Home

Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen

Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 37,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement(1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),

Overwegende hetgeen volgt:

  1. Richtlijn 77/93/EEG van de Raad van 21 december 1976 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen(3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd(4). Derhalve dient zij om redenen van rationele ordening en van duidelijkheid van de tekst te worden gecodificeerd.

  2. De opbrengst van land- en tuinbouw neemt een zeer belangrijke plaats in in de Gemeenschap.

  3. Deze productie wordt voortdurend in gevaar gebracht door schadelijke organismen.

  4. Een bescherming van de planten tegen deze schadelijke organismen is beslist vereist om een daling van het productievermogen te verhinderen en bovendien de productiviteit in de landbouw te doen toenemen.

  5. De bestrijding van schadelijke organismen in de Gemeenschap welke geregeld wordt door een communautaire regeling op fytosanitair gebied, welke geldt voor de Gemeenschap als ruimte zonder binnengrenzen door middel van stelselmatige vernietiging ter plaatse, heeft slechts weinig zin indien niet gelijktijdig maatregelen worden getroffen tegen het binnenbrengen ervan in de Gemeenschap.

  6. De noodzaak van deze maatregelen werd reeds vroegtijdig ingezien en in verband hiermee werden talrijke nationale voorschriften en internationale verdragen opgesteld, waarvan het op 6 december 1951 in het kader van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) gesloten Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten van wereldomvattende betekenis is.

  7. Eén van de belangrijkste maatregelen bestaat in het opstellen van een lijst van bijzonder gevaarlijke schadelijke organismen waarvan het binnenbrengen in de Gemeenschap moet worden verboden, alsmede van een lijst van schadelijke organismen waarvan het via bepaalde planten of plantaardige producten binnenbrengen moet worden verboden.

  8. De aanwezigheid van bepaalde van deze schadelijke organismen bij het binnenbrengen van planten en plantaardige producten uit landen waar deze organismen voorkomen, kan niet doeltreffend worden gecontroleerd, en het is derhalve noodzakelijk in zo beperkt mogelijke mate verboden op het binnenbrengen van bepaalde planten en plantaardige producten in te stellen, of voor te schrijven dat in de producerende landen bijzondere controles worden verricht.

  9. Deze fytosanitaire controles dienen te worden beperkt tot het binnenbrengen van producten van oorsprong uit derde landen en tot de gevallen waarin duidelijke aanwijzingen bestaan dat een van de fytosanitaire bepalingen niet is nageleefd.

  10. Onder bepaalde voorwaarden moet de mogelijkheid worden geboden om van een aantal voorschriften afwijkingen toe te staan. Bovendien is uit de ervaring gebleken dat bepaalde van dergelijke afwijkingen even urgent kunnen zijn als vrijwaringsmaatregelen. Daarom dient de in deze richtlijn omschreven urgentieprocedure ook van toepassing te zijn op deze afwijkingen.

  11. Bij dreigend gevaar voor het op zijn grondgebied binnenkomen of de verbreiding van schadelijke organismen, dient de lidstaat waar het probleem is ontstaan ook andere dan de in deze richtlijn genoemde voorlopige beschermende maatregelen welke niet door deze richtlijn zijn voorzien, te treffen. De Commissie dient te worden ingelicht over alle gebeurtenissen die vaststelling van vrijwaringsmaatregelen vereisen.

  12. Gezien de omvang van het handelsverkeer in planten en plantaardige producten tussen de Franse overzeese departementen en de rest van de Gemeenschap, is het wenselijk de bij deze richtlijn ingevoerde bepalingen op deze departementen toe te passen. Wegens de bijzondere aard van de landbouwproductie in de Franse overzeese departementen dient te worden voorzien in aanvullende maatregelen ter bescherming van de gezondheid en het leven van de planten aldaar. De werkingssfeer van deze richtlijn moet tevens worden uitgebreid tot de beschermende maatregelen om te voorkomen dat uit andere delen van Frankrijk schadelijke organismen in de Franse overzeese departementen worden binnengebracht.

  13. Bij Verordening (EEG) nr. 1911/91 van de Raad van 26 juni 1991 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Gemeenschapsrecht op de Canarische Eilanden(5) is besloten om de Canarische Eilanden in het douanegebied van de Gemeenschap op te nemen en het gemeenschappelijk beleid op die eilanden toe te passen. Volgens de artikelen 2 en 10 van die verordening wordt het gemeenschappelijk landbouwbeleid van toepassing vanaf het van kracht worden van een specifieke regeling voor de bevoorrading. Die toepassing moet voorts vergezeld gaan van specifieke maatregelen voor de landbouwproductie.

