Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,
Overwegende dat Richtlijn 88/379/EEG van de Raad van 7 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten(4) reeds verschillende malen is gewijzigd; dat naar aanleiding van een nieuwe wijziging genoemde richtlijn om redenen van duidelijkheid moet worden omgewerkt;
Overwegende dat er ondanks de communautaire regelgeving aanzienlijke verschillen blijven bestaan tussen de voorschriften van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken; dat deze verschillen een belemmering voor het handelsverkeer vormen, ongelijke mededingingsvoorwaarden meebrengen en rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt; dat het derhalve noodzakelijk is deze belemmering voor het handelsverkeer weg te nemen via een onderlinge aanpassing van de relevante wetgevingen van de lidstaten;
Overwegende dat, wanneer met het oog op het tot stand brengen en doen functioneren van de interne markt maatregelen moeten worden getroffen voor de onderlinge aanpassing van de voorschriften van de lidstaten in verband met de volksgezondheid, de veiligheid en de bescherming van mens en milieu, deze maatregelen een hoog beschermingsiveau moeten bewerkstelligen; dat deze richtlijn tot doel heeft de bescherming te waarborgen zowel van de bevolking, in het bijzonder van personen die door hun werk of vrijetijdsbesteding met gevaarlijke preparaten in aanraking komen, als van de consument en het milieu;
Overwegende dat aan het grote publiek te koop aangeboden of verkochte recipiënten die bepaalde categorieën gevaarlijke prepraten bevatten, moeten zijn voorzien van een kinderveilige sluiting en/of een bij aanraking waarneembare gevaaraanduiding; dat bepaalde niet bij deze gevarencategorieën ingedeelde preparaten wegens hun samenstelling toch een gevaar voor kinderen kunnen vormen; dat de verpakking van dergelijke preparaten derhalve van een kinderveilige sluiting moet zijn voorzien;
Overwegende dat het noodzakelijk is om voor in gasvorm in de handel gebrachte preparaten concentratiegrenswaarden vast te stellen die in volumeprocent zijn uitgedrukt;
Overwegende dat in deze richtlijn specifieke bepalingen voor het kenmerken van bepaalde preparaten zijn opgenomen; dat, om een afdoend niveau van de bescherming van de mens en het milieu te waarborgen, er ook specifieke bepalingen moeten worden vastgesteld voor de verpakking van bepaalde preparaten die, hoewel ze niet gevaarlijk zijn in de zin van deze richtlijn, gevaar kunnen opleveren voor de gebruiker;
Overwegende dat de Raad op 30 april 1992 Richtlijn 92/32/EEG tot zevende wijziging van Richtlijn 67/548/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen(5) heeft vastgesteld; dat de Commissie op 27 april 1993 Richtlijn 93/21/EEG(6) heeft vastgesteld tot achttiende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 67/548/EEG; dat bij deze richtlijnen nieuwe criteria zijn vastgsteld voor de indeling en het kenmerken van voor het milieu gevaarlijke preparaten met bepalingen betreffende de op het etiket aan te brengen gevaarsymbolen, gevaaraanduidingen, waarschuwingszinnen ter aanduiding van de bijzondere gevaren en veiligheidsaanbevelingen; dat er op communautair niveau voorschriften moeten worden vastgesteld inzake de indeling en het kenmerken van preparaten teneinde rekening te houden met hun effecten op het milieu en dat het bijgevolg noodzakelijk is een methode in te voeren voor de beoordeling van de gevaren die een preparaat oplevert voor het milieu, hetzij via een berekening, hetzij via een bepaling van de ecotoxische eigenschappen met behulp van testmethoden in goed omschreven omstandigheden;
Overwegende dat overeenkomstig Richtlijn 86/609/EEG van de Raad van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt(7) het aantal voor proeven gebruikte dieren zo veel mogelijk moet worden beperkt; dat krachtens artikel 7, lid 2, van bovengenoemde richtlijn er geen proeven mogen worden verricht indien er een redelijke, praktische mogelijkheid bestaat het gewenste resultaat te verkrijgen met een andere wetenschappelijk verantwoorde methode waarbij geen proefdieren worden gebruikt; dat in deze richtlijn derhalve uitsluitend de reeds bekende resultaten van toxiciteits- en ecotoxiciteitsproeven worden gebruikt en dat toepassing ervan geen nieuwe proeven op dieren vergt;
