Home

Richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen

Richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71, lid 1, en artikel 93,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),

  1. (1) Overwegende dat de opheffing van concurrentieverstoringen tussen de vervoersondernemingen van de lidstaten zowel harmonisatie van de heffingsstelsels als invoering van rechtvaardige mechanismen voor de toerekening aan vervoersondernemers van de infrastructuurkosten vooropstelt;

  2. Overwegende dat deze doelstellingen slechts in fasen kunnen worden bereikt;

  3. Overwegende dat met de vaststelling van Richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën(5) en van Richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën(6) reeds een bepaalde mate van harmonisatie op het gebied van de brandstofaccijnzen is verwezenlijkt;

  4. Overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 5 juli 1995 in zaak C-21/94, Parlement/Raad(7) Richtlijn 93/89/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 betreffende de toepassing door de lidstaten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten(8) nietig heeft verklaard, terwijl het de gevolgen van die richtlijn heeft gehandhaafd tot de Raad een nieuwe richtlijn zal hebben vastgesteld; dat Richtlijn 93/89/EEG derhalve door de onderhavige richtlijn wordt vervangen;

  5. Overwegende dat de aanpassing van de nationale heffingsstelsels onder de huidige omstandigheden moet worden beperkt tot bedrijfsvoertuigen die een bepaald totaalgewicht overschrijden;

  6. Overwegende dat het dienstig is daartoe voor de thans in de lidstaten toegepaste belastingen op voertuigen of voor de belastingen die voor deze belastingen in de plaats mochten komen, minimumtarieven vast te stellen;

  7. Overwegende dat het gebruik van milieu- en wegvriendelijker voertuigen moet worden aangemoedigd door de gehanteerde economische instrumenten meer te differentiëren, voorzover de werking van de interne markt hiervan geen hinder ondervindt;

  8. Overwegende dat aan bepaalde lidstaten een periode moet worden toegekend waarin zij van de minimumtarieven mogen afwijken, teneinde de aanpassing aan de vereisten van deze richtlijn te vergemakkelijken;

  9. Overwegende dat voor bepaalde vormen van plaatselijk binnenlands vervoer die van geringe betekenis zijn voor de communautaire vervoersmarkt, thans verlaagde tarieven van de belasting op voertuigen gelden; dat, teneinde een harmonieuze overgang mogelijk te maken, de lidstaten moeten worden gemachtigd tijdelijk van de minimumtarieven af te wijken;

  10. Overwegende dat de lidstaten moeten worden gemachtigd voor voertuigen waarvan het gebruik waarschijnlijk geen weerslag op de vervoersmarkt van de Gemeenschap zal hebben, lagere tarieven of vrijstellingen van belasting op voertuigen toe te passen;

  11. Overwegende dat met het oog op een aantal bijzondere situaties een procedure moet worden vastgesteld om de lidstaten te machtigen vrijstellingen of lagere tarieven langer te handhaven;

  12. Overwegende dat de bestaande concurrentievervalsingen niet louter door harmonisatie van belastingen of brandstofaccijnzen kunnen worden opgeheven, maar in afwachting van in technisch en economisch opzicht geschiktere heffingsvormen wel kunnen worden afgezwakt door de mogelijkheid tolgelden en/of gebruiksrechten voor het gebruik van autosnelwegen te handhaven of in te voeren; dat de lidstaten bovendien gemachtigd moeten worden heffingen op te leggen voor het gebruik van bruggen, tunnels en bergpassen;

  13. Overwegende dat het, gezien de specifieke omstandigheden op bepaalde alpenroutes, voor een lidstaat nuttig kan zijn op een welbepaald traject van zijn autosnelwegennet af te zien van toepassing van het gebruiksrecht en in plaats daarvan een recht voor het gebruik van de infrastructuur te kunnen heffen;

  14. Overwegende dat tolgelden en gebruiksrechten noch discriminerend mogen zijn, noch buitensporige formaliteiten mogen meebrengen en evenmin tot belemmeringen aan de binnengrenzen mogen leiden; dat er derhalve toereikende maatregelen moeten worden getroffen om betaling van tolgelden en gebruiksrechten te allen tijde en met verschillende betaalmiddelen mogelijk te maken;

  15. Overwegende dat de gebruiksrechtentarieven gerelateerd moeten zijn aan de duur van het gebruik van de betrokken infrastructuren en moeten worden gedifferentieerd naar gelang de door de wegvoertuigen veroorzaakte werkelijke kosten;

  16. Overwegende dat op in Griekenland geregistreerde voertuigen tijdelijk lagere gebruiksrechtentarieven moeten worden toegepast om rekening te houden met problemen die voortvloeien uit de geopolitieke situatie van Griekenland;