  14. Bij Besluit 91/314/EEG van de Raad van 26 juni 1991 tot instelling van een programma van speciaal op het afgelegen en insulaire karakter van de Canarische Eilanden afgestemde maatregelen (Poseican)(6) zijn de algemene lijnen aangegeven van de maatregelen die moeten worden genomen om rekening te houden met de specifieke omstandigheden en de problemen van de archipel.

  15. In het licht van de bijzondere fytosanitaire situatie op de Canarische Eilanden is het daarom wenselijk om de toepassing van bepaalde maatregelen van die richtlijn te verlengen met een periode die afloopt zes maanden na de datum waarop de lidstaten de toekomstige bepalingen met betrekking tot de bijlagen bij deze richtlijn voor de bescherming van de Franse overzeese departementen en de Canarische Eilanden ten uitvoer moeten hebben gelegd.

  16. Voor de toepassing van deze richtlijn moeten modellen van certificaten worden opgesteld die zijn goedgekeurd in het kader van het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten, zoals gewijzigd op 21 november 1979, in een gestandaardiseerde vorm die in nauwe samenwerking met internationale organisaties is opgemaakt. Ook dienen bepaalde regels te worden vastgesteld met betrekking tot de voorwaarden waaronder deze certificaten mogen worden afgegeven, het gebruik, gedurende een overgangsperiode, van de oude formulieren en de eisen inzake certificering bij het binnenbrengen van planten en plantaardige producten uit derde landen.

  17. Voor de invoer van planten of plantaardige producten van herkomst uit derde landen moeten de diensten welke in die landen verantwoordelijk zijn voor de afgifte van certificaten, in principe die diensten zijn die ook in het kader van het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten hiertoe bevoegd zijn. Het kan dienstig zijn lijsten van die diensten op te stellen voor de derde landen die geen partij zijn bij dat verdrag.

  18. De procedure voor het aanbrengen van bepaalde wijzigingen in de bijlage van deze richtlijn dient te worden vereenvoudigd.

  19. De werkingssfeer van deze richtlijn dient verduidelijkt te worden ten aanzien van hout. Daartoe dient gebruik te worden gemaakt van de gedetailleerde beschrijving van hout in de communautaire reglementering.

  20. Bepaalde soorten zaad worden vermeld bij de in de bijlagen bij deze richtlijn genoemde planten, plantaardige producten en andere materialen die door het land van oorsprong of het land van verzending aan een plantenziektekundig onderzoek moeten worden onderworpen voordat zij de Gemeenschap mogen worden binnengebracht of bij intracommunautair handelsverkeer.

  21. Het is dienstig te bepalen dat de officiële inspectie van uit derde landen afkomstige planten, plantaardige producten en andere materialen in bepaalde gevallen door de Commissie in het derde land van oorsprong wordt verricht.

  22. Deze inspecties van de Gemeenschap dienen te worden uitgevoerd door deskundigen die in dienst van de Commissie zijn, en ook door deskundigen die in dienst van een lidstaat zijn en ter beschikking van de Commissie zijn gesteld. De taak van deze deskundigen dient te worden omschreven in samenhang met de werkzaamheden die in het kader van de fytosanitaire regeling van de Gemeenschap moeten worden verricht.

  23. De werkingssfeer van de regeling mag niet langer tot het handelsverkeer tussen de lidstaten en derde landen beperkt blijven maar moet tot het handelsverkeer binnen de lidstaten worden uitgebreid.

  24. In beginsel moeten alle gebieden in de Gemeenschap in dezelfde mate tegen schadelijke organismen worden beschermd. Daarbij moet echter rekening worden gehouden met de ecologische verschillen en met de verspreiding van bepaalde schadelijke organismen. Derhalve moeten „beschermde gebieden” worden vastgesteld, waar bijzondere fytosanitaire risico's voor de planten bestaan, en er moet aan deze beschermde gebieden bijzondere bescherming worden geboden onder met de interne markt verenigbare voorwaarden.