Overwegende dat moet worden gedefinieerd welke ervaringskennis omtrent de gevolgen voor de mens in aanmerking kan komen om de gevaren van een preparaat voor de gezondheid te beoordelen; dat wanneer klinische studies worden aanvaard, deze moeten stroken met de Verklaring van Helsinki en de OESO-richtsnoeren voor goede klinische praktijken;
Overwegende dat het bij legeringen misschien niet mogelijk is de precieze eigenschappen vast te stellen door gebruik te maken van de beschikbare conventionele methoden; dat het derhalve noodzakelijk is een specifieke indelingsmethode te ontwikkelen waarbij met hun specifieke chemische eigenschappen rekening wordt gehouden; dat de Commissie in overleg met de lidstaten zal nagaan of deze specifieke methode nodig is en vóór de datum van uitvoering van deze richtlijn een voorstel zal indienen, indien dit passend is;
Overwegende dat de voorschriften voor de indeling, het verpakken en het kenmerken van gewasbeschermingsmiddelen die vallen onder Richtlijn 78/631/EEG van de Raad van 26 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke bepalingen in de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (bestrijdingsmiddelen)(8), moeten worden herzien teneinde rekening te houden met de technische en wetenschappelijke vooruitgang en met de evolutie van de regelgeving ten gevolge van de uitvoering van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen(9);
Overwegende dat in Richtlijn 91/414/EEG en Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden(10), in tegenstelling tot de bepalingen die van toepassing zijn op de onder deze richtlijn vallende chemische preparaten, is voorzien in een toelatingsprocedure voor elk product op basis van een door de aanvrager ingediend dossier en een beoordeling door de bevoegde instantie van elke lidstaat, en voorts dat deze vergunningsprocedure een controle omvat die specifiek gericht is op de indeling, de verpakking en het kenmerken van elk product alvorens het op de markt wordt gebracht; dat het, als onderdeel van een duidelijke en transparante informatieprocedure, noodzakelijk is gewasbeschermingsmiddelen in te delen en te kenmerken overeenkomstig de bepalingen van onderhavige richtlijn, voorschriften vast te stellen voor het gebruik in overeenstemming met de resultaten van de overeenkomstig Richtlijn 91/414/EEG uitgevoerde beoordeling, en ervoor te zorgen dat het kenmerken beantwoordt aan het met deze richtlijn en Richtlijn 91/414/EEG beoogde hoge niveau van bescherming; dat voor gewasbeschermingsmiddelen tevens een inlichtingenblad aangaande de veiligheid overeenkomstig onderhavige richtlijn moet worden opgesteld;
Overwegende dat het in verband met de milieutechnische kenmerking passend is te bepalen dat specifieke vrijstellingen gegeven of specifieke bepalingen vastgesteld kunnen worden, wanneer in bepaalde gevallen kan worden aangetoond dat het totale milieueffect van deze productsoorten in kwestie geringer is dan dat van overeenkomstige productsoorten;
Overwegende dat, hoewel munitie niet onder deze richtlijn valt, springstoffen die in de handel worden gebracht voor hun explosieve of pyrotechnische eigenschappen, door hun chemische samenstelling een gevaar voor de gezondheid kunnen vormen; dat het bijgevolg in het kader van de transparantie noodzakelijk is ze overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn in te delen en er een veiligheidsinformatieblad voor op te maken en ze overeenkomstig de voor het vervoer van gevaarlijke goederen geldende internationale voorschriften te kenmerken;
Overwegende dat bepaalde overeenkomstig deze richtlijn niet als gevaarlijk beschouwde preparaten toch een gevaar voor de gebruikers kunnen vormen, wat het noodzakelijk maakt de werkingssfeer van een aantal voorschriften van deze richtlijn tot die preparaten uit te breiden;
