies
De massa van de verontreinigingen Mgas (g/test) moet worden bepaald door berekening van de momentane massa van de emissies uit de ruwe concentraties van de verontreinigingen, de u- waarden volgens tabel 4 (zie ook punt 1.3.4) en de uitlaatgasmassastroom, die voor de overgangstijd is aangepast, en de momentane waarden over de cyclus te integreren. Deze concentraties worden bij voorkeur op natte basis gemeten. Bij meting op droge basis moet op de momentane waarden voor de concentratie eerst de hieronder beschreven droog/nat-correctie worden toegepast alvorens verdere berekeningen worden uitgevoerd.
Tabel 4: Waarden van de coëfficiënten u (nat) voor een aantal uitlaatgascomponenten
Gas | u | Concentratie |
NOx | 0,001587 | ppm |
CO | 0,000966 | ppm |
HC | 0,000479 | ppm |
CO2 | 15,19 | % |
De dichtheid van koolwaterstoffen (HC) is gebaseerd op een gemiddelde koolstof/waterstofverhouding van 1 /1,85 .
De volgende formule moet worden toegepast:
waarin:
u | = | verhouding tussen de dichtheid van de uitlaatgascomponent en de dichtheid van het uitlaatgas; |
conci | = | momentane concentratie van desbetreffende component in het ruwe uitlaatgas (ppm); |
GEXHW, i | = | momentele uitlaatgasmassastroom (kg/s); |
f | = | frequentie van bemonstering (Hz); |
n | = | aantal metingen. |
Om NOx te berekenen moet de hieronder beschreven vochtigheidscorrectiefactor KH worden toegepast.
Indien niet reeds op natte basis is gemeten, moet de momentaan gemeten concentratie worden omgezet in de waarde op natte basis.
2.1.2.2. Droog/natcorrectie
Indien de momentaan gemeten concentratie op droge basis is verkregen, moet deze met behulp van de volgende formules worden omgezet in waarden op natte basis:
Concnat = KW x concdrg
waarin:
met
waarin:
concCO2 | = | droge CO2-concentratie ( %); |
concCO | = | droge CO-concentratie ( %); |
Ha | = | vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht); |
Ra | : | relatieve vochtigheid van de inlaatlucht ( %); |
Pa | : | verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa); |
PB | : | totale luchtdruk (kPa). |
OPMERKING: Ha mag worden ontleend aan de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of aan de dauwpuntmeting, dampdrukmeting of droge/natte bolmeting met behulp van de algemeen aanvaarde formules.
2.1.2.3. NOx-correctie voor vochtigheid en temperatuur
Aangezien de NOx-emissie afhankelijk is van de toestand van de omgevingslucht, moet de NOx-concentratie worden gecorrigeerd voor de omgevingsluchttemperatuur en -vochtigheid met behulp van de factoren uit de volgende formule:
met:
Ta | = | temperatuur van de inlaatlucht (K); |
Ha | = | vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht); |
waarin:
Ra | : | relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%); |
Pa | : | verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa); |
PB | : | totale luchtdruk (kPa). |
OPMERKING: Ha mag worden ontleend aan de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of aan de dauwpuntmeting, dampdrukmeting of droge/natte bolmeting met behulp van de algemeen aanvaarde formules.
2.1.2.4.
De specifieke emissies (g/kWh) worden voor alle afzonderlijke componenten op de volgende wijze berekend:
waarin:
Mgas,cold | = | totale massa van de verontreinigende gassen tijdens de koudstartcyclus (g) |
Mgas,hot | = | totale massa van de verontreinigende gassen tijdens de warmstartcyclus (g) |
Wact,cold | = | werkelijke cyclusarbeid tijdens de koudstartcyclus, zoals bepaald in punt 4.6.2 van bijlage III (kWh) |
Wact,hot | = | werkelijke cyclusarbeid tijdens de warmstartcyclus, zoals bepaald in punt 4.6.2 van bijlage III (kWh) |
2.1.3. Bepaling van deeltjes
2.1.3.1.
De deeltjesmassa’s MPT,cold en MPT,hot (g/test) worden berekend met een van de volgende methoden:
a)
waarin
MPT | = | MPT,cold voor de koudstartcyclus |
MPT | = | MPT,cold voor de warmstartcyclus |
Mf | = | tijdens de cyclus verzamelde deeltjesmassa (mg) |
MEDFW | = | massa van het equivalente verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus (kg) |
MSAM | = | massa van het verdunde uitlaatgas dat door de deeltjesbemonsteringsfilters wordt gevoerd (kg) |
De totale massa van het equivalente verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus wordt als volgt bepaald:
waarin
GEDFW,i | = | momentaan massadebiet van het equivalente verdunde uitlaatgas (kg/s) |
GEXHW,i | = | momentaan uitlaatgasmassadebiet (kg/s) |
qi | = | momentane verdunningsverhouding |
GTOTW,i | = | momentaan verdund uitlaatgasmassadebiet door de verdunningstunnel (kg/s) |
GDILW,i | = | momentaan verdunningsluchtmassadebiet (kg/s) |
f | = | gegevensbemonsteringsfrequentie (Hz) |
n | = | aantal metingen |
b)
waarin
MPT | = | MPT,cold voor de koudstartcyclus |
MPT | = | MPT,hot voor de warmstartcyclus |
Mf | = | tijdens de cyclus verzamelde deeltjesmassa (mg) |
rs | = | gemiddelde bemonsteringsverhouding tijdens de testcyclus |
waarbij
MSE | = | bemonsterde uitlaatgasmassa tijdens de cyclus (kg) |
MEXHW | = | totale uitlaatgasmassastroom tijdens de cyclus (kg) |
MSAM | = | massa van het verdunde uitlaatgas dat door de deeltjesbemonsteringsfilters wordt gevoerd (kg) |
MTOTW | = | massa van het verdunde uitlaatgas dat door de verdunningstunnel wordt gevoerd (kg) |
Opmerking: Bij het systeem met totale bemonstering zijn MSAM en MTOTW identiek
2.1.3.2. Deeltjescorrectiefactor voor de vochtigheid
Aangezien de deeltjesemissie van dieselmotoren afhankelijk is van de toestand van de omgevingslucht, moet de deeltjesstroom worden gecorrigeerd voor de omgevingsluchtvochtigheid met behulp van de factor Kp die uit de volgende formule volgt:
waarin:
Ha | = | vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht) |
Ra | : | relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%); |
Pa | : | verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa); |
PB | : | totale luchtdruk (kPa). |
OPMERKING: Ha mag worden ontleend aan de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of aan de dauwpuntmeting, dampdrukmeting of droge/natte bolmeting met behulp van de algemeen aanvaarde formules.
2.1.3.3.
De specifieke emissies (g/kWh) worden als volgt berekend:
waarin
MPT,cold | = | deeltjesmassa tijdens de koudstartcyclus (g/test) |
MPT,hot | = | deeltjesmassa tijdens de warmstartcyclus (g/test) |
Kp, cold | = | vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes tijdens de koudstartcyclus |
Kp, hot | = | vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes tijdens de warmstartcyclus |
Wact, cold | = | werkelijke cyclusarbeid tijdens de koudstartcyclus, zoals bepaald in punt 4.6.2 van bijlage III (kWh) |
Wact, hot | = | werkelijke cyclusarbeid tijdens de warmstartcyclus, zoals bepaald in punt 4.6.2 van bijlage III (kWh) |
2.2. Bepaling van gasvormige componenten en deeltjesbestanddelen met een volledige-stroomverdunningssysteem
Voor de berekening van emissies in het verdunde uitlaatgas moet de verdunde uitlaatgasmassastroom bekend zijn. De totale verdunde uitlaatgasstroom tijdens de cyclus MTOTW (kg/test) moet worden berekend vanuit de meetwaarden tijdens de cyclus, en de bijbehorende kalibreringsgegevens van het stroommeettoestel (V0 voor PDP, KV voor CFV, Cd voor SSV) volgens elk van de in aanhangsel 3, punt 2.2.1. beschreven methoden kunnen worden toegepast. Indien de bemonsteringsmassa van deeltjes (MSAM) en gasvormige verontreinigingen tezamen meer bedraagt dan 0,5 % van de totale CVS-stroom (MTOTW), moet de CVS-stroom voor MSAMworden gecorrigeerd of moet de deeltjesbemonsteringsstroom worden teruggeleid naar de CVS vóór het stroom meettoestel
2.2.1. Bepaling van de verdunde uitlaatgasstroom
PDP-CVS-systeem
De massastroom gedurende de cyclus wordt als volgt berekend, indien de temperatuur van het verdunde uitlaatgas gedurende de cyclus met behulp van een warmtewisselaar binnen ± 6 K wordt gehouden:
MTOTW = 1,293 × V0 × NP × (pB – p1) × 273 /(101,3 × T)
waarin:
MTOTW | = | massa van het verdunde uitlaatgas op natte basis gedurende de cyclus; |
V0 | = | gasvolume dat onder testomstandigheden per omwenteling wordt gepompt (m3/omw); |
NP | = | totaal aantal omwentelingen van de pomp per test; |
PB | = | luchtdruk in de beproevingsruimte (kPa); |
p1 | = | drukvermindering t.o.v. de luchtdruk aan de pompinlaat (kPa); |
T | = | gemiddelde temperatuur van verdund uitlaatgas aan de pompinlaat tijdens de cyclus (K). |
Wanneer een systeem met stroomcompensatie wordt gebruikt (d.w.z. zonder warmtewisselaar), wordt de momentane massa van de emissies berekend en over de cyclus geïntegreerd. De momentane massa van het verdunde uitlaatgas wordt dan als volgt berekend:
MTOTW,i = 1,293 × V0 × NP, i × (pB – p1) × 273 /(101,3 x T)
waarin:
NP,i | = | totaal aantal omwentelingen van de pomp per tijdsinterval. |
CFV-CVS-systeem
De massastroom gedurende de cyclus wordt als volgt berekend, indien de temperatuur van het verdunde uitlaatgas gedurende de cyclus met behulp van een warmtewisselaar binnen ± 11 K wordt gehouden:
MTOTW = 1,293 × t × Kv × pA /T0,5
waarin:
MTOTW | = | massa van het verdunde uitlaatgas op natte basis gedurende de cyclus; |
t | = | cyclusduur (s); |
KV | = | kalibreringscoëfficiënt van de kritische stroomventuri voor standaardomstandigheden; |
PA | = | absolute druk aan de venturi-inlaat (kPa); |
T | = | absolute temperatuur aan de venturi-inlaat (K). |
Wanneer een systeem met stroomcompensatie wordt gebruikt (d.w.z. zonder warmtewisselaar), wordt de momentane massa van de emissies berekend en over de cyclus geïntegreerd. De momentane massa van het verdunde uitlaatgas wordt dan als volgt berekend:
MTOTW,i = 1,293 × Δti × KV × pA /T 0,5
waarin:
Δti | = | tijdsinterval (s). |
SSV-CVS-systeem
De massastroom gedurende de cyclus wordt als volgt berekend, indien de temperatuur van het verdunde uitlaatgas gedurende de cyclus met behulp van een warmtewisselaar binnen ± 11 K wordt gehouden:
waarin:
A0 | = | een verzameling van constanten en omzettingen van eenheden; |
d | = | diameter van de SSV-hals (m); |
Cd | = | afvoercoëfficiënt van de SSV; |
PA | = | absolute druk aan de venturi-inlaat (kPa); |
T | = | temperatuur aan de venturi-inlaat (K); |
Wanneer een systeem met stroomcompensatie wordt gebruikt (d.w.z. zonder warmtewisselaar), wordt de momentane massa van de emissies berekend en over de cyclus geïntegreerd. De momentane massa van het verdunde uitlaatgas wordt dan als volgt berekend:
waarin:
Δti | = | tijdsinterval (s). |
De real-time berekening moet worden geïnitialiseerd met een redelijke waarde voor Cd, zoals 0,98 , of een redelijke waarde voor Qssv. Wanneer de berekening wordt geïnitialiseerd met Qssv, moet de aanvangswaarde voor Qssv worden gebruikt voor de evaluatie van het getal van Reynolds (Re).
Tijdens alle emissieproeven moet het getal van Reynolds aan de SSV-hals vallen binnen het bereik van de getallen van Reynolds die worden gebruikt bij de afleiding van de kalibreringskromme, zoals beschreven in aanhangsel 2, punt 3.2.
2.2.2. NOx-correctie voor de vochtigheid
Aangezien de NOx-emissie afhankelijk is van de toestand van de omgevingslucht, moet de NOx-concentratie worden gecorrigeerd voor de omgevingsluchtvochtigheid met behulp van de factoren uit de volgende formules:
waarin:
Ta | = | temperatuur van de lucht (K); |
Ha | = | vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht); |
waarin:
Ra | = | relatieve vochtigheid van de inlaatlucht ( %); |
pa | = | verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa); |
PB | = | totale luchtdruk (kPa). |
OPMERKING:Ha mag worden ontleend aan de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of aan de dauwpuntmeting, dampdrukmeting of droge/natte bolmeting met behulp van de algemeen aanvaarde formules
2.2.3. Berekening van de emissiemassastroom
2.2.3.1. Systemen met een constante massastroom
Bij systemen met een warmtewisselaar moet de massa van de verontreinigingen MGAS (g/test) met behulp van de volgende formule worden bepaald:
MGAS = u x conc x MTOTW
waarin:
u | = | verhouding tussen de dichtheid van de uitlaatgascomponent en de dichtheid van verdund uitlaatgas, volgens tabel 4, punt 2.1.2.1; |
conc | = | gemiddelde voor de achtergrond gecorrigeerde concentraties gedurende de cyclus, verkregen uit integratie (verplicht voor NOx en HC) of uit zakmeting (ppm); |
MTOTW | = | totale massa van het verdunde uitlaatgas over de gehele cyclus, zoals bepaald in punt 2.2.1. (kg). |
Aangezien de NOx-emissie afhankelijk is van de toestand van de omgevingslucht, moet de NOx-concentratie worden gecorrigeerd voor de omgevingsluchtvochtigheid met behulp van de factor KH, zoals beschreven in punt 2.2.2.
De op droge basis gemeten concentraties moeten overeenkomstig punt 1.3.2. van dit aanhangsel worden omgezet in waarden op natte basis.
2.2.3.1.1. Bepaling van de voor de achtergrond gecorrigeerde concentraties
De gemiddelde achtergrondconcentratie van de gasvormige verontreinigingen in de verdunningslucht moet in mindering worden gebracht op gemeten concentraties om de nettoconcentraties van de verontreinigingen te verkrijgen. De gemiddelde waarden van de achtergrondconcentraties kunnen worden bepaald met behulp van de bemonsteringszak of door continue meting met integratie. De volgende formule moet worden toegepast:
conc = conce – concd × (1 – (1 /DF))
waarin:
conc | = | concentratie van de verontreiniging in het verdunde uitlaatgas, gecorrigeerd voor de hoeveelheid van dezelfde verontreiniging in de verdunningslucht (ppm); |
conce | = | in het verdunde uitlaatgas gemeten concentratie van de verontreiniging (ppm); |
concd | = | in de verdunningslucht gemeten concentratie van de verontreiniging (ppm); |
DF | = | verdunningsfactor. |
De verdunningsfactor wordt als volgt berekend:
2.2.3.2. Systemen met stroomcompensatie
Bij systemen zonder warmtewisselaar moet de massa van de verontreinigingen MGAS (g/test) worden bepaald door berekening van de momentane massa van de emissies en integratie van de momentane waarden over de cyclus. Tevens moet de achtergrondcorrectie rechtstreeks op de momentane concentratiewaarde worden toegepast. De volgende formules moeten worden gebruikt:
waarin:
conce,i | = | momentane concentratie van de verontreiniging, gemeten in het verdunde uitlaatgas (ppm); |
concd | = | concentratie van de verontreiniging, gemeten in de verdunningslucht (ppm); |
u | = | verhouding tussen de dichtheid van de uitlaatgascomponent en de dichtheid van het verdunde uitlaatgas volgens tabel 4, punt 2.1.2.1; |
MTOTW,i | = | momentane massa van het verdunde uitlaatgas (zie punt 2.2.1) (kg); |
MTOTW | = | totale massa van verdund uitlaatgas over de gehele cyclus (zie punt 2.2.1) (kg); |
DF | = | verdunningsfactor zoals bepaald in punt 2.2.3.1.1 |
Aangezien de NOx-emissie afhankelijk is van de toestand van de omgevingslucht, moet de NOx-concentratie worden gecorrigeerd voor de omgevingsluchtvochtigheid met behulp van de factor KH, zoals beschreven in punt 2.2.2.
2.2.4. Berekening van de specifieke emissies
De specifieke emissies (g/kWh) worden voor alle afzonderlijke componenten op de volgende wijze berekend:
waarin
Mgas,cold | = | totale massa van de verontreinigende gassen tijdens de koudstartcyclus (g) |
Mgas,hot | = | totale massa van de verontreinigende gassen tijdens de warmstartcyclus (g) |
Wact,cold | = | werkelijke cyclusarbeid tijdens de koudstartcyclus, zoals bepaald in punt 4.6.2 van bijlage III (kWh) |
Wact,hot | = | werkelijke cyclusarbeid tijdens de warmstartcyclus, zoals bepaald in punt 4.6.2 van bijlage III (kWh) |
2.2.5. Berekening van de deeltjesemissie
2.2.5.1.
De deeltjesmassa’s MPT,cold en MPT,hot (g/test) worden als volgt berekend:
waarin
MPT | = | MPT,cold voor de koudstartcyclus |
MPT | = | MPT,hot voor de warmstartcyclus |
Mf | = | tijdens de cyclus verzamelde deeltjesmassa (mg) |
MTOTW | = | totale massa van het verdunde uitlaatgas tijdens de cyclus, zoals bepaald in punt 2.2.1 (kg) |
MSAM | = | massa verdund uitlaatgas die voor de verzameling van deeltjes uit de verdunningstunnel wordt genomen (kg) |
en
Mf | = | Mf,p + Mf,b, indien afzonderlijk gewogen (mg) |
Mf,p | = | op het primaire filter verzamelde deeltjesmassa (mg) |
Mf,b | = | op het secundaire filter verzamelde deeltjesmassa (mg). |
Als een dubbel verdunningssysteem wordt gebruikt, wordt de massa van de secundaire verdunningslucht afgetrokken van de totale massa van het dubbel verdunde uitlaatgas, bemonsterd door de deeltjesfilters.
MSAM = MTOT - MSEC
waarin:
MTOT | = | massa van het dubbel verdunde uitlaatgas via het deeltjesfilter (kg) |
MSEC | = | massa van de secundaire verdunningslucht (kg). |
Als het deeltjesachtergrondniveau van de verdunningslucht is bepaald overeenkomstig punt 4.4.4 van bijlage III, mag de deeltjesmassa voor deze achtergrond worden gecorrigeerd. In dit geval worden de deeltjesmassa’s MPT,cold en MPT,hot (g/test) als volgt berekend:
waarin
MPT | = | MPT,cold voor de koudstartcyclus |
MPT | = | MPT,hot voor de warmstartcyclus |
Mf, MSAM, MTOTW | = | zie boven |
MDIL | = | massa van de door het achtergronddeeltjesbemonsteringssysteem bemonsterde primaire verdunningslucht (kg) |
Md | = | massa van de verzamelde achtergronddeeltjes van de primaire verdunningslucht (mg) |
DF | = | verdunningsfactor, zoals bepaald in punt 2.2.3.1.1. |
2.2.5.2. Deeltjescorrectiefactor voor de vochtigheid
Aangezien de deeltjesemissie van dieselmotoren afhankelijk is van de toestand van de omgevingslucht, moet de deeltjesconcentratie worden gecorrigeerd voor de omgevingsluchtvochtigheid met behulp van de factor Kp die uit de volgende formule volgt:
waarin:
Ha | = | vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht) |
waarin:
Ra | : | relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%); |
Pa | : | verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa); |
PB | : | totale luchtdruk (kPa). |
OPMERKING: Ha mag worden ontleend aan de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of aan de dauwpuntmeting, dampdrukmeting of droge/natte bolmeting met behulp van de algemeen aanvaarde formules.
2.2.5.3.
De specifieke emissies (g/kWh) worden als volgt berekend:
waarin
MPT,cold | = | deeltjesmassa tijdens de koudstartcyclus van de NRTC (g/test) |
MPT,hot | = | deeltjesmassa tijdens de warmstartcyclus van de NRTC (g/test) |
Kp, cold | = | vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes tijdens de koudstartcyclus |
Kp, hot | = | vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes tijdens de warmstartcyclus |
Wact, cold | = | werkelijke cyclusarbeid tijdens de koudstartcyclus, zoals bepaald in punt 4.6.2 van bijlage III (kWh) |
Wact, hot | = | werkelijke cyclusarbeid tijdens de warmstartcyclus, zoals bepaald in punt 4.6.2 van bijlage III (kWh) |
Aanhangsel 4
SCHEMA VOOR NRTC-TESTS MET MOTORDYNAMOMETER
Tijd s | Norm. toerental % | Norm. koppel % |
1 | 0 | 0 |
2 | 0 | 0 |
3 | 0 | 0 |
4 | 0 | 0 |
5 | 0 | 0 |
6 | 0 | 0 |
7 | 0 | 0 |
8 | 0 | 0 |
9 | 0 | 0 |
10 | 0 | 0 |
11 | 0 | 0 |
12 | 0 | 0 |
13 | 0 | 0 |
14 | 0 | 0 |
15 | 0 | 0 |
16 | 0 | 0 |
17 | 0 | 0 |
18 | 0 | 0 |
19 | 0 | 0 |
20 | 0 | 0 |
21 | 0 | 0 |
22 | 0 | 0 |
23 | 0 | 0 |
24 | 1 | 3 |
25 | 1 | 3 |
26 | 1 | 3 |
27 | 1 | 3 |
28 | 1 | 3 |
29 | 1 | 3 |
30 | 1 | 6 |
31 | 1 | 6 |
32 | 2 | 1 |
33 | 4 | 13 |
34 | 7 | 18 |
35 | 9 | 21 |
36 | 17 | 20 |
37 | 33 | 42 |
38 | 57 | 46 |
39 | 44 | 33 |
40 | 31 | 0 |
41 | 22 | 27 |
42 | 33 | 43 |
43 | 80 | 49 |
44 | 105 | 47 |
45 | 98 | 70 |
46 | 104 | 36 |
47 | 104 | 65 |
48 | 96 | 71 |
49 | 101 | 62 |
50 | 102 | 51 |
51 | 102 | 50 |
52 | 102 | 46 |
53 | 102 | 41 |
54 | 102 | 31 |
55 | 89 | 2 |
56 | 82 | 0 |
57 | 47 | 1 |
58 | 23 | 1 |
59 | 1 | 3 |
60 | 1 | 8 |
61 | 1 | 3 |
62 | 1 | 5 |
63 | 1 | 6 |
64 | 1 | 4 |
65 | 1 | 4 |
66 | 0 | 6 |
67 | 1 | 4 |
68 | 9 | 21 |
69 | 25 | 56 |
70 | 64 | 26 |
71 | 60 | 31 |
72 | 63 | 20 |
73 | 62 | 24 |
74 | 64 | 8 |
75 | 58 | 44 |
76 | 65 | 10 |
77 | 65 | 12 |
78 | 68 | 23 |
79 | 69 | 30 |
80 | 71 | 30 |
81 | 74 | 15 |
82 | 71 | 23 |
83 | 73 | 20 |
84 | 73 | 21 |
85 | 73 | 19 |
86 | 70 | 33 |
87 | 70 | 34 |
88 | 65 | 47 |
89 | 66 | 47 |
90 | 64 | 53 |
91 | 65 | 45 |
92 | 66 | 38 |
93 | 67 | 49 |
94 | 69 | 39 |
95 | 69 | 39 |
96 | 66 | 42 |
97 | 71 | 29 |
98 | 75 | 29 |
99 | 72 | 23 |
100 | 74 | 22 |
101 | 75 | 24 |
102 | 73 | 30 |
103 | 74 | 24 |
104 | 77 | 6 |
105 | 76 | 12 |
106 | 74 | 39 |
107 | 72 | 30 |
108 | 75 | 22 |
109 | 78 | 64 |
110 | 102 | 34 |
111 | 103 | 28 |
112 | 103 | 28 |
113 | 103 | 19 |
114 | 103 | 32 |
115 | 104 | 25 |
116 | 103 | 38 |
117 | 103 | 39 |
118 | 103 | 34 |
119 | 102 | 44 |
120 | 103 | 38 |
121 | 102 | 43 |
122 | 103 | 34 |
123 | 102 | 41 |
124 | 103 | 44 |
125 | 103 | 37 |
126 | 103 | 27 |
127 | 104 | 13 |
128 | 104 | 30 |
129 | 104 | 19 |
130 | 103 | 28 |
131 | 104 | 40 |
132 | 104 | 32 |
133 | 101 | 63 |
134 | 102 | 54 |
135 | 102 | 52 |
136 | 102 | 51 |
137 | 103 | 40 |
138 | 104 | 34 |
139 | 102 | 36 |
140 | 104 | 44 |
141 | 103 | 44 |
142 | 104 | 33 |
143 | 102 | 27 |
144 | 103 | 26 |
145 | 79 | 53 |
146 | 51 | 37 |
147 | 24 | 23 |
148 | 13 | 33 |
149 | 19 | 55 |
150 | 45 | 30 |
151 | 34 | 7 |
152 | 14 | 4 |
153 | 8 | 16 |
154 | 15 | 6 |
155 | 39 | 47 |
156 | 39 | 4 |
157 | 35 | 26 |
158 | 27 | 38 |
159 | 43 | 40 |
160 | 14 | 23 |
161 | 10 | 10 |
162 | 15 | 33 |
163 | 35 | 72 |
164 | 60 | 39 |
165 | 55 | 31 |
166 | 47 | 30 |
167 | 16 | 7 |
168 | 0 | 6 |
169 | 0 | 8 |
170 | 0 | 8 |
171 | 0 | 2 |
172 | 2 | 17 |
173 | 10 | 28 |
174 | 28 | 31 |
175 | 33 | 30 |
176 | 36 | 0 |
177 | 19 | 10 |
178 | 1 | 18 |
179 | 0 | 16 |
180 | 1 | 3 |
181 | 1 | 4 |
182 | 1 | 5 |
183 | 1 | 6 |
184 | 1 | 5 |
185 | 1 | 3 |
186 | 1 | 4 |
187 | 1 | 4 |
188 | 1 | 6 |
189 | 8 | 18 |
190 | 20 | 51 |
191 | 49 | 19 |
192 | 41 | 13 |
193 | 31 | 16 |
194 | 28 | 21 |
195 | 21 | 17 |
196 | 31 | 21 |
197 | 21 | 8 |
198 | 0 | 14 |
199 | 0 | 12 |
200 | 3 | 8 |
201 | 3 | 22 |
202 | 12 | 20 |
203 | 14 | 20 |
204 | 16 | 17 |
205 | 20 | 18 |
206 | 27 | 34 |
207 | 32 | 33 |
208 | 41 | 31 |
209 | 43 | 31 |
210 | 37 | 33 |
211 | 26 | 18 |
212 | 18 | 29 |
213 | 14 | 51 |
214 | 13 | 11 |
215 | 12 | 9 |
216 | 15 | 33 |
217 | 20 | 25 |
218 | 25 | 17 |
219 | 31 | 29 |
220 | 36 | 66 |
221 | 66 | 40 |
222 | 50 | 13 |
223 | 16 | 24 |
224 | 26 | 50 |
225 | 64 | 23 |
226 | 81 | 20 |
227 | 83 | 11 |
228 | 79 | 23 |
229 | 76 | 31 |
230 | 68 | 24 |
231 | 59 | 33 |
232 | 59 | 3 |
233 | 25 | 7 |
234 | 21 | 10 |
235 | 20 | 19 |
236 | 4 | 10 |
237 | 5 | 7 |
238 | 4 | 5 |
239 | 4 | 6 |
240 | 4 | 6 |
241 | 4 | 5 |
242 | 7 | 5 |
243 | 16 | 28 |
244 | 28 | 25 |
245 | 52 | 53 |
246 | 50 | 8 |
247 | 26 | 40 |
248 | 48 | 29 |
249 | 54 | 39 |
250 | 60 | 42 |
251 | 48 | 18 |
252 | 54 | 51 |
253 | 88 | 90 |
254 | 103 | 84 |
255 | 103 | 85 |
256 | 102 | 84 |
257 | 58 | 66 |
258 | 64 | 97 |
259 | 56 | 80 |
260 | 51 | 67 |
261 | 52 | 96 |
262 | 63 | 62 |
263 | 71 | 6 |
264 | 33 | 16 |
265 | 47 | 45 |
266 | 43 | 56 |
267 | 42 | 27 |
268 | 42 | 64 |
269 | 75 | 74 |
270 | 68 | 96 |
271 | 86 | 61 |
272 | 66 | 0 |
273 | 37 | 0 |
274 | 45 | 37 |
275 | 68 | 96 |
276 | 80 | 97 |
277 | 92 | 96 |
278 | 90 | 97 |
279 | 82 | 96 |
280 | 94 | 81 |
281 | 90 | 85 |
282 | 96 | 65 |
283 | 70 | 96 |
284 | 55 | 95 |
285 | 70 | 96 |
286 | 79 | 96 |
287 | 81 | 71 |
288 | 71 | 60 |
289 | 92 | 65 |
290 | 82 | 63 |
291 | 61 | 47 |
292 | 52 | 37 |
293 | 24 | 0 |
294 | 20 | 7 |
295 | 39 | 48 |
296 | 39 | 54 |
297 | 63 | 58 |
298 | 53 | 31 |
299 | 51 | 24 |
300 | 48 | 40 |
301 | 39 | 0 |
302 | 35 | 18 |
303 | 36 | 16 |
304 | 29 | 17 |
305 | 28 | 21 |
306 | 31 | 15 |
307 | 31 | 10 |
308 | 43 | 19 |
309 | 49 | 63 |
310 | 78 | 61 |
311 | 78 | 46 |
312 | 66 | 65 |
313 | 78 | 97 |
314 | 84 | 63 |
315 | 57 | 26 |
316 | 36 | 22 |
317 | 20 | 34 |
318 | 19 | 8 |
319 | 9 | 10 |
320 | 5 | 5 |
321 | 7 | 11 |
322 | 15 | 15 |
323 | 12 | 9 |
324 | 13 | 27 |
325 | 15 | 28 |
326 | 16 | 28 |
327 | 16 | 31 |
328 | 15 | 20 |
329 | 17 | 0 |
330 | 20 | 34 |
331 | 21 | 25 |
332 | 20 | 0 |
333 | 23 | 25 |
334 | 30 | 58 |
335 | 63 | 96 |
336 | 83 | 60 |
337 | 61 | 0 |
338 | 26 | 0 |
339 | 29 | 44 |
340 | 68 | 97 |
341 | 80 | 97 |
342 | 88 | 97 |
343 | 99 | 88 |
344 | 102 | 86 |
345 | 100 | 82 |
346 | 74 | 79 |
347 | 57 | 79 |
348 | 76 | 97 |
349 | 84 | 97 |
350 | 86 | 97 |
351 | 81 | 98 |
352 | 83 | 83 |
353 | 65 | 96 |
354 | 93 | 72 |
355 | 63 | 60 |
356 | 72 | 49 |
357 | 56 | 27 |
358 | 29 | 0 |
359 | 18 | 13 |
360 | 25 | 11 |
361 | 28 | 24 |
362 | 34 | 53 |
363 | 65 | 83 |
364 | 80 | 44 |
365 | 77 | 46 |
366 | 76 | 50 |
367 | 45 | 52 |
368 | 61 | 98 |
369 | 61 | 69 |
370 | 63 | 49 |
371 | 32 | 0 |
372 | 10 | 8 |
373 | 17 | 7 |
374 | 16 | 13 |
375 | 11 | 6 |
376 | 9 | 5 |
377 | 9 | 12 |
378 | 12 | 46 |