  25. Voor de toepassing van de communautaire fytosanitaire regeling in een Gemeenschap zonder binnengrenzen en voor de invoering van beschermde gebieden moet een onderscheid worden gemaakt tussen de vereisten voor communautaire producten en voor uit derde landen ingevoerde producten en het is noodzakelijk om de schadelijke organismen te identificeren die voor bepaalde beschermde gebieden relevant zijn.

  26. De plaats van productie is het geschiktst om fytosanitaire controles te verrichten. Voor communautaire producten moeten dergelijke controles derhalve aldaar worden uitgevoerd en moeten mede alle relevante planten en plantaardige producten die daar worden geteeld, geproduceerd of gebruikt dan wel anderszins aanwezig zijn, alsmede het groeimedium dat daar wordt gebruikt, omvatten. Om een dergelijk controlesysteem doeltreffend te doen functioneren moeten alle producenten officieel worden geregistreerd.

  27. Voor een doeltreffender toepassing van de communautaire fytosanitaire regeling in de interne markt, moeten voor fytosanitaire controles andere beschikbare beambten dan die van de officiële plantenziektekundige diensten van de lidstaten kunnen worden ingezet, wier opleiding door de Gemeenschap zal worden gecoördineerd en financieel gesteund.

  28. Als de uitslag van de controles bevredigend is, moet in plaats van het fytosanitaire certificaat dat in het internationale handelsverkeer wordt gebruikt, een bepaald, aan het type product aangepast merkteken („plantenpaspoort”) op de producten worden aangebracht, teneinde te garanderen dat deze in de gehele Gemeenschap of in die delen ervan waarin deze mogen worden toegelaten, vrij in het verkeer kunnen zijn.

  29. Er moet worden vastgesteld welke officiële maatregelen dienen te worden getroffen indien de uitslag van de controles niet bevredigend is.

  30. Om de naleving van de communautaire fytosanitaire regeling in het kader van de interne markt te garanderen, moet een stelsel van officiële controles in de handelsstadia worden ingevoerd. Dit stelsel moet in de gehele Gemeenschap zo betrouwbaar en zo uniform mogelijk zijn, doch specifieke controles aan de grenzen tussen de lidstaten uitsluiten.

  31. In het raam van de interne markt moeten de fytosanitaire controles op producten uit derde landen in beginsel bij het voor de eerste maal binnenbrengen in de Gemeenschap worden verricht. Als de uitslag van de controles bevredigend is, moet voor de producten uit derde landen een plantenpaspoort worden afgegeven om te garanderen dat zij zich op dezelfde wijze als de communautaire producten vrij in het verkeer kunnen bevinden.

  32. Teneinde in de door de voltooiing van de interne markt gecreëerde nieuwe situatie de noodzakelijke waarborgen te kunnen bieden, moeten de nationale en de communautaire infrastructuur voor fytosanitaire inspecties aan de buitengrenzen van de Gemeenschap worden versterkt, waarbij in het bijzonder aandacht wordt geschonken aan die lidstaten waar, gezien de geografische ligging, schadelijke organismen in de Gemeenschap kunnen worden binnengebracht. De Commissie zal voorstellen hiertoe de nodige kredieten in de algemene begroting van de Europese Unie op te nemen.

  33. Om de doeltreffendheid van de communautaire fytosanitaire regeling in het kader van de interne markt te verbeteren, moeten de taken van de ambtenaren die belast zijn met fytosanitaire inspecties in de lidstaten worden geharmoniseerd. De Commissie zal derhalve vóór 1 januari 1993 een communautaire fytosanitaire gedragscode opstellen.

  34. Het moet de lidstaten niet langer mogelijk zijn voor planten of plantaardige producten die van oorsprong uit andere lidstaten op hun grondgebied worden binnengebracht, bijzondere fytosanitaire bepalingen vast te stellen. Alle fytosanitaire bepalingen voor planten en plantaardige producten moeten op communautair niveau worden vastgesteld.

  35. Er moet een regeling voor financiële bijdragen van de Gemeenschap worden ingesteld om op communautair niveau de kosten te verdelen die verbonden kunnen zijn aan mogelijk nog overblijvende risico's bij toepassing van de communautaire regeling op fytosanitair gebied in het handelsverkeer.

  36. Er is een financiële bijdrage van de Gemeenschap nodig voor de verbetering van de infrastructuur voor fytosanitaire inspectie aan de buitengrenzen van de Gemeenschap om besmetting door schadelijke organismen uit derde landen te voorkomen.