Overwegende dat het etiket voor gebruikers van de gevaarlijke preparaten een fundamenteel instrument is omdat het hun de eerste essentiële beknopte informatie verstrekt; dat het niettemin moet worden aangevuld door een tweeledig systeem van meer gedetailleerde informatie, enerzijds het veiligheidsinformatieblad, bedoeld voor professionele gebruikers als gedefinieerd in Richtlijn 91/155/EEG van de Commissie van 5 maart 1991 houdende beschrijving en vaststelling van de wijze van uitvoering van het systeem voor specifieke informatie inzake gevaarlijke preparaten krachtens artikel 10 van Richtlijn 88/379/EEG(11) en anderzijds de door de lidstaten aangewezen instanties die verantwoordelijk zijn voor het verstrekken van informatie die uitsluitend voor geneeskundige doeleinden van zowel curatieve als preventieve aard bestemd is;
Overwegende dat de Commissie, op basis van de door de lidstaten en de verschillende betrokken partijen verstrekte informatie, binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn het Europees Parlement en de Raad een verslag zal voorleggen over de ervaringen met de huidige algemene aanpak van het kenmerken van gevaarlijke preparaten, en in het bijzonder over de mate waarin de gebruikers een en ander begrijpen en toepassen, over de ervaring met reclamecampagnes en educatieve en opleidingsprogramma's; dat de Commissie indien nodig op basis van dit verslag de noodzakelijke voorstellen zal indienen;
Overwegende dat moet worden vereist dat op de veiligheidsinformatiebladen proportionele informatie wordt vermeld over de gevaren voor mens en milieu van preparaten die niet als gevaarlijk in de zin van deze richtlijn zijn ingedeeld, maar die stoffen bevatten die als gevaarlijk zijn ingedeeld of waarvoor in de Gemeenschap een blootstellingsgrens is vastgesteld; dat de Commissie op basis van de door de lidstaten verstrekte informatie Richtlijn 91/155/EEG zal toetsen en vóór de defintieve uitvoering van deze richtlijn zonodig voorstellen zal indienen;
Overwegende dat de lidstaten, voor preparaten die als gevaarlijke in de zin van deze richtlijn zijn ingedeeld, met betrekking tot het kenmerken bepaalde afwijkingen moeten kunnen toestaan wanneer de verpakking te klein of anderszins ongeschikt is om te kenmerken, of wanneer het zulke kleine verpakkingen of geringe hoeveelheden betreft dat er geen gevaar voor mens of milieu te vrezen valt; dat in deze gevallen ook passende aandacht moet worden gschonken aan de onderlinge aanpassing van deze bepalingen, op communautair niveau; dat de Commissie voor deze gevallen zal nagaan of er behoefte aan harmonisatie bestaat en zonodig voorstellen zal indienen;
Overwegende dat voor bepaalde stoffen in de preparaten de geheimhouding moet worden gewaarborgd en dat het bijgevolg noodzakelijk is geen regeling in te voeren die het de persoon die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van het preparaat mogelijk maakt voor dergelijke stoffen een verzoek om geheimhouding in te dienen;
Overwegende dat in de voorschriften van deze richtlijn rekening wordt gehouden met de verbintenis van de Gemeenschap en de lidstaten, in overeenstemming met de doelstellingen van duurzame ontwikkeling van Agenda 21, hoofdstuk 19, van de Unced-conferentie van juni 1992 in Rio de Janeiro, om bij te dragen aan een harmonisatie van de bestaande systemen voor de indeling van gevaarlijke stoffen en preparaten;
Overwegende dat de Commissie de nodige bevoegdheden moet krijgen om alle bijlagen van deze richtlijn aan te passen aan de vooruitgang van de techniek;
Overwegende dat vaststelling van deze richtlijn geen afbreuk doet aan de verplichtingen van de lidstaten wat de termijnen voor de omzetting in de nationale wetgeving en de toepassing van de in bijlage VIII genoemde richtlijnen betreft;
Overwegende dat de in bijlage VIII genoemde richtlijnen onder bepaalde voorwaarden moeten worden ingetrokken; dat de voorwaarden voor de intrekking van de in bijlage VIII genoemde richtlijnen moeten worden gespecificeerd voor Oostenrijk, Finland en Zweden teneinde rekening te houden met de huidige stand van hun wetgeving, met name wat de bescherming van de gezondheid en het milieu betreft,