379 | 15 | 30 |
380 | 26 | 28 |
381 | 13 | 9 |
382 | 16 | 21 |
383 | 24 | 4 |
384 | 36 | 43 |
385 | 65 | 85 |
386 | 78 | 66 |
387 | 63 | 39 |
388 | 32 | 34 |
389 | 46 | 55 |
390 | 47 | 42 |
391 | 42 | 39 |
392 | 27 | 0 |
393 | 14 | 5 |
394 | 14 | 14 |
395 | 24 | 54 |
396 | 60 | 90 |
397 | 53 | 66 |
398 | 70 | 48 |
399 | 77 | 93 |
400 | 79 | 67 |
401 | 46 | 65 |
402 | 69 | 98 |
403 | 80 | 97 |
404 | 74 | 97 |
405 | 75 | 98 |
406 | 56 | 61 |
407 | 42 | 0 |
408 | 36 | 32 |
409 | 34 | 43 |
410 | 68 | 83 |
411 | 102 | 48 |
412 | 62 | 0 |
413 | 41 | 39 |
414 | 71 | 86 |
415 | 91 | 52 |
416 | 89 | 55 |
417 | 89 | 56 |
418 | 88 | 58 |
419 | 78 | 69 |
420 | 98 | 39 |
421 | 64 | 61 |
422 | 90 | 34 |
423 | 88 | 38 |
424 | 97 | 62 |
425 | 100 | 53 |
426 | 81 | 58 |
427 | 74 | 51 |
428 | 76 | 57 |
429 | 76 | 72 |
430 | 85 | 72 |
431 | 84 | 60 |
432 | 83 | 72 |
433 | 83 | 72 |
434 | 86 | 72 |
435 | 89 | 72 |
436 | 86 | 72 |
437 | 87 | 72 |
438 | 88 | 72 |
439 | 88 | 71 |
440 | 87 | 72 |
441 | 85 | 71 |
442 | 88 | 72 |
443 | 88 | 72 |
444 | 84 | 72 |
445 | 83 | 73 |
446 | 77 | 73 |
447 | 74 | 73 |
448 | 76 | 72 |
449 | 46 | 77 |
450 | 78 | 62 |
451 | 79 | 35 |
452 | 82 | 38 |
453 | 81 | 41 |
454 | 79 | 37 |
455 | 78 | 35 |
456 | 78 | 38 |
457 | 78 | 46 |
458 | 75 | 49 |
459 | 73 | 50 |
460 | 79 | 58 |
461 | 79 | 71 |
462 | 83 | 44 |
463 | 53 | 48 |
464 | 40 | 48 |
465 | 51 | 75 |
466 | 75 | 72 |
467 | 89 | 67 |
468 | 93 | 60 |
469 | 89 | 73 |
470 | 86 | 73 |
471 | 81 | 73 |
472 | 78 | 73 |
473 | 78 | 73 |
474 | 76 | 73 |
475 | 79 | 73 |
476 | 82 | 73 |
477 | 86 | 73 |
478 | 88 | 72 |
479 | 92 | 71 |
480 | 97 | 54 |
481 | 73 | 43 |
482 | 36 | 64 |
483 | 63 | 31 |
484 | 78 | 1 |
485 | 69 | 27 |
486 | 67 | 28 |
487 | 72 | 9 |
488 | 71 | 9 |
489 | 78 | 36 |
490 | 81 | 56 |
491 | 75 | 53 |
492 | 60 | 45 |
493 | 50 | 37 |
494 | 66 | 41 |
495 | 51 | 61 |
496 | 68 | 47 |
497 | 29 | 42 |
498 | 24 | 73 |
499 | 64 | 71 |
500 | 90 | 71 |
501 | 100 | 61 |
502 | 94 | 73 |
503 | 84 | 73 |
504 | 79 | 73 |
505 | 75 | 72 |
506 | 78 | 73 |
507 | 80 | 73 |
508 | 81 | 73 |
509 | 81 | 73 |
510 | 83 | 73 |
511 | 85 | 73 |
512 | 84 | 73 |
513 | 85 | 73 |
514 | 86 | 73 |
515 | 85 | 73 |
516 | 85 | 73 |
517 | 85 | 72 |
518 | 85 | 73 |
519 | 83 | 73 |
520 | 79 | 73 |
521 | 78 | 73 |
522 | 81 | 73 |
523 | 82 | 72 |
524 | 94 | 56 |
525 | 66 | 48 |
526 | 35 | 71 |
527 | 51 | 44 |
528 | 60 | 23 |
529 | 64 | 10 |
530 | 63 | 14 |
531 | 70 | 37 |
532 | 76 | 45 |
533 | 78 | 18 |
534 | 76 | 51 |
535 | 75 | 33 |
536 | 81 | 17 |
537 | 76 | 45 |
538 | 76 | 30 |
539 | 80 | 14 |
540 | 71 | 18 |
541 | 71 | 14 |
542 | 71 | 11 |
543 | 65 | 2 |
544 | 31 | 26 |
545 | 24 | 72 |
546 | 64 | 70 |
547 | 77 | 62 |
548 | 80 | 68 |
549 | 83 | 53 |
550 | 83 | 50 |
551 | 83 | 50 |
552 | 85 | 43 |
553 | 86 | 45 |
554 | 89 | 35 |
555 | 82 | 61 |
556 | 87 | 50 |
557 | 85 | 55 |
558 | 89 | 49 |
559 | 87 | 70 |
560 | 91 | 39 |
561 | 72 | 3 |
562 | 43 | 25 |
563 | 30 | 60 |
564 | 40 | 45 |
565 | 37 | 32 |
566 | 37 | 32 |
567 | 43 | 70 |
568 | 70 | 54 |
569 | 77 | 47 |
570 | 79 | 66 |
571 | 85 | 53 |
572 | 83 | 57 |
573 | 86 | 52 |
574 | 85 | 51 |
575 | 70 | 39 |
576 | 50 | 5 |
577 | 38 | 36 |
578 | 30 | 71 |
579 | 75 | 53 |
580 | 84 | 40 |
581 | 85 | 42 |
582 | 86 | 49 |
583 | 86 | 57 |
584 | 89 | 68 |
585 | 99 | 61 |
586 | 77 | 29 |
587 | 81 | 72 |
588 | 89 | 69 |
589 | 49 | 56 |
590 | 79 | 70 |
591 | 104 | 59 |
592 | 103 | 54 |
593 | 102 | 56 |
594 | 102 | 56 |
595 | 103 | 61 |
596 | 102 | 64 |
597 | 103 | 60 |
598 | 93 | 72 |
599 | 86 | 73 |
600 | 76 | 73 |
601 | 59 | 49 |
602 | 46 | 22 |
603 | 40 | 65 |
604 | 72 | 31 |
605 | 72 | 27 |
606 | 67 | 44 |
607 | 68 | 37 |
608 | 67 | 42 |
609 | 68 | 50 |
610 | 77 | 43 |
611 | 58 | 4 |
612 | 22 | 37 |
613 | 57 | 69 |
614 | 68 | 38 |
615 | 73 | 2 |
616 | 40 | 14 |
617 | 42 | 38 |
618 | 64 | 69 |
619 | 64 | 74 |
620 | 67 | 73 |
621 | 65 | 73 |
622 | 68 | 73 |
623 | 65 | 49 |
624 | 81 | 0 |
625 | 37 | 25 |
626 | 24 | 69 |
627 | 68 | 71 |
628 | 70 | 71 |
629 | 76 | 70 |
630 | 71 | 72 |
631 | 73 | 69 |
632 | 76 | 70 |
633 | 77 | 72 |
634 | 77 | 72 |
635 | 77 | 72 |
636 | 77 | 70 |
637 | 76 | 71 |
638 | 76 | 71 |
639 | 77 | 71 |
640 | 77 | 71 |
641 | 78 | 70 |
642 | 77 | 70 |
643 | 77 | 71 |
644 | 79 | 72 |
645 | 78 | 70 |
646 | 80 | 70 |
647 | 82 | 71 |
648 | 84 | 71 |
649 | 83 | 71 |
650 | 83 | 73 |
651 | 81 | 70 |
652 | 80 | 71 |
653 | 78 | 71 |
654 | 76 | 70 |
655 | 76 | 70 |
656 | 76 | 71 |
657 | 79 | 71 |
658 | 78 | 71 |
659 | 81 | 70 |
660 | 83 | 72 |
661 | 84 | 71 |
662 | 86 | 71 |
663 | 87 | 71 |
664 | 92 | 72 |
665 | 91 | 72 |
666 | 90 | 71 |
667 | 90 | 71 |
668 | 91 | 71 |
669 | 90 | 70 |
670 | 90 | 72 |
671 | 91 | 71 |
672 | 90 | 71 |
673 | 90 | 71 |
674 | 92 | 72 |
675 | 93 | 69 |
676 | 90 | 70 |
677 | 93 | 72 |
678 | 91 | 70 |
679 | 89 | 71 |
680 | 91 | 71 |
681 | 90 | 71 |
682 | 90 | 71 |
683 | 92 | 71 |
684 | 91 | 71 |
685 | 93 | 71 |
686 | 93 | 68 |
687 | 98 | 68 |
688 | 98 | 67 |
689 | 100 | 69 |
690 | 99 | 68 |
691 | 100 | 71 |
692 | 99 | 68 |
693 | 100 | 69 |
694 | 102 | 72 |
695 | 101 | 69 |
696 | 100 | 69 |
697 | 102 | 71 |
698 | 102 | 71 |
699 | 102 | 69 |
700 | 102 | 71 |
701 | 102 | 68 |
702 | 100 | 69 |
703 | 102 | 70 |
704 | 102 | 68 |
705 | 102 | 70 |
706 | 102 | 72 |
707 | 102 | 68 |
708 | 102 | 69 |
709 | 100 | 68 |
710 | 102 | 71 |
711 | 101 | 64 |
712 | 102 | 69 |
713 | 102 | 69 |
714 | 101 | 69 |
715 | 102 | 64 |
716 | 102 | 69 |
717 | 102 | 68 |
718 | 102 | 70 |
719 | 102 | 69 |
720 | 102 | 70 |
721 | 102 | 70 |
722 | 102 | 62 |
723 | 104 | 38 |
724 | 104 | 15 |
725 | 102 | 24 |
726 | 102 | 45 |
727 | 102 | 47 |
728 | 104 | 40 |
729 | 101 | 52 |
730 | 103 | 32 |
731 | 102 | 50 |
732 | 103 | 30 |
733 | 103 | 44 |
734 | 102 | 40 |
735 | 103 | 43 |
736 | 103 | 41 |
737 | 102 | 46 |
738 | 103 | 39 |
739 | 102 | 41 |
740 | 103 | 41 |
741 | 102 | 38 |
742 | 103 | 39 |
743 | 102 | 46 |
744 | 104 | 46 |
745 | 103 | 49 |
746 | 102 | 45 |
747 | 103 | 42 |
748 | 103 | 46 |
749 | 103 | 38 |
750 | 102 | 48 |
751 | 103 | 35 |
752 | 102 | 48 |
753 | 103 | 49 |
754 | 102 | 48 |
755 | 102 | 46 |
756 | 103 | 47 |
757 | 102 | 49 |
758 | 102 | 42 |
759 | 102 | 52 |
760 | 102 | 57 |
761 | 102 | 55 |
762 | 102 | 61 |
763 | 102 | 61 |
764 | 102 | 58 |
765 | 103 | 58 |
766 | 102 | 59 |
767 | 102 | 54 |
768 | 102 | 63 |
769 | 102 | 61 |
770 | 103 | 55 |
771 | 102 | 60 |
772 | 102 | 72 |
773 | 103 | 56 |
774 | 102 | 55 |
775 | 102 | 67 |
776 | 103 | 56 |
777 | 84 | 42 |
778 | 48 | 7 |
779 | 48 | 6 |
780 | 48 | 6 |
781 | 48 | 7 |
782 | 48 | 6 |
783 | 48 | 7 |
784 | 67 | 21 |
785 | 105 | 59 |
786 | 105 | 96 |
787 | 105 | 74 |
788 | 105 | 66 |
789 | 105 | 62 |
790 | 105 | 66 |
791 | 89 | 41 |
792 | 52 | 5 |
793 | 48 | 5 |
794 | 48 | 7 |
795 | 48 | 5 |
796 | 48 | 6 |
797 | 48 | 4 |
798 | 52 | 6 |
799 | 51 | 5 |
800 | 51 | 6 |
801 | 51 | 6 |
802 | 52 | 5 |
803 | 52 | 5 |
804 | 57 | 44 |
805 | 98 | 90 |
806 | 105 | 94 |
807 | 105 | 100 |
808 | 105 | 98 |
809 | 105 | 95 |
810 | 105 | 96 |
811 | 105 | 92 |
812 | 104 | 97 |
813 | 100 | 85 |
814 | 94 | 74 |
815 | 87 | 62 |
816 | 81 | 50 |
817 | 81 | 46 |
818 | 80 | 39 |
819 | 80 | 32 |
820 | 81 | 28 |
821 | 80 | 26 |
822 | 80 | 23 |
823 | 80 | 23 |
824 | 80 | 20 |
825 | 81 | 19 |
826 | 80 | 18 |
827 | 81 | 17 |
828 | 80 | 20 |
829 | 81 | 24 |
830 | 81 | 21 |
831 | 80 | 26 |
832 | 80 | 24 |
833 | 80 | 23 |
834 | 80 | 22 |
835 | 81 | 21 |
836 | 81 | 24 |
837 | 81 | 24 |
838 | 81 | 22 |
839 | 81 | 22 |
840 | 81 | 21 |
841 | 81 | 31 |
842 | 81 | 27 |
843 | 80 | 26 |
844 | 80 | 26 |
845 | 81 | 25 |
846 | 80 | 21 |
847 | 81 | 20 |
848 | 83 | 21 |
849 | 83 | 15 |
850 | 83 | 12 |
851 | 83 | 9 |
852 | 83 | 8 |
853 | 83 | 7 |
854 | 83 | 6 |
855 | 83 | 6 |
856 | 83 | 6 |
857 | 83 | 6 |
858 | 83 | 6 |
859 | 76 | 5 |
860 | 49 | 8 |
861 | 51 | 7 |
862 | 51 | 20 |
863 | 78 | 52 |
864 | 80 | 38 |
865 | 81 | 33 |
866 | 83 | 29 |
867 | 83 | 22 |
868 | 83 | 16 |
869 | 83 | 12 |
870 | 83 | 9 |
871 | 83 | 8 |
872 | 83 | 7 |
873 | 83 | 6 |
874 | 83 | 6 |
875 | 83 | 6 |
876 | 83 | 6 |
877 | 83 | 6 |
878 | 59 | 4 |
879 | 50 | 5 |
880 | 51 | 5 |
881 | 51 | 5 |
882 | 51 | 5 |
883 | 50 | 5 |
884 | 50 | 5 |
885 | 50 | 5 |
886 | 50 | 5 |
887 | 50 | 5 |
888 | 51 | 5 |
889 | 51 | 5 |
890 | 51 | 5 |
891 | 63 | 50 |
892 | 81 | 34 |
893 | 81 | 25 |
894 | 81 | 29 |
895 | 81 | 23 |
896 | 80 | 24 |
897 | 81 | 24 |
898 | 81 | 28 |
899 | 81 | 27 |
900 | 81 | 22 |
901 | 81 | 19 |
902 | 81 | 17 |
903 | 81 | 17 |
904 | 81 | 17 |
905 | 81 | 15 |
906 | 80 | 15 |
907 | 80 | 28 |
908 | 81 | 22 |
909 | 81 | 24 |
910 | 81 | 19 |
911 | 81 | 21 |
912 | 81 | 20 |
913 | 83 | 26 |
914 | 80 | 63 |
915 | 80 | 59 |
916 | 83 | 100 |
917 | 81 | 73 |
918 | 83 | 53 |
919 | 80 | 76 |
920 | 81 | 61 |
921 | 80 | 50 |
922 | 81 | 37 |
923 | 82 | 49 |
924 | 83 | 37 |
925 | 83 | 25 |
926 | 83 | 17 |
927 | 83 | 13 |
928 | 83 | 10 |
929 | 83 | 8 |
930 | 83 | 7 |
931 | 83 | 7 |
932 | 83 | 6 |
933 | 83 | 6 |
934 | 83 | 6 |
935 | 71 | 5 |
936 | 49 | 24 |
937 | 69 | 64 |
938 | 81 | 50 |
939 | 81 | 43 |
940 | 81 | 42 |
941 | 81 | 31 |
942 | 81 | 30 |
943 | 81 | 35 |
944 | 81 | 28 |
945 | 81 | 27 |
946 | 80 | 27 |
947 | 81 | 31 |
948 | 81 | 41 |
949 | 81 | 41 |
950 | 81 | 37 |
951 | 81 | 43 |
952 | 81 | 34 |
953 | 81 | 31 |
954 | 81 | 26 |
955 | 81 | 23 |
956 | 81 | 27 |
957 | 81 | 38 |
958 | 81 | 40 |
959 | 81 | 39 |
960 | 81 | 27 |
961 | 81 | 33 |
962 | 80 | 28 |
963 | 81 | 34 |
964 | 83 | 72 |
965 | 81 | 49 |
966 | 81 | 51 |
967 | 80 | 55 |
968 | 81 | 48 |
969 | 81 | 36 |
970 | 81 | 39 |
971 | 81 | 38 |
972 | 80 | 41 |
973 | 81 | 30 |
974 | 81 | 23 |
975 | 81 | 19 |
976 | 81 | 25 |
977 | 81 | 29 |
978 | 83 | 47 |
979 | 81 | 90 |
980 | 81 | 75 |
981 | 80 | 60 |
982 | 81 | 48 |
983 | 81 | 41 |
984 | 81 | 30 |
985 | 80 | 24 |
986 | 81 | 20 |
987 | 81 | 21 |
988 | 81 | 29 |
989 | 81 | 29 |
990 | 81 | 27 |
991 | 81 | 23 |
992 | 81 | 25 |
993 | 81 | 26 |
994 | 81 | 22 |
995 | 81 | 20 |
996 | 81 | 17 |
997 | 81 | 23 |
998 | 83 | 65 |
999 | 81 | 54 |
1 000 | 81 | 50 |
1 001 | 81 | 41 |
1 002 | 81 | 35 |
1 003 | 81 | 37 |
1 004 | 81 | 29 |
1 005 | 81 | 28 |
1 006 | 81 | 24 |
1 007 | 81 | 19 |
1 008 | 81 | 16 |
1 009 | 80 | 16 |
1 010 | 83 | 23 |
1 011 | 83 | 17 |
1 012 | 83 | 13 |
1 013 | 83 | 27 |
1 014 | 81 | 58 |
1 015 | 81 | 60 |
1 016 | 81 | 46 |
1 017 | 80 | 41 |
1 018 | 80 | 36 |
1 019 | 81 | 26 |
1 020 | 86 | 18 |
1 021 | 82 | 35 |
1 022 | 79 | 53 |
1 023 | 82 | 30 |
1 024 | 83 | 29 |
1 025 | 83 | 32 |
1 026 | 83 | 28 |
1 027 | 76 | 60 |
1 028 | 79 | 51 |
1 029 | 86 | 26 |
1 030 | 82 | 34 |
1 031 | 84 | 25 |
1 032 | 86 | 23 |
1 033 | 85 | 22 |
1 034 | 83 | 26 |
1 035 | 83 | 25 |
1 036 | 83 | 37 |
1 037 | 84 | 14 |
1 038 | 83 | 39 |
1 039 | 76 | 70 |
1 040 | 78 | 81 |
1 041 | 75 | 71 |
1 042 | 86 | 47 |
1 043 | 83 | 35 |
1 044 | 81 | 43 |
1 045 | 81 | 41 |
1 046 | 79 | 46 |
1 047 | 80 | 44 |
1 048 | 84 | 20 |
1 049 | 79 | 31 |
1 050 | 87 | 29 |
1 051 | 82 | 49 |
1 052 | 84 | 21 |
1 053 | 82 | 56 |
1 054 | 81 | 30 |
1 055 | 85 | 21 |
1 056 | 86 | 16 |
1 057 | 79 | 52 |
1 058 | 78 | 60 |
1 059 | 74 | 55 |
1 060 | 78 | 84 |
1 061 | 80 | 54 |
1 062 | 80 | 35 |
1 063 | 82 | 24 |
1 064 | 83 | 43 |
1 065 | 79 | 49 |
1 066 | 83 | 50 |
1 067 | 86 | 12 |
1 068 | 64 | 14 |
1 069 | 24 | 14 |
1 070 | 49 | 21 |
1 071 | 77 | 48 |
1 072 | 103 | 11 |
1 073 | 98 | 48 |
1 074 | 101 | 34 |
1 075 | 99 | 39 |
1 076 | 103 | 11 |
1 077 | 103 | 19 |
1 078 | 103 | 7 |
1 079 | 103 | 13 |
1 080 | 103 | 10 |
1 081 | 102 | 13 |
1 082 | 101 | 29 |
1 083 | 102 | 25 |
1 084 | 102 | 20 |
1 085 | 96 | 60 |
1 086 | 99 | 38 |
1 087 | 102 | 24 |
1 088 | 100 | 31 |
1 089 | 100 | 28 |
1 090 | 98 | 3 |
1 091 | 102 | 26 |
1 092 | 95 | 64 |
1 093 | 102 | 23 |
1 094 | 102 | 25 |
1 095 | 98 | 42 |
1 096 | 93 | 68 |
1 097 | 101 | 25 |
1 098 | 95 | 64 |
1 099 | 101 | 35 |
1 100 | 94 | 59 |
1 101 | 97 | 37 |
1 102 | 97 | 60 |
1 103 | 93 | 98 |
1 104 | 98 | 53 |
1 105 | 103 | 13 |
1 106 | 103 | 11 |
1 107 | 103 | 11 |
1 108 | 103 | 13 |
1 109 | 103 | 10 |
1 110 | 103 | 10 |
1 111 | 103 | 11 |
1 112 | 103 | 10 |
1 113 | 103 | 10 |
1 114 | 102 | 18 |
1 115 | 102 | 31 |
1 116 | 101 | 24 |
1 117 | 102 | 19 |
1 118 | 103 | 10 |
1 119 | 102 | 12 |
1 120 | 99 | 56 |
1 121 | 96 | 59 |
1 122 | 74 | 28 |
1 123 | 66 | 62 |
1 124 | 74 | 29 |
1 125 | 64 | 74 |
1 126 | 69 | 40 |
1 127 | 76 | 2 |
1 128 | 72 | 29 |
1 129 | 66 | 65 |
1 130 | 54 | 69 |
1 131 | 69 | 56 |
1 132 | 69 | 40 |
1 133 | 73 | 54 |
1 134 | 63 | 92 |
1 135 | 61 | 67 |
1 136 | 72 | 42 |
1 137 | 78 | 2 |
1 138 | 76 | 34 |
1 139 | 67 | 80 |
1 140 | 70 | 67 |
1 141 | 53 | 70 |
1 142 | 72 | 65 |
1 143 | 60 | 57 |
1 144 | 74 | 29 |
1 145 | 69 | 31 |
1 146 | 76 | 1 |
1 147 | 74 | 22 |
1 148 | 72 | 52 |
1 149 | 62 | 96 |
1 150 | 54 | 72 |
1 151 | 72 | 28 |
1 152 | 72 | 35 |
1 153 | 64 | 68 |
1 154 | 74 | 27 |
1 155 | 76 | 14 |
1 156 | 69 | 38 |
1 157 | 66 | 59 |
1 158 | 64 | 99 |
1 159 | 51 | 86 |
1 160 | 70 | 53 |
1 161 | 72 | 36 |
1 162 | 71 | 47 |
1 163 | 70 | 42 |
1 164 | 67 | 34 |
1 165 | 74 | 2 |
1 166 | 75 | 21 |
1 167 | 74 | 15 |
1 168 | 75 | 13 |
1 169 | 76 | 10 |
1 170 | 75 | 13 |
1 171 | 75 | 10 |
1 172 | 75 | 7 |
1 173 | 75 | 13 |
1 174 | 76 | 8 |
1 175 | 76 | 7 |
1 176 | 67 | 45 |
1 177 | 75 | 13 |
1 178 | 75 | 12 |
1 179 | 73 | 21 |
1 180 | 68 | 46 |
1 181 | 74 | 8 |
1 182 | 76 | 11 |
1 183 | 76 | 14 |
1 184 | 74 | 11 |
1 185 | 74 | 18 |
1 186 | 73 | 22 |
1 187 | 74 | 20 |
1 188 | 74 | 19 |
1 189 | 70 | 22 |
1 190 | 71 | 23 |
1 191 | 73 | 19 |
1 192 | 73 | 19 |
1 193 | 72 | 20 |
1 194 | 64 | 60 |
1 195 | 70 | 39 |
1 196 | 66 | 56 |
1 197 | 68 | 64 |
1 198 | 30 | 68 |
1 199 | 70 | 38 |
1 200 | 66 | 47 |
1 201 | 76 | 14 |
1 202 | 74 | 18 |
1 203 | 69 | 46 |
1 204 | 68 | 62 |
1 205 | 68 | 62 |
1 206 | 68 | 62 |
1 207 | 68 | 62 |
1 208 | 68 | 62 |
1 209 | 68 | 62 |
1 210 | 54 | 50 |
1 211 | 41 | 37 |
1 212 | 27 | 25 |
1 213 | 14 | 12 |
1 214 | 0 | 0 |
1 215 | 0 | 0 |
1 216 | 0 | 0 |
1 217 | 0 | 0 |
1 218 | 0 | 0 |
1 219 | 0 | 0 |
1 220 | 0 | 0 |
1 221 | 0 | 0 |
1 222 | 0 | 0 |
1 223 | 0 | 0 |
1 224 | 0 | 0 |
1 225 | 0 | 0 |
1 226 | 0 | 0 |
1 227 | 0 | 0 |
1 228 | 0 | 0 |
1 229 | 0 | 0 |
1 230 | 0 | 0 |
1 231 | 0 | 0 |
1 232 | 0 | 0 |
1 233 | 0 | 0 |
1 234 | 0 | 0 |
1 235 | 0 | 0 |
1 236 | 0 | 0 |
1 237 | 0 | 0 |
1 238 | 0 | 0 |
De grafische weergave van het schema van de NRTC-tests met dynamometer is als volgt:
Aanhangsel 5
Duurzaamheidsvoorschriften
1. VERIFICATIE VAN DE DUURZAAMHEID VAN COMPRESSIEONTSTEKINGSMOTOREN VAN FASE IIIA EN FASE IIIB
Dit aanhangsel is alleen van toepassing op compressieontstekingsmotoren van fase IIIA en IIIB.
1.1. | Voor alle motorenfamilies van fase IIIA en IIIB moeten de fabrikanten voor elke gereguleerde verontreinigende stof een verslechteringsfactor (DF) vaststellen. Die DF’s moeten bij typegoedkeurings- en productielijntests worden gebruikt.
|
1.2. | DF-informatie in goedkeuringsaanvragen
|
2. VERIFICATIE VAN DE DUURZAAMHEID VAN COMPRESSIEONTSTEKINGSMOTOREN VAN FASE IV
2.1. Algemeen
2.1.1. | Dit punt is van toepassing op compressieontstekingsmotoren van fase IV. Op verzoek van de fabrikant mag het ook op compressieontstekingsmotoren van fase IIIA en IIIB worden toegepast als alternatief voor de voorschriften in punt 1. |
2.1.2. | Punt 2 geeft een nauwkeurige beschrijving van de procedures voor de selectie van motoren die volgens een bedrijfsaccumulatieschema moeten worden getest om verslechteringsfactoren voor de typegoedkeuring en beoordeling van de conformiteit van de productie van motoren van fase IV vast te stellen. De verslechteringsfactoren moeten overeenkomstig punt 2.4.7 op de krachtens bijlage III gemeten emissies worden toegepast. |
2.1.3. | De bedrijfsaccumulatietests of de emissietests die worden uitgevoerd om de verslechtering te bepalen, hoeven niet door de goedkeuringsinstantie te worden bijgewoond. |
2.1.4. | Punt 2 geeft ook een nauwkeurige beschrijving van het emissiegerelateerde en niet-emissiegerelateerde onderhoud dat moet of kan worden uitgevoerd aan motoren die aan een bedrijfsaccumulatieschema worden onderworpen. Dat onderhoud moet overeenkomen met het onderhoud dat aan in gebruik zijnde motoren wordt uitgevoerd en aan de eigenaars van nieuwe motoren wordt medegedeeld. |
2.1.5. | Op verzoek van de fabrikant kan de typegoedkeuringsinstantie het gebruik toestaan van verslechteringsfactoren die volgens andere procedures dan die van de punten 2.4.1 tot en met 2.4.5 zijn vastgesteld. In dat geval moet de fabrikant tot tevredenheid van de goedkeuringsinstantie aantonen dat de toegepaste alternatieve procedures niet minder streng zijn dan die van de punten 2.4.1 tot en met 2.4.5. |
2.2. Definities
Van toepassing op punt 2.
2.2.1. | „Verouderingscyclus”: het gebruik van de machine of motor (toerental, belasting, vermogen) dat tijdens de bedrijfsaccumulatieperiode moet plaatsvinden; |
2.2.2. | „kritische emissiegerelateerde onderdelen”: de onderdelen die hoofdzakelijk voor emissiebeheersing zijn bestemd, d.w.z. elk uitlaatgasnabehandelingssysteem, de elektronische motorregeleenheid met bijbehorende sensoren en actuators, en het EGR-systeem met alle bijbehorende filters, koelers, regelkleppen en leidingen; |
2.2.3. | „kritisch emissiegerelateerd onderhoud”: het onderhoud dat op kritische emissiegerelateerde onderdelen moet worden uitgevoerd; |
2.2.4. | „emissiegerelateerd onderhoud”: het onderhoud dat de emissies aanzienlijk beïnvloedt of de verslechtering van de emissieprestaties van de machine of motor bij normaal gebruik wellicht zal beïnvloeden; |
2.2.5. | „familie van motornabehandelingssystemen”: een door de fabrikant aangegeven groep motoren die aan de definitie van motorenfamilie voldoen, maar verder worden ingedeeld in een familie van motorenfamilies met een soortgelijk uitlaatgasnabehandelingssysteem; |
2.2.6. | „niet-emissiegerelateerd onderhoud”: onderhoud dat de emissies niet aanzienlijk beïnvloedt en geen blijvend effect heeft op de verslechtering van de emissieprestaties van de machine of motor bij normaal gebruik nadat het onderhoud heeft plaatsgevonden; |
2.2.7. | „bedrijfsaccumulatieschema”: de verouderingscyclus en de bedrijfsaccumulatieperiode om de verslechteringsfactoren voor de familie van motornabehandelingssystemen vast te stellen. |
2.3. Selectie van motoren om verslechteringsfactoren voor de emissieduurzaamheidsperiode vast te stellen
2.3.1. | Uit de in punt 6 van bijlage I gedefinieerde motorenfamilie moeten motoren worden geselecteerd voor emissietests om verslechteringsfactoren voor de emissieduurzaamheidsperiode vast te stellen. |
2.3.2. | Motoren van verschillende motorenfamilies mogen op basis van het gebruikte type uitlaatgasnabehandelingssysteem verder tot families worden samengevoegd. Om motoren met een andere cilinderconfiguratie maar met nagenoeg dezelfde technische specificaties en installatie voor de uitlaatgasnabehandelingssystemen in dezelfde familie van motornabehandelingssystemen onder te brengen, moet de fabrikant de goedkeuringsinstantie gegevens verstrekken waaruit blijkt dat de emissiebeperkingsprestaties van die motorsystemen nagenoeg dezelfde zijn. |
2.3.3. | Voor de tests volgens het in punt 2.4.2 gedefinieerde bedrijfsaccumulatieschema moet de motorfabrikant één motor kiezen die de overeenkomstig punt 2.3.2 vastgestelde familie van motornabehandelingssystemen vertegenwoordigt, en moet hij deze keuze vóór de aanvang van de tests aan de typegoedkeuringsinstantie meedelen.
|
2.4. Vaststelling van verslechteringsfactoren voor de emissieduurzaamheidsperiode
2.4.1. Algemeen
De voor een familie van motornabehandelingssystemen geldende verslechteringsfactoren worden afgeleid van de geselecteerde motoren op basis van een bedrijfsaccumulatieschema waarbij de emissies van gassen en deeltjes tijdens de NRSC- en NRTC-test periodiek worden gemeten.
2.4.2. Bedrijfsaccumulatieschema
Bedrijfsaccumulatieschema’s mogen naar keuze van de fabrikant worden uitgevoerd door een machine met de geselecteerde motor tijdens het gebruik een accumulatieschema te laten afwerken of door de geselecteerde motor volgens een accumulatieschema op een dynamometer te laten draaien.
2.4.2.1. Bedrijfsaccumulatie tijdens het gebruik en op een dynamometer
2.4.2.1.1.De fabrikant moet de vorm en duur van de bedrijfsaccumulatie en de verouderingscyclus voor motoren op vakkundige wijze vaststellen.
2.4.2.1.2.De fabrikant moet aangeven op welke testpunten de emissies van gassen en deeltjes tijdens de warme NRTC- en NRSC-cyclus zullen worden gemeten. Het minimumaantal testpunten is drie: een aan het begin, een ongeveer in het midden en een aan het eind van het bedrijfsaccumulatieschema.
2.4.2.1.3.De overeenkomstig punt 2.4.5.2 aan het begin- en eindpunt van de emissieduurzaamheidsperiode berekende emissiewaarden moeten binnen de voor de motorenfamilie geldende grenswaarden liggen, maar de afzonderlijke emissieresultaten van de testpunten mogen die grenswaarden overschrijden.
2.4.2.1.4.Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de typegoedkeuringsinstantie hoeft op elk testpunt maar één testcyclus (de warme NRTC- of NRSC-cyclus) te worden uitgevoerd, terwijl de andere testcyclus alleen aan het begin en het eind van het bedrijfsaccumulatieschema wordt uitgevoerd.
2.4.2.1.5.Bij motoren met constant toerental, motoren van minder dan 19 kW of meer dan 560 kW, motoren voor binnenschepen en aandrijfmotoren voor motortreinstellen en locomotieven moet op elk testpunt alleen de NRSC-cyclus worden uitgevoerd.
2.4.2.1.6.Voor verschillende families van motornabehandelingssystemen kunnen verschillende bedrijfsaccumulatieschema’s worden toegepast.
2.4.2.1.7.De bedrijfsaccumulatieschema’s mogen korter zijn dan de emissieduurzaamheidsperiode, maar mogen niet korter zijn dan het equivalent van ten minste een kwart van de in punt 3 gespecificeerde relevante emissieduurzaamheidsperiode.
2.4.2.1.8.Versnelde veroudering door het bedrijfsaccumulatieschema op basis van het brandstofverbruik aan te passen, is toegestaan. De aanpassing moet gebaseerd zijn op de verhouding tussen het normale brandstofverbruik tijdens het gebruik en het brandstofverbruik tijdens de verouderingscyclus, maar het verbruik tijdens de verouderingscyclus mag niet meer dan 30 % hoger liggen dan het normale verbruik tijdens het gebruik.
2.4.2.1.9.Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de typegoedkeuringsinstantie kunnen alternatieve methoden van versnelde veroudering worden toegestaan.
2.4.2.1.10.Het bedrijfsaccumulatieschema moet in de typegoedkeuringsaanvraag volledig worden beschreven en vóór het begin van de tests aan de typegoedkeuringsinstantie worden overgelegd.
2.4.2.2. | Indien de typegoedkeuringsinstantie besluit dat er tussen de door de fabrikant geselecteerde punten aanvullende metingen moeten worden verricht, stelt zij de fabrikant daarvan in kennis. Het herziene bedrijfsaccumulatieschema moet door de fabrikant worden voorbereid en door de typegoedkeuringsinstantie worden goedgekeurd. |
2.4.3. Motortests
2.4.3.1. Stabilisering van het motorsysteem
2.4.3.1.1.Voor elke familie van motornabehandelingssystemen moet de fabrikant bepalen hoeveel uren de machine of motor moet draaien voordat de werking van het motornabehandelingssysteem is gestabiliseerd. Op verzoek van de goedkeuringsinstantie moet de fabrikant de voor deze bepaling gebruikte gegevens en analysen ter beschikking stellen. Als alternatief mag de fabrikant de motor of machine 60 tot 125 uur of de daarmee overeenkomende tijd volgens de verouderingscyclus laten draaien om het motornabehandelingssysteem te stabiliseren.
2.4.3.1.2.Het einde van de in punt 2.4.3.1.1 bepaalde stabilisatieperiode moet als het begin van het bedrijfsaccumulatieschema worden beschouwd.
2.4.3.2. Bedrijfsaccumulatietests
2.4.3.2.1.Na de stabilisatie moet de motor draaien volgens het door de fabrikant geselecteerde bedrijfsaccumulatieschema zoals beschreven in punt 2.3.2. Bij de periodieke intervallen in het bedrijfsaccumulatieschema dat door de fabrikant en, in voorkomend geval, ook door de typegoedkeuringsinstantie overeenkomstig punt 2.4.2.2 is vastgesteld, moet de motor tijdens de warme NRTC- en NRSC-cyclus op emissies van gassen en deeltjes worden getest.
De fabrikant mag zelf beslissen om de verontreinigende emissies vóór en na elk uitlaatgasnabehandelingssysteem afzonderlijk te meten.
Indien is overeengekomen dat op elk testpunt maar één testcyclus (warme NRTC of NRSC) wordt uitgevoerd, moet de andere testcyclus (warme NRTC of NRSC) overeenkomstig punt 2.4.2.1.4 aan het begin en eind van het bedrijfsaccumulatieschema worden uitgevoerd.