  37. De regeling zou ook moeten voorzien in adequate bijdragen in bepaalde uitgaven voor specifieke maatregelen die de lidstaten hebben vastgesteld om besmetting door uit een derde land of een ander gebied van de Gemeenschap binnengebrachte schadelijke organismen tegen te gaan en zo nodig besmettingen uit te roeien en, indien mogelijk, de aangerichte schade te herstellen.

  38. Voor de vaststelling van de wijze waarop de financiële bijdrage van de Gemeenschap wordt verleend, dient in een versnelde procedure te worden voorzien.

  39. De garantie moet bestaan dat de Commissie in kennis wordt gesteld van alle gegevens betreffende de mogelijke oorzaken van het binnenbrengen van de betrokken schadelijke organismen.

  40. De Commissie moet met name toezien op de nauwgezette toepassing van de communautaire regeling op fytosanitair gebied.

  41. Indien blijkt dat het binnenbrengen van schadelijke organismen aan gebrekkige onderzoeken of inspecties toe te schrijven is, is de communautaire wetgeving, rekening houdend met bepaalde specifieke maatregelen, van toepassing wat de consequenties betreft.

  42. Een nauwe samenwerking is aan te bevelen tussen de lidstaten en de Commissie in het Permanent Plantenziektekundig Comité, ingesteld bij Besluit 76/894/EEG van de Raad(7).

  43. Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan de verplichtingen van de lidstaten aangaande de transponerings- en toepassingstermijnen in bijlage VIII, deel B,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

1.

Deze richtlijn heeft betrekking op de bescherming tegen het binnenbrengen op het grondgebied van de lidstaten van voor planten of plantaardige producten schadelijke organismen uit andere lidstaten of derde landen.

Deze richtlijn betreft tevens:

  1. met ingang van 1 juni 1993 de beschermende maatregelen tegen de verspreiding van schadelijke organismen in de Gemeenschap via het verkeer van planten, plantaardige producten en andere daarmee samenhangende materialen binnen een lidstaat;

  2. beschermende maatregelen om te voorkomen dat schadelijke organismen uit andere delen van Frankrijk in de Franse overzeese departementen en, omgekeerd, uit de Franse overzeese departementen in andere delen van Frankrijk worden binnengebracht;

  3. beschermende maatregelen om te voorkomen dat schadelijke organismen uit andere delen van Spanje op de Canarische Eilanden en, omgekeerd, uit de Canarische Eilanden in andere delen van Spanje worden binnengebracht;

  4. het model van de „fytosanitaire certificaten” en de „fytosanitaire certificaten voor wederuitvoer”, of het elektronische equivalent daarvan, die door de lidstaten worden afgegeven op grond van het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten.

2.

Onverminderd de voorwaarden die, rekening houdend met de uiteenlopende agrarische en ecologische omstandigheden, ter bescherming van de in bepaalde regio's van de Gemeenschap bestaande fytosanitaire situatie moeten worden vastgesteld, kunnen de in deze richtlijn bedoelde beschermende maatregelen volgens de procedure van artikel 18, lid 2 worden aangevuld met maatregelen ter bescherming van de gezondheid en het leven van de planten in de Franse overzeese departementen en op de Canarische Eilanden.

3.

Deze richtlijn is niet van toepassing op Ceuta en Melilla.

4.

De lidstaten dragen ten aanzien van aangelegenheden die onder deze richtlijn vallen zorg voor een nauwe, snelle, rechtstreekse en doeltreffende samenwerking met de Commissie en onderling. Iedere lidstaat richt daartoe één instantie op of wijst die aan, die ten minste verantwoordelijk is voor de coördinatie en de contacten inzake die aangelegenheden. Daarvoor wordt bij voorkeur de officiële plantenziektekundige dienst aangewezen die op grond van het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten is ingesteld.

De instantie en latere wijzigingen worden aan de andere lidstaten en de Commissie gemeld.

De instantie kan volgens de procedure van artikel 18, lid 2, worden gemachtigd taken op het gebied van de coördinatie en de contacten aan een andere dienst op te dragen of te delegeren, voorzover die taken verband houden met specifieke onder deze richtlijn vallende fytosanitaire aangelegenheden.

5.