  17. Overwegende dat, teneinde een eenvormige toepassing van de gebruiksrechten en de tolgelden te waarborgen, bepaalde regels dienen te worden vastgesteld om de voorwaarden voor toepassing ervan te bepalen, zoals de kenmerken van de infrastructuurvoorzieningen waarop de gebruiksrechten en tolgelden worden toegepast, de maxima van bepaalde tarieven en andere algemene voorwaarden waaraan moet worden voldaan; dat de gewogen gemiddelde toltarieven gerelateerd moeten zijn aan de kosten voor de aanleg, de exploitatie en de uitbreiding van het betrokken infrastructuurnet;

  18. Overwegende dat de lidstaten een gebruiks- of toltarief mogen aanwenden voor de bescherming van het milieu en voor een evenwichtige uitbreiding van de vervoersnetten, mits dat percentage wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn;

  19. Overwegende dat de in deze richtlijn genoemde bedragen die zijn uitgedrukt in de nationale munteenheden van de lidstaten die de euro aannemen, op 1 januari 1999 zullen worden vastgesteld als de waarde van de euro wordt bepaald volgens Verordening (EG) nr. 2866/98 van de Raad van 31 december 1998 over de omrekeningskoersen tussen de euro en de munteenheden van de lidstaten die de euro aannemen(9); dat de lidstaten die de euro niet aannemen de in deze richtlijn genoemde bedragen jaarlijks in hun nationale munteenheden moeten omrekenen en deze, in voorkomend geval, moeten aanpassen om rekening te houden met veranderingen in de wisselkoersen; dat de jaarlijkse aanpassing van de nationale munteenheden niet verplicht is indien de uit de toepassing van de nieuwe wisselkoersen voortvloeiende verandering lager is dan een bepaald percentage;

  20. Overwegende dat het territorialiteitsbeginsel moet worden toegepast; dat twee of meer lidstaten met het oog op de invoering van een gemeenschappelijk stelsel van gebruiksrechten kunnen samenwerken, mits aan bepaalde bijkomende voorwaarden wordt voldaan;

  21. Overwegende dat in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel de onderhavige richtlijn overeenkomstig artikel 5, derde alinea, van het Verdrag niet verder gaat dan wat nodig is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken;

  22. Overwegende dat, met het oog op de herziening van de bepalingen van deze richtlijn en een eventuele aanpassing daarvan teneinde een meer territoriaal gericht heffingssysteem te ontwikkelen, een strak tijdschema dient te worden vastgesteld,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I Algemene bepalingen

Artikel 1

Deze richtlijn is van toepassing op de belastingen op voertuigen, tolgelden en gebruiksrechten die worden geheven op voertuigen zoals omschreven in artikel 2.

Deze richtlijn geldt niet voor voertuigen die uitsluitend vervoer verrichten binnen de niet-Europese grondgebieden van de lidstaten.

Zij geldt evenmin voor voertuigen die geregistreerd zijn op de Canarische Eilanden, in Ceuta en Melilla en op de Azoren en Madeira, en uitsluitend vervoer verrichten binnen die grondgebieden of tussen die grondgebieden en het vasteland van Spanje, respectievelijk Portugal.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

  1. „trans-Europees wegennet”: het wegennet als beschreven en met kaarten geïllustreerd in afdeling 2 van bijlage I bij Beschikking nr. 1692/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een trans-Europees vervoersnet(10). De kaarten hebben betrekking op de in het dispositief en/of in bijlage II van voornoemde beschikking genoemde afdelingen;

  2. „aanlegkosten”: de kosten in verband met de aanleg, inclusief, in voorkomend geval, de financieringskosten, van:

    • nieuwe infrastructuur of nieuwe infrastructuurverbeteringen (inclusief significante structurele reparaties); of

    • infrastructuur of infrastructuurverbeteringen (inclusief significante structurele reparaties) die voltooid waren uiterlijk 30 jaar vóór 10 juni 2008, indien de tolregelingen reeds zijn ingesteld op 10 juni 2008, of die voltooid waren uiterlijk 30 jaar vóór de vaststelling van nieuwe tolregelingen die na 10 juni 2008 worden ingevoerd; kosten in verband met infrastructuur of infrastructuurverbeteringen die vóór deze termijnen waren voltooid, kunnen ook als aanlegkosten worden beschouwd indien:

      1. een lidstaat een tolsysteem heeft ingesteld dat voorziet in het terugbetalen van deze kosten door middel van een overeenkomst met een exploitant van een tolsysteem of andere rechtshandelingen van gelijke werking die in werking treden vóór 10 juni 2008, of

      2. een lidstaat kan aantonen dat de aanleg van de betrokken infrastructuur slechts gerechtvaardigd was als de geplande levensduur meer dan 30 jaar bedroeg.