Overeenkomstig punt 2.4.2.1.5 moet bij motoren met constant toerental, motoren van minder dan 19 kW of meer dan 560 kW, motoren voor binnenschepen en aandrijfmotoren voor motortreinstellen en locomotieven, op elk testpunt alleen de NRSC-cyclus worden uitgevoerd.
2.4.3.2.2.Tijdens het bedrijfsaccumulatieschema moet de motor overeenkomstig punt 2.5 worden onderhouden.
2.4.3.2.3.Tijdens het bedrijfsaccumulatieschema is niet-gepland onderhoud aan de motor of machine toegestaan, bijvoorbeeld indien het normale diagnosesysteem van de fabrikant een probleem heeft gedetecteerd dat de bediener van de machine op een storing zou hebben geattendeerd.
2.4.4. Rapportage
2.4.4.1. | De resultaten van alle tijdens het bedrijfsaccumulatieschema verrichte emissietests (warme NRTC en NRSC) moeten aan de typegoedkeuringsinstantie worden verstrekt. Indien een emissietest ongeldig wordt verklaard, moet de fabrikant uitleggen waarom dat is gebeurd. In dat geval moet binnen de volgende 100 uren bedrijfsaccumulatie nog een reeks emissietests worden uitgevoerd. |
2.4.4.2. | De fabrikant moet alle informatie over alle tijdens het bedrijfsaccumulatieschema uitgevoerde emissietests en aan de motor verricht onderhoud opslaan. Deze informatie moet samen met de resultaten van de tijdens het bedrijfsaccumulatieschema verrichte emissietests bij de goedkeuringsinstantie worden ingediend. |
2.4.5. Vaststelling van verslechteringsfactoren
2.4.5.1. | Voor elke verontreinigende stof die tijdens de warme NRTC- en NRSC-cyclus op elk testpunt gedurende het bedrijfsaccumulatieschema is gemeten, moet op basis van alle testresultaten een „best passende” lineaire regressieanalyse worden gemaakt. De resultaten van elke test voor elke verontreinigende stof moeten worden uitgedrukt in een getal met één cijfer achter de komma meer dan de voor de motorenfamilie geldende grenswaarde voor die verontreinigende stof. Overeenkomstig punt 2.4.2.1.4 of 2.4.2.1.5 mag, als op elk testpunt maar één testcyclus (warme NRSC of NRTC) is uitgevoerd, de regressieanalyse alleen worden gemaakt op basis van de testresultaten van die testcyclus op elk testpunt. Op verzoek van de fabrikant en met de voorafgaande goedkeuring van de typegoedkeuringsinstantie wordt niet-lineaire regressie toegestaan. |
2.4.5.2. | De emissiewaarden voor elke verontreinigende stof aan het begin van het bedrijfsaccumulatieschema en aan het voor de testmotor geldende eindpunt van de emissieduurzaamheidsperiode moeten met de regressievergelijking worden berekend. Indien het bedrijfsaccumulatieschema korter is dan de emissieduurzaamheidsperiode, moeten de emissiewaarden aan het eindpunt van de emissieduurzaamheidsperiode worden bepaald door extrapolatie van de regressievergelijking zoals bepaald in punt 2.4.5.1. Wanneer emissiewaarden worden gebruikt voor motorenfamilies binnen dezelfde motornabehandelingsfamilie, maar met verschillende emissieduurzaamheidsperioden, dan moeten de emissiewaarden aan het eindpunt van de emissieduurzaamheidsperiode voor elke periode opnieuw worden berekend door extrapolatie of interpolatie van de regressievergelijking zoals vastgesteld in punt 2.4.5.1. |
2.4.5.3. | Voor elke verontreinigende stof wordt de verslechteringsfactor (DF) gedefinieerd als de verhouding van de toegepaste emissiewaarden aan het eindpunt van de emissieduurzaamheidsperiode en aan het begin van het bedrijfsaccumulatieschema (multiplicatieve verslechteringsfactor). Op verzoek van de fabrikant en met de voorafgaande goedkeuring van de typegoedkeuringsinstantie mag voor elke verontreinigende stof een additieve DF worden toegepast. De additieve DF wordt gedefinieerd als het verschil tussen de berekende emissiewaarden aan het eindpunt van de emissieduurzaamheidsperiode en aan het begin van het bedrijfsaccumulatieschema. Voor de NOx-emissie wordt in figuur 1 een voorbeeld gegeven van de vaststelling van DF’s door middel van lineaire regressie. Binnen een en dezelfde reeks verontreinigende stoffen mogen multiplicatieve en additieve DF’s niet worden vermengd. Indien de berekening een waarde oplevert van minder dan 1,00 voor een multiplicatieve DF of minder dan 0,00 voor een additieve DF, moet de verslechteringsfactor 1,0, respectievelijk 0,00 zijn. Indien is overeengekomen dat op elk testpunt maar één testcyclus (warme NRTC of NRSC) wordt uitgevoerd en de andere testcyclus (warme NRTC of NRSC) alleen aan het begin en eind van het bedrijfsaccumulatieschema wordt uitgevoerd, moet overeenkomstig punt 2.4.2.1.4 de verslechteringsfactor die is berekend voor de testcyclus die op elk testpunt is uitgevoerd, ook van toepassing zijn op de andere testcyclus. |
2.4.6. Toegewezen verslechteringsfactoren
2.4.6.1. | In plaats van een bedrijfsaccumulatieschema te gebruiken om DF’s vast te stellen, mogen de motorfabrikanten de volgende toegewezen multiplicatieve DF’s selecteren:
Toegewezen additieve DF’s worden niet gegeven. Het is niet toegestaan de toegewezen multiplicatieve DF’s in additieve DF’s om te zetten. Wanneer toegewezen DF’s worden gebruikt, moet de fabrikant de typegoedkeuringsinstantie afdoende bewijzen verstrekken dat van de emissiebeheersingsonderdelen redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij de aan die toegewezen factoren gerelateerde emissieduurzaamheid hebben. Deze bewijzen mogen op ontwerpanalysen, tests of een combinatie van beide zijn gebaseerd. |
2.4.7. Toepassing van verslechteringsfactoren
2.4.7.1. | De motoren moeten voldoen aan de respectieve emissiegrenswaarden voor elke verontreinigende stof die gelden voor de motorenfamilie na toepassing van de verslechteringsfactoren op het testresultaat dat is gemeten overeenkomstig bijlage III (cyclusgewogen specifieke emissie voor deeltjes en voor elk afzonderlijk gas). Naargelang het type DF geldt het volgende: —multiplicatieve DF: (cyclusgewogen specifieke emissie) * DF ≤ emissiegrenswaarde, —additieve DF: (cyclusgewogen specifieke emissie) + DF ≤ emissiegrenswaarde. Indien de fabrikant, op basis van de keuzemogelijkheid in punt 1.2.1 van deze bijlage, kiest de procedure van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, toe te passen, mag de cyclusgewogen specifieke emissie in voorkomend geval voor niet-frequente regeneratie worden gecorrigeerd. |
2.4.7.2. | In geval van een multiplicatieve DF voor NOx + HC moeten voor HC en NOx afzonderlijke DF’s worden vastgesteld en moeten deze bij de berekening van de verslechterde emissieniveaus aan de hand van een emissietestresultaat afzonderlijk worden toegepast voordat de daaruit voortvloeiende verslechterde NOx- en HC-waarden worden gecombineerd om te bepalen of aan de emissiegrenswaarde wordt voldaan. |
2.4.7.3. | De fabrikant mag ervoor kiezen de voor een familie van motornabehandelingssystemen vastgestelde DF’s toe te passen op een motorsysteem dat niet tot dezelfde familie van motornabehandelingssystemen behoort. In dat geval moet de fabrikant aan de goedkeuringsinstantie aantonen dat het motorsysteem waarvoor de familie van motornabehandelingssystemen oorspronkelijk was getest en het motorsysteem waarnaar de DF’s worden overgedragen, vrijwel dezelfde technische specificaties en voorschiften voor installatie in de machine hebben en dat de emissies van die motoren of motorsystemen nagenoeg gelijk zijn. Indien DF’s worden overgedragen naar een motorsysteem met een andere emissieduurzaamheidperiode, moeten de DF’s voor die emissieduurzaamheidsperiode opnieuw worden berekend door extrapolatie of interpolatie van de regressievergelijking zoals bepaald in punt 2.4.5.1. |
2.4.7.4. | De DF voor elke verontreinigende stof bij elke toepasselijke testcyclus moet worden opgenomen in het in aanhangsel 1 bij bijlage VII beschreven document met de testresultaten. |
2.4.8. Controle van de conformiteit van de productie
2.4.8.1. | De conformiteit van de productie met de emissievoorschriften wordt gecontroleerd op basis van punt 5 van bijlage I. |
2.4.8.2. | De fabrikant mag ervoor kiezen de verontreinigende emissies vóór elk uitlaatgasnabehandelingssysteem te meten op het moment dat de typegoedkeuringstest wordt uitgevoerd. Zo kan de fabrikant voor de motor en voor het nabehandelingssysteem apart informele DF’s ontwikkelen die hij bij inspecties aan het einde van de productielijn als hulpmiddel mag gebruiken. |
2.4.8.3. | Voor typegoedkeuring mogen alleen de overeenkomstig punt 2.4.5 of 2.4.6 vastgestelde DF’s in het in aanhangsel 1 bij bijlage VII beschreven document met de testresultaten worden opgenomen. |
2.5. Onderhoud
In het kader van het bedrijfsaccumulatieschema moet het onderhoud volgens de service- en onderhoudshandleiding van de fabrikant worden uitgevoerd.
2.5.1. Emissiegerelateerd gepland onderhoud
2.5.1.1. | Emissiegerelateerd gepland onderhoud bij draaiende motor in het kader van de uitvoering van een bedrijfsaccumulatieschema moet plaatsvinden met dezelfde intervallen als die welke in de onderhoudsinstructies van de fabrikant voor de eigenaar van de machine of motor zullen worden gespecificeerd. Dit onderhoudsschema mag in de loop van het bedrijfsaccumulatieschema zo nodig worden bijgewerkt mits er geen onderhoudswerkzaamheid uit het onderhoudsschema wordt geschrapt nadat zij op de testmotor is uitgevoerd. |
2.5.1.2. | Voor de bedrijfsaccumulatieschema’s moet de motorfabrikant elke aanpassing, reiniging, geplande vervanging en elk onderhoud (indien nodig) specificeren van de volgende items: —filters en koelers in het uitlaatgasrecirculatiesysteem, —positieve carterventilatieklep, indien aanwezig, —uiteinde van brandstofinjectoren (alleen reiniging is toegestaan), —brandstofinjectoren, —turbocompressor, —elektronische motorregeleenheid en bijbehorende sensoren en actuators, —deeltjesnabehandelingssysteem (en bijbehorende onderdelen), —NOx-nabehandelingssysteem (en bijbehorende onderdelen), —uitlaatgasrecirculatiesysteem met alle bijbehorende regelkleppen en leidingen, —alle andere uitlaatgasnabehandelingssystemen. |
2.5.1.3. | Kritisch emissiegerelateerd gepland onderhoud mag alleen worden uitgevoerd als dat tijdens het gebruik moet gebeuren en die verplichting moet aan de eigenaar van de machine worden medegedeeld. |
2.5.2. Wijzigingen in het geplande onderhoud
2.5.2.1. | De fabrikant moet bij de typegoedkeuringsinstantie een verzoek indienen tot goedkeuring van elk nieuw gepland onderhoud dat hij tijdens het bedrijfsaccumulatieschema wil verrichten en vervolgens ook aan eigenaars van machines of motoren wil aanbevelen. Samen met het verzoek moeten gegevens worden ingediend waaruit blijkt dat het nieuwe geplande onderhoud en het onderhoudsinterval noodzakelijk zijn. |
2.5.3. Niet-emissiegerelateerd gepland onderhoud
2.5.3.1. | Niet-emissiegerelateerd gepland onderhoud dat redelijk en technisch noodzakelijk is (bv. olie verversen, vervangen van oliefilter, brandstoffilter of luchtfilter, onderhoud van het koelsysteem, afstellen van stationair toerental, regulateur, aanhalen van motorbouten, kleppenspeling, injectorspeling, afstellen van de spanning van aandrijfriemen enz.) mag aan de voor het bedrijfsaccumulatieschema geselecteerde motoren en machines worden verricht met de langste intervallen die door de fabrikant aan de eigenaar worden aanbevolen (bv. niet met de voor intensief gebruik aanbevolen intervallen). |
2.5.4. Reparatie
2.5.4.1. | Reparaties aan de onderdelen van een motorsysteem dat is geselecteerd om volgens een bedrijfsaccumulatieschema te worden getest, mogen alleen worden verricht bij het uitvallen van een onderdeel of bij een storing van het motorsysteem. Reparatie van de motor zelf, het emissiebeheersingssysteem of het brandstofsysteem is niet toegestaan, behalve in de mate zoals bepaald in punt 2.5.4.2. |
2.5.4.2. | Indien de motor zelf, het emissiebeheersingssysteem of het brandstofsysteem tijdens het bedrijfsaccumulatieschema uitvalt, wordt de bedrijfsaccumulatie als ongeldig beschouwd en moet een nieuwe bedrijfsaccumulatie met een nieuw motorsysteem worden gestart, tenzij de defecte onderdelen worden vervangen door gelijkwaardige onderdelen die ongeveer evenveel uren bedrijfsaccumulatie hebben ondergaan. |
3. EMISSIEDUURZAAMHEIDSPERIODEN VOOR MOTOREN VAN IIIA, IIIB EN IV
3.1. | De fabrikanten moeten de in tabel 1 aangegeven emissieduurzaamheidsperiode toepassen. Tabel 1 Emissieduurzaamheidsperiode voor compressieontstekingsmotoren van fase IIIA, IIIB en IV (in uren)
|
Aanhangsel 6
Bepaling van DE CO2-emissies BIJ motoren van fase I, II, IIIA, IIIB en IV
1. Inleiding
1.1. | Dit aanhangsel bevat de voorschriften en testprocedures voor het rapporteren van de CO2-emissies voor de fasen I tot en met IV. Indien de fabrikant, op basis van de keuzemogelijkheid in punt 1.2.1 van deze bijlage, kiest de procedure van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, toe te passen, is aanhangsel 7 van toepassing. |
2. Algemene voorschriften
2.1. | De CO2-emissies moeten tijdens de desbetreffende, in punt 1.1 van bijlage III gespecificeerde testcyclus worden bepaald overeenkomstig punt 3 (NRSC), respectievelijk punt 4 (NRTC met warme start) van bijlage III. Bij motoren van fase IIIB moeten de CO2-emissies tijdens de NRTC-testcyclus met warme start worden bepaald. |
2.2. | De testresultaten moeten als de voor de cyclus gemiddelde specifieke waarden op de testbank worden gerapporteerd en in g/kWh worden uitgedrukt. |
2.3. | Indien de fabrikant ervoor kiest de NRSC als modale cyclus met overgangen uit te voeren, zijn hetzij de verwijzingen naar de NRTC in dit aanhangsel, hetzij de voorschriften van aanhangsel 7 van bijlage III van toepassing. |
3. Bepaling van de CO2-emissies
3.1. Meting van het ruwe uitlaatgas
Dit punt is van toepassing indien CO2 in het ruwe uitlaatgas wordt gemeten.
3.1.1. Meting
Het CO2 in het ruwe uitlaatgas dat door de voor de tests ter beschikking gestelde motor wordt uitgestoten, moet worden gemeten met een niet-dispersieve infraroodanalysator (NDIR) overeenkomstig punt 1.4.3.2 (NRSC), respectievelijk punt 2.3.3.2 (NRTC) van aanhangsel 1 van bijlage III.
Het meetsysteem moet voldoen aan de lineariteitsvoorschriften van punt 1.5 van aanhangsel 2 van bijlage III.
Het meetsysteem moet voldoen aan de voorschriften van punt 1.4.1 (NRSC), respectievelijk 2.3.1 (NRTC) van aanhangsel 1.
3.1.2. Evaluatie van de gegevens
De relevante gegevens moeten worden geregistreerd en opgeslagen overeenkomstig punt 3.7.4 (NRSC), respectievelijk 4.5.7.2 (NRTC) van bijlage III.
3.1.3. Berekening van de voor de cyclus gemiddelde emissie
Indien op droge basis wordt gemeten, moet de droog/natcorrectie overeenkomstig punt 1.3.2 (NRSC), respectievelijk 2.1.2.2 (NRTC) van aanhangsel 3 van bijlage III worden toegepast.
Bij de NRSC moet de massa CO2 (g/h) voor elke afzonderlijke modus worden berekend overeenkomstig punt 1.3.4 van aanhangsel 3. De uitlaatgasstromen moeten worden bepaald overeenkomstig de punten 1.2.1 tot en met 1.2.5 van aanhangsel 1 van bijlage III.
Bij de NRTC moet de massa CO2 (g/test) worden berekend overeenkomstig punt 2.1.2.1 van aanhangsel 3 van bijlage III. De uitlaatgasstroom moet worden bepaald overeenkomstig punt 2.2.3 van aanhangsel 1 van bijlage III.
3.2. Meting van het verdunde uitlaatgas
Dit punt is van toepassing indien CO2 in het verdunde uitlaatgas wordt gemeten.
3.2.1. Meting
Het CO2 in het verdunde uitlaatgas dat door de voor de tests ter beschikking gestelde motor wordt uitgestoten, moet worden gemeten met een niet-dispersieve infraroodanalysator (NDIR) overeenkomstig punt 1.4.3.2 (NRSC), respectievelijk punt 2.3.3.2 (NRTC) van aanhangsel 1 van bijlage III. Het uitlaatgas moet worden verdund met gefilterde omgevingslucht, synthetische lucht of stikstof. De doorstromingscapaciteit van het volledige-stroomsysteem moet groot genoeg zijn om condensatie van water in het verdunnings- en bemonsteringssysteem volledig uit te sluiten.
Het meetsysteem moet voldoen aan de lineariteitsvoorschriften van punt 1.5 van aanhangsel 2 van bijlage III.
Het meetsysteem moet voldoen aan de voorschriften van punt 1.4.1 (NRSC), respectievelijk 2.3.1 (NRTC) van aanhangsel 1.
3.2.2. Evaluatie van de gegevens
De relevante gegevens moeten worden geregistreerd en opgeslagen overeenkomstig punt 3.7.4 (NRSC), respectievelijk 4.5.7.2 (NRTC) van bijlage III.
3.2.3. Berekening van de voor de cyclus gemiddelde emissie
Indien op droge basis wordt gemeten, moet de droog/natcorrectie overeenkomstig punt 1.3.2 (NRSC), respectievelijk 2.1.2.2 (NRTC) van aanhangsel 3 van bijlage III worden toegepast.
Bij de NRSC moet de massa CO2 (g/h) voor elke afzonderlijke modus worden berekend overeenkomstig punt 1.3.4 van aanhangsel 3 van bijlage III. De verdunde uitlaatgasstromen moeten worden bepaald overeenkomstig punt 1.2.6 van aanhangsel 1 van bijlage III.
Bij de NRTC moet de massa CO2 (g/test) worden berekend overeenkomstig punt 2.2.3 van aanhangsel 3 van bijlage III. De verdunde uitlaatgasstroom moet worden bepaald overeenkomstig punt 2.2.1 van aanhangsel 3 van bijlage III.
Achtergrondcorrectie moet worden toegepast overeenkomstig punt 2.2.3.1.1 van aanhangsel 3.
3.3. Berekening van de specifieke emissies op de testbank
3.3.1. NRSC
De specifieke emissies op de testbank eCO2 (g/kWh) moeten als volgt worden berekend:
waarin
en
CO2 mass,i | = | de massa CO2 van de afzonderlijke modus (g/h) |
Pm,i | = | het gemeten vermogen van de afzonderlijke modus (kW) |
PAE,i | = | het vermogen van de hulpapparatuur van de afzonderlijke modus (kW) |
WF,i | = | de wegingsfactor van de afzonderlijke modus |
3.3.2. NRTC
De cyclusarbeid die nodig is voor de berekening van de specifieke CO2-emissies op de testbank moet worden bepaald overeenkomstig punt 4.6.2 van bijlage III.
De specifieke emissies op de testbank eCO2 (g/kWh) moeten als volgt worden berekend:
waarin
mCO2, hot | = | de CO2-massa-emissies van de NRTC met warme start (g) |
Wact, hot | = | de werkelijke cyclusarbeid bij de NRTC met warme start (kWh). |
Aanhangsel 7
Alternatieve bepaling van de CO2-emissies
1. Inleiding
Indien de fabrikant, op basis van de keuzemogelijkheid in punt 1.2.1 van deze bijlage, verkiest de procedure van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, toe te passen, gelden de in dit aanhangsel vervatte voorschriften en testprocedures voor de rapportage van de CO2-emissies.
2. Algemene voorschriften
2.1. | De CO2-emissies moeten tijdens de NRTC-testcyclus met warme start worden bepaald overeenkomstig punt 7.8.3 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03. |
2.2. | De testresultaten moeten als de voor de cyclus gemiddelde specifieke waarden op de testbank worden gerapporteerd en in g/kWh worden uitgedrukt. |
3. Bepaling van de CO2-emissies
3.1. Meting van het ruwe uitlaatgas
Dit punt is van toepassing indien CO2 in het ruwe uitlaatgas wordt gemeten.
3.1.1. Meting
Het CO2 in het ruwe uitlaatgas dat door de voor de tests ter beschikking gestelde motor wordt uitgestoten, moet worden gemeten met een niet-dispersieve infraroodanalysator (NDIR) overeenkomstig punt 9.4.6 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03.
Het meetsysteem moet voldoen aan de lineariteitsvoorschriften van punt 8.1.4 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03.
Het meetsysteem moet voldoen aan de voorschriften van punt 8.1.9 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03.
3.1.2. Evaluatie van de gegevens
De relevante gegevens moeten worden geregistreerd en opgeslagen overeenkomstig punt 7.8.3.2 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03.
3.1.3. Berekening van de voor de cyclus gemiddelde emissie
Indien op droge basis wordt gemeten, moet de droog/natcorrectie overeenkomstig punt A.8.2.2 van aanhangsel 8 of punt A.7.3.2 van aanhangsel 7 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, worden toegepast op de momentane concentratiewaarden voordat andere berekeningen worden gemaakt.
De massa CO2 (g/test) moet worden berekend door de voor de tijd gealigneerde momentane CO2-concentraties en de uitlaatgasstromen te vermenigvuldigen en over de hele testcyclus te integreren overeenkomstig:
a)hetzij de punten A.8.2.1.2 en A.8.2.5 van aanhangsel 8 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, door middel van de u-waarden van het CO2 uit tabel A.8.1 of door berekening van de u-waarden overeenkomstig punt A.8.2.4.2 van aanhangsel 8 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03;
b)hetzij de punten A.7.3.1 en A.7.3.3 van aanhangsel 7 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03.
3.2. Meting van het verdunde uitlaatgas
Dit punt is van toepassing indien CO2 in het verdunde uitlaatgas wordt gemeten.
3.2.1. Meting
Het CO2 in het verdunde uitlaatgas dat door de voor de tests ter beschikking gestelde motor wordt uitgestoten, moet worden gemeten met een niet-dispersieve infraroodanalysator (NDIR) overeenkomstig punt 9.4.6 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03. Het uitlaatgas moet worden verdund met gefilterde omgevingslucht, synthetische lucht of stikstof. De doorstromingscapaciteit van het volledige-stroomsysteem moet groot genoeg zijn om condensatie van water in het verdunnings- en bemonsteringssysteem volledig uit te sluiten.
Het meetsysteem moet voldoen aan de lineariteitsvoorschriften van punt 8.1.4 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03.
Het meetsysteem moet voldoen aan de voorschriften van punt 8.1.9 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03.
3.2.2. Evaluatie van de gegevens
De relevante gegevens moeten worden geregistreerd en opgeslagen overeenkomstig punt 7.8.3.2 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03.
3.2.3. Berekening van de voor de cyclus gemiddelde emissie
Indien op droge basis wordt gemeten, moet de droog/natcorrectie overeenkomstig punt A.8.3.2 van aanhangsel 8 of punt A.7.4.2 van aanhangsel 7 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, worden toegepast op de momentane concentratiewaarden voordat andere berekeningen worden gemaakt.
De massa CO2 (g/test) moet worden berekend door de CO2-concentraties en de verdunde uitlaatgasstromen te vermenigvuldigen overeenkomstig:
a)hetzij de punten A.8.3.1 en A.8.3.4 van aanhangsel 8 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, door middel van de u-waarden van het CO2 uit tabel A.8.2 of door berekening van de u-waarden overeenkomstig punt A.8.3.3 van aanhangsel 8 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03;
b)hetzij de punten A.7.4.1 en A.7.4.3 van aanhangsel 7 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03.
Achtergrondcorrectie moet worden toegepast overeenkomstig punt A.8.3.2.4 of A.7.4.1 van aanhangsel 8 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03.
3.3. Berekening van de specifieke emissies op de testbank
De cyclusarbeid die nodig is voor de berekening van de specifieke CO2-emissies op de testbank moet worden bepaald overeenkomstig punt 7.8.3.4 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03.
De specifieke emissies op de testbank eCO2 (g/kWh) moeten als volgt worden berekend:
waarin
mCO2, hot. | = | de CO2-massa-emissies van de NRTC met warme start (g) |
Wact, hot | = | de werkelijke cyclusarbeid bij de NRTC met warme start (kWh).. |
BIJLAGE IV
TESTPROCEDURE VOOR MOTOREN MET ELEKTRISCHE ONTSTEKING
1. INLEIDING
1.1. | In deze bijlage wordt de methode beschreven voor vaststelling van de uitstoot van verontreinigende gassen door de te beproeven motoren. |
1.2. | De test moet worden uitgevoerd met de op een proefbank geplaatste motor die is aangesloten op een dynamometer. |
2. TESTOMSTANDIGHEDEN
2.1. Testvoorwaarden voor de motor
De absolute temperatuur (Ta) van de inlaatlucht van de motor, uitgedrukt in Kelvin, en de droge luchtdruk (ps), uitgedrukt in kPa, moeten worden gemeten en de parameter fa moet op de volgende wijze worden bepaald:
2.1.1. Geldigheid van de test
Wil een test als geldig erkend worden, dan moet de parameter fa zodanig zijn dat:
2.1.2. Motoren met inlaatluchtkoeling
De temperatuur van het koelmedium en de temperatuur van de inlaatlucht moeten worden geregistreerd.
2.2. Luchtinlaatsysteem van de motor
De te beproeven motor wordt uitgerust met een luchtinlaatsysteem dat een drukval geeft die niet meer dan 10 % afwijkt van de door de fabrikant aangegeven maximumwaarde voor een nieuw luchtfilter onder werkingsomstandigheden die volgens opgave van de fabrikant in het grootste luchtdebiet resulteren voor de motortoepassing in kwestie.
Voor kleine motoren met elektrische ontsteking (slagvolume < 1 000 cm3) wordt een systeem gebruikt dat op de geïnstalleerde motor is afgestemd.
2.3. Uitlaatsysteem van de motor
De te beproeven motor wordt uitgerust met een uitlaatsysteem dat een uitlaattegendruk oplevert die niet meer dan 10 % afwijkt van de door de fabrikant aangegeven maximumwaarde onder werkingsomstandigheden van de motor die resulteren in het maximaal aangegeven vermogen voor de motortoepassing in kwestie.
Voor kleine motoren met elektrische ontsteking (slagvolume < 1 000 cm3) wordt een systeem gebruikt dat op de geïnstalleerde motor is afgestemd.
2.4. Koelsysteem
Er moet een koelsysteem voor de motor worden gebruikt met voldoende capaciteit om de motor op de normale door de fabrikant voorgeschreven werkingstemperatuur te houden. Deze bepaling geldt voor eenheden die moeten worden losgemaakt om het vermogen te kunnen meten, zoals een aanjager waarvan de koelventilator moet worden gedemonteerd om bij de krukas te kunnen komen.
2.5. Smeerolie
Er moet smeerolie worden gebruikt die overeenkomt met de specificaties van de fabrikant voor een bepaalde motor en voor de beoogde toepassing. Fabrikanten moeten motorsmeermiddelen gebruiken die representatief zijn voor de in de handel verkrijgbare motorsmeermiddelen.
De specificaties van de smeerolie die bij de test wordt gebruikt, worden vermeld onder punt 1.2 van bijlage VII, aanhangsel 2, over motoren met elektrische ontsteking, en tezamen met de resultaten van de test verstrekt.
2.6. Afstelbare carburators
Wat betreft motoren met beperkt afstelbare carburators wordt de test bij de twee uiterste afstelwaarden uitgevoerd.
2.7. Proefbrandstof
Er moet gebruik worden gemaakt van referentiebrandstof zoals bedoeld in bijlage V.
Het octaangetal en de dichtheid van de voor de test gebruikte referentiebrandstof worden vermeld in bijlage VII, aanhangsel 2, over motoren met elektrische ontsteking, onder punt 1.1.1.
Wat betreft tweetaktmotoren moet de verhouding van het brandstof/oliemengsel de waarde hebben die door de fabrikant wordt aanbevolen. Het percentage olie in het mengsel van brandstof en smeermiddel dat in de motor wordt gebracht, en de resulterende dichtheid van de brandstof worden vermeld in bijlage VII, aanhangsel 2, over motoren met elektrische ontsteking, onder punt 1.1.4.
2.8. Bepaling van de afstelling van de dynamometer
Voor de meting van de emissies wordt uitgegaan van het niet-gecorrigeerd remvermogen. Bepaalde hulpvoorzieningen die uitsluitend voor de werking van de machine noodzakelijk zijn en die op de motor kunnen zijn gemonteerd, moeten met het oog op de test worden verwijderd. Wanneer de hulpvoorzieningen niet zijn verwijderd, moet worden bepaald hoeveel vermogen zij hebben opgenomen om de afstelling van de dynamometer te kunnen berekenen, tenzij het motoren betreft waarbij dergelijke hulpvoorzieningen deel uitmaken van de motor zelf (bv. koelventilatoren voor luchtgekoelde motoren).
De inlaatrestrictie en de uitlaattegendruk moeten overeenkomstig de punten 2.2 en 2.3 op de maximumwaarde van de fabrikant worden afgesteld, voorzover het motoren betreft waarbij een dergelijke afstelling mogelijk is. De waarde van het maximumkoppel bij de aangegeven toerentallen tijdens de proef moet proefondervindelijk worden vastgesteld teneinde de waarde van het koppel in de voorgeschreven testtoestanden te berekenen. Voor motoren die niet zijn ontworpen om te werken bij vollast over het gehele toerentalgebied wordt het maximumkoppel bij de beproevingstoerentallen opgegeven door de fabrikant. De instelling van de motor moet voor alle testtoestanden worden berekend met behulp van de volgende formule:
waarin:
Sde afstelling [kW] van de dynamometer is;
PMhet maximale waargenomen of aangegeven vermogen [kW] bij het toerental onder de testomstandigheden is (zie aanhangsel 2 van bijlage VII);
PAEhet aangegeven totaalvermogen [kW] is dat wordt opgenomen door een voor de test gemonteerde hulpvoorziening die niet op grond van aanhangsel 3 van bijlage VII is vereist;
Lhet koppelpercentage is dat voor de testtoestand is vastgesteld.
Indien de verhouding
is, kan de waarde PAE worden geverifieerd door de technische instantie die de typegoedkeuring verleent.
3. DE EIGENLIJKE TEST
3.1. Installatie van de meetapparatuur
De instrumenten en de bemonsteringssondes moeten volgens de voorschriften worden aangebracht. Wanneer gebruik wordt gemaakt van een volledige-stroomverdunningssysteem voor de verdunning van het uitlaatgas moet het einde van de uitlaatpijp op het systeem worden aangesloten.
3.2. Starten van het verdunningssysteem en de motor
Het verdunningssysteem en de motor moeten in werking worden gesteld en opgewarmd totdat alle temperaturen en drukken gestabiliseerd zijn bij vollast en het nominale toerental (punt 3.5.2).
3.3. Afstelling van de verdunningsverhouding
De totale verdunningsverhouding mag niet minder bedragen dan 4.
Bij systemen waarbij de CO2- of NOx-concentratie wordt beheerst, moet het CO2- of NOx-gehalte van de verdunningslucht aan het begin en aan het eind van elke test worden gemeten. De metingen van de CO2- of NOx-achtergrondconcentratie vóór en na de test moeten respectievelijk binnen 100 ppm en 5 ppm van elkaar liggen.
Wanneer gebruik wordt gemaakt van een systeem met verdund uitlaatgas, moeten de relevante achtergrondconcentraties worden bepaald door bemonstering van de verdunningslucht in een bemonsteringszak gedurende de gehele testcyclus.
De permanente achtergrondconcentratie mag (zonder zak) worden bepaald aan de hand van metingen op minimaal drie punten, namelijk aan het begin, aan het eind en ongeveer halverwege de cyclus, waarbij de gemiddelde waarde wordt berekend. Op verzoek van de fabrikant kunnen de achtergrondmetingen achterwege worden gelaten.
3.4. Controle van de analyseapparatuur
De analyseapparatuur voor de emissiemetingen wordt op de nulstand gekalibreerd en ingesteld op het juiste meetbereik.