Wat betreft de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen van schadelijke organismen uit de Franse overzeese departementen in andere delen van Frankrijk en in de andere lidstaten en tegen hun verspreiding binnen de Franse overzeese departementen, worden de data in lid 1, onder a), van het onderhavige artikel, in artikel 3, lid 4, artikel 4, leden 2 en 4, artikel 5, leden 2 en 4, artikel 6, leden 5 en 6, artikel 10, leden 1 en 2, en in artikel 13, leden 8, 10 en 11, vervangen door een datum die overeenkomt met het einde van een periode van zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de lidstaten de toekomstige bepalingen ten uitvoer moeten hebben gelegd die met betrekking tot de bijlagen I tot en met V van deze richtlijn zullen worden vastgesteld om de Franse overzeese departementen te beschermen. Met ingang van diezelfde datum vervallen lid 1, onder b), en lid 3 van het onderhavige artikel.

6.

Wat betreft de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen van schadelijke organismen uit de Canarische Eilanden in andere delen van Spanje en in de andere lidstaten en tegen hun verspreiding op de Canarische Eilanden, worden de data in lid 1, onder a), van het onderhavige artikel, in artikel 3, lid 4, artikel 4, leden 2 en 4, artikel 5, leden 2 en 4, artikel 6, leden 5 en 6, artikel 10, leden 1 en 2, en in artikel 13, leden 8, 10 en 11, vervangen door een datum die overeenkomt met het einde van een periode van zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de lidstaten de toekomstige bepalingen ten uitvoer moeten hebben gelegd die met betrekking tot de bijlagen I tot en met V van deze richtlijn zullen worden vastgesteld om de Canarische Eilanden te beschermen. Met ingang van diezelfde datum vervalt lid 1, onder c), van het onderhavige artikel.

Artikel 2

1.

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)planten:

levende planten en nader omschreven levende delen van planten, met inbegrip van zaden.

Onder levende delen van planten worden onder meer verstaan:

  • vruchten — in botanische zin — die niet door middel van diepvriezen worden bewaard;

  • groenten die niet door middel van diepvriezen worden bewaard;

  • wortelknollen, knollen, stengelknollen, bollen, wortelstokken;

  • snijbloemen;

  • takken met loof;

  • gevelde bomen die nog van loof zijn voorzien;

  • bladeren, loof;

  • plantenweefselcultures;

  • levende pollen;

  • enten, stekken, knoppen;

  • andere plantendelen, welke nader kunnen worden bepaald volgens de procedure van artikel 18, lid 2.

Onder „zaden” worden zaden in botanische zin verstaan, met uitzondering van zaden voor andere dan plantdoeleinden;

b)plantaardige producten:
voortbrengselen van plantaardige oorsprong die niet verwerkt zijn of die een eenvoudige bewerking hebben ondergaan, voorzover het geen planten betreft;
c)opplant:
iedere handeling betreffende het plaatsen van planten teneinde hun verdere groei of vermeerdering te bewerkstelligen;
d)voor opplant bestemde planten:
  • planten die reeds zijn geplant en zijn bestemd om geplant te blijven of om opnieuw te worden geplant nadat zij zijn binnengebracht, of

  • planten die nog niet zijn geplant op het tijdstip van het binnenbrengen ervan, maar bestemd zijn om nadien te worden geplant;

e)schadelijke organismen:
alle soorten, stammen en biotypen van planten, dieren of ziekteverwekkers die schadelijk zijn voor planten of plantaardige producten;
f)plantenpaspoort:

een officieel label dat bewijst dat aan de fytosanitaire normen en aan de bijzondere eisen die bij deze richtlijn zijn vastgesteld, is voldaan, en dat daartoe:

  • op communautair niveau voor verschillende soorten planten of plantaardige producten is gestandaardiseerd en

  • is opgesteld door de verantwoordelijke officiële instantie van een lidstaat en afgegeven overeenkomstig de toepassingsbepalingen betreffende de bijzonderheden van de procedure voor de afgifte van plantenpaspoorten.

Voor specifieke soorten producten kunnen volgens de procedure van artikel 18, lid 2 andere overeengekomen officiële merktekens dan het label worden vastgesteld.