        Het aandeel van de aanlegkosten dat in aanmerking wordt genomen, mag in geen geval groter zijn dan het gedeelte van de huidige geplande levensduur van de infrastructuurcomponenten dat nog moet ingaan op 10 juni 2008 of op de datum waarop de nieuwe tolregelingen worden ingevoerd indien deze datum later valt.

        Kosten betreffende infrastructuur of infrastructuurverbeteringen kunnen ook de specifieke uitgaven voor infrastructuurvoorzieningen ter beperking van de geluidshinder of ter verbetering van de veiligheid op de weg omvatten, en de daadwerkelijk door de exploitant van de infrastructuur gemaakte kosten, op basis van objectieve milieuaspecten zoals bescherming tegen bodemverontreiniging;

  3. „financieringskosten”: rente over leningen en/of rendement op eventueel door aandeelhouders beschikbaar gesteld aandelenkapitaal;

  4. „significante structurele reparaties”: structurele reparaties, met uitsluiting van reparaties die niet meer van enig actueel voordeel voor de weggebruiker zijn, bijvoorbeeld wanneer het reparatiewerk is vervangen door verdere vernieuwing van het wegdek of andere aanlegwerkzaamheden;

  5. „tolgeld”: een bedrag dat wordt betaald voor een bepaalde afstand afgelegd met een voertuig op een van de in artikel 7, lid 1, bedoelde infrastructuurvoorzieningen; het bedrag is gebaseerd op de afgelegde afstand en op het type voertuig;

  6. „gewogen gemiddelde toltarief”: de totale opbrengsten uit tolgelden over een bepaalde periode gedeeld door het aantal voertuigkilometers die tijdens die periode zijn afgelegd op een bepaald netwerk waarop tolgeld wordt geheven, waarbij de opbrengsten en de voertuigkilometers telkens worden berekend voor de voertuigen waarvoor tolgeld moet worden betaald;

  7. „gebruiksrecht”: een bedrag dat recht geeft om met een voertuig gedurende een bepaalde tijd gebruik te maken van de in artikel 7, lid 1, bedoelde infrastructuurvoorzieningen;

  8. „voertuig”: een motorvoertuig of een samenstel van voertuigen bedoeld of uitsluitend gebruikt voor het vervoer over de weg van goederen en waarvan het maximaal toegestane totaalgewicht meer dan 3,5 t bedraagt;

  9. „EURO 0-voertuig”, „EURO I-voertuig”, „EURO II-voertuig”, „EURO III-voertuig”, „EURO IV-voertuig”, „EURO V-voertuig”, „EEV-voertuig”: een voertuig dat voldoet aan de in bijlage 0 aangegeven emissiegrenswaarden;

  10. „type voertuig”: type van een voertuig gecategoriseerd op basis van het aantal assen, de afmetingen of het gewicht van het voertuig, of een andere indeling van het voertuig volgens de schade die het aan de wegen toebrengt, bijvoorbeeld het in bijlage IV vervatte indelingssysteem op basis van de aan het wegdek toegebrachte schade, mits het indelingssysteem is gebaseerd op voertuigkenmerken die voorkomen in de voertuigdocumentatie die in alle lidstaten wordt gebruikt, dan wel duidelijk zichtbaar zijn;

  11. „concessieovereenkomst”: een concessieovereenkomst voor openbare werken of een concessieovereenkomst voor diensten, als gedefinieerd in artikel 1 van Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten(11);

  12. „concessietolgeld”: een tolgeld geheven door een concessiehouder krachtens een concessieovereenkomst.

HOOFDSTUK II Belastingen op voertuigen

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 6

HOOFDSTUK III Tolgelden en gebruiksrechten

Artikel 7

Artikel 7 bis

Artikel 7 ter

Artikel 8

Artikel 8 bis

HOOFDSTUK IV Slotbepalingen

Artikel 9

Artikel 9 bis

Artikel 9 ter

Artikel 9 quater

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 14

BIJLAGE 0EMISSIEGRENSWAARDEN

BIJLAGE I

BIJLAGE IIMAXIMUMBEDRAGEN VAN GEBRUIKSRECHTEN IN EURO, INCLUSIEF ADMINISTRATIEVE KOSTEN, BEDOELD IN ARTIKEL 7, LID 7

BIJLAGE IIIKERNBEGINSELEN VOOR DE TOEDELING VAN KOSTEN EN DE BEREKENING VAN TOLGELDEN

BIJLAGE IVINDICATIEVE BEPALING VAN DE VOERTUIGKLASSE