3.5. Testcyclus
3.5.1. | Specificatie C) van de machine overeenkomstig bijlage I, deel 1A, onder iii). Naar gelang van het type machine moeten de volgende testcycli worden doorlopen, waarbij de dynamometer is aangesloten op de te beproeven motor: cyclus D (32) : motoren met contstant toerental en onderbroken belasting, bv. generatoraggregaten; cyclus G1 : niet-handmatige toepassingen van het intermediaire toerental; cyclus G2 : niet-handmatige toepassingen van het nominale toerental; cyclus G3 : handmatige toepassingen. 3.5.1.1. Testtoestanden en wegingsfactoren
(1) De belasting wordt uitgedrukt als percentage van het koppel dat correspondeert met het primaire nominale vermogen. Het primaire nominale vermogen wordt omschreven als het maximale beschikbare vermogen in de loop van een variabele vermogenscyclus, die gedurende een onbeperkt aantal uren per jaar kan worden gehandhaafd tussen vastgestelde onderhoudsbeurten en onder de vastgestelde omgevingscondities. Het onderhoud wordt verricht volgens de aanwijzingen van de fabrikant. Voor een betere illustratie van de definitie van het primaire vermogen, zie figuur 2 van ISO-norm 8528-1: 1993(E). (2) In fase I mag 0,90 en 0,10 worden gebruikt in plaats van 0,85 en 0,15. 3.5.1.2. Keuze van een passende testcyclus Indien de belangrijkste toepassing waarvoor een motormodel bestemd is bekend is, kan de testcyclus worden gekozen op basis van de voorbeelden in 3.5.1.3. Indien de belangrijkste toepassing waarvoor een motor bestemd is onzeker is, dient de passende testcyclus op basis van de specificaties van de motor te worden gekozen. 3.5.1.3. Voorbeelden (de lijst is niet limitatief) Typische voorbeelden voor: Cyclus D: generatoraggregaten met onderbroken belasting, met inbegrip van generatoraggregaten aan boord van schepen en treinen (niet voor aandrijving), koeleenheden, lastoestellen; gascompressoren. Cyclus G1: motoren van grasmaaiers, voorin of achterin geplaatst; golfwagens; tuinveegmachines; handbediende cirkel- of cilindergazonmaaiers; sneeuwopruimapparatuur; afvalvernietigers. Cyclus G2: draagbare generatoren, pompen, lasapparaten en luchtcompressoren; eventueel ook gazon- en tuinapparatuur die werkt bij het nominale toerental van de motor. Cyclus G3: bladblazers; kettingzagen; heggescharen; draagbare zaagmachines; hakfrezen; sproeiers; bindtouwsnijder; vacuümapparatuur. |
3.5.2. | Gereedmaken van de motor Het opwarmen van motor en systeem moet bij het maximumtoerental en -koppel plaatsvinden om de motorparameters te stabiliseren overeenkomstig de aanbevelingen van de fabrikant. NB: De opwarmtijd moet ook de invloed van afzettingen van een eerdere test in het uitlaatsysteem voorkomen. Er wordt ook een stabilisatietijd tussen twee testmomenten verlangd die bedoeld is om de invloeden van de ene toestand op de andere tot een minimum te beperken. |
3.5.3. | Testcyclus De testcycli G1, G2 of G3 worden uitgevoerd in opklimmende volgorde van de toestandnummers van de cyclus in kwestie. De bemonsteringstijd is voor elke toestand minimaal 180 seconden. De waarde van de concentratie van de emissies moet gedurende de laatste 120 seconden van de betrokken bemonsteringstijd worden gemeten en geregistreerd. Voor elke meting dient de duur van de betrokken toestand zodanig te zijn dat de motor vóór de aanvang van de bemonstering thermische stabiliteit heeft bereikt. De duur van de meettijd moet worden geregistreerd en in het verslag worden opgenomen. a)Voor motoren waarvan het toerental via een dynamometer wordt gecontroleerd: Na de eerste overgangsperiode in elke toestand van de cyclus moet het aangegeven toerental binnen ± 1 % van het nominale toerental of ± 3 min-1 blijven (de grootste waarde is van toepassing), behalve bij het laagste stationair toerental, dat binnen de door de fabrikant aangegeven tolerantie moet liggen. Het aangegeven koppel moet zodanig zijn dat de gemiddelde waarde gedurende de meetperiode ten hoogste ± 2 % afwijkt van het maximumkoppel bij het toerental tijdens de proef. b)Voor motoren waarvan de belasting via een dynamometer wordt gecontroleerd: Na de eerste overgangsperiode in elke toestand van de cyclus moet het aangegeven toerental binnen ± 2 % van het nominale toerental of ± 3 min-1 blijven (de grootste waarde is van toepassing), maar in ieder geval binnen ± 5 %, behalve bij het laagste stationaire toerental, dat binnen de door de fabrikant aangegeven tolerantie moet liggen. Tijdens een toestand van de testcyclus waarin het voorgeschreven koppel bij het beproevingstoerental 50 % of meer van het maximumkoppel bedraagt, wordt gedurende de meetperiode het aangegeven gemiddelde koppel binnen ± 5 % van het voorgeschreven koppel gehouden. Tijdens een toestand van de testcyclus waarin het voorgeschreven koppel bij het beproevingstoerental minder dan 50 % van het maximumkoppel bedraagt, wordt gedurende de meetperiode het aangegeven gemiddelde koppel binnen ± 10 % van het voorgeschreven koppel of ± 0,5 Nm gehouden, waarbij de grootste waarde van toepassing is. |
3.5.4. | Responsie van de analyseapparatuur De output van de analyseapparatuur moet worden geregistreerd met een papierbandschrijver of met een gelijkwaardig gegevensverzamelingssysteem, waarbij de uitlaatgassen in elke toestand gedurende ten minste de laatste 180 seconden door de analyseapparatuur stromen. Indien bij de meting van het verdunde CO en CO2 gebruik wordt gemaakt van zakbemonstering (zie aanhangsel 1, punt 1.4.4), moet het monster in elke toestand gedurende de laatste 180 seconden in de zak verzameld en geanalyseerd worden en moeten de resultaten worden genoteerd. |
3.5.5. | Toestand van de motor Het toerental en de belasting, de inlaatluchttemperatuur en de brandstoftoevoer moeten in elke toestand worden gemeten nadat de motor zich heeft gestabiliseerd. Verdere voor de berekening benodigde gegevens moeten worden geregistreerd (zie aanhangsel 3, punten 1.1 en 1.2). |
3.6. Hercontrole van de analyseapparatuur
Na de emissietest worden ter controle een ijkgas voor de nulinstelling en hetzelfde ijkgas voor het meetbereik door het systeem geleid. De test wordt aanvaardbaar geacht als het verschil tussen de twee gemeten resultaten minder dan 2 % bedraagt.
Aanhangsel 1
1. METING EN BEMONSTERING
Gasvormige bestanddelen die door de voor beproeving ter beschikking gestelde motor worden uitgestoten, moeten worden gemeten volgens de methoden van bijlage VI. In bijlage VI worden de aanbevolen analysesystemen voor de gasvormige emissies (punt 1.1) beschreven.
1.1. Specificatie van de dynamometer
Er dient gebruikgemaakt te worden van een motordynamometer met toereikende eigenschappen voor de uitvoering van de in punt 3.5.1 van bijlage IV beschreven testcycli. De instrumenten voor de meting van het koppel en het toerental moeten het asvermogen binnen de gegeven grenzen kunnen meten. Er kunnen aanvullende berekeningen nodig zijn.
De nauwkeurigheid van de meetapparatuur moet zodanig zijn dat de maximumtoleranties van de in punt 1.3 gegeven cijfers niet worden overschreden.
1.2. Brandstofstroom en totale verdunde uitlaatgasstroom
Voor de meting van de brandstofstroom op basis waarvan de emissies worden berekend, wordt gebruikgemaakt van brandstofstroommeters met de in punt 1.3 genoemde nauwkeurigheid (aanhangsel 3). Wanneer gebruik wordt gemaakt van een volledigestroomverdunningssysteem moet de volledige stroom van het verdunde uitlaatgas (GTOTW) worden gemeten met een PDP of een CFV (zie punt 1.2.1.2 van bijlage VI). De nauwkeurigheid moet voldoen aan de bepalingen van bijlage III, aanhangsel 2, punt 2.2.
1.3. Nauwkeurigheid
De kalibratie van alle meetinstrumenten moet zijn gebaseerd op nationale (internationale) normen en voldoen aan de eisen in de tabellen 2 en 3.
Tabel 2 — Toelaatbare afwijkingen van instrumenten voor motorparameters
Nummer | Grootheid | Toelaatbare afwijking |
1 | Toerental van de motor | ± 2 % van de aflezing of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is |
2 | Koppel | ± 2 % van de aflezing of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is |
3 | Brandstofverbruik () | ± 2 % van de maximumwaarde voor de motor |
4 | Luchtverbruik () | ± 2 % van de aflezing of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is |
(1)De berekeningen van de uitlaatgasemissies in deze richtlijn zijn in sommige gevallen gebaseerd op verschillende meet- en/of rekenmethoden. Wegens de beperkte totaaltolerantie voor de berekening van de uitlaatemissies moeten de toegestane waarden voor sommige grootheden die in de desbetreffende vergelijkingen worden gebruikt, kleiner zijn dan de toegestane toleranties volgens ISO 3046-3. |
Tabel 3 — Toelaatbare afwijkingen van instrumenten voor andere essentiële parameters
Nummer | Grootheid | Toelaatbare afwijking |
1 | Temperaturen ≤ 600 K | ± 2 K absoluut |
2 | Temperaturen ≥ 600 K | ± 1 % van de aflezing |
3 | Uitlaatgasdruk | ± 0,2 kPa absoluut |
4 | Onderdruk in het inlaatspruitstuk | ± 0,05 kPa absoluut |
5 | Luchtdruk | ± 0,1 kPa absoluut |
6 | Overige drukken | ± 0,1 kPa absoluut |
7 | Relatieve vochtigheid | ± 3 % absoluut |
8 | Absolute vochtigheid | ± 5 % van de aflezing |
9 | Verdunningsluchtstroom | ± 2 % van de aflezing |
10 | Verdunde uitlaatgasstroom | ± 2 % van de aflezing |
1.4. Meting van de gasvormige bestanddelen
1.4.1. Algemene specificaties van de analyseapparatuur
De analyseapparatuur moet een meetbereik met de vereiste nauwkeurigheid hebben om de concentraties van de uitlaatgascomponenten te kunnen meten (punt 1.4.1.1). Aanbevolen wordt, de analyseapparatuur op een zodanige wijze te gebruiken dat de gemeten concentratie binnen 15 % en 100 % van de volledige schaal valt.
Indien de uiterste waarde van het schaalbereik 155 ppm (of ppm C) of minder bedraagt of indien gebruik wordt gemaakt van afleessystemen (computers, gegevensloggers) met een voldoende grote nauwkeurigheid en resolutie voor meetwaarden kleiner dan 15 % van de volledige schaal, zijn concentraties beneden 15 % van de volledige schaal eveneens aanvaardbaar. In dit geval moeten aanvullende kalibraties worden verricht om de nauwkeurigheid van de kalibratiecurven te garanderen (zie aanhangsel 2, punt 1.5.5.2).
De elektromagnetische compatibiliteit (EMC) van de apparatuur moet zodanig zijn dat bijkomende fouten tot een minimum worden beperkt.
1.4.1.1. Nauwkeurigheid
De afwijking die de analyseapparatuur ten opzichte van het nominale kalibratiepunt vertoont, mag niet meer bedragen dan ± 2 % van de aflezing over het gehele meetbereik uitgezonderd de nulwaarde, en ± 0,3 % van het volledige schaalbereik bij nul. De nauwkeurigheid wordt bepaald overeenkomstig de in punt 1.3 genoemde kalibratie-eisen.
1.4.1.2. Herhaalbaarheid
De herhaalbaarheid dient zodanig te zijn dat 2,5-maal de standaardafwijking van tien herhaalde responsies op een bepaald kalibratie- of ijkgas niet meer bedraagt dan ± 1 % van de uiterste concentratiewaarde op de schaal voor elk gebied boven 100 ppm (of ppm C) of ± 2 % van elk gebied beneden 100 ppm (of ppm C).
1.4.1.3. Ruis
Het maximumverschil in aflezing over elke willekeurige periode van 10 seconden bij gebruik van een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor een bepaald meetbereik mag voor elk meetbereik niet groter zijn dan 2 % van de volledige schaal.
1.4.1.4. Nulpuntsverloop
De nulresponsie wordt gedefinieerd als de gemiddelde responsie, inclusief ruis, op een ijkgas voor de nulinstelling gedurende een tijdsperiode van 30 seconden. Het nulpuntsverloop gedurende een periode van een uur mag in het laagste meetbereik niet meer dan 2 % van de volledige schaal bedragen.
1.4.1.5. Meetbereikverloop
De meetbereikresponsie wordt gedefinieerd als de gemiddelde responsie, inclusief ruis, op een ijkgas voor het meetbereik gedurende een periode van 30 seconden. Het meetbereikverloop gedurende een periode van een uur mag in het laagste meetbereik niet meer dan 2 % van de volledige schaal bedragen.
1.4.2. Gasdroging
Uitlaatgassen kunnen nat of droog worden gemeten. Het effect van een eventueel te gebruiken gasdroogapparaat op de concentraties van de gemeten gassen moet minimaal zijn. Chemische drogers zijn niet aanvaardbaar voor het verwijderen van water uit het monster.
1.4.3. Analyseapparatuur
In de punten 1.4.3.1 tot en met 1.4.3.5 worden de toe te passen meetbeginselen beschreven. Een uitvoerige beschrijving van de meetsystemen is opgenomen in bijlage VI.
De te meten gassen moeten worden geanalyseerd met de volgende instrumenten. Bij niet-lineaire analyseapparatuur mogen lineariseringsschakelingen worden toegepast.
1.4.3.1. Analyse van koolmonoxide (CO)
Voor de analyse van koolmonoxide moet een niet-dispergerende analysator met absorptie in het infrarood (NDIR) worden gebruikt.
1.4.3.2. Analyse van kooldioxide (CO2)
Voor de analyse van kooldioxide moet een niet-dispergerende analysator met absorptie in het infrarood (NDIR) worden gebruikt.
1.4.3.3. Analyse van zuurstof (O2)
Voor de analyse van zuurstof moet een paramagnetische detector (PMD) of een zirkoniumdioxide- (ZRDO) of elektrochemische sensor (ECS) worden gebruikt.
NB: Zirkoniumdioxidesensoren zijn niet aan te bevelen bij hoge HC- en CO-concentraties zoals in het geval van arm-mengselmotoren met elektrische ontsteking). Elektrochemische sensoren moeten worden gecompenseerd voor CO2- en NOX-interferentie.
1.4.3.4. Analyse van koolwaterstoffen (HC)
In geval van rechtstreekse gasbemonstering moet voor de analyse van koolwaterstoffen een verwarmde vlamionisatiedetector (HFID) worden gebruikt met verwarmde detector, kleppen, leidingen enz. om de temperatuur van het gas op 463 K ± 10 K (190 ± 10 oC) te houden.
In geval van bemonstering van verdund gas moet voor de analyse van koolwaterstoffen hetzij een verwarmde vlamionisatiedetector (HFID) hetzij een vlamionisatiedetector (FID) worden gebruikt.
1.4.3.5. Analyse van stikstofoxiden (NOx)
Voor de analyse van stikstofoxiden wordt gebruikgemaakt van een chemoluminescentiedetector (CLD) of verwarmde chemoluminescentiedetector (HCLD) met een NO2/NO-omzetter, indien op droge basis wordt gemeten. Indien op natte basis wordt gemeten, moet een HCLD worden gebruikt met een omzetter die op een temperatuur van 328 K (55 oC) of meer wordt gehouden, mits aan de controle van de waterdampverzadigingsdruk is voldaan (zie bijlage III, aanhangsel 2, punt 1.9.2.2). Voor zowel de CLD als de HCLD moet de bemonsteringsbaan naar de omzetter voor een droge meting en naar de analysator voor een natte meting op een wandtemperatuur van 328 K tot 473 K (55 oC tot 200 oC) worden gehouden.
1.4.4. Bemonstering voor gasvormige emissies
Indien de samenstelling van het uitlaatgas wordt beïnvloed door een nabehandelingsinrichting, moet het uitlaatgasmonster voorbij die inrichting worden genomen. De uitlaatgasbemonsteringssonde wordt bij voorkeur geplaatst in een gedeelte van de knalpot waar hoge druk heerst, maar wel zo ver mogelijk bij de uitlaatpoort vandaan. Om een volledige menging van de uitlaatgassen van de motor te garanderen voordat een monster wordt genomen, kan eventueel tussen de knalpotuitlaat en de bemonsteringssonde een mengkamer worden geplaatst. Het inwendige volume van de mengkamer mag niet kleiner zijn dan tienmaal de zuigerverplaatsing van de te beproeven motor en deze kamer moet de vorm van een kubus hebben (min of meer gelijke hoogte, breedte en diepte). De mengkamer moet zo klein mogelijk worden gehouden en zo dicht mogelijk bij de motor worden geïnstalleerd. De uitlaatlijn uit de mengkamer van de knalpot dient ten minste 610 mm voorbij de positie van de bemonsteringssonde uit te steken en voldoende ruim te zijn om de tegendruk tot een minimum te beperken. De temperatuur binnen in de mengkamer moet boven het dauwpunt van de uitlaatgassen worden gehouden en een minimumtemperatuur van 338 K (65 oC) wordt aanbevolen. Alle bestanddelen kunnen eventueel rechtstreeks in de verdunningstunnel worden gemeten dan wel in een bemonsteringszak worden opgevangen, waarna de concentratie in de bemonsteringszak wordt bepaald.
Aanhangsel 2
1. KALIBRATIE VAN DE ANALYSEAPPARATUUR
1.1. Inleiding
Elk analyseapparaat moet zo vaak als nodig worden gekalibreerd om aan de nauwkeurigheidseisen van deze voorschriften te voldoen. De toe te passen kalibratiemethode wordt in dit punt beschreven voor de analyseapparatuur, bedoeld in punt 1.4.3 van aanhangsel 1.
1.2. Kalibratiegassen
De bewaartijd voor alle kalibratiegassen moet worden gerespecteerd.
De door de fabrikant aangegeven einddatum van de houdbaarheidsduur van de kalibratiegassen moet worden genoteerd.
1.2.1. Zuivere gassen
De vereiste zuiverheidsgraad van de gassen is gedefinieerd door de hieronder vermelde grenswaarden voor de verontreiniging. De volgende gassen moeten voor gebruik beschikbaar zijn:
—gezuiverde stikstof (verontreiniging ≤ 1 ppm C, ≤ 1 ppm CO, ≤ 400 ppm CO2, ≤ 0,1 ppm NO);
—gezuiverde zuurstof (zuiverheidsgraad > 99,5 volumeprocent O2);
—waterstof-heliummengsel (40 ± 2 % waterstof, rest helium); verontreiniging < 1 ppm C, < 400 ppm CO2;
—gezuiverde synthetische lucht (verontreiniging ≤ 1 ppm C, ≤ 1 ppm CO, ≤ 400 ppm CO2, ≤ 0,1 ppm NO) (zuurstofgehalte tussen 18 en 21 volumeprocent).
1.2.2. Kalibratie- en ijkgas
Er dienen gasmengsels met de volgende chemische samenstelling beschikbaar te zijn:
—C3H8 en gezuiverde synthetische lucht (zie punt 1.2.1);
—CO en gezuiverde stikstof;
—NOx en gezuiverde stikstof (het gehalte aan NO2 in dit kalibratiegas mag niet meer dan 5 % van het NO-gehalte bedragen);
—CO2 en gezuiverde stikstof;
—CH4 en gezuiverde synthetische lucht;
—C2H6 en gezuiverde synthetische lucht.
NB: Andere gascombinaties zijn toegestaan mits de gassen niet met elkaar reageren.
De werkelijke concentratie van een kalibratie- en een ijkgas moet binnen ± 2 % van de nominale waarde liggen. Alle concentraties van het kalibratiegas zijn gebaseerd op het volume (volumeprocent of volume-ppm).
De voor kalibratie en instelling van het meetbereik gebruikte gassen mogen ook worden verkregen met behulp van precisiemengapparatuur (meng- en doseertoestel voor gassen), waarbij verdund wordt met zuivere N2 of met zuivere synthetische lucht. De nauwkeurigheid van de menginrichting moet zodanig zijn dat de concentratie van de verdunde kalibratiegassen tot op ± 1,5 % nauwkeurig is. Dit impliceert dat de samenstelling van de primaire gassen die voor mengen worden gebruikt, op ten minste ± 1 % nauwkeurig bekend moet zijn overeenkomstig nationale of internationale normen voor gassen. De controle wordt verricht door meting tussen 15 % en 50 % van de volledige schaal voor iedere ijking waarbij een menginrichting wordt gebruikt.
Eventueel kan de menginrichting worden gecontroleerd met behulp van een instrument dat van nature lineair is, bijv. het gebruik van NO-gas met een CLD. Het meetbereik van het instrument wordt afgesteld, waarbij het ijkgas rechtstreeks op het instrument wordt aangesloten. De menginrichting moet bij de gebruikte instellingen worden gecontroleerd en de nominale waarde dient te worden vergeleken met de door het instrument gemeten concentratie. Het verschil moet op elk punt binnen ± 0,5 % van de nominale waarde liggen.
1.2.3. Controle van de storing door zuurstof
Gassen ter controle van de storing door zuurstof moeten propaan bevatten met 350 ppm C ± 75 ppm C koolwaterstoffen. De concentratiewaarde wordt met kalibratiegastoleranties bepaald via chromatografische analyse van alle koolwaterstoffen plus onzuiverheden of via dynamische menging. Stikstof is de voornaamste verdunner, zuurstof maakt de rest van het mengsel uit. Het mengsel dat nodig is voor het testen van een benzinemotor, ziet er als volgt uit:
Storende O2-concentratie | Rest |
10 (9 tot 11) | Stikstof |
5 (4 tot 6) | Stikstof |
0 (0 tot 1) | Stikstof. |
1.3. Bediening van de analyse- en bemonsteringsapparatuur
De bediening van de analyseapparatuur moet geschieden volgens de gebruiks- en bedieningsaanwijzingen van de fabrikant van het instrument. De minimumvoorschriften van de punten 1.4 tot en met 1.9 moeten daarbij in aanmerking worden genomen. Voor laboratoriuminstrumenten als GC en hogedrukvloeistofchromatografie (HPLC) geldt alleen punt 1.5.4.
1.4. Lektest
Er moet een lektest voor het systeem worden uitgevoerd. De sonde moet worden losgekoppeld van het uitlaatsysteem en het uiteinde worden voorzien van een stop. De analysatorpomp moet worden ingeschakeld. Na een stabilisatieperiode moeten alle stroommeters nul aanwijzen. Is dat niet het geval, dan moeten de bemonsteringsleidingen worden gecontroleerd en de gebreken worden hersteld.
De maximale toelaatbare lekstroom aan de vacuümzijde mag 0,5 % van de stroom bij normaal gebruik bedragen voor het gedeelte van het systeem dat wordt gecontroleerd. De stroom door de analyseapparatuur en de stroom in de omloopleiding mogen worden gebruikt om de stroomwaarde bij normaal gebruik te ramen.
Het systeem kan ook worden leeggepompt tot een druk van ten minste 20 kPa vacuüm (80 kPa absoluut). Na een stabilisatieperiode mag de stijging van de druk δp (kPa/min) in het systeem niet groter zijn dan:
waarin:
Vsyst = systeemvolume [l];
fr = stroomsnelheid in het systeem [l/min].
Bij een andere methode wordt de concentratie aan het begin van de bemonsteringslijn abrupt veranderd door het overschakelen van het ijkgas voor de nulinstelling op het ijkgas voor het meetbereik. Indien na een toereikende tijdsperiode de aflezing een lagere concentratie aangeeft dan de toegevoerde concentratie, wijst dit op kalibratie- of lekproblemen.
1.5. Kalibratieprocedure
1.5.1. Samengebouwd instrument
Het samengebouwde instrument moet worden gekalibreerd en de kalibratiekromme moet worden gecontroleerd met behulp van standaardgassen. De gasstroomsnelheid moet dezelfde zijn als bij de bemonstering van het uitlaatgas.
1.5.2. Opwarmtijd
De opwarmtijd moet overeenkomen met de aanbevelingen van de fabrikant. Indien geen opwarmtijd is aangegeven, wordt voor het opwarmen van de analyseapparatuur een minimumperiode van twee uur aanbevolen.
1.5.3. NDIR- en HFID-analysator
De NDIR-analysator moet zo nodig worden afgesteld en de vlam van de HFID-analysator moet optimaal worden afgeregeld (punt 1.9.1).
1.5.4. GC en HPCL
Beide instrumenten dienen te worden gekalibreerd overeenkomstig de goede laboratoriumpraktijk en de aanbevelingen van de fabrikant.
1.5.5. Opstellen van de kalibratiekrommen
1.5.5.1. Algemene aanwijzingen
a)Elk normaal gebruikt meetbereik moet worden gekalibreerd.
b)Met gebruikmaking van zuivere synthetische lucht (of stikstof) moeten de CO-, CO2-, NOx- en HC-analysators op nul worden afgesteld.
c)De vereiste kalibratiegassen worden in het analyseapparaat gevoerd, de waarden worden vastgelegd en de kalibratiekrommen worden uitgezet.
d)Voor ieder meetbereik van het instrument, met uitzondering van het laagste bereik, wordt de kalibratiekromme uitgezet met ten minste tien kalibratiepunten (afgezien van nul) die gelijkmatig zijn verdeeld. Voor het laagste bereik van het instrument wordt de kalibratiecurve bepaald met behulp van ten minste tien kalibratiepunten (afgezien van nul) die zodanig zijn verdeeld dat de helft van de kalibratiepunten zich in het gebied onder 15 % van het volledige schaalbereik van de analysator bevindt en de rest boven 15 % van dat bereik. Voor alle bereiken geldt dat de hoogste nominale concentratie groter moet zijn dan of gelijk zijn aan 90 % van de volledige schaal.
e)De kalibratiekromme wordt berekend met de methode van de kleinste kwadraten. Er kan gebruik worden gemaakt van een best aangepaste lineaire of niet-lineaire vergelijking.
f)De kalibratiepunten mogen van de best aangepaste kleinstekwadratenlijn niet meer afwijken dan ± 2 % van de aflezing of ± 0,3 % van de volledige schaal (de grootste waarde is van toepassing).
g)De nulinstelling wordt opnieuw gecontroleerd en zo nodig wordt de kalibratieprocedure herhaald.
1.5.5.2. Alternatieve methoden
Als kan worden aangetoond dat een alternatieve techniek (bijv. computer, elektronisch gestuurde meetbereikschakelaar enz.) een equivalente nauwkeurigheid oplevert, mogen deze alternatieve methoden worden toegepast.
1.6. Controle van de kalibratie
Elk normaal gebruikt meetbereik moet vóór elke analyse worden gecontroleerd volgens de volgende procedure.
De kalibratie wordt gecontroleerd met een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor het meetbereik waarvan de nominale waarde meer dan 80 % van de volle schaal van het meetbereik bedraagt.
Indien de gevonden waarden voor de twee controlepunten niet méér van de opgegeven referentiewaarde verschillen dan ± 4 % van het volledige schaalbereik, mogen de instelparameters worden gewijzigd. Is dat wel het geval, dan moet het ijkgas voor het meetbereik worden gecontroleerd of een nieuwe kalibratiecurve worden vastgesteld overeenkomstig punt 1.5.5.1.
1.7. Kalibratie van de indicatorgasanalysator voor de meting van de uitlaatstroom
Het analyseapparaat voor de meting van de indicatorgasconcentratie moet met behulp van het standaardgas worden gekalibreerd.
De kalibratiecurve wordt bepaald met behulp van ten minste tien kalibratiepunten (afgezien van nul) die zodanig zijn verdeeld dat de helft van de kalibratiepunten zich in het gebied tussen 4 % en 20 % van het volledige schaalbereik van de analysator bevindt en de rest tussen 20 % en 100 % van dat bereik. De kalibratiekromme wordt berekend met de methode van de kleinste kwadraten.
Tussen 20 % en 100 % van het volledige schaalbereik mag de kalibratiecurve niet méér van de nominale waarde van elk kalibratiepunt afwijken dan ± 1 % van de volledige schaal. Tussen 4 % en 20 % van het volledige schaalbereik mag de curve bij aflezing niet méér dan ± 2 % van de nominale waarde afwijken. De analyseapparatuur wordt vóór de eigenlijke test op de nulstand gekalibreerd en op het juiste meetbereik ingesteld met behulp van een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor het meetbereik waarvan de nominale waarde meer dan 80 % van de volledige schaal van de analysator bedraagt.
1.8. Efficiëntietest van de NOx-omzetter
De efficiëntie van de omzetter die wordt toegepast voor de omzetting van NO2 in NO, wordt overeenkomstig de punten 1.8.1 tot en met 1.8.8 (bijlage III, aanhangsel 2, figuur 1) getest.
1.8.1. Testschema
Aan de hand van het in figuur 1 van bijlage III afgebeelde testschema en de onderstaande procedure kan de efficiëntie van de omzetters worden getest met behulp van een ozonisator.
1.8.2. Kalibratie
De CLD en de HCLD moeten worden gekalibreerd in het meest gebruikte meetbereik overeenkomstig de specificaties van de fabrikant en met gebruikmaking van een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor het meetbereik (waarvan het NO-gehalte ongeveer 80 % van het meetbereik bedraagt en de NO2-concentratie van het gasmengsel minder dan 5 % van de NO-concentratie bedraagt). De NOx-analysator moet in de NO-stand staan, zodat het ijkgas niet door de omzetter stroomt. De aangegeven concentratie moet worden genoteerd.
1.8.3. Berekening
De efficiëntie van de NOx-omzetter wordt als volgt berekend:
waarin:
a | = | NOx-concentratie overeenkomstig punt 1.8.6; |
b | = | NOx-concentratie overeenkomstig punt 1.8.7; |
c | = | NO-concentratie overeenkomstig punt 1.8.4; |
d | = | NO-concentratie overeenkomstig punt 1.8.5. |
1.8.4. Toevoegen van zuurstof
Via een T-stuk wordt voortdurend zuurstof of referentielucht aan de gasstroom toegevoegd totdat de aangegeven concentratie ongeveer 20 % minder bedraagt dan de aangegeven kalibratieconcentratie van punt 1.8.2 (de analysator staat in de NO-stand).
De aangegeven concentratie (c) wordt genoteerd. De ozonisator blijft gedurende het proces gedeactiveerd.
1.8.5. Activering van de ozonisator
De ozonisator wordt nu geactiveerd zodat genoeg ozon wordt geproduceerd om de NO-concentratie tot ongeveer 20 % (minimaal 10 %) van de kalibratieconcentratie van punt 1.8.2 te verminderen. De aangegeven concentratie (d) wordt genoteerd (de analysator staat in de NO-stand).
1.8.6. NOx-stand
De NO-analysator wordt nu in de NOx-stand gezet zodat het gasmengsel (bestaande uit NO, NO2, O2 en N2) door de omzetter stroomt. De aangegeven concentratie (a) wordt genoteerd (de analysator staat in de NOx-stand).
1.8.7. Deactivering van de ozonisator
De ozonisator wordt nu gedeactiveerd. Het in punt 1.8.6 beschreven gasmengsel stroomt nu door de omzetter in de detector. De aangegeven concentratie (b) moet worden genoteerd (de analysator staat in de NOx-stand).
1.8.8. NO-stand
De analysator wordt nu in de NO-stand gezet waarbij de ozonisator wordt uitgeschakeld en de zuurstof- of synthetischeluchtstroom wordt afgesloten. De NOx-aflezing van de analysator mag niet meer dan ± 5 % van de volgens punt 1.8.2 gemeten waarde afwijken (de analysator staat in de NO-stand).
1.8.9. Testfrequentie
De efficiëntie van de omzetter moet maandelijks worden getest.
1.8.10. Eisen inzake de efficiëntie van de omzetter
De efficiëntie van de omzetter mag niet minder dan 90 % bedragen, maar een hogere efficiëntie van 95 % wordt sterk aanbevolen.
NB: Indien de ozonisator, met de analysator ingesteld voor het meest gebruikelijke meetbereik, geen vermindering van 80 % tot 20 % kan bewerkstelligen overeenkomstig punt 1.8.5, moet het hoogste meetbereik waarbij deze vermindering wel mogelijk is, worden gebruikt.
1.9. Instelling van de FID
1.9.1. Optimalisering van de detectorresponsie
De HFID moet overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant van het instrument worden afgesteld. Er moet gebruik worden gemaakt van een propaan/luchtmengsel als ijkgas voor de optimalisering van de responsie in het meest gebruikte meetbereik.
Er wordt een ijkgas met een C-concentratie van 350 ± 75 ppm C in de analysator gevoerd waarbij de brandstof- en luchtstroom overeenkomstig de aanbevelingen van de fabrikant worden afgesteld. De responsie bij een bepaalde brandstofstroom wordt bepaald uit het verschil tussen de meetbereikgasresponsie en de nulgasresponsie. De brandstofstroom moet stapsgewijs worden bijgesteld onder en boven de specificatie van de fabrikant. De meetbereikgasresponsie en de nulgasresponsie bij deze brandstofstromen moeten worden genoteerd. Het verschil tussen de meetbereikgasresponsie en de nulgasresponsie moet worden uitgezet en de brandstofstroom moet worden bijgesteld naar de rijke kant van de kromme. Dit is de eerste stroominstelling, die eventueel verder moet worden geoptimaliseerd afhankelijk van de resultaten betreffende de responsiefactor voor koolwaterstoffen en de controle van de storing door zuurstof overeenkomstig de punten 1.9.2 en 1.9.3.
Indien de storing door zuurstof en de responsiefactor voor koolwaterstoffen niet aan de volgende specificaties voldoen, wordt de luchtstroom stapsgewijs bijgesteld onder en boven de specificaties van de fabrikant en wordt voor elke stroomsnelheid de procedure van de punten 1.9.2 en 1.9.3 herhaald.
1.9.2. De responsiefactoren voor koolwaterstoffen
De analysator moet worden gekalibreerd met een propaan/luchtmengsel en gezuiverde synthetische lucht overeenkomstig punt 1.5.
De responsiefactoren moeten worden bepaald wanneer de analysator in gebruik wordt genomen en na groot onderhoud. De responsiefactor (Rf) voor een bepaalde koolwaterstof is de verhouding tussen de FID C1-aflezing en de gasconcentratie in de cilinder uitgedrukt in ppm C1.
De concentratie van het testgas moet op een zodanig niveau zijn dat de responsie ongeveer 80 % van het volledige schaalbereik is. De concentratie moet bekend zijn met een nauwkeurigheid van ± 2 % ten opzichte van een gravimetrische standaard uitgedrukt in volume. Bovendien moet de gascilinder gedurende 24 uur op een temperatuur van 298 K (25 oC) ± 5 K worden geconditioneerd.
De te gebruiken testgassen en de aanbevolen relatieve responsiefactorgebieden zijn als volgt:
—methaan en gezuiverde synthetische lucht: 1,00 ≤ Rf ≤ 1,15;
—propyleen en gezuiverde synthetische lucht: 0,90 ≤ Rf ≤ 1,1;
—tolueen en gezuiverde synthetische lucht: 0,90 ≤ Rf ≤ 1,10.
Deze waarden zijn gerelateerd aan de responsiefactor (Rf) van 1,00 voor propaan en zuivere synthetische lucht.