De standaardisatie geschiedt volgens de procedure van artikel 18, lid 2. In het kader van deze standaardisatie worden verschillende merktekens vastgesteld voor plantenpaspoorten die, overeenkomstig artikel 10, lid 1, tweede alinea, niet voor alle delen van de Gemeenschap geldig zijn;

g)de verantwoordelijke officiële instanties van een lidstaat zijn:

  1. de officiële organisatie(s) ter bescherming van planten van een lidstaat, als bedoeld in artikel 1, lid 4, of

  2. een overheidsinstantie, die:

    • hetzij op nationaal niveau is ingesteld,

    • hetzij — onder toezicht van de nationale autoriteiten, binnen door de grondwet van de betrokken lidstaat vastgestelde grenzen — op regionaal niveau is ingesteld.

    De verantwoordelijke officiële instanties van een lidstaat kunnen, overeenkomstig de nationale wetgeving, hun in deze richtlijn bedoelde taken die onder hun gezag en toezicht moeten worden verricht, overdragen aan een publiek- of privaatrechtelijke rechtspersoon die, krachtens zijn officieel goedgekeurde statuten, uitsluitend belast is met specifieke taken van openbaar belang, op voorwaarde dat deze rechtspersoon en de leden daarvan geen enkel persoonlijk voordeel trekken uit het resultaat van de maatregelen die zij nemen.

    De lidstaten zorgen voor een nauwe samenwerking van de in de eerste alinea, onder ii), bedoelde instanties met de onder i) bedoelde instanties.

    Bovendien kan, overeenkomstig de procedure van artikel 18, lid 2, een andere namens de in de eerste alinea, onder i), bedoelde instantie(s) ingestelde rechtspersoon die onder het gezag en toezicht van een dergelijke instantie handelt, worden erkend, op voorwaarde dat deze rechtspersoon geen enkel persoonlijk voordeel trekt uit het resultaat van de maatregelen die hij neemt.

    De in artikel 1, lid 4, bedoelde instantie deelt de Commissie mee welke instanties de verantwoordelijke officiële instanties in de betrokken lidstaat zijn. De Commissie geeft deze informatie door aan de andere lidstaten;

h)beschermd gebied:

een gebied in de Gemeenschap waarin:

  • één of meer van de in deze richtlijn vermelde, in één of meer delen van de Gemeenschap voorkomende schadelijke organismen niet endemisch zijn noch voorkomen, hoewel de omstandigheden daar voor de ontwikkeling daarvan gunstig zijn, of

  • het gevaar bestaat dat bepaalde schadelijke organismen als gevolg van de ecologisch gunstige omstandigheden voor bijzondere culturen, worden aangetroffen, hoewel deze organismen niet endemisch zijn noch in de Gemeenschap voorkomen,

en dat, omdat het aan de in het eerste en het tweede streepje vastgestelde voorwaarden voldoet, en, in het in het eerste streepje bedoelde geval, op verzoek van de betrokken lidstaat/lidstaten, volgens de procedure van artikel 18, lid 2 als zodanig is erkend. Voorwaarde hiervoor is wel dat voor dat doel geschikt onderzoek, dat onder toezicht van de in artikel 21 bedoelde deskundigen volgens de procedure van dat artikel is verricht, niet het tegendeel heeft bewezen. Het onderzoek met betrekking tot het in het tweede streepje genoemde geval is facultatief.

Als in een gebied aangetroffen schadelijk organisme wordt beschouwd, het schadelijk organisme waarvan bekend is dat het aldaar voorkomt en waartegen ter uitroeiing ervan geen officiële maatregelen zijn genomen of waartegen dergelijke maatregelen tijdens een periode van ten minste twee opeenvolgende jaren ondoeltreffend zijn gebleken.

De betrokken lidstaat of lidstaten organiseren, wat het in de eerste alinea, eerste streepje, bedoelde geval betreft, op een regelmatige en systematische basis officiële onderzoeken naar de aanwezigheid van organismen ten aanzien waarvan het beschermde gebied erkend is. Iedere vondst van een dergelijk organisme wordt onmiddellijkschriftelijk aan de Commissie ter kennis gebracht. Het daaraan verbonden risico wordt geëvalueerd door het Permanent Plantenziektekundig Comité en de passende maatregelen worden volgens de procedure van artikel 18, lid 2 vastgesteld.

De bijzonderheden van de in de eerste en de derde alinea bedoelde onderzoeken kunnen overeenkomstig de procedure van artikel 18, lid 2, en rekening houdend met erkende wetenschappelijke en statistische beginselen, worden vastgesteld.