1.9.3. Controle van de storing door zuurstof
De storing door zuurstof moet gecontroleerd worden wanneer een analysator in gebruik wordt genomen en na groot onderhoud. Er wordt een bereik gekozen waarbij de gassen ter controle van de storing door zuurstof in de bovenste 50 % vallen. De test wordt bij de vereiste oventemperatuur uitgevoerd. De gassen waarmee de storing door zuurstof moet worden gecontroleerd, staan vermeld in punt 1.2.3.
a)De analysator wordt op nul afgesteld.
b)De analysator wordt op het juiste meetbereik ingesteld met behulp van het zuurstofloze mengsel voor benzinemotoren.
c)De nulresponsie wordt opnieuw gecontroleerd. Indien deze meer dan 0,5 % van de volledige schaal is veranderd, worden de punten a) en b) herhaald.
d)De gassen ter controle van de storing door zuurstof (5 % en 10 %) worden in de analysator gevoerd.
e)De nulresponsie wordt opnieuw gecontroleerd. Indien deze meer dan ± 1 % van de volledige schaal is veranderd, wordt de test herhaald.
f)De storing door zuurstof (% O2I) wordt voor elk mengsel in punt d) als volgt berekend:
waarin:
A | = | koolwaterstofconcentratie (ppm C) van het in punt b) gebruikte meetbereikgas; |
B | = | koolwaterstofconcentratie (ppm C) van de in punt d) gebruikte gassen ter controle van de storing door zuurstof; |
C | = | analysatorresponsie; |
D | = | analysatorresponsie als gevolg van A, in percent van de volledige schaal. |
g)Het percentage storing door zuurstof (% O2I) moet vóór de test lager zijn dan ± 3 %, hetgeen geldt voor alle benodigde controlegassen.
h)Indien de storing door zuurstof groter is dan ± 3 %, wordt de luchtstroom onder en boven de specificaties van de fabrikant stapsgewijs bijgesteld, waarbij de procedure van punt 1.9.1 voor elke stroomsnelheid wordt herhaald.
i)Indien de storing door zuurstof na bijstelling van de luchtstroom groter is dan ± 3 %, worden achtereenvolgens de brandstofstroom en de bemonsteringsstroom gevarieerd, waarbij de procedure van punt 1.9.1 voor elke stroomsnelheid wordt herhaald.
j)Indien de storing door zuurstof dan nog steeds groter is dan ± 3 %, worden er vóór de test verbeteringen aangebracht in de analysator, de FID-brandstof of de branderlucht of worden deze vervangen. Vervolgens wordt dit punt herhaald met de verbeterde of nieuwe apparatuur of gassen.
1.10. Storende effecten bij CO-, CO2-, NOX- en O2-analysators
Andere gassen dan het te analyseren gas kunnen de aflezing op verscheidene wijzen beïnvloeden. Positieve storing treedt op bij NDIR- en PMD-instrumenten wanneer het storende gas hetzelfde effect heeft als het te meten gas, maar in mindere mate. Negatieve storing treedt op in NDIR-instrumenten doordat het storende gas de absorptieband van het te meten gas verbreedt, en in CLD-instrumenten doordat het storende gas de straling onderdrukt. De in de punten 1.10.1 en 1.10.2 genoemde storingscontroles moeten worden uitgevoerd vóór het eerste gebruik van de analysator en na groot onderhoud, doch ten minste eenmaal per jaar.
1.10.1. Storingscontrole van de CO-analysator
Water en CO2 kunnen de prestaties van de CO-analysator verstoren. Derhalve wordt een CO2-ijkgas met een concentratie van 80 % tot 100 % van de volledige schaal in het maximale meetbereik dat bij de beproeving wordt gebruikt, door water op kamertemperatuur geleid en de responsie van de analysator wordt genoteerd. De analysatorresponsie mag niet meer dan 1 % van het volledige schaalbereik bedragen voor gebieden boven of gelijk aan 300 ppm en niet meer dan 3 ppm voor gebieden onder 300 ppm.
1.10.2. Dempingscontrole van de NOx-analysator
De betrokken twee gassen voor CLD- (en HCLD-)analysatoren zijn CO2 en waterdamp. Dempingsresponsies bij deze gassen zijn evenredig met de concentratie. Er zijn derhalve testtechnieken nodig om de demping bij de hoogste tijdens de test te verwachten concentraties te bepalen.
1.10.2.1. Dempingscontrole voor CO2
Een CO2-ijkgas met een concentratie van 80 % tot 100 % van de volledige schaal in het maximale meetbereik wordt door de NDIR-analysator gevoerd en de CO2-waarde wordt geregistreerd als A. Vervolgens wordt het gas verdund met ongeveer 50 % NO-ijkgas en door de NDIR en de (H)CLD gevoerd, waarbij de CO2- en NO-waarden worden genoteerd als B en C. De CO2-toevoer wordt afgesloten en slechts het NO-ijkgas loopt door de (H)CLD. De NO-waarde wordt als D genoteerd.
De demping („quench” ), die niet meer mag bedragen dan 3 % van het volledige schaalbereik, wordt als volgt berekend:
waarin:
A | = | onverdunde CO2-concentratie gemeten met NDIR (%); |
B | = | verdunde CO2-concentratie gemeten met NDIR (%); |
C | = | verdunde NO-concentratie gemeten met CLD (ppm); |
D | = | onverdunde NO-concentratie gemeten met CLD (ppm). |
Er kunnen alternatieve methoden worden gebruikt voor het verdunnen van het CO2- en NO-ijkgas en voor de kwantificering van de concentratie ervan, bijvoorbeeld dynamisch mengen of homogeniseren.
1.10.2.2. Dempingscontrole voor waterdamp
Deze controle is uitsluitend van toepassing op de meting van gasconcentraties in het natte gas. Voor de berekening van de demping door waterdamp moet het NO-ijkgas met waterdamp worden verdund en moet de waterdampconcentratie van het mengsel stapsgewijs worden gebracht op de waarde die tijdens de test wordt verwacht.
Een NO-ijkgas met een concentratie van 80 % tot 100 % van de volledige schaal in het normale werkgebied moet door de (H)CLD worden gevoerd en de NO-waarde moet als D worden genoteerd. Vervolgens moet het NO-ijkgas bij kamertemperatuur door het water borrelen en door de (H)CLD worden gevoerd, waarbij de NO-waarde als C wordt genoteerd. De watertemperatuur wordt bepaald en genoteerd als F. De verzadigde dampdruk van het mengsel bij de watertemperatuur van de bubbler (F) wordt vastgesteld en wordt genoteerd als G. De waterdampconcentratie van het mengsel (in %) wordt op de volgende wijze berekend:
en wordt als H genoteerd. De verwachte verdunde NO-ijkgasconcentratie (in waterdamp) wordt als volgt berekend:
en wordt als De opgetekend.
De demping door waterdamp, die niet groter mag zijn dan 3 %, wordt op de volgende wijze berekend:
waarin:
De | = | verwachte verdunde NO-concentratie (ppm); |
C | = | verdunde NO-concentratie (ppm); |
Hm | = | maximale waterdampconcentratie; |
H | = | werkelijke waterdampconcentratie (%). |
NB: Het is van belang dat de NO2-concentratie in het NO-ijkgas voor het meetbereik bij deze controle minimaal is aangezien er bij de berekening van de demping geen rekening is gehouden met de absorptie van NO2 in water.
1.10.3. Storing van de O2-analysator
De instrumentresponsie van een PMD-analysator door andere gassen dan zuurstof is relatief gering. De zuurstofequivalenten van de gangbare uitlaatgasbestanddelen zijn vermeld in tabel 1.
Tabel 1 — Zuurstofequivalenten
Gas | O2-equivalent% |
Kooldioxide (CO2) | – 0,623 |
Koolmonoxide (CO) | – 0,354 |
Stikstofmonoxide (NO) | + 44,4 |
Stikstofdioxide (NO2) | + 28,7 |
Water (H2O) | – 0,381 |
De waargenomen zuurstofconcentratie wordt via de volgende formule gecorrigeerd wanneer er uiterst nauwkeurige metingen moeten worden verricht:
1.11. Kalibratiefrequentie
De analyseapparatuur moet ten minste om de drie maanden overeenkomstig punt 1.5 worden gekalibreerd en eveneens wanneer het systeem wordt gerepareerd of een verandering wordt aangebracht die van invloed is op de kalibratie.
Aanhangsel 3
1. GEGEVENSEVALUATIE EN BEREKENINGEN
1.1. Evaluatie van gasvormige emissies
Voor de evaluatie van de gasvormige emissies moet de strookaflezing van ten minste de laatste 120 seconden in elke toestand worden gemiddeld. De gemiddelde concentraties (conc) van HC, CO, NOx en CO2 worden voor elke toestand bepaald uit de gemiddelde strookaflezingen en de bijbehorende kalibratiegegevens. Er mag gebruik worden gemaakt van een ander type registratie indien dit gelijkwaardige gegevens oplevert.
De gemiddelde achtergrondconcentratie (concd) kan worden bepaald aan de hand van de meetwaarden van de bemonsteringszak van de verdunningslucht of aan de hand van de continu gemeten waarden van het achtergrondniveau (zonder zak) en de bijbehorende kalibratiegegevens.
1.2. Berekening van de gasemissies
De in het eindrapport op te nemen testresultaten worden afgeleid via de volgende stappen.
1.2.1. Droog-natcorrectie
Indien niet reeds op natte basis is gemeten, moet de gemeten concentratie worden omgezet in die voor nat gas:
Voor het ruwe uitlaatgas:
waarin α de waterstof-koolstofverhouding in de brandstof is.
De H2-concentratie in de uitlaat moet worden berekend:
De factor kw2 wordt als volgt berekend:
waarin Ha = absolute vochtigheidsgraad inlaatlucht (g water per kg droge lucht).
Voor het verdunde uitlaatgas:
voor de meting van CO2 in het natte gas:
of voor de meting van CO2 in het droge gas:
waarin α de waterstof-koolstofverhouding in de brandstof is.
De factor kw1 wordt berekend uit de volgende vergelijkingen:
waarin:
Hd | = | absolute vochtigheidsgraad verdunningslucht (g water per kg droge lucht); |
Ha | = | absolute vochtigheidsgraad inlaatlucht (g water per kg droge lucht); |
Voor de verdunningslucht:
De factor kw1 wordt berekend uit de volgende vergelijkingen:
waarin:
Hd | = | absolute vochtigheidsgraad verdunningslucht (g water per kg droge lucht); |
Ha | = | absolute vochtigheidsgraad inlaatlucht (g water per kg droge lucht); |
Voor de inlaatlucht (indien verschillend van de verdunningslucht):
De factor kw2 wordt berekend uit de volgende vergelijking:
waarin Ha = absolute vochtigheidsgraad inlaatlucht (g water per kg droge lucht).
1.2.2. Vochtigheidscorrectie voor NOx
Aangezien de NOx-emissies afhangen van de toestand van de omgevingslucht, moet de NOx-concentratie worden vermenigvuldigd met een factor KH die rekening houdt met de vochtigheidsgraad:
waarin Ha = absolute vochtigheidsgraad inlaatlucht (g water per kg droge lucht).
1.2.3. Berekening van de emissiemassastroom
De emissiemassastroom Gasmass [g/h] voor elke toestand wordt als volgt berekend:
a)Voor het ruwe uitlaatgas (35):
waarin:
GFUEL [kg/h] = de brandstofmassastroom;
MW
Gas
[kg/kmol] = de molecuulmassa van de afzonderlijke gassen (zie tabel 1):
Tabel 1 — Molecuulmassa's
Gas | MWGas [kg/kmol] |
NOx | 46,01 |
CO | 28,01 |
HC | MWHC = MWFUEL |
CO2 | 44,01 |
—MWFUEL = 12,011 + α × 1,00794 + β × 15,9994 [kg/kmol] = de molecuulmassa van de brandstof met waterstof-koolstofverhouding α en zuurstof-koolstofverhouding β in de brandstof (36);
—CO2AIR = de CO2-concentratie in de inlaatlucht (die verondersteld wordt gelijk te zijn aan 0,04 % indien niet gemeten).
b)Voor het verdunde uitlaatgas (37):
waarin:
—GTOTW [kg/h] = de verdunde-uitlaatgasmassastroom op natte basis, die bij gebruikmaking van een volledigestroomverdunningssysteem wordt vastgesteld volgens bijlage III, aanhangsel 1, punt 1.2.4;
—concc = de naar de achtergrond gecorrigeerde concentratie:
—
—waarin:
—
De coëfficiënt u wordt ontleend aan tabel 2:
Tabel 2 — Waarden van de coëfficiënt u
Gas | u | conc |
NOx | 0,001587 | ppm |
CO | 0,000966 | ppm |
HC | 0,000479 | ppm |
CO2 | 15,19 | % |
De waarden van de coëfficiënt u zijn gebaseerd op een molecuulmassa van de verdunde uitlaatgassen van 29 [kg/kmol]; de waarde van u voor HC is gebaseerd op een gemiddelde koolstof-waterstofverhouding van 1:1,85.
1.2.4. Berekening van de specifieke emissies
De specifieke emissie (g/kWh) moet voor alle afzonderlijke componenten op de volgende wijze worden berekend:
waarin Pi = PM,i + PAE,i.
Wanneer hulpvoorzieningen als een koelventilator of aanjager met het oog op de test worden gemonteerd, moet het opgenomen vermogen aan de resultaten worden toegevoegd, behalve voor motoren waarin zulke hulpvoorzieningen deel uitmaken van de motor zelf. Het vermogen van de ventilator of aanjager wordt bepaald bij de toerentallen die voor de test worden gebruikt, hetzij op grond van berekeningen uitgaande van de standaardkenmerken hetzij op grond van praktijktests (aanhangsel 3 van bijlage VII).
De wegingsfactoren en het aantal toestanden (n) die in de bovenstaande berekening moeten worden gebruikt, staan vermeld in punt 3.5.1.1 van bijlage IV.
2. VOORBEELDEN
2.1. Gegevens over ruwe uitlaatgassen van een viertaktmotor met elektrische ontsteking
Wat de beproevingsgegevens (tabel 3) betreft, worden de berekeningen eerst verricht voor toestand 1 en vervolgens uitgebreid tot andere testtoestanden, waarbij telkens gebruik wordt gemaakt van dezelfde procedure.
Tabel 3 — Beproevingsgegevens betreffende een viertaktmotor met elektrische ontsteking
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | |
Toerental | min-1 | 2 550 | 2 550 | 2 550 | 2 550 | 2 550 | 1 480 |
Vermogen | kW | 9,96 | 7,5 | 4,88 | 2,36 | 0,94 | 0 |
Belastingspercentage | % | 100 | 75 | 50 | 25 | 10 | 0 |
Wegingsfactor | — | 0,090 | 0,200 | 0,290 | 0,300 | 0,070 | 0,050 |
Luchtdruk | kPa | 101,0 | 101,0 | 101,0 | 101,0 | 101,0 | 101,0 |
Luchttemperatuur | oC | 20,5 | 21,3 | 22,4 | 22,4 | 20,7 | 21,7 |
Relatieve luchtvochtigheid | % | 38,0 | 38,0 | 38,0 | 37,0 | 37,0 | 38,0 |
Absolute luchtvochtigheid | gH20/kgair | 5,696 | 5,986 | 6,406 | 6,236 | 5,614 | 6,136 |
CO droog | ppm | 60 995 | 40 725 | 34 646 | 41 976 | 68 207 | 37 439 |
NOx nat | ppm | 726 | 1 541 | 1 328 | 377 | 127 | 85 |
HC nat | ppm C1 | 1 461 | 1 308 | 1 401 | 2 073 | 3 024 | 9 390 |
CO2 droog | % vol. | 11,4098 | 12,691 | 13,058 | 12,566 | 10,822 | 9,516 |
Brandstofmassastroom | kg/h | 2,985 | 2,047 | 1,654 | 1,183 | 1,056 | 0,429 |
H/C-verhouding brandstof (α) | — | 1,85 | 1,85 | 1,85 | 1,85 | 1,85 | 1,85 |
O/C-verhouding brandstof β | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
2.1.1. Droog-natcorrectiefactor kw
De droog-natcorrectiefactor kw moet worden berekend om de metingen van droog CO en CO2 om te zetten naar die van nat gas:
waarin:
en
Tabel 4 — CO- en CO2-waarden (nat) naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | |
H2 droog | % | 2,450 | 1,499 | 1,242 | 1,554 | 2,834 | 1,422 |
kw2 | — | 0,009 | 0,010 | 0,010 | 0,010 | 0,009 | 0,010 |
kw | — | 0,872 | 0,870 | 0,869 | 0,870 | 0,874 | 0,894 |
CO nat | ppm | 53 198 | 35 424 | 30 111 | 36 518 | 59 631 | 33 481 |
CO2 nat | % | 9,951 | 11,039 | 11,348 | 10,932 | 9,461 | 8,510 |
2.1.2. HC-emissies
waarin:
Tabel 5 — HC-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 |
HCmass | 28,361 | 18,248 | 16,026 | 16,625 | 20,357 | 31,578 |
2.1.3. NOx-emissies
Eerst moet de vochtigheidscorrectiefactor KH voor NOx-emissies worden berekend:
Tabel 6 — Vochtigheidscorrectiefactor KH voor NOx-emissies naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 |
KH | 0,850 | 0,860 | 0,874 | 0,868 | 0,847 | 0,865 |
Vervolgens wordt NOxmass [g/h] berekend:
Tabel 7 — NOx-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 |
NOxmass | 39,717 | 61,291 | 44,013 | 8,703 | 2,401 | 0,820 |
2.1.4 CO-emissies
Tabel 8 — CO-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 |
COmass | 2 084,588 | 997,638 | 695,278 | 591,183 | 810,334 | 227,285 |
2.1.5. CO2-emissies
Tabel 9 — CO2-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 |
CO2mass | 6 126,806 | 4 884,739 | 4 117,202 | 2 780,662 | 2 020,061 | 907,648 |
2.1.6. Specifieke emissies
De specifieke emissie (g/kWh) moet voor alle afzonderlijke componenten op de volgende wijze worden berekend:
Tabel 10 — Emissies [g/h] en wegingsfactoren voor de verschillende testtoestanden
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | |
HCmass | g/h | 28,361 | 18,248 | 16,026 | 16,625 | 20,357 | 31,578 |
NOxmass | g/h | 39,717 | 61,291 | 44,013 | 8,703 | 2,401 | 0,820 |
COmass | g/h | 2 084,588 | 997,638 | 695,278 | 591,183 | 810,334 | 227,285 |
CO2mass | g/h | 6 126,806 | 4 884,739 | 4 117,202 | 2 780,662 | 2 020,061 | 907,648 |
Vermogen PI | kW | 9,96 | 7,50 | 4,88 | 2,36 | 0,94 | 0 |
Wegingsfachtor WFI | — | 0,090 | 0,200 | 0,290 | 0,300 | 0,070 | 0,050 |
2.2. Gegevens over ruwe uitlaatgassen van een tweetaktmotor met elektrische ontsteking
Wat de beproevingsgegevens (tabel 11) betreft, worden de berekeningen eerst verricht voor toestand 1 en vervolgens uitgebreid tot de andere testtoestand, waarbij gebruik wordt gemaakt van dezelfde procedure.
Tabel 11 — Beproevingsgegevens betreffende een tweetaktmotor met elektrische ontsteking
Toestand | 1 | 2 | |
Toerental | min-1 | 9 500 | 2 800 |
Vermogen | kW | 2,31 | 0 |
Belastingspercentage | % | 100 | 0 |
Wegingsfactor | — | 0,9 | 0,1 |
Luchtdruk | kPa | 100,3 | 100,3 |
Luchttemperatuur | oC | 25,4 | 25 |
Relatieve luchtvochtigheid | % | 38,0 | 38,0 |
Absolute luchtvochtigheid | gH20/kgair | 7,742 | 7,558 |
CO droog | ppm | 37 086 | 16 150 |
NOx nat | ppm | 183 | 15 |
HC nat | ppm C1 | 14 220 | 13 179 |
CO2 droog | % vol. | 11,986 | 11,446 |
Brandstofmassastroom | kg/h | 1,195 | 0,089 |
H/C-verhouding brandstof α | — | 1,85 | 1,85 |
O/C-verhouding brandstof β | 0 | 0 |
2.2.1. Droog-natcorrectiefactor kw
De droog-natcorrectiefactor kw moet worden berekend om de metingen van droog CO en CO2 om te zetten naar die van nat gas:
waarin:
Tabel 12 — CO- en CO2-waarden (nat) naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 | |
H2 droog | % | 1,357 | 0,543 |
kw2 | — | 0,012 | 0,012 |
kw | — | 0,874 | 0,887 |
CO nat | ppm | 32 420 | 14 325 |
CO2 nat | % | 10,478 | 10,153 |
2.2.2. HC-emissies
waarin:
Tabel 13 — HC-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 |
HCmass | 112,520 | 9,119 |
2.2.3. NOx-emissies
De factor KH voor de correctie van de NOx-emissies is voor tweetaktmotoren gelijk aan 1:
Tabel 14 — NOx-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 |
NOxmass | 4,800 | 0,034 |
2.2.4. CO-emissies
Tabel 15 — CO-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 |
COmass | 517,851 | 20,007 |
2.2.5. CO2-emissies
Tabel 16 — CO2-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 |
CO2mass | 2 629,658 | 222,799 |
2.2.6. Specifieke emissies
De specifieke emissie (g/kWh) moet voor alle afzonderlijke componenten op de volgende wijze worden berekend:
Tabel 17 — Emissies [g/h] en wegingsfactoren voor de twee testtoestanden
Toestand | 1 | 2 | |
HCmass | g/h | 112,520 | 9,119 |
NOxmass | g/h | 4,800 | 0,034 |
COmass | g/h | 517,851 | 20,007 |
CO2mass | g/h | 2 629,658 | 222,799 |
Vermogen PII | kW | 2,31 | 0 |
Wegingsfactor WFi | — | 0,85 | 0,15 |
2.3. Gegevens over verdunde uitlaatgassen van een viertaktmotor met elektrische ontsteking
Wat de beproevingsgegevens (tabel 18) betreft, worden de berekeningen eerst verricht voor toestand 1 en vervolgens uitgebreid tot andere testtoestanden, waarbij telkens gebruik wordt gemaakt van dezelfde procedure.
Tabel 18 — Beproevingsgevens betreffende een viertaktmotor met elektrische ontsteking
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | |
Toerental | min-1 | 3 060 | 3 060 | 3 060 | 3 060 | 3 060 | 2 100 |
Vermogen | kW | 13,15 | 9,81 | 6,52 | 3,25 | 1,28 | 0 |
Belastingspercentage | % | 100 | 75 | 50> | 25 | 10 | 0 |
Wegingsfactor | — | 0,090 | 0,200 | 0,290 | 0,300 | 0,070 | 0,050 |
Luchtdruk | kPa | 980 | 980 | 980 | 980 | 980 | 980 |
Temperatuur van de inlaatlucht (1) | oC | 25,3 | 25,1 | 24,5 | 23,7 | 23,5 | 22,6 |
Relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (1) | % | 19,8 | 19,8 | 20,6 | 21,5 | 21,9 | 23,2 |
Absolute vochtigheid van de inlaatlucht (1) | gH20/kgair | 4,08 | 4,03 | 4,05 | 4,03 | 4,05 | 4,06 |
CO droog | ppm | 3 681 | 3 465 | 2 541 | 2 365 | 3 086 | 1 817 |
NOx nat | ppm | 85,4 | 49,2 | 24,3 | 5,8 | 2,9 | 1,2 |
HC nat | ppm C1 | 91 | 92 | 77 | 78 | 119 | 186 |
CO2 droog | % vol. | 1,038 | 0,814 | 0,649 | 0,457 | 0,330 | 0,208 |
CO droog (achtergrond) | ppm | 3 | 3 | 3 | 2 | 2 | 3 |
NOx nat (achtergrond) | ppm | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 |
HC nat (achtergrond) | ppm C1 | 6 | 6 | 5 | 6 | 6 | 4 |
CO2 droog (achtergrond) | % vol. | 0,042 | 0,041 | 0,041 | 0,040 | 0,040 | 0,040 |
Verdund-uitlaatgasmassastroom GTOTW | kg/h | 625,722 | 627,171 | 623,549 | 630,792 | 627,895 | 561,267 |
H/C-verhouding brandstof α | — | 1,85 | 1,85 | 1,85 | 1,85 | 1,85 | 1,85 |
O/C-verhouding brandstof β | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | |
(1)Voorwaarden verdunningslucht gelijk aan voorwaarden inlaatlucht. |
2.3.1. Droog-natcorrectiefactor kw
De droog-natcorrectiefactor kw moet worden berekend om de metingen van droog CO en CO2 om te zetten naar die van nat gas:
voor het verdunde uitlaatgas:
waarin:
Tabel 19 — CO- en CO2-waarden (nat) voor het verdunde uitlaatgas naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | |
DF | — | 9,465 | 11,454 | 14,707 | 19,100 | 20,612 | 32,788 |
kw1 | — | 0,007 | 0,006 | 0,006 | 0,006 | 0,006 | 0,006 |
kw | — | 0,984 | 0,986 | 0,988 | 0,989 | 0,991 | 0,992 |
CO nat | ppm | 3 623 | 3 417 | 2 510 | 2 340 | 3 057 | 1 802 |
CO2 nat | % | 1,0219 | 0,8028 | 0,6412 | 0,4524 | 0,3264 | 0,2066 |
voor de verdunningslucht:
kw,d = 1 – kw1
waarin de factor kw1 dezelfde is als reeds berekend voor het verdunde uitlaatgas.
kw,d = 1 – 0,007 = 0,993
Tabel 20 — CO- en CO2-waarden (nat) voor de verdunningslucht naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | |
Kw1 | — | 0,007 | 0,006 | 0,006 | 0,006 | 0,006 | 0,006 |
Kw | — | 0,993 | 0,994 | 0,994 | 0,994 | 0,994 | 0,994 |
CO nat | ppm | 3 | 3 | 3 | 2 | 2 | 3 |
CO2 nat | % | 0,0421 | 0,0405 | 0,0403 | 0,0398 | 0,0394 | 0,0401 |
2.3.2. HC-emissies
waarin:
u = 0,000478 overeenkomstig tabel 2;
concc = conc – concd × (1-1/DF);
concc = 91 - 6 × (1-1/9,465) = 86 ppm;
HCmass = 0,000478 × 86 × 625,722 = 25,666 g/h.
Tabel 21 — HC-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 |
HCmass | 25,666 | 25,993 | 21,607 | 21,850 | 34,074 | 48,963 |
2.3.3. NOx-emissies
De factor KH voor de correctie van de NOx-emissies wordt berekend uit:
Tabel 22 — Vochtigheidscorrectiefactor KH voor NOx-emissies naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 |
KH | 0,793 | 0,791 | 0,791 | 0,790 | 0,791 | 0,792 |
waarin:
u = 0,001587 overeenkomstig tabel 2;
concc = conc – concd × (1-1/DF);
concc = 85 – 0 × (1-1/9,465) = 85 ppm;
NOxmass = 0,001587 × 85 × 0,79 × 625,722 = 67,168 g/h.
Tabel 23 — NOx-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 |
NOxmass | 67,168 | 38,721 | 19,012 | 4,621 | 2,319 | 0,811 |
2.3.4. CO-emissies
waarin:
u = 0,000966 overeenkomstig tabel 2;
concc = conc – concd × (1-1/DF);
concc = 3 622 – 3 × (1-1/9,465) = 3 620 ppm;
COmass = 0,000966 × 3 620 × 625,722 = 2188,001 g/h.
Tabel 24 — CO-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 |
COmass | 2 188,001 | 2 068,760 | 1 510,187 | 1 424,792 | 1 853,109 | 975,435 |
2.3.5. CO2-emissies
waarin:
u = 15,19 overeenkomstig tabel 2;
concc = conc - concd × (1-1/DF);
concc = 1,0219 - 0,0421 × (1-1/9,465) = 0,9842 % vol;
CO2mass = 15,19 × 0,9842 × 625,722 = 9354,488 g/h.
Tabel 25 — CO2-emissies [g/h] naar gelang van de testtoestand
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 |
CO2mass | 9 354,488 | 7 295,794 | 5 717,531 | 3 973,503 | 2 756,113 | 1 430,229 |
2.3.6. Specifieke emissies
De specifieke emissie (g/kWh) moet voor alle afzonderlijke componenten op de volgende wijze worden berekend:
Tabel 26 — Emissies [g/h] en wegingsfactoren voor de verschillende testtoestanden
Toestand | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | |
HCmass | G/h | 25,666 | 25,993 | 21,607 | 21,850 | 34,074 | 48,963 |
NOxmass | G/h | 67,168 | 38,721 | 19,012 | 4,621 | 2,319 | 0,811 |
COmass | G/h | 2 188,001 | 2 068,760 | 1 510,187 | 1 424,792 | 1 853,109 | 975,435 |
CO2mass | G/h | 9 354,488 | 7 295,794 | 5 717,531 | 3 973,503 | 2 756,113 | 1 430,229 |
Vermogen Pi | kW | 13,15 | 9,81 | 6,52 | 3,25 | 1,28 | 0 |
Wegingsfactor WFI | — | 0,090 | 0,200 | 0,290 | 0,300 | 0,070 | 0,050 |
Aanhangsel 4
1. NALEVING VAN DE EMISSIENORMEN
Dit aanhangsel is uitsluitend van toepassing op motoren met elektrische ontsteking in fase II.
1.1. | De emissienormen van bijlage I, punt 4.2, voor de uitlaatgassen van motoren in fase II gelden voor de emissies van die motoren gedurende hun emissieduurzaamheidsperiode zoals vastgesteld overeenkomstig dit aanhangsel. |
1.2. | Voor alle motoren in fase II geldt het hierna bepaalde. Indien alle geteste motoren van eenzelfde motorfamilie, wanneer zij naar behoren worden beproefd volgens de in deze richtlijn voorgeschreven procedures, emissies vertonen die na vermenigvuldiging met de in dit aanhangsel vastgestelde verslechteringsfactor (DF) niet hoger zijn dan de toepasselijke emissienorm voor fase II (of de familie-emissiegrenswaarde, FEG, indien van toepassing) voor een bepaalde motorklasse, wordt die familie geacht aan de emissienormen voor die motorklasse te voldoen. Indien een tot een motorfamilie behorende geteste motor emissies heeft die na vermenigvuldiging met de in dit aanhangsel vastgestelde verslechteringsfactor, een emissienorm (of de FEG, indien van toepassing) voor een bepaalde motorklasse overschrijden, wordt die familie geacht niet aan de emissienormen voor die motorklasse te voldoen. |
1.3. | Kleine motorfabrikanten mogen desgewenst de verslechteringsfactoren voor HC + NOx en CO van tabel 1 of tabel 2 gebruiken, dan wel verslechteringsfactoren voor HC + NOx en CO berekenen overeenkomstig punt 1.3.1. Voor technieken waarop de tabellen 1 en 2 niet van toepassing zijn, dient de fabrikant de in punt 1.4 beschreven procedure te volgen. Tabel 1: Motoren voor handapparatuur: standaardverslechteringsfactoren voor HC + NOx en CO voor kleine motorfabrikanten
Tabel 2: Motoren voor niet-handapparatuur: standaardverslechteringsfactoren voor HC + NOx en CO voor kleine motorfabrikanten
|
1.4. | Voor iedere verontreinigende stof die onder de regelgeving valt, selecteert de fabrikant de passende standaardverslechteringsfactor c.q. berekent hij de verslechteringsfactor voor elke motorfamilie in fase II. Deze verslechteringsfactoren worden gebruikt ten behoeve van de typegoedkeuring en de beproeving van de productielijnen.
|
2. EMISSIEDUURZAAMHEIDSPERIODE VOOR MOTOREN IN FASE II
2.1. | De fabrikant dient op het moment van de typegoedkeuring aan te geven tot welke EDP-categorie iedere motorfamilie behoort. Dat is de categorie die volgens de motorfabrikant het beste overeenstemt met de verwachte nuttige levensduur van de apparatuur waarin de motoren vermoedelijk zullen worden ingebouwd. De fabrikant dient de passende gegevens die zijn keuze van een EDP-categorie voor iedere motorfamilie ondersteunen, te bewaren. Deze gegevens dienen op verzoek aan de keuringsinstantie te worden overgelegd.
|
BIJLAGE ►M2 V ◄
TECHNISCHE EIGENSCHAPPEN VAN DE REFERENTIEBRANDSTOF DIE VOOR DE GOEDKEURINGSTESTS IS VOORGESCHREVEN EN OM DE OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE TE CONTROLEREN
REFERENTIEBRANDSTOF VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING VOOR NIET VOOR DE WEG BESTEMDE MOBIELE MACHINES DIE ZIJN ONDERWORPEN AAN TYPEGOEDKEURING OM TE VOLDOEN AAN DE GRENSWAARDEN VAN DE FASEN I EN II EN VOOR MOTOREN DIE IN BINNENSCHEPEN WORDEN GEBRUIKT
NB: De belangrijkste eigenschappen voor de motorprestatie/uitlaatgasemissies zijn vermeld.
Grenswaarden en eenheden (2) | Testmethode | |
Cetaangetal (4) | Min. 45 (7) Max. 50 | ISO 5165 |
Dichtheid bij 15 oC | Min. 835 kg/m3 Max. 845 kg/m3 (10) | ISO 3675, ASTM D 4052 |
Distillatie (3) — 95 % punt | Max. 370 oC | ISO 3405 |
Viscositeit bij 40 oC | Min. 2,5 mm2/s Max. 3,5 mm2/s | ISO 3104 |
Zwavelgehalte | Min. 0,1 % mass (9) Max. 0,2 % mass (8) | ISO 8754, EN 24260 |
Vlampunt | Min. 55 oC | ISO 2719 |
CFPP | Min. — Max. + 5 oC | EN 116 |
Kopercorrosie | Max. 1 | ISO 2160 |
Conradsonkoolstof (10 % DR) | Max. 0,3 % mass | ISO 10370 |
Asgehalte | Max. 0,01 % mass | ASTM D 482 (12) |
Watergehalte | Max. 0,05 % mass | ASTM D 95, D 1744 |
Neutraliseringsgetal (sterk zuur) | ||
Oxidatiebestendigheid (5) | Max. 2,5 mg/100 ml | ASTM D 2274 |
Toeslagstoffen (6) | ||
Voetnoot 1:Indien het vereist is het thermisch rendement van de motor of het voertuig te berekenen, kan de verbrandingswaarde van de brandstof worden berekend uit: waarin: d = de dichtheid bij 288 K (15 oC); x = het massa-aandeel water (%/100); y = het massa-aandeel as (%/100); s = het massa-aandeel zwavel (%/100). Voetnoot 2:De in de specificatie genoemde waarden zijn „werkelijke waarden”. Bij de vaststelling van de grenswaarden moeten de voorwaarden van ASTM D 3244 „Defining a basis for petroleum produce quality disputes” worden toegepast en bij de vaststelling van een minimumwaarde is rekening gehouden met een minimumverschil van 2R boven nul; bij de vaststelling van een maximum- en een minimumwaarde is het verschil 4R (R = reproduceerbaarheid). Ondanks deze maatregel, die om statistische redenen noodzakelijk is, moet de fabrikant van de brandstof een nulwaarde proberen aan te geven indien de aangegeven maximumwaarde gelijk is aan 2R en een gemiddelde waarde indien maximum- en minimumgrenswaarden worden vermeld. Mocht het nodig zijn om opheldering te geven over de vraag of een brandstof aan de voorschriften van de specificaties voldoet, dan moet ASTM D 3244 worden toegepast. Voetnoot 3:De aangegeven cijfers zijn verdampte hoeveelheden (teruggewonnen percentage + verloren percentage). Voetnoot 4:Het cetaangebied komt niet overeen met de eis van een minimumgebied van 4R. Wanneer er echter een geschil bestaat tussen de brandstofleverancier en de brandstofgebruiker, kunnen de voorwaarden van ASTM D 3244 worden toegepast om dergelijke geschillen op te lossen, mits de metingen een voldoende aantal malen worden herhaald om de nodige nauwkeurigheid te bereiken, in plaats van enkelvoudige metingen. Voetnoot 5:Ook al wordt de oxidatiebestendigheid gecontroleerd, wordt de opslagtijd waarschijnlijk beperkt. Hierover moet advies worden ingewonnen bij de leverancier over de opslagomstandigheden en -duur. Voetnoot 6:Deze brandstof dient uitsluitend te zijn samengesteld uit bestanddelen van directe distillatie en kraakdestillaat; ontzwaveling is toegestaan. De brandstof mag geen metaaltoeslagstoffen bevatten of additieven ter verbetering van het cetaangetal. Voetnoot 7:Lagere grenswaarden zijn toegestaan, waarbij het cetaangetal van de gebruikte referentiebrandstof moet worden vermeld. Voetnoot 8:Hogere waarden zijn toegestaan waarbij het zwavelgehalte van de gebruikte referentiebrandstof moet worden vermeld. Voetnoot 9:In verband met de marktontwikkeling moet deze waarde voortdurend in het oog worden gehouden. ►M1 Voor de eerste goedkeuring van een motor zonder uitlaatgasnabehandeling is op verzoek van de aanvrager een nominaal zwavelgehalte van 0,05 % massa (minimum 0,03 % massa) toelaatbaar. In dat geval moet de gemeten deeltjeswaarde naar boven worden gecorrigeerd op de gemiddelde waarde die nominaal is gespecificeerd voor het zwavelgehalte van de brandstof (0,15 % massa), met behulp van de volgende vergelijking: ◄ waarin: PTadj = bijgestelde PT-waarde (g/kWh) PT = gemeten gewogen specifieke emissiewaarde voor de deeltjesemissie (g/kWh) SFC = gewogen specifiek brandstofverbruik (g/kWh), berekend volgens onderstaande formule NSLF = gemiddelde van de nominale specificatie van de massafractie van het zwavelgehalte (d. w. z. 0,15 %/100)F FSF = massafractie van het zwavelgehalte van de brandstof (%/100). Vergelijking voor de berekening van het gewogen specifieke brandstofverbruik: waarin: Pi Pm,i + PAE,i Voor de beoordeling van de overeenstemming van de productie volgens punt 5.3.2 van bijlage I moet aan de eisen worden voldaan met gebruik van een referentiebrandstof met een zwavelgehalte dat voldoet aan de minimum/maximumwaarde van 0,1/0,2 % massa. Voetnoot 10:Hogere waarden met een maximum van 855 kg/m3 zijn toegestaan, waarbij de dichtheid van de referentiebrandstof moet worden vermeld. Voor de beoordeling van de overeenstemming van de productie volgens punt 5.3.2 van bijlage I moet aan de eisen worden voldaan met gebruik van een referentiebrandstof die voldoet aan de minimum/maximumwaarde van 835/845 kg/m3. Voetnoot 11:Alle brandstofeigenschappen en grenswaarden moeten in het licht van de marktontwikkeling regelmatig opnieuw worden bezien. Voetnoot 12:Op de datum van toepassing moet deze methode worden vervangen door EN/ISO 6245. |
REFERENTIEBRANDSTOF VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING VOOR NIET VOOR DE WEG BESTEMDE MOBIELE MACHINES, DIE ZIJN ONDERWORPEN AAN TYPEGOEDKEURING OM TE VOLDOEN AAN DE GRENSWAARDEN VAN FASE III A
Parameter | Eenheid | Grenswaarden (1) | Testmethode | |
Minimum | Maximum | |||
Cetaangetal (2) | 52 | 54,0 | EN-ISO 5165 | |
Dichtheid bij 15 °C | kg/m3 | 833 | 837 | EN-ISO 3675 |
Distillatie: | ||||
50 %-punt | °C | 245 | - | EN-ISO 3405 |
95 %-punt | °C | 345 | 350 | EN-ISO 3405 |
Eindkookpunt | °C | - | 370 | EN-ISO 3405 |
Vlampunt | °C | 55 | - | EN 22719 |
Koudfilterpunt (CFPP) | °C | - | -5 | EN 116 |
Viscositeit bij 40 °C | mm2/s | 2,5 | 3,5 | EN-ISO 3104 |
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen | % m/m | 3,0 | 6,0 | IP 391 |
Zwavelgehalte (3) | mg/kg | - | 300 | ASTM D 5453 |
Kopercorrosie | - | klasse 1 | EN-ISO 2160 | |
Conradsonkoolstofresidu (10 % DR) | % m/m | - | 0,2 | EN-ISO 10370 |
Asgehalte | % m/m | - | 0,01 | EN-ISO 6245 |
Watergehalte | % m/m | - | 0,05 | EN-ISO 12937 |
Neutraliseringsgetal (sterk zuur) | mg KOH/g | - | 0,02 | ASTM D 974 |
Oxidatiebestendigheid (4) | mg/ml | - | 0,025 | EN-ISO 12205 |
(1)De in de specificatie genoemde waarden zijn „werkelijke waarden”. Bij de vaststelling van de grenswaarden zijn de bepalingen van ISO 4259 „Petroleum products – Determination and application of precision data in relation to methods of test” toegepast, en bij het vaststellen van een minimumwaarde is een minimumverschil van 2R boven nul in aanmerking genomen; bij het bepalen van een maximum- en minimumwaarde is het minimumverschil 4R (R = reproduceerbaarheid). (2)Het cetaangebied komt niet overeen met de eis van een minimumgebied van 4R. Wanneer er echter een geschil bestaat tussen de brandstofleverancier en de brandstofgebruiker, kunnen de voorwaarden van ISO 4259 worden toegepast om dergelijke geschillen op te lossen, mits de metingen een voldoende aantal malen worden herhaald om de nodige nauwkeurigheid te bereiken, in plaats van enkelvoudige metingen. (3)Het werkelijke zwavelgehalte van de voor de proef gebruikte brandstof moet worden gemeld. (4)Ook al wordt de oxidatiebestendigheid gecontroleerd, is de houdbaarheid waarschijnlijk beperkt. Daarom moet bij de leverancier advies worden ingewonnen over de opslagomstandigheden en -duur. |
REFERENTIEBRANDSTOF VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING VOOR NIET VOOR DE WEG BESTEMDE MOBIELE MACHINES, DIE ZIJN ONDERWORPEN AAN TYPEGOEDKEURING OM TE VOLDOEN AAN DE GRENSWAARDEN VAN DE FASEN III B EN IV
Parameter | Eenheid | Grenswaarden (1) | Testmethode | |
Minimum | Maximum | |||
Cetaangetal (2) | 52 | 54,0 | EN-ISO 5165 | |
Dichtheid bij 15 °C | kg/m3 | 833 | 865 | EN-ISO 3675 |
Distillatie: | ||||
50 %-punt | °C | 245 | - | EN-ISO 3405 |
95 %-punt | °C | 345 | 350 | EN-ISO 3405 |
— Eindkookpunt | °C | - | 370 | EN-ISO 3405 |
Vlampunt | °C | 55 | - | EN 22719 |
Koudfilterpunt (CFPP) | °C | - | EN 116 | |
Viscositeit bij 40 °C | mm2/s | 2,3 | 3,3 | EN-ISO 3104 |
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen | % m/m | 3,0 | 6,0 | IP 391 |
Zwavelgehalte (3) | mg/kg | - | 10 | ASTM D 5453 |
Kopercorrosie | - | klasse 1 | EN-ISO 2160 | |
Conradsonkoolstofresidu (10 % DR) | % m/m | - | 0,2 | EN-ISO 10370 |
Asgehalte | % m/m | - | 0,01 | EN-ISO 6245 |
Watergehalte | % m/m | - | 0,02 | EN-ISO 12937 |
Neutraliseringsgetal (sterk zuur) | mg KOH/g | - | 0,02 | ASTM D 974 |
Oxidatiebestendigheid (4) | mg/ml | - | 0,025 | EN-ISO 12205 |
Smeercapaciteit (diameter slijtvlak volgens HFRR, bij 60 °C) | μm | - | 400 | CEC F-06-A-96 |
Vetzuurmethylesters | verboden | |||
(1)De in de specificatie genoemde waarden zijn „werkelijke waarden”. Bij de vaststelling van de grenswaarden zijn de bepalingen van ISO 4259 „Petroleum products – Determination and application of precision data in relation to methods of test” toegepast, en bij het vaststellen van een minimumwaarde is een minimumverschil van 2R boven nul in aanmerking genomen; bij het bepalen van een maximum- en minimumwaarde is het minimumverschil 4R (R = reproduceerbaarheid). (2)Het cetaangebied komt niet overeen met de eis van een minimumgebied van 4R. Wanneer er echter een geschil bestaat tussen de brandstofleverancier en de brandstofgebruiker, kunnen de voorwaarden van ISO 4259 worden toegepast om dergelijke geschillen op te lossen, mits de metingen een voldoende aantal malen worden herhaald om de nodige nauwkeurigheid te bereiken, in plaats van enkelvoudige metingen. (3)Het werkelijke zwavelgehalte van de voor de proef van type I gebruikte brandstof moet worden gemeld. (4)Ook al wordt de oxidatiebestendigheid gecontroleerd, is de houdbaarheid waarschijnlijk beperkt. Daarom moet bij de leverancier advies worden ingewonnen over de opslagomstandigheden en -duur. |
REFERENTIEBRANDSTOF VOOR MOTOREN MET ELEKTRISCHE ONTSTEKING VOOR GEBRUIK IN NIET VOOR DE WEG BESTEMDE MOBIELE MACHINES
Aantekening: De brandstof voor tweetaktmotoren is een mengsel van smeerolie en de hierna omschreven benzine. De brandstof-olieverhouding van het mengsel moet beantwoorden aan de aanbevelingen van de fabrikant (zie bijlage IV, punt 2.7).
Parameter | Eenheid | Grenswaarden (1) | Testmethode | Publicatie | |
Minimum | Maximum | ||||
Research-octaangetal, RON | 95,0 | — | EN 25164 | 1 993 | |
Motoroctaangetal, MON | 85,0 | — | EN 25163 | 1 993 | |
Dichtheid bij 15 oC | kg/m3 | 748 | 762 | ISO 3675 | 1 995 |
Dichtheid volgens Reid | kPa | 56,0 | 60,0 | EN 12 | 1 993 |
Distillatie: | — | ||||
Beginkookpunt | oC | 24 | 40 | EN-ISO 3405 | 1 988 |
— Verdampt bij 100 oC | % v/v | 49,0 | 57,0 | EN-ISO 3405 | 1 988 |
— Verdampt bij 150 oC | % v/v | 81,0 | 87,0 | EN-ISO 3405 | 1 988 |
— Eindkookpunt | oC | 190 | 215 | EN-ISO 3405 | 1 988 |
Residu | % | — | 2 | EN-ISO 3405 | 1 988 |
Koolwaterstoffenanalyse: | — | — | |||
— Olefinen | % v/v | — | 10 | ASTM D 1319 | 1 995 |
— Aromaten | % v/v | 28,0 | 40,0 | ASTM D 1319 | 1 995 |
— Benzeen | % v/v | — | 1,0 | EN 12177 | 1 998 |
— Verzadigde koolwaterstoffen | % v/v | — | Rest | ASTM D 1319 | 1 995 |
Koolstof-waterstofverhouding | Vermelden | Vermelden | |||
Oxidatiebestendigheid (2) | min | 480 | — | EN-ISO 7536 | 1 996 |
Zuurstofgehalte | % m/m | — | 2,3 | EN 1601 | 1 997 |
Gom (werkelijk) | mg/ml | — | 0,04 | EN-ISO 6246 | 1 997 |
Zwavelgehalte | mg/kg | — | 100 | EN-ISO 14596 | 1 998 |
Kopercorrosie bij 50 oC | — | 1 | EN-ISO 2160 | 1 995 | |
Loodgehalte | g/l | — | 0,005 | EN 237 | 1 996 |
Fosforgehalte | g/l | — | 0,0013 | ASTM D 3231 | 1 994 |
Noot (1): De in de specificatie vermelde waarden zijn „reële waarden”. De grenswaarden zijn vastgesteld aan de hand van ISO 4259 „Petroleum products — Determination and application of precision data in relation to methods of test”, terwijl voor het vastleggen van een minimumwaarde rekening is gehouden met een minimumverschil van 2R boven nul; bij het vaststellen van een maximum- en minimumwaarde bedroeg het minimumverschil 4R (R = reproduceerbaarheid). Hoewel deze maatregel om statistische redenen is ingevoerd, moet de fabrikant van een brandstof er toch naar streven een nulwaarde te verkrijgen indien de vastgestelde maximumwaarde 2R bedraagt, en de gemiddelde waarde te verkrijgen ingeval maximum- en minimumgrenzen zijn opgegeven. Indien moet worden nagegaan of een brandstof al dan niet voldoet aan de voorwaarden van de specificaties, moet ISO 4259 worden toegepast.
Noot (2): De brandstof mag stoffen bevatten die oxidatie tegengaan en metalen chemisch inactief maken en die gewoonlijk gebruikt worden om de raffinaderijbenzines te stabiliseren, maar additieven met een reinigende/dispergerende werking of oplosolie mogen niet worden gebruikt.
BIJLAGE VI
ANALYSE- EN BEMONSTERINGSSYSTEEM
1. BEMONSTERINGSSYSTEMEN VOOR GASSEN EN DEELTJES
Figuurnummer | Beschrijving |
2 | Uitlaatgasanalysesysteem voor ruw uitlaatgas |
3 | Uitlaatgasanalysesysteem voor verdund uitlaatgas |
4 | Partiële stroom, isokinetische stroom, aanzuigaanjagerregeling, fractionele bemonstering |
5 | Partiële stroom, isokinetische stroom, drukaanjagerregeling, fractionele bemonstering |
6 | Partiële stroom, CO2- of NOx-regeling, fractionele bemonstering |
7 | Partiële stroom, CO2- of koolstofbalans, totale bemonstering |
8 | Partiële stroom, één venturi en concentratiemeting, fractionele bemonstering |
9 | Partiële stroom, twee venturi's of uitstroomopeningen en concentratiemeting, fractionele bemonstering |
10 | Partiële stroom, splitsing door meer buizen en concentratiemeting, fractionele bemonstering |
11 | Partiële stroom, stroomregeling, totale bemonstering |
12 | Partiële stroom, stroomregeling, fractionele bemonstering |
13 | Volledige stroom, verdringerpomp of kritische stroomventuri, fractionele bemonstering |
14 | Deeltjesbemonsteringssysteem |
15 | Verdunningssysteem voor volledige-stroomsystemen |
1.1. Bepaling van de gasemissies
In punt 1.1.1 en de figuren 2 en 3 staan uitvoerige beschrijvingen van de aanbevolen bemonsterings- en analysesystemen. Aangezien verschillende configuraties gelijkwaardige resultaten kunnen opleveren, behoeven deze figuren niet per se nauwkeurig te worden gevolgd. Bijkomende onderdelen zoals instrumenten, kleppen, elektromagneten, pompen en schakelaars kunnen worden gebruikt om extra gegevens te verschaffen en de functies van deelsystemen te coördineren. Andere onderdelen die bij bepaalde systemen niet noodzakelijk zijn om de nauwkeurigheid te waarborgen, mogen worden weggelaten indien dit is gebaseerd op een gefundeerd technisch oordeel.
1.1.1. Gasvormige uitlaatgasbestanddelen CO, CO2, HC, NOx
Er wordt een analysesysteem voor de vaststelling van de gasemissies in het ruwe of verdunde uitlaatgas beschreven, dat is gebaseerd op het gebruik van:
—een HFID-analysator voor de meting van koolwaterstoffen;
—NDIR-analysatoren voor de meting van koolmonoxide en kooldioxide;
—een HCLD of equivalente analysator voor de meting van stikstofoxide.
Bij ruw uitlaatgas (zie figuur 2) mag het monster voor alle componenten worden genomen met één bemonsteringssonde of met twee bemonsteringssondes die dicht bij elkaar zijn geplaatst en inwendig voor de verschillende analyseapparaten zijn gesplitst. Er moet op worden toegezien dat nergens in het analysesysteem condensatie van uitlaatgasbestanddelen (inclusief water en zwavelzuur) optreedt.
Bij verdund uitlaatgas (zie figuur 3) moet het monster voor de koolwaterstoffen met een andere bemonsteringssonde worden genomen dan het monster voor de andere componenten. Er moet op worden toegezien dat nergens in het analysesysteem condensatie van uitlaatgasbestanddelen (inclusief water en zwavelzuur) optreedt.
Figuur 2
Stroomdiagram van het systeem voor de analyse van CO, NOx en H in het ruwe uitlaatgas
Figuur 3
Stroomdiagram van het systeem voor de analyse van CO, CO2, NOx en HC in het verdunde uitlaatgas
Beschrijving van figuren 2 en 3
Algemeen
Alle onderdelen in het traject voor het bemonsteringsgas moeten op de voor de respectieve systemen vastgestelde temperatuur worden gehouden.
—SP1: Sonde voor de ruwe-uitlaatgasbemonstering (alleen figuur 2)
Een roestvrijstalen rechte sonde met een gesloten uiteinde, voorzien van een aantal gaatjes, wordt aanbevolen. De binnendiameter mag niet groter zijn dan de binnendiameter van de bemonsteringsleiding. De wanddikte van de sonde mag niet meer bedragen dan 1 mm. De sonde moet zijn voorzien van ten minste drie gaatjes in drie verschillende radiale vlakken die een zodanige afmeting hebben dat de bemonsteringsstromen ongeveer gelijk zijn. De sonde moet ten minste 80 % van de uitlaatpijpdiameter beslaan.
—SP2: Sonde voor de bemonstering van koolstoffen in het verdunde uitlaatgas (alleen figuur 3)
De sonde moet:
—worden gedefinieerd als de eerste 254 mm tot 762 mm van de bemonsteringsleiding voor koolwaterstof (HSL3);
—een minimale binnendiameter van 5 mm hebben;
—worden aangebracht in de verdunningstunnel DT (punt 1.2.1.2) op een plaats waar de verdunningslucht en het uitlaatgas goed vermengd zijn (d.w.z. circa 10 maal de tunneldiameter voorbij het punt waar het uitlaatgas de verdunningstunnel binnentreedt);
—zich op voldoende afstand (radiaal) van andere sondes en de tunnelwand bevinden zodat de sonde niet wordt beïnvloed door een zog of door wervelingen;
—worden verwarmd om de gasstroomtemperatuur te verhogen tot 463 K (190 °C) ± 10 K bij de uitgang van de sonde.
—SP3: Bemonsteringssonde voor CO, CO2 en NOx in het verdunde uitlaatgas (alleen figuur 3)
De sonde moet:
—in hetzelfde vlak liggen als SP2;
—zich op voldoende afstand (radiaal) van andere sondes en de tunnelwand bevinden zodat de sonde niet wordt beïnvloed door een zog of door wervelingen;
—worden verwarmd tot een minimumtemperatuur van 328 K (55 °C) en over de gehele lengte zijn geïsoleerd om condensatie van water te voorkomen.
—HSL1: Verwarmde bemonsteringsleiding
De bemonsteringsleiding voert de gasmonsters van één sonde naar het (de) verdeelstuk(ken) en de HC-analysator.
De bemonsteringsleiding moet:
—een minimale binnendiameter van 5 mm en een maximale binnendiameter van 13,5 mm hebben;
—zijn gemaakt van roestvrij staal of PTFE;
—een wandtemperatuur hebben van 463 K (190 °C) ± 10 K, gemeten op elk afzonderlijk verwarmd deel, indien de temperatuur van het uitlaatgas bij de bemonsteringssonde kleiner is dan of gelijk is aan 463 K (190 °C);
—een wandtemperatuur hebben van meer dan 453 K (180 °C) indien de temperatuur van het uitlaatgas bij de bemonsteringssonde boven 463 K (190 °C) ligt;
—vlak vóór het verwarmde filter (F2) en de HFID zorgen voor een gastemperatuur van 463 K (190 °C) ± 10 K.
—HSL2: Verwarmde bemonsteringsleiding voor NOx
De bemonsteringsleiding moet:
—een wandtemperatuur van 328 tot 473 K (55 tot 200 °C) hebben tot aan de omzetter wanneer een koelbad wordt toegepast, en tot aan de analysator wanneer geen koelbad wordt gebruikt;
—zijn gemaakt van roestvrij staal of PTFE.
Aangezien de bemonsteringsleiding slechts behoeft te worden verwarmd om condensatie van water en zwavelzuur te voorkomen, hangt de temperatuur van de bemonsteringsleiding af van het zwavelgehalte van de brandstof.
—SL: Bemonsteringsleiding voor CO (CO2)
De leiding moet zijn gemaakt van roestvrij staal of PTFE en mag verwarmd of onverwarmd zijn.
—BK: Achtergrondzak (facultatief; alleen figuur 3)
Voor de meting van de achtergrondconcentraties.
—BG: Bemonsteringszak (facultatief; alleen figuur 3 - CO en CO2)
Voor de meting van de monsterconcentraties.
—F1: Verwarmd voorfilter (facultatief)
De temperatuur moet dezelfde zijn als die voor HSL1.
—F2: Verwarmd filter
Het filter moet alle vaste deeltjes vóór het analyseapparaat uit het gasmonster verwijderen. De temperatuur moet dezelfde zijn als die voor HSL1. Het filter moet indien nodig worden vervangen.
—P: Verwarmde bemonsteringspomp
De pomp moet worden verwarmd tot de temperatuur van de HSL1.
—HC
De verwarmde vlamionisatiedetector (HFID) voor de bepaling van de koolwaterstofconcentratie. De temperatuur moet tussen 453 en 473 K (180 tot 200 °C) worden gehouden.
—CO, CO2
NDIR-analysatoren voor de bepaling van koolmonoxide en kooldioxide.
—NO2
De (H)CLD-analysator voor de bepaling van stikstofoxideconcentratie. Indien een HCLD wordt toegepast, moet deze op een temperatuur van 328 tot 473 K (55 tot 200 °C) worden gehouden.
—C: Omzetter
Een omzetter wordt gebruikt voor de katalytische reductie van NO2 tot NO vóór de analyse in de CLD of HCLD.
—B: Koelbad
Om te koelen en water uit het uitlaatgasmonster te laten condenseren. Het bad moet op een temperatuur tussen 273 en 277 K (0 tot 4 °C) worden gehouden met behulp van ijs of koeling. De inrichting is facultatief indien de analysator vrij is van waterdampstoring, zoals vastgesteld overeenkomstig bijlage III, aanhangsel 2, punt 1.9.1 en 1.9.2.
Chemische drogers zijn niet toegestaan voor het verwijderen van water uit het monster.
—T1, T2, T3: Temperatuursensoren
Met deze sensoren wordt de temperatuur van de gasstroom bewaakt.
—T4: Temperatuursensor
De temperatuur van de NO2-NO-omzetter.
—T5: Temperatuursensor
Om de temperatuur van het koelbad te bewaken.
—G1, G2, G3: Drukmeters
Om de druk in de bemonsteringsleidingen te meten.
—R1, R2: Drukregelaars
Om de lucht- en brandstofdruk voor de HFID te regelen.
—R3, R4, R5: Drukregelaars
Om de druk in de bemonsteringsleidingen en de stroom naar de analyseapparatuur te regelen.
—FL1, FL2, FL3: Stroommeters
Om de stroom in de omloopleiding te bewaken.
—FL4, FL5, FL6, FL7: Stroommeters (facultatief)
Om de stroom door de analyseapparatuur te bewaken.
—V1, V2, V3, V4, V5, V6: Selectiekleppen
Geschikte kleppen om naar keuze het bemonsteringsgas, meetbereikgas of nulgas naar het analyseapparaat te leiden.
—V7, V8: Elektromagnetische kleppen
Om de NO2-NO-omzetter kort te sluiten.
—V9: Naaldklep
Om de stroom door de NO2-NO-omzetter en de omloopleiding gelijkmatig te laten verlopen.
—V10, V11: Naaldkleppen
Om de stroom naar de analysatoren te regelen.
—V12, V13: Open-dichtklep
Om het condensaat uit het koelbad B af te tappen.
—V14: Selectieklep
Voor de keuze tussen de bemonsterings- en de achtergrondzak.
1.2. Bepaling van de deeltjes
De punten 1.2.1 en 1.2.2 en de figuren 4 tot en met 15 geven een uitvoerige beschrijving van de aanbevolen verdunnings- en bemonsteringssystemen. Aangezien verschillende configuraties gelijkwaardige resultaten kunnen opleveren, behoeven deze figuren niet per se nauwkeurig te worden gevolgd. Bijkomende onderdelen zoals instrumenten, kleppen, elektromagneten, pompen en schakelaars kunnen worden gebruikt om extra gegevens te verschaffen en de functies van deelsystemen te coördineren. Andere onderdelen die bij bepaalde systemen niet noodzakelijk zijn om de nauwkeurigheid te waarborgen, mogen worden weggelaten indien dit is gebaseerd op een gefundeerd technisch oordeel.
1.2.1. Verdunningssysteem
1.2.1.1. Partiële-stroomverdunningssysteem (figuren 4 tot en met 12) (38)
Er wordt een verdunningssysteem beschreven dat is gebaseerd op de verdunning van een gedeelte van de uitlaatgasstroom. Het splitsen van de uitlaatgasstroom en de daaropvolgende verdunning kunnen geschieden door verschillende soorten verdunningssystemen. Bij de daaropvolgende verzameling van deeltjes kan al het verdunde uitlaatgas of slechts een gedeelte van het verdunde uitlaatgas door het deeltjesbemonsteringssysteem worden gevoerd (punt 1.2.2, figuur 14). De eerste methode wordt de totale bemonsteringsmethode genoemd, de tweede de fractionele bemonsteringsmethode.
De berekening van de verdunningsverhouding hangt af van het toegepaste systeem.
De volgende systemen worden aanbevolen:
—Isokinetische systemen (figuren 4 en 5)
Met deze systemen wordt de stroom in de verbindingsleiding voor wat betreft de gassnelheid en/of -druk afgestemd op de totale uitlaatgasstroom, waarvoor derhalve een ongestoorde en uniforme gasstroom bij de bemonsteringssonde nodig is. Dit wordt gewoonlijk tot stand gebracht door gebruikmaking van een resonator en een rechte toevoerleiding vóór het bemonsteringspunt. De splitsingsverhouding wordt dan berekend uit gemakkelijk meetbare waarden zoals de buisdiameters. Er dient rekening mee gehouden te worden dat een isokinetische toestand alleen wordt gebruikt voor het afstemmen van de stroomomstandigheden en niet voor het afstemmen van de grootteverdeling. Dit laatste is gewoonlijk niet nodig aangezien de deeltjes voldoende klein zijn om de stromen in het fluïdum te volgen.
—Systemen met stroomregeling en concentratiemeting (figuren 6 tot en met 10)
Bij deze systemen wordt een monster genomen uit de totale gasstroom door het regelen van de verdunningsluchtstroom en de totale verdunde uitlaatgasstroom. De verdunningsverhouding wordt bepaald door de concentraties van de indicatorgassen zoals CO2 of NOx, die van nature in het uitlaatgas voorkomen. De concentraties in het verdunde uitlaatgas en in de verdunningslucht worden gemeten terwijl de concentratie in het ruwe uitlaatgas hetzij rechtstreeks kan worden gemeten hetzij kan worden bepaald uit de brandstofstroom en de koolstofbalansvergelijking, indien de brandstofsamenstelling bekend is. De systemen kunnen worden geregeld aan de hand van de berekende verdunningsverhouding (figuren 6 en 7) of op basis van de stroom in de verbindingsleiding (figuren 8, 9 en 10).
—Systemen met stroomregeling en meting (figuren 11 en 12)
Bij deze systemen wordt een monster uit de totale uitlaatgasstroom genomen door de verdunningsluchtstroom en de totale verdunde uitlaatgasstroom in te stellen. De verdunningsverhouding wordt bepaald op grond van het verschil tussen de twee stromen. Hiervoor is nodig dat de stroommeters nauwkeurig ten opzichte van elkaar worden gekalibreerd, aangezien de relatieve grootte van de twee stromen bij hogere verdunningsverhoudingen tot significante fouten kan leiden (figuur 9 en volgende). De stroomregeling geschiedt eenvoudig door de verdunde uitlaatgasstroom constant te houden en de verdunningslucht zo nodig te variëren.
Teneinde de voordelen van het partiële-stroomverdunningssysteem te benutten moet ervoor worden gezorgd dat de potentiële problemen van het verlies van deeltjes in de verbindingsleiding wordt voorkomen, zodat een representatief monster wordt genomen uit het uitlaatgas, en de splitsingsverhouding wordt bepaald.
Bij de beschreven systemen is met deze kritische gebieden rekening gehouden.
Het ruwe uitlaatgas wordt met de isokinetische bemonsteringssonde ISP uit de uitlaatpijp EP via de verbindingsleiding TT naar de verdunningstunnel DT gevoerd. Het drukverschil van het uitlaatgas tussen de uitlaatpijp en de inlaat van de sonde wordt gemeten met de drukverschiltransductor DPT. Dit signaal wordt doorgegeven aan de stroomregelaar FC1 die de aanzuigaanjager SB regelt zodat het drukverschil bij de punt van de sonde op nul wordt gehouden. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en ISP gelijk en is de stroom door ISP en TT een constant deel (fractie) van de uitlaatgasstroom. De splitsingsverhouding wordt bepaald op grond van de dwarsdoorsnede van EP en ISP. De verdunningsluchtstroom wordt gemeten met de stroommeter FM1. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de verdunningsluchtstroom en de splitsingsverhouding.
Het ruwe uitlaatgas wordt met de isokinetische bemonsteringssonde ISP uit de uitlaatpijp EP via de verbindingsleiding TT naar de verdunningstunnel DT gevoerd. Het drukverschil van het uitlaatgas tussen uitlaatpijp en de inlaat van de sonde wordt gemeten met de druktransductor DPT. Dit signaal wordt doorgegeven aan de stroomregelaar FC1 die de drukaanjager PB regelt zodat het drukverschil bij het punt van de sonde op nul wordt gehouden. Dit wordt gerealiseerd door een klein deel van de verdunningslucht te nemen waarvan de stroom reeds is gemeten met de stroommeter FM1, en dit via een gekalibreerde uitstroomopening naar TT te voeren. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en ISP gelijk en is de stroom door ISP en TT een constant deel (fractie) van de uitlaatgasstroom. De splitsingsverhouding wordt bepaald door de dwarsdoorsnede van EP en ISP. De verdunningslucht wordt in DT gezogen met behulp van de aanzuigaanjager SB en de stroom wordt gemeten met FM1 bij de inlaat van DT. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de verdunningsluchtstroom en de splitsingsverhouding.
Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd. De concentratie van een indicatorgas (CO2 of NOx) wordt gemeten in het ruwe en het verdunde uitlaatgas alsmede in de verdunningslucht met de uitlaatgasanalysator(en) EGA. Deze signalen worden doorgegeven aan de stroomregelaar FC2 die de drukaanjager PB of de aanzuigaanjager SB regelt, zodat de uitlaatgassplitsing en de verdunningsverhouding in DT op de gewenste waarde worden gehouden. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de indicatorgasconcentraties in het ruwe uitlaatgas, het verdunde uitlaatgas en de verdunningslucht.
Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd. De CO2-concentratie wordt gemeten in het verdunde uitlaatgas en in de verdunningslucht met de uitlaatgasanalysator(en) EGA. De signalen van de CO2-meting en de brandstofstroommeting GFUEL worden doorgegeven aan de stroomregelaar FC2 of de stroomregelaar FC3 van het deeltjesbemonsteringssysteem (zie figuur 14). FC2 regelt de drukaanjager PB terwijl FC3 het deeltjesbemonsteringssysteem regelt (zie figuur 14), waardoor de stromen in en uit het systeem zodanig worden ingesteld dat de uitlaatgassplitsing en de verdunningsverhouding in DT op de gewenste waarde worden gehouden. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de CO2-concentratie en de GFUEL uitgaande van de koolstofbalansvergelijking.
Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd als gevolg van negatieve druk die door de venturi VN in DT ontstaat. De gasstroom door TT hangt af van de impulsuitwisseling in het venturigebied en wordt daardoor beïnvloed door de absolute temperatuur van het gas bij de uitgang van TT. Dientengevolge is de uitlaatgassplitsing voor een bepaalde tunnelstroom niet constant en is de verdunningsverhouding bij lage belasting enigszins lager dan bij een hoge belasting. De indicatorgasconcentraties (CO2 of NOx) worden met de uitlaatgasanalysator(en) EGA gemeten in het ruwe uitlaatgas, het verdunde uitlaatgas en de verdunningslucht, terwijl de verdunningsverhouding wordt berekend uit de zo gemeten waarden.
Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT geleid met behulp van een stroomverdeler die is voorzien van twee uitstroomopeningen of venturi's. De eerste (FD1) bevindt zich in EP en de tweede (FD2) in TT. Bovendien zijn twee drukregelkleppen (PCV1 en PCV2) nodig om een constante uitlaatgassplitsing te bewerkstelligen door de tegendruk in EP en de druk in DT te regelen. PCV1 is na SP in EP geplaatst, PCV2 tussen de drukaanjager PB en DT. De indicatorgasconcentraties (CO2 of NOx) worden met de uitlaatgasanalysator(en) EGA gemeten in het ruwe uitlaatgas, het verdunde uitlaatgas en de verdunningslucht. Deze zijn nodig om de uitlaatgassplitsing te controleren en kunnen worden gebruikt om PCV1 en PCV2 bij te stellen voor een nauwkeurige regeling van de splitsing. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de indicatorgasconcentraties.