De resultaten van de bedoelde onderzoeken wordenschriftelijk ter kennis van de Commissie gebracht. De Commissie zendt deze informatie toe aan de andere lidstaten.

De Commissie legt vóór 1 januari 1998 een verslag aan de Raad voor over de werking van de regeling „beschermde gebieden”, in voorkomend geval vergezeld van alle passende voorstellen;

i)officiële constatering of maatregel:

een constatering die is gedaan of een maatregel die is genomen, onverminderd artikel 21,

  • door vertegenwoordigers van de officiële nationale organisatie ter bescherming van planten van een derde land of door onder hun verantwoordelijkheid handelende, technisch gekwalificeerde en door die officiële nationale organisatie ter bescherming van planten naar behoren gemachtigde andere ambtenaren, in geval van constateringen of maatregelen die verband houden met de afgifte van fytosanitaire certificaten en fytosanitaire certificaten voor wederuitvoer, of het elektronische equivalent daarvan

  • in alle andere gevallen, door dergelijke vertegenwoordigers of ambtenaren, dan wel door gekwalificeerde beambten in dienst van één van de verantwoordelijke officiële instanties van een lidstaat, op voorwaarde dat dergelijke beambten geen enkel persoonlijk voordeel trekken uit het resultaat van de maatregelen die zij treffen, en aan minimumnormen inzake kwalificatie voldoen.

De lidstaten dragen er zorg voor dat hun ambtenaren en gekwalificeerde beambten de nodige kwalificaties hebben voor een correcte toepassing van deze richtlijn. Voor deze kwalificaties kunnen volgens de procedure van artikel 18, lid 2 richtsnoeren worden vastgesteld.

De Commissie stelt in het kader van het Permanent Plantenziektekundig Comité communautaire programma's op, op de toepassing waarvan zij toezicht uitoefent betreffende de aanvullende opleiding van de hierboven bedoelde ambtenaren en gekwalificeerde beambten, teneinde de op nationaal niveau verworven kennis en opgedane ervaring op het niveau van de voornoemde kwalificaties te brengen. Zij draagt bij in de financiering van deze aanvullende opleiding en stelt voor, de hiertoe noodzakelijke kredieten in de communautaire begroting op te nemen;

j)plaats van binnenkomst:
de plaats waar planten, plantaardige producten of andere materialen voor het eerst in het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht: de luchthaven in het geval van luchtvervoer, de haven in het geval van zee- of binnenvaartvervoer, het station in het geval van railvervoer en in alle andere gevallen de plaats waar het douanekantoor is gevestigd dat verantwoordelijk is voor het gebied waar de op land gelegen buitengrens van de Gemeenschap is overschreden;
k)officiële instantie van de plaats van binnenkomst:
de officiële instantie in een lidstaat die verantwoordelijk is voor de plaats van binnenkomst;
l)officiële instantie van bestemming:
de officiële instantie in een lidstaat die verantwoordelijk is voor het gebied waar het „douanekantoor van bestemming” is gevestigd;
m)douanekantoor van de plaats van binnenkomst:
het kantoor van de plaats van binnenkomst als omschreven in punt j);
n)douanekantoor van bestemming:
het kantoor van bestemming in de zin van artikel 340 ter, punt 3, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie(8);
o)partij:
een aantal van een zending deel uitmakende eenheden van een product, herkenbaar aan de homogene samenstelling en oorsprong;
p)zending:
een hoeveelheid goederen die vergezeld gaat van één document ten behoeve van douane- of andere formaliteiten, zoals een fytosanitair certificaat of een ander document of merkteken; een zending kan uit één of meer partijen bestaan;
q)douanebestemming:
de in artikel 4, punt 15, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek(9)genoemde douanebestemmingen;
r)douanevervoer:
het in artikel 91 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 bedoelde vervoer van goederen waarop douanetoezicht wordt gehouden van een plaats in het douanegebied van de Gemeenschap naar een andere plaats in het douanegebied van de Gemeenschap.
2.

Behoudens uitdrukkelijk andersluidende bepalingen gelden de bepalingen van deze richtlijn voor hout alleen voorzover dit, geheel of gedeeltelijk, zijn natuurlijke ronde oppervlak, met of zonder schors, heeft behouden, dan wel de vorm heeft van plakjes, spanen, kleine stukjes, zaagsel, resten en afval van hout.