Het ruwe uitlaatgas wordt uit de uitlaatpijp EP door de stroomverdeler FD3, die bestaat uit een aantal buisjes met dezelfde afmetingen (zelfde diameter, lengte en buigstraal) en in EP is geplaatst, via de verbindingsleiding TT naar de verdunningstunnel DT gevoerd. Het uitlaatgas uit één van deze buisjes wordt naar DT geleid en het uitlaatgas door de overige buizen gaat door de dempkamer DC. Op deze wijze wordt de uitlaatgassplitsing bepaald door het totale aantal buisjes. Voor een constante regeling van de splitsing moet het drukverschil tussen DC en de uitlaat van TT nul zijn, hetgeen wordt gemeten met de drukverschilransductor DPT. Een drukverschil van nul wordt verkregen door injectie van verse lucht in DT aan het uiteinde van TT. De indicatorgasconcentraties (CO2 of NOx) worden met de uitlaatgasanalysator(en) EGA gemeten in het ruwe uitlaatgas, het verdunde uitlaatgas en de verdunningslucht. Deze grootheden zijn nodig om de uitlaatgassplitsing te controleren en kunnen worden gebruikt om de ingespoten luchtstroom te regelen, zodat de splitsing nauwkeurig wordt geregeld. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de indicatorgasconcentraties.
Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT geleid. De totale stroom door de tunnel wordt geregeld door de stroomregelaar FC3 en de bemonsteringspomp P van het deeltjesbemonsteringssysteem (zie figuur 16).
De verdunningsluchtstroom wordt geregeld door de stroomregelaar FC2, die door GEXH, GAIR of GFUEL kan worden gestuurd om de gewenste uitlaatgassplitsing te verkrijgen. De bemonsteringsstroom naar DT is het verschil van de totale stroom en de verdunningsluchtstroom. De verdunningsluchtstroom wordt gemeten met de stroommeter FM1, terwijl de totale stroom met de stroommeter FM3 van het deeltjesbemonsteringssysteem wordt gemeten (zie figuur 14). De verdunningsverhouding wordt berekend uit deze twee stroomwaarden.
Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT geleid. De uitlaatgassplitsing en de stroom in DT wordt geregeld door de stroomregelaar FC2 die de stroom (of de snelheid) van de drukaanjager PB en de aanzuigaanjager SB dienovereenkomstig bijstelt. Dit is mogelijk aangezien het door het bemonsteringssysteem genomen monster wordt teruggeleid naar DT. De signalen GEXH, GAIR of GFUEL kunnen worden gebruikt om FC2 te sturen. De verdunningsluchtstroom wordt gemeten met de stroommeter FM1, terwijl de totale stroom met de stroommeter FM2 wordt bepaald. De verdunningsverhouding wordt berekend uit deze twee stroomwaarden.
—Uitlaatpijp EP
De uitlaatpijp mag worden geïsoleerd. Om de thermische traagheid van de uitlaatpijp te verminderen wordt een dikte/diameterverhouding van 0,015 of minder aanbevolen. Het gebruik van flexibele delen moet worden beperkt tot een lengte/diameterverhouding van maximaal 12. Bochten moeten tot een minimum worden beperkt om afzettingen door traagheid tegen te gaan. Indien het systeem een proefbankdemper omvat, mag de demper ook worden geïsoleerd.
Bij een isokinetisch systeem mogen er in de uitlaatpijp over een lengte van ten minste zes maal de pijpdiameter vóór en drie maal de pijpdiameter voorbij de punt van de sonde geen ellebogen, bochten of plotselinge diameterovergangen voorkomen. De gassnelheid in het bemonsteringsgebied moet hoger zijn dan 10 m/s, behalve bij stationair draaien. Drukschommelingen van het uitlaatgas mogen niet meer dan gemiddeld ± 500 Pa bedragen. Andere maatregelen ter vermindering van drukschommelingen dan waarbij een uitlaatsysteem van het chassis-type wordt gebruikt (met inbegrip van geluiddemper en nabehandelingsinrichting), mogen de motorprestaties niet wijzigen noch de afzetting van deeltjes veroorzaken.
Bij systemen zonder isokinetische sondes wordt aanbevolen een rechte pijp van ten minste zesmaal de pijpdiameter vóór en drie maal de pijpdiameter voorbij de punt van de sonde te gebruiken.
—Bemonsteringssonde SP (figuren 6 tot en met 12)
De inwendige diameter bedraagt minimaal 4 mm. De minimale diameterverhouding tussen uitlaatpijp en sonde bedraagt 4. De sonde bestaat uit een open buis met de opening tegen de stroom in gericht in de hartlijn van de uitlaatpijp of een sonde met verscheidene gaatjes overeenkomstig SP1 in punt 1.1.1.
—Isokinetische bemonsteringssonde ISP (figuren 4 en 5)
De isokinetische bemonsteringssonde moet tegen de stroom in zijn gericht en zich in de hartlijn van de uitlaatpijp bevinden waar aan de stroomvoorwaarden in doorsnede EP wordt voldaan, en moet zo zijn ontworpen dat een evenredig monster van het ruwe uitlaatgas wordt verkregen. De inwendige diameter bedraagt minimaal 12 mm.
Er is een regelsysteem nodig voor de isokinetische uitlaatgassplitsing waarbij het drukverschil tussen EP en SP op nul wordt gehouden. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en ISP gelijk en is de massastroom door ISP een constante fractie van de uitlaatgasstroom. De ISP moet worden aangesloten op een drukverschiltransductor. Het drukverschil tussen EP en ISP wordt op nul gehouden door de snelheid van de drukaanjager of het debiet te regelen.
—Stroomverdeler FD1, FD2 (figuur 9)
Er worden in de uitlaatpijp EP en in de verbindingsleiding TT venturi's of uitstroomopeningen aangebracht om een proportioneel monster van het ruwe uitlaatgas te kunnen nemen. Er is een regelsysteem met twee drukregelkleppen PCV1 en PCV2 noodzakelijk voor een proportionele splitsing door middel van de regeling van de druk in EP en in DT.
—Stroomverdeler FD3 (figuur 10)
Er wordt in de uitlaatpijp EP een stel buisjes (eenheid met verscheidene buisjes) gemonteerd om een proportioneel monster van het ruwe uitlaatgas te kunnen nemen. Eén van de buisjes voert het uitlaatgas in de verdunningstunnel DT terwijl de andere buisjes het uitlaatgas naar de dempkamer DC leiden. De buisjes moeten dezelfde afmetingen hebben (zelfde diameter, lengte, buigstraal), zodat de splitsing van het uitlaatgas afhangt van het totale aantal buisjes. Voor een proportionele scheiding is een regelsysteem nodig waarbij het drukverschil tussen de uitgang van de eenheid met verscheidene buisjes naar de DC en de uitgang van TT op nul wordt gehouden. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en in FD3 evenredig en is de stroom TT een constante fractie van de uitlaatgasstroom. De twee punten moeten zijn verbonden met een drukverschiltransductor DPT. Een drukverschil van nul wordt geregeld met behulp van de stroomregelaar FC1.
—Uitlaatgasanalysator EGA (figuren 6 tot en met 10)
Er kan gebruik worden gemaakt van CO2- of NOx-analysatoren (bij de koolstofbalansmethode alleen CO2). De analysatoren worden op dezelfde wijze gekalibreerd als de analysatoren voor de meting van de gasvormige emissies. Er kan gebruik worden gemaakt van één of van verscheidene analysatoren voor de bepaling van de concentratieverschillen.
De nauwkeurigheid van de meetsystemen moet zodanig zijn dat GEDFW, i met een tolerantie van ± 4 % kan worden bepaald.
—Verbindingsleiding TT (figuren 4 tot en met 12)
De verbindingsleiding voor de deeltjesbemonstering moet:
—zo kort mogelijk zijn (maximaal 5 m lang);
—een diameter hebben die groter is dan of gelijk is aan die van de sonde (maximaal 25 mm);
—in de hartlijn van de verdunningstunnel uitkomen en met de stroom mee gericht zijn.
Indien de lengte van de buis kleiner is dan of gelijk is aan 1 meter, moet deze worden geïsoleerd met materiaal met een maximale thermische geleidbaarheid van 0,05 W/(m·K) met een radiale dikte van de isolatie die gelijk is aan de diameter van de sonde. Indien de buis langer is dan 1 meter, moet deze zijn geïsoleerd en worden verwarmd tot een minimale wandtemperatuur van 523 K (250 °).
De vereiste temperatuur van de wand van de verbindingsleiding mag ook worden bepaald door berekening van de standaardwarmteoverdracht.
—Drukverschiltransductor DPT (figuren 4, 5 en 10)
De drukverschiltransductor moet een werkgebied van ± 500 Pa of minder hebben.
—Stroomregelaar FC1 (figuren 4, 5 en 10)
Bij isokinetische systemen (figuren 4 en 5) is een stroomregelaar nodig om het drukverschil tussen EP en ISP op nul te houden. De afstelling kan geschieden door:
a)de snelheid of het debiet van de aanzuigaanjager (SB) te regelen en de snelheid van de drukaanjager (PB) in elke toestand constant te houden (figuur 4); of
b)de aanzuigaanjager (SB) zodanig af te stellen dat een constante massastroom van verdund uitlaatgas wordt verkregen, en de bemonsterde uitlaatgasstroom aan het eind van de verbindingsleiding (TT) te regelen door afstelling van het debiet van de drukaanjager PB (figuur 5).
In geval van een systeem waarbij de druk wordt geregeld, mag de nettofout in de regelkring niet meer dan ± 3 Pa bedragen. De drukschommelingen in de verdunningstunnel mogen gemiddeld niet meer bedragen dan ± 250 Pa.
Bij een systeem met verscheidene buisjes (figuur 10) is een stroomregelaar nodig voor de proportionele splitsing van het uitlaatgas, waarbij het drukverschil tussen de uitgang van de eenheid met verscheidene buisjes en de uitgang van TT op nul wordt gehouden. Deze aanpassing kan geschieden door regeling van de injectieluchtstroom naar DT aan het einde van de verbindingsleiding TT.
—Drukregelklep PCV1 en PCV2 (figuur 9)
Voor een proportionele stroomsplitsing zijn er twee drukregelkleppen nodig voor de twee venturi's/twee uitstroomopeningen, waarbij de tegendruk van EP en de druk in DT worden geregeld. De kleppen moeten voorbij SP in EP en tussen PB en DT worden geplaatst.
—Dempkamer DC (figuur 10)
Er dient een dempkamer te worden aangebracht aan het uiteinde van de eenheid met verscheidene buisjes om de drukschommelingen in de uitlaatpijp EP tot een minimum te beperken.
—Venturi VN (figuur 8)
Er wordt in de verdunningstunnel DT een venturi geplaatst om een onderdruk in de omgeving van de uitgang van de verbindingsleiding TT tot stand te brengen. De gasstroom door TT wordt bepaald door de impulsuitwisseling in het venturigebied en is in principe evenredig met het debiet van de drukaanjager PB met als gevolg een constante verdunningsverhouding. Aangezien de impulsuitwisseling onder invloed staat van de temperatuur bij de uitgang van TT en het drukverschil tussen EP en DT, ligt de werkelijke verdunningsverhouding enigszins lager bij lage belasting dan bij hoge belasting.
—Stroomregelaar FC2 (facultatief, figuren 6, 7, 11 en 12)
Er kan een stroomregelaar worden toegepast om de stroom van de drukaanjager PB en/of de aanzuigaanjager SB te regelen. Deze kan worden aangesloten op het uitlaatgasstroom- of brandstofstroomsignaal en/of op het CO2- of NOx-verschilsignaal.
Wanneer lucht onder druk wordt toegevoerd (figuur 11), regelt FC2 de luchtstroom rechtstreeks.
—Stroommeter FM1 (figuren 6, 7, 11 en 12)
Een gasmeter of andere stroommeter om de verdunningsluchtstroom te meten. FM1 is facultatief indien PB is gekalibreerd om de stroom te meten.
—Stroommeter FM2 (figuur 12)
De gasmeter of andere stroommeters om de verdunde uitlaatgasstroom te meten. FM2 is facultatief indien de aanzuigaanjager SB is gekalibreerd om de stroom te meten.
—Drukaanjager PB (figuren 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 12)
Om de stroom van de verdunningslucht te regelen kan PB worden aangesloten op stroommeter FC1 of FC2. PB is overbodig wanneer gebruik wordt gemaakt van een vlinderklep. Indien PB is gekalibreerd kan dit instrument worden gebruikt om de verdunningsluchtstroom te meten.
—Aanzuigaanjager SB (figuren 4, 5, 6, 9, 10 en 12)
Alleen bij fractionele bemonsteringssystemen. Indien SB is gekalibreerd kan dit instrument worden gebruikt om de verdunde uitlaatgasstroom te meten.
—Verdunningsluchtfilter DAF (figuren 4 tot en met 12)
Aanbevolen wordt, de verdunningslucht te filteren en met koolstof te wassen om achtergrondkoolwaterstoffen te verwijderen. De verdunningslucht moet een temperatuur van 298 K (25 °C) ± 5 K hebben.
Op verzoek van de fabrikant moet de verdunningslucht vakkundig worden bemonsterd om de achtergronddeeltjesniveaus te bepalen, die vervolgens in mindering kunnen worden gebracht op de in het verdunde uitlaatgas gemeten waarden.
—Deeltjesbemonsteringssonde PSP (figuren 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 12)
De sonde is het belangrijkste onderdeel van de PTT en
—moet tegen de stroom in worden gemonteerd op een punt waar de verdunningslucht en het uitlaatgas goed zijn vermengd, d.w.z. in de hartlijn van de verdunningstunnel DT van de verdunningssystemen, ongeveer tien maal de tunneldiameter voorbij het punt waar het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;
—moet een minimale binnendiameter van 12 mm hebben;
—mag worden verwarmd tot een maximale wandtemperatuur van ten hoogste 325 K (52 °C) door directe verwarming of voorverwarming van de verdunningslucht, mits de luchttemperatuur niet hoger is dan 325 K (52 °C) voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;
—mag worden geïsoleerd.
—Verdunningstunnel DT (figuren 4 tot en met 12)
De verdunningstunnel:
—moet lang genoeg zijn om volledige menging van het uitlaatgas en de verdunningslucht bij turbulente stroming tot stand te brengen;
—moet zijn gemaakt van roestvrij staal met:
—
—een dikte/diameterverhouding van 0,025 of minder voor verdunningstunnels die een binnendiameter hebben van meer dan 75 mm;
—een nominale wanddikte van minimaal 1,5 mm voor verdunningstunnels die een binnendiameter hebben van 75 mm of minder;
—moet bij fractionele bemonsteringssystemen een diameter hebben van ten minste 75 mm;
—heeft bij totale bemonsteringssystemen een aanbevolen diameter van ten minste 25 mm;
—mag worden verwarmd tot een wandtemperatuur van ten hoogste 325 K (52 °C) door directe verwarming of voorverwarming van de verdunningslucht, mits de luchttemperatuur niet hoger is dan 325 K (52 °C) voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;
—mag worden geïsoleerd.
Het uitlaatgas moet grondig met de verdunningslucht worden vermengd. Bij fractionele bemonsteringssystemen moet de mengkwaliteit na ingebruikname worden gecontroleerd aan de hand van een CO2-profiel van de tunnel bij draaiende motor (met ten minste vier meetpunten op gelijke afstanden). Indien nodig mag een menguitstroomopening worden toegepast.
OPMERKING: Indien de omgevingstemperatuur rond de verdunningstunnel (DT) beneden 293 K (20 °C) ligt, moeten er voorzorgsmaatregelen worden genomen om te voorkomen dat deeltjes verloren gaan door afzetting op de koele wanden van de verdunningstunnel. Derhalve wordt aanbevolen, de tunnel binnen de bovenstaande grenswaarden te verwarmen en/of te isoleren.
Bij hoge motorbelastingen mag de tunnel op niet-agressieve wijze worden gekoeld, zoals met een circulatieventilator, mits de temperatuur van het koelmedium niet lager is dan 293 K (20 °C).
—Warmtewisselaar HE (figuren 9 en 10)
De warmtewisselaar moet voldoende capaciteit hebben om gedurende de test de temperatuur bij de inlaat van de aanzuigaanjager SB binnen ± 11 K van de gemiddelde bedrijfstemperatuur te houden.
1.2.1.2. Volledige-stroomverdunningssysteem (figuur 13)
Er wordt een verdunningssysteem beschreven waarbij het totale uitlaatgas wordt verdund en er wordt uitgegaan van constant volumebemonstering (CVS). Het totale volume van het mengsel van uitlaatgas en verdunningslucht moet worden gemeten. Er kan gebruik worden gemaakt van een PDP-, een CFV- of een SVV-systeem.
Voor de latere verzameling van deeltjes wordt een monster van het verdunde uitlaatgas door het deeltjesbemonsteringssysteem (punt 1.2.2, figuren 14 en 15) gevoerd. Indien dit rechtstreeks geschiedt, is er sprake van enkelvoudige verdunning. Indien het monster nogmaals wordt verdund in een secundaire verdunningstunnel, is er sprake van dubbele verdunning. Dit kan van nut zijn indien met enkelvoudige verdunning niet aan de eisen ten aanzien van de temperatuur van het filteroppervlak kan worden voldaan. Hoewel het dubbele-verdunningssysteem deels een verdunningssysteem is, wordt het in punt 1.2.2, figuur 15, beschreven als een variant van een deeltjesbemonsteringssysteem aangezien de meeste onderdelen overeenkomen met een typisch deeltjesbemonsteringssysteem.
De gasvormige emissies kunnen ook worden bepaald in de verdunningstunnel van een volledige-stroomverdunningssysteem. De bemonsteringssondes voor de gasvormige componenten staan derhalve afgebeeld in figuur 13, maar worden niet op de onderdelenlijst genoemd. De respectieve eisen worden beschreven in punt 1.1.1.
—Uitlaatpijp EP
De lengte van de uitlaatpijp vanaf de uitgang van het uitlaatspruitstuk van de motor, de uitgang van de turbocompressor of de nabehandelingsinrichting tot de verdunningstunnel mag niet meer dan 10 m bedragen. Indien het systeem meer dan 4 m lang is, moet het gedeelte dat langer is dan 4 m worden geïsoleerd, behalve een eventuele in het systeem opgenomen rookmeter. De radiale dikte van het isolatiemateriaal moet ten minste 25 mm bedragen. De thermische geleidbaarheid van het isolatiemateriaal mag niet groter zijn dan 0,1 W/(m·K), gemeten bij 673 K (400 °C). Om de thermische traagheid van de uitlaatpijp te verminderen wordt een dikte/diameterverhouding van 0,015 of minder aanbevolen. Het gebruik van flexibele delen moet worden beperkt tot een lengte/diameterverhouding van maximaal 12.
De totale hoeveelheid ruw uitlaatgas wordt in de verdunningstunnel DT vermengd met verdunningslucht. De verdunde uitlaatgasstroom wordt gemeten met een verdringerpomp PDP, een kritische stroomventuri CFV of een subsonische venturi SSV. Er kan gebruik worden gemaakt van een warmtewisselaar HE of elektronische stroomcompensatie EFC voor proportionele deeltjesbemonstering of voor de bepaling van de stroom. Aangezien de bepaling van de massa van de deeltjes is gebaseerd op de totale verdunde uitlaatgasstroom, behoeft de verdunningsverhouding niet te worden berekend.
—Verdringerpomp PDP
De PDP bepaalt de totale verdunde uitlaatgasstroom uit het aantal pompomwentelingen en de verplaatsing door de pomp. De tegendruk van het uitlaatsysteem mag door de PDP of het inlaatsysteem voor de verdunningslucht niet kunstmatig worden verlaagd. De statische tegendruk van het uitlaatgas, gemeten terwijl de CVS in werking is, mag slechts ± 1,5 kPa afwijken van de statische druk die zonder aansluiting op de CVS bij eenzelfde toerental en belasting wordt gemeten.
De gasmengseltemperatuur vlak vóór de PDP moet binnen ± 6 K van de gemiddelde gedurende de test waargenomen bedrijfstemperatuur liggen wanneer er geen stroomcompensatie wordt toegepast.
Er mag slechts stroomcompensatie worden toegepast indien de temperatuur bij de inlaat van de PDP niet meer dan 323 K (50 °C) bedraagt.
—Kritische stroomventuri CFV
De CFV meet de totale verdunde uitlaatgasstroom door de stroming voortdurend te knijpen (kritische stroom). De statische tegendruk van het uitlaatgas, gemeten terwijl de CFV in werking is, mag slechts ± 1,5 kPa afwijken van de statische druk die bij eenzelfde toerental en belasting zonder aansluiting op de CFV wordt gemeten. De gasmengseltemperatuur vlak vóór de CFV moet binnen ± 11 K van de gemiddelde gedurende de test waargenomen bedrijfstemperatuur liggen wanneer er geen stroomcompensatie wordt toegepast.
—Subsonische venturi SSV
De SSV meet de totale verdunde uitlaatgasstroom als functie van de inlaatdruk, de inlaattemperatuur en de drukvermindering tussen de SSV-inlaat en -hals. De statische tegendruk van het uitlaatgas, gemeten terwijl de SSV in werking is, mag slechts ± 1,5 kPa afwijken van de statische druk die bij eenzelfde toerental en belasting zonder aansluiting op de SSV wordt gemeten. De gasmengseltemperatuur vlak vóór de SSV moet binnen ± 11 K van de gemiddelde gedurende de test waargenomen bedrijfstemperatuur liggen wanneer er geen stroomcompensatie wordt toegepast.
—Warmtewisselaar HE (facultatief indien een EFC wordt toegepast)
De warmtewisselaar moet voldoende capaciteit hebben om de temperatuur binnen bovengenoemde grenswaarden te houden.
—Elektronische stroomcompensatie EFC (facultatief als een HE wordt gebruikt)
Indien de temperatuur bij de inlaat van de PDP, CFV of SVV niet binnen de bovengenoemde grenswaarden wordt gehouden, moet een stroomcompensatiesysteem worden toegepast voor de continue meting van de stroom en de regeling van de proportionele bemonstering in het deeltjessysteem. Hiertoe worden de continu gemeten stroomsignalen gebruikt om de bemonsteringsstroom door de deeltjesfilters van het deeltjesbemonsteringssysteem te corrigeren (zie figuren 14 en 15).
—Verdunningstunnel DT
De verdunningstunnel:
—moet een diameter hebben die klein genoeg is om turbulente stroming te veroorzaken (getal van Reynolds groter dan 4 000 ) en lang genoeg zijn om volledige menging van het uitlaatgas met de verdunningslucht tot stand te brengen. Er mag een menguitstroomopening worden toegepast;
—moet een diameter van ten minste 75 mm hebben;
—mag worden geïsoleerd.
Het uitlaatgas van de motor moet met de stroom mee worden geleid naar het punt waar het in de verdunningstunnel komt en grondig worden gemengd.
Bij enkelvoudige verdunning wordt een monster uit de verdunningstunnel overgebracht naar het deeltjesbemonsteringssysteem (punt 1.2.2, figuur 14). De stroomcapaciteit van de PDP, CFV of SSV moet voldoende zijn om het verdunde uitlaatgas vlak vóór het primaire deeltjesfilter op een temperatuur van ten hoogste 325 K (52 °C) te houden.
Bij dubbele verdunning moet een monster uit de verdunningstunnel worden overgebracht naar de secundaire verdunningstunnel waar het verder wordt verdund en vervolgens door de bemonsteringsfilters wordt geleid (punt 1.2.2, figuur 15). De stroomcapaciteit van de PDP, de CFV of de SSV moet voldoende groot zijn om de verdunde uitlaatgasstroom in de DT in het bemonsteringsgebied op een temperatuur van ten hoogste 464 K (191 °C) te houden. Het secundaire verdunningssysteem moet voldoende secundaire verdunningslucht toevoeren om de dubbel verdunde uitlaatgasstroom vlak vóór het primaire deeltjesfilter op een temperatuur van ten hoogste 325 K (52 °C) te houden.
—Verdunningsluchtfilter DAF
Aanbevolen wordt de verdunningslucht te filteren en met koolstof te wassen om achtergrondkoolwaterstoffen te verwijderen. De verdunningslucht moet een temperatuur hebben van 298 K (25 °C) ± 5 K. Op verzoek van de fabrikant moet de verdunningslucht vakkundig worden bemonsterd om de achtergronddeeltjesniveaus te bepalen, die vervolgens in mindering kunnen worden gebracht op de gemeten waarden in het verdunde uitlaatgas.
—Deeltjesbemonsteringssonde PSP
De sonde is het belangrijkste onderdeel van de PTT en
—moet tegen de stroom in worden gemonteerd op een punt waar de verdunningslucht en het uitlaatgas goed zijn vermengd, d.w.z. in de hartlijn van de verdunningstunnel DT van de verdunningssystemen, ongeveer tien maal de tunneldiameter voorbij het punt waar het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;
—moet een minimale binnendiameter van 12 mm hebben;
—mag worden verwarmd tot een maximale wandtemperatuur van 325 K (52 °C) door directe verwarming of voorverwarming van de verdunningslucht, mits de luchttemperatuur niet hoger is dan 325 K (52 °C) voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;
—mag worden geïsoleerd.
1.2.2. Deeltjesbemonsteringssysteem (figuren 14 en 15)
Het deeltjesbemonsteringssysteem moet de deeltjes op het deeltjesfilter opvangen. Bij totale bemonstering met partiële-stroomverdunning, waarbij het gehele verdunde uitlaatgasmonster door de filters wordt gevoerd, vormen het verdunnings- (punt 1.2.1.1, figuren 7 en 11) en het bemonsteringssysteem gewoonlijk één geheel. Bij fractionele bemonstering met partiële-stroomverdunning of volledige-stroomverdunning, waarbij slechts een deel van het verdunde uitlaatgas door het filter wordt gevoerd, zijn het verdunningssysteem (punt 1.2.1.1, figuren 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 12, en punt 1.2.1.2, figuur 13) en het bemonsteringssysteem gewoonlijk gescheiden.
In deze richtlijn wordt het dubbele-verdunningssysteem (figuur 15) van een volledige-stroomverdunningssysteem beschouwd als een specifieke variant van het in figuur 14 afgebeelde typische deeltjesbemonsteringssysteem. Het dubbele verdunningssysteem omvat alle belangrijke onderdelen van het deeltjesbemonsteringssysteem, zoals filterhouders en bemonsteringspomp, en daarnaast een aantal verdunningskenmerken, zoals een verdunningsluchttoevoer en een secundaire verdunningstunnel.
Om eventuele effecten op de regelkringen te voorkomen, wordt aanbevolen de bemonsteringspomp gedurende de gehele test te laten werken. Bij de methode met één filter dient een omloopsysteem te worden toegepast om het monster op de gewenste tijden door de bemonsteringsfilters te voeren. Nadelige effecten van het omschakelen op de regelkringen moeten tot een minimum worden beperkt.
Beschrijving van figuren 14 en 15
—Deeltjesbemonsteringssonde PSP (figuren 14 en 15)
De in de figuren afgebeelde deeltjesbemonsteringssonde is het belangrijkste onderdeel van de deeltjesverbindingsleiding PTT. De sonde:
—moet tegen de stroom in worden opgesteld op een punt waar de verdunningslucht en het uitlaatgas goed zijn vermengd, d.w.z. in de hartlijn van de verdunningstunnel DT van de verdunningssystemen (zie punt 1.2.1), ongeveer tien maal de tunneldiameter voorbij het punt waar het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;
—moet een minimale binnendiameter van 12 mm hebben;
—mag worden verwarmd tot een maximale wandtemperatuur van 325 K (52 °C) door directe verwarming of voorverwarming van de verdunningslucht, mits de luchttemperatuur niet hoger is dan 325 K (52 °C) voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;
—mag worden geïsoleerd.
Er wordt met behulp van de bemonsteringspomp P een monster van het verdunde uitlaatgas uit de tunnel DT van een partiële- of volledige-stroomverdunningssysteem genomen via de deeltjesbemonsteringssonde PSP en de deeltjesverbindingsleiding PTT. Het monster wordt door de filterhouder(s) FH geleid die de deeltjesbemonsteringsfilters bevat(ten). De bemonsteringsstroom wordt geregeld door de stroomregelaar FC3. Indien elektronische stroomcompensatie EFC (zie figuur 13) wordt toegepast, moet de verdunde uitlaatgasstroom als stuursignaal voor FC3 worden gebruikt.
Via de deeltjesbemonsteringssonde PSP en de deeltjesverbindingsleiding PTT wordt er een monster van het verdunde uitlaatgas van de verdunningstunnel DT van een volledige-stroomverdunningssysteem naar de secundaire verdunningstunnel SDT geleid, waar het nogmaals wordt verdund. Het monster wordt vervolgens door de filterhouder(s) FH geleid waarin zich de deeltjesbemonsteringsfilters bevinden. De verdunningsluchtstroom is gewoonlijk constant terwijl de bemonsteringsstroom wordt geregeld door de stroomregelaar FC3. Indien elektronische stroomcompensatie EFC (zie figuur 13) wordt toegepast, moet de totale verdunde uitlaatgasstroom worden gebruikt als stuursignaal voor FC3.
—Deeltjesverbindingsleiding PTT (figuren 14 en 15)
De deeltjesverbindingsleiding moet zo kort mogelijk zijn en mag in ieder geval niet langer zijn dan 1 020 mm.
De afmetingen gelden:
—bij het partiële-stroomverdunningssysteem met fractionele bemonstering en het volledige-stroomsysteem met enkelvoudige verdunning voor de afstand van de sondepunt tot de filterhouder;
—bij het partiële-stroomverdunningssysteem met totale bemonstering voor de afstand van het eind van de verdunningstunnel tot de filterhouder;
—bij het volledige-stroomsysteem met dubbele verdunning voor de afstand van de sondepunt tot de secundaire verdunningstunnel.
De verbindingsleiding:
—mag worden verwarmd tot een maximale wandtemperatuur van 325 K (52 °C) door directe verwarming of voorverwarming van de verdunningslucht, mits de luchttemperatuur niet hoger is dan 325 K (52 °C) voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;
—mag worden geïsoleerd.
—Secundaire verdunningstunnel SDT (figuur 15)
De secundaire verdunningstunnel moet een minimale diameter van 75 mm hebben en moet lang genoeg zijn om voor het dubbel verdunde monster tot een verblijftijd van ten minste 0,25 seconde te komen. De primaire filterhouder FH moet zich op een afstand van maximaal 300 mm vanaf het uiteinde van de SDT bevinden.
De secundaire verdunningstunnel:
—mag worden verwarmd tot een maximale wandtemperatuur van 325 K (52 °C) door directe verwarming of voorverwarming van de verdunningslucht, mits de luchttemperatuur niet hoger is dan 325 K (52 °C) voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;
—mag worden geïsoleerd.
—Filterhouder(s) FH (figuren 14 en 15)
Voor primaire en secundaire filters mag gebruik worden gemaakt van één filterhuis of van afzonderlijke filterhuizen. Er moet aan de voorschriften van bijlage III, aanhangsel 1, punt 1.5.1.3, worden voldaan.
De filterhouder(s):
—mag (mogen) worden verwarmd tot een maximale wandtemperatuur van 325 K (52 °C) door directe verwarming of voorverwarming van de verdunningslucht, mits de luchttemperatuur niet hoger is dan 325 K (52 °C);
—mag (mogen) worden geïsoleerd.
—Bemonsteringspomp P (figuren 14 en 15)
De deeltjesbemonsteringspomp moet zich op voldoende afstand van de tunnel bevinden zodat de inlaatgastemperatuur constant blijft (± 3 K), indien geen stroomcorrectie door FC3 wordt toegepast.
—Verdunningsluchtpomp DP (figuur 15) (alleen bij volledige stroom/dubbele verdunning)
De verdunningsluchtpomp moet zich op een zodanige plaats bevinden dat de secundaire verdunningslucht op een temperatuur van 298 K (25 °C) ± 5 K wordt toegevoerd.
—Stroomregelaar FC3 (figuren 14 en 15)
Indien geen andere middelen beschikbaar zijn, dient een stroomregelaar te worden gebruikt om de deeltjesbemonsteringsstroom te compenseren voor temperatuur- en tegendrukschommelingen op het bemonsteringstraject,. De stroomregelaar is verplicht wanneer elektronische stroomcompensatie EFC (zie figuur 13) wordt toegepast.
—Stroommeter FM3 (figuren 14 en 15) (deeltjesbemonsteringsstroom)
Indien geen gebruik wordt gemaakt van stroomcorrectie door FC3 moet de gasstroom- of debietmeter zich op voldoende afstand van de bemonsteringspomp bevinden zodat de inlaatgastemperatuur constant blijft (± 3 K).
—Stroommeter FM4 (figuur 15) (verdunningslucht, alleen bij volledige stroom/dubbele verdunning)
De gasstroom- of debietmeter moet zich op een zodanige plaats bevinden dat de inlaatgastemperatuur op 298 K (25 °C) ± 5 K wordt gehouden.
—Kogelklep BV (facultatief)
De kogelklep moet een diameter hebben van minimaal de binnendiameter van de bemonsteringsleiding en een schakeltijd van maximaal 0,5 seconde.
NB: Indien de omgevingstemperatuur in de nabijheid van PSP, PTT, SDT en FH beneden 239 K (20 °C) ligt, moeten maatregelen worden genomen om te voorkomen dat deeltjesverliezen optreden op de koele wand van deze onderdelen. Derhalve wordt aanbevolen deze onderdelen binnen de grenswaarden van de desbetreffende beschrijvingen te verwarmen en/of te isoleren. Eveneens wordt aanbevolen, de filteroppervlaktemperatuur gedurende de bemonstering niet beneden 293 K (20 °C) te laten dalen.
Bij hoge motorbelastingen mogen bovengenoemde delen op niet-agressieve wijze worden gekoeld, bijvoorbeeld met behulp van een circulatieventilator, mits de temperatuur van het koelmedium niet beneden 293 K (20 °C) daalt.
1 bis. | Deze bijlage is van toepassing als volgt: a)voor de fasen I, II, IIIA, IIIB en IV zijn de voorschriften van punt 1 van deze bijlage van toepassing; b)indien de fabrikant, op basis van de keuzemogelijkheid in punt 1.2.1, kiest de procedure van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, toe te passen, is punt 9 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03, van toepassing. |
BIJLAGE ►M2 VII ◄
Aanhangsel 1
Testrapport voor compressieontstekingsmotoren testresultaten (39)
Informatie over de testmotor
Motortype: …
Motoridentificatienummer: …
1. | Informatie over de uitvoering van de test: … 1.1. Bij de test gebruikte referentiebrandstof
1.2. Smeermiddel
1.3. Door de motor aangedreven hulpapparatuur (indien van toepassing)
1.4. Motorprestaties
|
2. | Informatie over de uitvoering van de NRSC-test: 2.1. Dynamometerinstelling (kW)
2.2. Emissieresultaten van de motor/oudermotor (42) Verslechteringsfactor (DF): berekend/vast (42) Specificeer de DF-waarden en de emissieresultaten in de volgende tabel (42) :
|
3. | Informatie over de uitvoering van de NRTC-test (indien van toepassing): 3.1. Emissieresultaten van de motor/oudermotor (44)
Cyclusarbeid voor warme start zonder regeneratie kWh |
Aanhangsel 2
TESTRESULTATEN VOOR MOTOREN MET ELEKTRISCHE ONTSTEKING
1. GEGEVENS BETREFFENDE DE UITVOERING VAN DE TEST(S) (47)
1.1. Bij de test gebruikte referentiebrandstof
1.1.1. | Octaangetal |
1.1.2. | Percentage olie in het mengsel vermelden wanneer benzine en smeermiddel gemengd worden, zoals bij tweetaktmotoren. |
1.1.3. | Dichtheid van de benzine voor viertaktmotoren en het benzine/oliemengsel voor tweetaktmotoren … |
1.2. Smeermiddel
1.2.1. | Merk(en) |
1.2.2. | Type(n) |
1.3. Door de motor aangedreven installatie (indien van toepassing)
1.3.1. | Lijst en aanduiding van bijzonderheden |
1.3.2. | Opgenomen vermogen bij bepaalde toerentallen (zoals opgegeven door de fabrikant) |
1.4. Motorprestaties
1.4.1. | Toerental: Stationair: min-1 Intermediair: min-1 Nominaal: min-1 |
1.4.2. | Motorvermogen (48)
|
1.5. Emissieniveaus
1.5.1. | Dynamometerinstelling (kW)
|
1.5.2. | Emissieresultaten van de testcyclus: CO: g/kWh HC: g/kWh NOx: g/kWh |
Aanhangsel 3
APPARATUUR EN HULPVOORZIENINGEN DIE MET HET OOG OP DE TEST TER BEPALING VAN HET MOTORVERMOGEN MOETEN WORDEN GEÏNSTALLEERD
Nummer | Apparatuur en hulpvoorzieningen | Gemonteerd voor emissietest |
1 | Inlaatsysteem | |
Inlaatspruitstuk | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Emissieregelsysteem voor carter | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Regelsysteem voor inlaatspruitstuk met tweevoudige inductie | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Luchtstroommeter | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Luchtinlaatkanaalsysteem | Ja () | |
Luchtfilter | Ja () | |
Inlaatdemper | Ja () | |
Snelheidsbegrenzer | Ja () | |
2 | Inductieverhittingstoestel van inlaatspruitstuk | Ja, standaardproductieapparatuur. Zo gunstig mogelijk instellen |
3 | Uitlaatsysteem | |
Uitlaatgasreiniger | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Uitlaatspruitstuk | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Verbindingsbuizen | Ja () | |
Demper | Ja () | |
Uitlaatpijp | Ja () | |
Motorrem | Nee () | |
Drukvullingstoestel | Ja, standaardproductieapparatuur | |
4 | Brandstoftoevoerpomp | Ja, standaardproductieapparatuur () |
5 | Carburatieapparatuur | |
Carburator | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Elektronisch regelsysteem, luchtstroommeter, enz. | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Apparatuur voor gasmotoren | ||
Drukverlager | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Verdamper | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Menger | Ja, standaardproductieapparatuur | |
6 | Brandstofinspuitapparatuur (benzine en diesel) | |
Voorfilter | Ja, standaardproductie- of proefbankapparatuur | |
Filter | Ja, standaardproductie- of proefbankapparatuur | |
Pomp | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Hogedrukbuis | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Verstuiver | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Luchtinlaatklep | Ja, standaardproductieapparatuur () | |
Elektronisch regelsysteem, luchtstroommeter enz. | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Regelaar/regelsysteem | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Automatische vollastaanslag van de regelstang naar gelang van de luchtgesteldheid | Ja, standaardproductieapparatuur | |
7 | Vloeistofkoelingsapparatuur | |
Radiator | Nee | |
Ventilator | Nee | |
Ventilatorhuis | Nee | |
Waterpomp | Ja, standaardproductieapparatuur () | |
Thermostaat | Ja, standaardproductieapparatuur () | |
8 | Luchtkoeling | |
Huis | Nee () | |
Ventilator of aanjager | Nee () | |
Temperatuurregelaar | Nee | |
9 | Elektrische apparatuur | |
Generator | Ja, standaardproductieapparatuur () | |
Vonkverdelingssysteem | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Spoel of spoelen | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Bekabeling | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Bougies | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Elektronisch regelsysteem inclusief detonatiesensor/vonkvertragingssysteem | Ja, standaardproductieapparatuur | |
10 | Drukvullingsapparatuur | |
Direct door de motor en/of door de uitlaatgassen aangedreven compressor | Ja, standaardproductieapparatuur | |
Inlaatluchtkoeler | ||
Pomp of ventilator van de koelinrichting (door de motor aangedreven) | Nee () | |
Koelvloeistofstroomregelaar | Ja, standaardproductieapparatuur | |
11 | Hulpventilator voor de proefbank | Ja, indien nodig |
12 | Inrichting tegen luchtverontreiniging | Ja, standaardproductieapparatuur () |
13 | Startapparatuur | Proefbankapparatuur |
14 | Smeeroliepomp | Ja, standaardproductieapparatuur |
(1)Voor de beoogde toepassing moet het volledige inlaatsysteem worden gemonteerd: wanneer het gevaar bestaat dat het motorvermogen merkbaar wordt beïnvloed; bij motoren met elektrische ontsteking en natuurlijke aanzuiging; wanneer de fabrikant daarom verzoekt. (2)Voor de beoogde toepassing moet het volledige uitlaatsysteem worden gemonteerd: wanneer het gevaar bestaat dat het motorvermogen merkbaar wordt beïnvloed; bij motoren met elektrische ontsteking en natuurlijke aanzuiging; wanneer de fabrikant daarom verzoekt. (3)Indien een motorrem in de motor is geïntegreerd, moet de gasklep in de volledig geopende stand worden geblokkeerd. (4)De brandstofdruk kan zo nodig worden ingesteld op de waarde die heerst bij de motortoepassing in kwestie (met name wanneer gebruik wordt gemaakt van een terugvoersysteem voor de brandstof). (5)De luchtinlaatklep is de regelklep van de pneumatische drukregelaar van de injectiepomp. De regelaar of de brandstofinspuitapparatuur kan andere inrichtingen omvatten die invloed hebben op de hoeveelheid ingespoten brandstof. (6)De koelvloeistofcirculatie mag uitsluitend door de waterpomp van de motor worden gestuurd. De vloeistof mag worden gekoeld door middel van een extern circuit, voorzover het drukverlies van dit circuit en de druk bij de pompinlaat niet wezenlijk verschillen van die van het koelsysteem van de motor. (7)De thermostaat mag in de volledig geopende stand worden geblokkeerd. (8)Wanneer de koelventilator of aanjager met het oog op de test wordt gemonteerd, moet het opgenomen vermogen aan de resultaten worden toegevoegd, behalve voor koelventilatoren of luchtgekoelde motoren die rechtstreeks op het carter worden aangebracht. Het vermogen van de ventilator of aanjager wordt bepaald bij de toerentallen die voor de test worden gebruikt, hetzij op grond van berekeningen uitgaande van standaardkenmerken hetzij op grond van praktijktests. (9)Minimumvermogen van de generator: het elektrisch vermogen van de generator wordt beperkt tot het vermogen dat nodig is voor het gebruik van accessoires die onmisbaar zijn voor de werking van de motor. Indien een accu moet worden aangesloten, wordt een volle accu in goede staat gebruikt. (10)Motoren met inlaatluchtkoeling worden met die koeling getest, waarbij het niet terzake doet of die met vloeistofkoeling of luchtkoeling werkt, maar de luchtgekoelde koeler kan door een proefbanksysteem worden vervangen indien de fabrikant daaraan de voorkeur geeft. In beide gevallen wordt het vermogen op elk toerental gemeten bij de maximumdrukval en de minimumtemperatuurval van de motorlucht over de inlaatluchtkoeler van het proefbanksysteem, zoals aangegeven door de fabrikant. (11)Hiertoe kunnen bijvoorbeeld behoren een uitlaatgasrecirculatiesysteem (EGR), een katalysator, een thermische reactor, een secundair luchttoevoersysteem en een beveiligingssysteem voor de brandstofverdamping. (12)Het vermogen voor elektrische of andere startsystemen wordt vanaf de proefbank geleverd. |
BIJLAGE ►M2 VIII ◄
NUMMERINGSSYSTEEM VOOR HET GOEDKEURINGSCERTIFICAAT
(zie artikel 4, lid 2)
1. | Het nummer bestaat uit vijf door een „*” gescheiden delen.
|
2. | Voorbeeld van de derde goedkeuring (met vooralsnog geen uitbreiding) overeenkomstig de datum van inwerkingtreding A (fase I, hoogste vermogensgroep) en de toepassing van de motor voor specificatie A van de mobiele machine, verleend in het Verenigd Koninkrijk: e 11*98/…AA*00/000XX*0003*00. |
3. | Voorbeeld van de tweede uitbreiding van de vierde goedkeuring overeenkomstig de datum van vankrachtwording E (fase II, middelste vermogensgroep) voor dezelfde machinespecificatie (A), verleend in Duitsland: e 1*01/…EA*00/000XX*0004*02. |
BIJLAGE ►M2 IX ◄
BIJLAGE ►M2 X ◄
BIJLAGE XI
DATABLAD VAN MOTOREN WAARVOOR TYPEGOEDKEURING IS VERLEEND
1. Elektrische-ontstekingsmotoren
Typegoedkeuring van de motor waarover is gerapporteerd | 1 | 2 | 3 | 4 | |
Typegoedkeuringsnummer | |||||
Datum van goedkeuring | |||||
Naam van de fabrikant | |||||
Motortype/motorenfamilie | |||||
Beschrijving motor | Algemene informatie (1) | ||||
Koelmiddel (1) | |||||
Aantal cilinders | |||||
Cilinderinhoud (cm3) | |||||
Type nabehandeling (2) | |||||
Nominaal toerental (min–1) | |||||
Nominaal nettovermogen (kW) | |||||
Emissies (g/kWh) | CO | ||||
HC | |||||
NOx | |||||
PM | |||||
(1)Vloeistof of lucht. (2)Afkorten als volgt: CAT = katalysator, PT = deeltjesvanger, SCR = selectieve katalytische reductie. |
2. Compressieontstekingsmotoren (49), (50)
2.1. Algemene informatie over de motor
Typegoedkeuring van de motor waarover is gerapporteerd | 1 | 2 | 3 | 4 | |
Typegoedkeuringsnummer | |||||
Datum van goedkeuring | |||||
Naam van de fabrikant | |||||
Motortype/motorenfamilie | |||||
Beschrijving motor | Algemene informatie (1) | ||||
Koelmiddel (2) | |||||
Aantal cilinders | |||||
Cilinderinhoud (cm3) | |||||
Type nabehandeling (3) | |||||
Nominaal toerental (min–1) | |||||
Toerental bij maximumvermogen (min–1) | |||||
Nominaal nettovermogen (kW) | |||||
Maximaal nettovermogen (kW) | |||||
(1)Afkorten als volgt: DI = directe inspuiting, PC = voorkamer/wervelkamer, NA = natuurlijke aanzuiging, TC = met drukvulling, TCA = met drukvulling en nakoeling, EGR = uitlaatgasrecirculatie. Voorbeelden: PC NA, DI TCA EGR. (2)Vloeistof of lucht. (3)Afkorten als volgt: DOC = dieseloxidatiekatalysator, PT = deeltjesvanger, SCR = selectieve katalytische reductie. |
2.2. Definitief emissieresultaat
Typegoedkeuring van de motor waarover is gerapporteerd | 1 | 2 | 3 | 4 | |
Eindresultaat NRSC-test, inclusief DF (g/kWh) | CO | ||||
HC | |||||
NOx | |||||
HC + NOx | |||||
PM | |||||
NRSC, CO2 (g/kWh) | |||||
Eindresultaat NRTC-test, inclusief DF (g/kWh) | CO | ||||
HC | |||||
NOx | |||||
HC + NOx | |||||
PM | |||||
NRTC warme cyclus, CO2 (g/kWh) | |||||
NRTC warme cyclus, arbeid (kWh) |
2.3. NRSC-verslechteringsfactoren en -emissietestresultaten
2.4. NRTC-verslechteringsfactoren en -emissietestresultaten
2.5. Emissieresultaten NRTC met warme start
Voor motoren van fase IV mogen gegevens over de regeneratie worden gerapporteerd.
Typegoedkeuring van de motor waarover is gerapporteerd | 1 | 2 | 3 | 4 | |
NRTC met warme start zonder regeneratie (g/kWh) | CO | ||||
HC | |||||
NOx | |||||
HC + NOx | |||||
PM | |||||
NRTC met warme start met regeneratie (g/kWh) | CO | ||||
HC | |||||
NOx | |||||
HC + NOx | |||||
PM |
BIJLAGE XII
ERKENNING VAN ALTERNATIEVE TYPEGOEDKEURINGEN
1.De volgende typegoedkeuringen en, indien van toepassing, de bijbehorende goedkeuringsmerken worden erkend als zijnde gelijkwaardig met een goedkeuring krachtens deze richtlijn voor motoren van de categorieën A, B en C zoals gedefinieerd in artikel 9, lid 2:
1.1.typegoedkeuringen krachtens Richtlijn 2000/25/EG;
1.2.typegoedkeuringen krachtens Richtlijn 88/77/EEG die voldoen aan de voorschriften voor fase A of B met betrekking tot artikel 2 en punt 6.2.1 van bijlage I bij Richtlijn 88/77/EEG of VN/ECE-Reglement nr. 49, wijzigingenreeks 02, corrigenda 1/2;
1.3.typegoedkeuringen krachtens VN/ECE-Reglement nr. 96.
2.Voor motoren van de categorieën D, E, F en G (fase II) zoals gedefinieerd in artikel 9, lid 3, worden de volgende typegoedkeuringen en, indien van toepassing, de bijbehorende goedkeuringsmerken erkend als zijnde gelijkwaardig met een goedkeuring krachtens deze richtlijn:
2.1.goedkeuringen voor fase II krachtens Richtlijn 2000/25/EG;
2.2.typegoedkeuringen krachtens Richtlijn 88/77/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 99/96/EG, die voldoen aan de bepalingen voor fase A, B1, B2 of C in artikel 2 van die richtlijn en in punt 6.2.1 van bijlage I bij die richtlijn;
2.3.typegoedkeuringen krachtens VN/ECE-Reglement nr. 49, wijzigingenreeks 03;
2.4.goedkeuringen voor de fasen D, E, F en G krachtens punt 5.2.1 van VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 01.
3.Voor motoren van de categorieën H, I, J en K (fase IIIA) zoals gedefinieerd in artikel 9, leden 3 bis en 3 ter, worden de volgende typegoedkeuringen en, indien van toepassing, de bijbehorende goedkeuringsmerken erkend als zijnde gelijkwaardig met een goedkeuring krachtens deze richtlijn:
3.1.typegoedkeuringen krachtens Richtlijn 2005/55/EG, gewijzigd bij de Richtlijnen 2005/78/EG en 2006/51/EG, die voldoen aan de bepalingen voor fase B1, B2 of C in artikel 2 van die richtlijn en in punt 6.2.1 van bijlage I bij die richtlijn;
3.2.typegoedkeuringen krachtens VN/ECE-Reglement nr. 49, wijzigingenreeks 05, die voldoen aan de bepalingen voor de fasen B1, B2 en C in punt 5.2 van dat reglement;
3.3.goedkeuringen voor de fasen H, I, J en K krachtens punt 5.2.1 van VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 02.
4.Voor motoren van de categorieën L, M, N en P (fase IIIB) zoals gedefinieerd in artikel 9, lid 3 quater, worden de volgende typegoedkeuringen en, indien van toepassing, de bijbehorende goedkeuringsmerken erkend als zijnde gelijkwaardig met een goedkeuring krachtens deze richtlijn:
4.1.typegoedkeuringen krachtens Richtlijn 2005/55/EG, gewijzigd bij de Richtlijnen 2005/78/EG en 2006/51/EG, die voldoen aan de bepalingen voor fase B2 of C in artikel 2 van die richtlijn en in punt 6.2.1 van bijlage I bij die richtlijn;
4.2.typegoedkeuringen krachtens VN/ECE-Reglement nr. 49, wijzigingenreeks 05, die voldoen aan de bepalingen voor fase B2 of C in punt 5.2 van dat reglement;
4.3.goedkeuringen voor de fasen L, M, N en P krachtens punt 5.2.1 van VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03.
5.Voor motoren van de categorieën Q en R (fase IV) zoals gedefinieerd in artikel 9, lid 3 quinquies, worden de volgende typegoedkeuringen en, indien van toepassing, de bijbehorende goedkeuringsmerken erkend als zijnde gelijkwaardig met een goedkeuring krachtens deze richtlijn:
5.1.typegoedkeuringen krachtens Verordening (EG) nr. 595/2009 en de uitvoeringsmaatregelen ervan, indien door een technische dienst is bevestigd dat de motor voldoet aan de voorschriften van punt 8.5 van bijlage I bij deze richtlijn;
5.2.typegoedkeuringen krachtens VN/ECE-Reglement nr. 49, wijzigingenreeks 06, indien door een technische dienst is bevestigd dat de motor voldoet aan de voorschriften van punt 8.5 van bijlage I bij deze richtlijn.
BIJLAGE XIII
BEPALINGEN VOOR MOTOREN DIE VOLGENS EEN FLEXIBELE REGELING IN DE HANDEL WORDEN GEBRACHT
Op verzoek van een fabrikant van uitrusting en na goedkeuring door een keuringsinstantie kan een motorfabrikant in de periode tussen twee opeenvolgende fasen van grenswaarden overeenkomstig de volgende bepalingen een beperkt aantal motoren in de handel brengen die alleen voldoen aan de vorige fase van emissiegrenswaarden.
1. MAATREGELEN VAN DE FABRIKANT VAN ORIGINELE UITRUSTING
1.1.Uitgezonderd tijdens fase III B, verzoekt een fabrikant van originele uitrusting die gebruik wenst te maken van de flexibele regeling een keuringsinstantie om toestemming dat de motorfabrikanten van de fabrikant van originele uitrusting motoren in de handel mogen brengen die uitsluitend voor gebruik door de fabrikant van originele uitrusting zijn bestemd, met uitzondering van motoren bestemd voor de voortstuwing van motortreinstellen en locomotieven. Het aantal motoren dat niet voldoet aan de vigerende emissiegrenswaarden, maar is goedgekeurd op grond van de emissiegrenswaarden van de meest recente voorafgaande fase, mag de in de punten 1.1.1 en 1.1.2 vastgestelde maxima niet overstijgen.
1.1.1.Het aantal motoren dat op grond van de flexibele regeling in de handel wordt gebracht, mag in elke motorcategorie niet meer bedragen dan 20 % van de per jaar door de fabrikant van originele uitrusting in de handel gebrachte uitrusting met motoren in die categorie (berekend als een gemiddelde van de verkopen over de afgelopen vijf jaar op de markt van de Unie). Wanneer een fabrikant van originele uitrusting gedurende minder dan vijf jaar uitrusting in de Unie in de handel heeft gebracht, wordt het gemiddelde berekend over de periode gedurende welke deze fabrikant uitrusting in de Unie in de handel heeft gebracht.
1.1.2.In plaats van punt 1.1.1 en met uitzondering van motoren voor de voortstuwing van motortreinstellen en locomotieven, kan de fabrikant van originele uitrusting om toestemming verzoeken dat de motorfabrikanten van de fabrikant van originele uitrusting een vast aantal motoren in de mogen handel brengen die uitsluitend voor gebruik door de fabrikant van originele uitrusting zijn bestemd. Het aantal motoren in elke motorcategorie mag de volgende maxima niet overstijgen:
Motorcategorie Vermogen (P) (kW) | Aantal motoren |
19 ≤ P < 37 | 200 |
37 ≤ P < 75 | 150 |
75 ≤ P < 130 | 100 |
130 ≤ P ≤ 560 | 50 |
1.2.Gedurende fase III B, maar voor een periode van maximaal drie jaar, gerekend vanaf het begin van die fase, met uitzondering van motoren bestemd voor de voortstuwing van motortreinstellen en locomotieven, verzoekt een fabrikant van originele uitrusting die gebruik wenst te maken van de flexibele regeling, een keuringsinstantie om toestemming dat de motorfabrikanten van de fabrikant van originele uitrusting motoren in de handel mogen brengen die uitsluitend voor gebruik door de fabrikant van originele uitrusting zijn bestemd. Het aantal motoren dat niet voldoet aan de vigerende emissiegrenswaarden, maar is goedgekeurd op grond van de emissiegrenswaarden van de meest recente voorafgaande fase, mag de in de punten 1.2.1 en 1.2.2 vastgestelde maxima niet overschrijden.
1.2.1.Het aantal motoren dat op grond van de flexibele regeling in de handel wordt gebracht, mag in elke motorcategorie niet meer bedragen dan 37,5 % van de per jaar door de fabrikant van originele uitrusting in de handel gebrachte uitrusting met motoren in die categorie (berekend als een gemiddelde van de verkopen over de afgelopen vijf jaar op de markt van de Unie). Wanneer een fabrikant van originele uitrusting gedurende minder dan vijf jaar uitrusting in de Unie in de handel heeft gebracht, wordt het gemiddelde berekend over de periode gedurende welke deze fabrikant uitrusting in de Unie in de handel heeft gebracht.
1.2.2.In plaats van punt 1.2.1 kan de fabrikant van originele uitrusting om toestemming verzoeken dat de motorfabrikanten van de fabrikant van originele uitrusting een vast aantal motoren in de handel mogen brengen die uitsluitend voor gebruik door de fabrikant van originele uitrusting zijn bestemd. Het aantal motoren in elke motorcategorie mag de volgende maxima niet overstijgen:
Motorcategorie P (kW) | Aantal motoren |
37 ≤ P < 56 | 200 |
56 ≤ P < 75 | 175 |
75 ≤ P < 130 | 250 |
130 ≤ P ≤ 560 | 125 |
1.3.Wat motoren bestemd voor de voortstuwing van locomotieven betreft, kan de fabrikant van originele uitrusting gedurende fase III B, maar gedurende een periode van maximaal drie jaar, gerekend vanaf het begin van die fase, om toestemming verzoeken dat de motorfabrikanten van de fabrikant van originele uitrusting ten hoogste 16 motoren in de handel mogen brengen die uitsluitend voor gebruik door de fabrikant van originele uitrusting zijn bestemd. De fabrikant van originele uitrusting kan ook om toestemming verzoeken dat zijn motorfabrikanten nog eens maximaal 10 motoren met een nominaal vermogen van meer dan 1 800 kW in de handel mogen brengen voor installatie in locomotieven die exclusief ontworpen zijn voor gebruik op het spoorwegnet van het Verenigd Koninkrijk. Locomotieven worden enkel geacht overeen te stemmen met deze eis indien ze beschikken over of in aanmerking komen voor een veiligheidscertificaat voor exploitatie op het spoorwegennet van het Verenigd Koninkrijk.
Dergelijke toestemming wordt enkel verleend indien er technische redenen zijn waarom niet aan de fase III B-emissiegrenswaarden kan worden voldaan.
1.4.De fabrikant van originele uitrusting doet de aanvraag bij een keuringsinstantie vergezeld gaan van de volgende informatie:
a)een monster van de etiketten die worden aangebracht op elke niet voor de weg bestemde mobiele machine waarin een motor wordt gemonteerd die in het kader van de flexibele regeling in de handel is gebracht. Op de etiketten staat de volgende tekst vermeld: „MACHINE Nr. … (volgnummer van de machine) VAN … (totaal aantal machines in de desbetreffende vermogensgroep) MET MOTOR Nr. … MET TYPEGOEDKEURING (Richtlijn 97/68/EG) Nr. …”;
b)een monster van het op de motor aan te brengen aanvullende etiket waarop de in punt 2.2 vermelde tekst staat.
1.5.De fabrikant van originele uitrusting verstrekt de keuringsinstantie alle nodige informatie in verband met de uitvoering van de flexibele regeling waarom de keuringsinstantie kan verzoeken om haar besluit te nemen.
1.6.Op verzoek van een goedkeuringsinstantie in de lidstaten verstrekt de fabrikant van originele uitrusting haar alle vereiste informatie om te bevestigen dat motoren waarvan wordt beweerd dat ze volgens de flexibele regeling in de handel zijn gebracht of als zodanig zijn geëtiketteerd, dat ook inderdaad zijn.
2. MAATREGELEN VAN DE MOTORFABRIKANT
2.1.Een motorfabrikant mag in het kader van een flexibele regeling motoren in de handel brengen die vallen onder een goedkeuring overeenkomstig punt 1 van deze bijlage.
2.2.De motorfabrikant moet op deze motoren een etiket aanbrengen met de volgende tekst: „Deze motor is volgens de flexibiliteitsregeling in de handel gebracht.”
3. MAATREGELEN VAN DE KEURINGSINSTANTIE
3.1.De keuringsinstantie beoordeelt de inhoud van de aanvraag tot gebruikmaking van de flexibiliteitsregeling en de bijgevoegde documenten. Vervolgens stelt zij de fabrikant van uitrusting in kennis van haar besluit om gebruikmaking van de flexibiliteitsregeling al dan niet toe te staan.
BIJLAGE XIV
CCNR fase I (51)
PN (kW) | CO (g/kWh) | HC (g/kWh) | Nox (g/kWh) | PT (g/kWh) |
37 ≤ PN< 75 | 6,5 | 1,3 | 9,2 | 0,85 |
75 ≤ PN< 130 | 5,0 | 1,3 | 9,2 | 0,70 |
P ≥ 130 | 5,0 | 1,3 | n ≥ 2800 tr/min = 9,2 500 ≤ n < 2800 tr/min = 45 x n (-0.2) | 0,54 |
BIJLAGE XV
CCNR fase II (52)
PN (kW) | CO (g/kWh) | HC (g/kWh) | Nox (g/kWh) | PT (g/kWh) |
18 ≤ PN< 37 | 5,5 | 1,5 | 8,0 | 0,8 |
37 ≤ PN< 75 | 5,0 | 1,3 | 7,0 | 0,4 |
75 ≤ PN< 130 | 5,0 | 1,0 | 6,0 | 0,3 |
130 ≤ PN< 560 | 3,5 | 1,0 | 6,0 | 0,2 |
PN ≥ 560 | 3,5 | 1,0 | n ≥ 3 150 min-1 = 6,0 343 ≤ n <3 150 min-1 = 45 n(-0,2) —3 n < 343 min-1 = 11,0 | 0,2 |
(1) PB C 328 van 7.12.1995, blz. 1.
(2) PB C 153 van 28.3.1996, blz. 2.
(3) Advies van het Europees Parlement van 25 oktober 1995 (PB C 308 van 20.11.1995, blz. 29), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 20 januari 1997 (PB C 123 van 21.4.1997, blz. 1) en besluit van de Raad van 13 mei 1997 (PB C 167 van 2.7.1997, blz. 22). Besluit van de Raad van 4 december 1997. Besluit van het Europees Parlement van 16 december 1997.
(4) Resolutie van de Raad van de Europese Gemeenschappen en van de Vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 1 februari 1993 (PB C 138 van 17.5.1993, blz. 1).
(5) Richtlijn 88/77/EEG van de Raad van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de emissie van gasvormige verontreinigingen door dieselmotoren, bestemd voor het aandrijven van voertuigen (PB L 36 van 9.2.1988, blz. 33). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 96/1/EG (PB L 40 van 17.2.1996, blz. 1).
(6) Richtlijn 92/53/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot wijziging van Richtlijn 70/156/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PB L 225 van 10.8.1992, blz. 1).
(7) PB C 102 van 4.4.1996, blz. 1.
(8) PB L 164 van 30.6.1994, blz. 15. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(9) PB L 301 van 28.10.1982, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.
(10) PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 93/81/EEG (PB L 264 van 23.10.1993, blz. 49).
(11) PB L 225 van 10.8.1992, blz. 72.
(12) PB L 84 van 28.3.1974, blz. 10. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 88/297/EEG (PB L 126 van 20.5.1988, blz. 52).
(13) PB L 375 van 31.12.1980, blz. 46. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 89/491/EEG (PB L 238 van 15.8.1989, blz. 43).
(14) Dit houdt in dat, in tegenstelling tot de voorschriften van punt 5.1.1.1 van bijlage I van Richtlijn 80/1269/EEG, de motorkoelingsventilator tijdens de test voor het meten van het nettovermogen van de motor niet gemonteerd moet zijn; als de fabrikant daarentegen de test uitvoert terwijl de ventilator wel gemonteerd is, moet het door de ventilator gebruikte vermogen worden opgeteld bij het aldus gemeten vermogen►M2 behalve voor koelventilatoren van luchtgekoelde motoren die rechtstreeks op het carter zijn aangebracht (zie aanhangsel 3 van bijlage VII) ◄ .
(15) , waarin x één van de resultaten van het monster n is.
(16) Doorhalen wat niet van toepassing is.
(17) Doorhalen wat niet van toepassing is.
(18) Doorhalen wat niet van toepassing is.
(19) IMO: Internationale Maritieme Organisatie.
(20) MARPOL: Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen.
(21) Identiek met de C1-cyclus die wordt beschreven in punt 8.3.1.1 van ISO-norm 8178-4:2007 (gecorrigeerde versie 1.7.2008).
(22) Identiek met de D2-cyclus die wordt beschreven in punt 8.4.1 van ISO-norm 8178-4:2002(E).
(23) Hulpmotoren met een constant toerental moeten worden gecertificeerd volgens de ISO-D2-testcyclus, d.w.z. de cyclus met vijf stabiele toestanden zoals gespecificeerd in punt 3.7.1.2, terwijl hulpmotoren met een variabel toerental moeten worden gecertificeerd volgens de ISO-C1-testcyclus d.w.z. de cyclus met acht stabiele toestanden zoals gespecificeerd in punt 3.7.1.1.
(24) Identiek met de E3-cyclus die wordt beschreven in de punten 8.5.1, 8.5.2 en 8.5.3 van ISO-norm 8178-4:2002(E). De vier toestanden liggen op een gemiddelde schroefcurve die gebaseerd is op gebruiksmetingen.
(25) Identiek met de E2-cyclus die wordt beschreven in de punten 8.5.1, 8.5.2 en 8.5.3 van ISO-norm 8178-4:2002(E).
(26) Identiek met de F-cyclus van ISO-norm 8178-4:2002(E).
(27) De kalibreringsprocedure is identiek voor NRSC- en NRTC-tests, met uitzondering van de eisen volgens punt 1.11. en 2.6.
(28) Dit beantwoordt aan ISO-norm 8178-11:2006.
(29) Bij NOx moet de NOx-concentratie (NOxconc of NOxconcc) als volgt worden vermenigvuldigd met KHNOx (vochtigheidscorrectiefactor voor NOx volgens voorgaand punt 1.3.3): KHNOx x conc of KHNOx x concc.
(30) De deeltjesmassastroom PTmass moet met Kp worden vermenigvuldigd (vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes volgens punt 1.4.1).
(31) De deeltjesmassastroom PTmass moet met Kp worden vermenigvuldigd (vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes volgens punt1.4.1).
(32) Dezelfde als cyclus D2 van ISO-norm 8168-4: 1996(E).
(33) De belasting wordt uitgedrukt als percentage van het koppel dat correspondeert met het primaire nominale vermogen. Het primaire nominale vermogen wordt omschreven als het maximale beschikbare vermogen in de loop van een variabele vermogenscyclus, die gedurende een onbeperkt aantal uren per jaar kan worden gehandhaafd tussen vastgestelde onderhoudsbeurten en onder de vastgestelde omgevingscondities. Het onderhoud wordt verricht volgens de aanwijzingen van de fabrikant. Voor een betere illustratie van de definitie van het primaire vermogen, zie figuur 2 van ISO-norm 8528-1: 1993(E).
(34) In fase I mag 0,90 en 0,10 worden gebruikt in plaats van 0,85 en 0,15.
(35) In het geval van NOx dient de concentratie te worden vermenigvuldigd met de vochtigheidscorrectiefactor KH (vochtigheidscorrectiefactor voor NOx).
(36) In ISO 8178-1 wordt een meer volledige formule van het moleculaire gewicht van de brandstof vermeld (formule 50 van hoofdstuk 13.5.1b). In de formule worden niet slechts de waterstof-koolstofverhouding en de zuurstof-koolstofverhouding in aanmerking genomen, maar ook andere mogelijke brandstofcomponenten als zwavel en stikstof. Omdat evenwel de in de richtlijn genoemde motoren met elektrische ontsteking worden getest met benzine (in bijlage V als referentiebrandstof vermeld) die gewoonlijk uitsluitend koolstof en waterstof bevat, wordt de vereenvoudigde formule toegepast.
(37) In het geval van NOx dient de concentratie te worden vermenigvuldigd met de vochtigheidscorrectiefactor KH (vochtigheidscorrectiefactor voor NOx).
(38) Figuur 4 tot en met 12 geven een groot aantal typen partiële-stroomverdunningssystemen weer, die normaal voor de test in stabiele toestand (NRSC) kunnen worden gebruikt. Maar, aangezien er zeer strikte beperkingen voor de tests in transiënte toestand zijn, worden alleen die partiële-stroomverdunningssystemen (fig. 4 t.m. 12) voor de test onder transiënte toestand (NRTC) geaccepteerd, die voldoen aan alle eisen onder „Specificaties voor partiële-stroomverdunningssystemen” in bijlage III, aanhangsel 1, punt 2.4.
(39) Als er meerdere oudermotoren zijn, moet voor elke motor het volgende worden aangeven.
(40) Motortoerental invullen dat overeenkomt met 100 % van het genormaliseerde toerental indien dit toerental bij de NRSC-test wordt toegepast.
(41) Niet-gecorrigeerd vermogen gemeten overeenkomstig punt 2.4 van bijlage I.
(42) Doorhalen wat niet van toepassing is.
(43) Nummer van de figuur van het gebruikte systeem aangeven zoals gedefinieerd in punt 1 van bijlage VI, respectievelijk punt 9 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03.
(44) Doorhalen wat niet van toepassing is.
(45) Nummer van de figuur van het gebruikte systeem aangeven zoals gedefinieerd in punt 1 van bijlage VI, respectievelijk punt 9 van bijlage 4B bij VN/ECE-Reglement nr. 96, wijzigingenreeks 03.
(46) Doorhalen wat niet van toepassing is.
(47) Bij verscheidene oudermotoren voor elke motor afzonderlijk aangegeven.
(48) Ongecorrigeerd vermogen, gemeten overeenkomstig de bepalingen van punt 2.4 van bijlage I.
(49) Alle items invullen die op het motortype of de motorenfamilie van toepassing zijn.
(50) In geval van een motorenfamilie de gegevens van de oudermotor invullen.
(51) CCNR Protocol 19, Resolutie van de Centrale Commissie voor de Rijnscheepvaart (CCNR), 11 mei 2000.
(52) CCNR Protocol 21, Resolutie van de Centrale Commissie voor de Rijnscheepvaart (CCNR), 31 mei 2001.