Onverminderd de bepalingen betreffende bijlage V, gelden bovengenoemde bepalingen ook voor hout, ongeacht of dit al dan niet aan de in de eerste alinea bedoelde voorwaarden voldoet, in de vorm van stuwmateriaal, tussenschotten, laadborden of verpakkingsmateriaal dat/die wordt/worden gebruikt bij het vervoer van voorwerpen van allerlei aard, voorzover het hout vanuit plantenziektekundig oogpunt een gevaar inhoudt.

Artikel 3

1.

De lidstaten schrijven voor dat de in bijlage I, deel A, genoemde schadelijke organismen niet op hun grondgebied mogen worden binnengebracht.

2.

De lidstaten schrijven voor dat de in bijlage II, deel A, genoemde planten of plantaardige producten niet op hun grondgebied mogen worden binnengebracht, indien zij zijn aangetast door de schadelijke organismen die daarbij in dat deel van die bijlage worden genoemd.

3.

De leden 1 en 2 zijn, onder voorwaarden die volgens de procedure van artikel 18, lid 2, kunnen worden vastgesteld, niet van toepassing bij een lichte aantasting van andere dan voor opplant bestemde planten door in bijlage I, deel A, of in bijlage II, deel A, vermelde schadelijke organismen, of wanneer er geschikte toleranties zijn vastgesteld voor in bijlage II, deel A, rubriek II, genoemde schadelijke organismen wat betreft voor opplant bestemde planten die tevoren zijn geselecteerd in overeenstemming met de autoriteiten die de lidstaten op fytosanitair gebied vertegenwoordigen, op basis van een relevante risicoanalyse van de ziekte of plaag.

4.

De lidstaten schrijven voor dat de leden 1 en 2 met ingang van 1 juni 1993 ook van toepassing zijn op de verspreiding van de betrokken schadelijke organismen via wegen die verband houden met het verkeer van planten, plantaardige producten of andere materialen binnen het grondgebied van een lidstaat.

5.

De lidstaten schrijven voor dat vanaf 1 juni 1993:

  1. de in bijlage I, deel B, genoemde schadelijke organismen;

  2. de in bijlage II, deel B, genoemde planten en plantaardige producten, indien deze door de in die rubriek genoemde relevante schadelijke organismen zijn aangetast,

niet in de desbetreffende beschermde gebieden mogen worden binnengebracht of verspreid.

6.

Volgens de procedure van artikel 18, lid 2 worden:

  1. de in de bijlagen I en II genoemde schadelijke organismen als volgt ingedeeld:

    • organismen waarvan niet bekend is of zij in enig deel van de Gemeenschap worden aangetroffen en die voor de gehele Gemeenschap relevant zijn; deze worden opgenomen in bijlage I, deel A, rubriek I, respectievelijk in bijlage II, deel A, rubriek II;

    • organismen waarvan bekend is dat zij in de gehele Gemeenschap worden aangetroffen maar waarvan de aanwezigheid endemisch noch geconstateerd is en die voor de gehele Gemeenschap relevant zijn; deze worden opgenomen in bijlage I, deel A, rubriek II, respectievelijk in bijlage II, deel A, rubriek II;

    • andere organismen; deze worden opgenomen in bijlage I, deel B, respectievelijk in bijlage II, deel B, samen met het beschermde gebied waarvoor zij relevant zijn;

  2. schadelijke organismen geschrapt, die in één of meer delen van de Gemeenschap endemisch zijn of geconstateerd, behalve die welke bedoeld zijn onder a), tweede en derde streepje;

  3. de titels van de bijlagen I en II en de verschillende delen en rubrieken daarvan aan de punten a) en b) aangepast.

7.

Er kunnen volgens de procedure van artikel 18, lid 2, uitvoeringsbepalingen worden vastgesteld waarin de voorwaarden worden bepaald voor het binnenbrengen of verspreiden op het grondgebied van de lidstaten van:

  1. organismen waarvan vermoed wordt dat zij schadelijk voor planten of plantaardige producten zijn, doch die niet in de bijlagen I en II zijn opgenomen;

  2. organismen die in bijlage II zijn opgenomen, maar voorkomen op andere dan de in die bijlage genoemde planten of plantaardige producten, en waarvan vermoed wordt dat zij schadelijk voor planten en plantaardige producten zijn;

  3. in de bijlagen I en II opgenomen, geïsoleerde organismen, die als zodanig als schadelijk voor planten en plantaardige producten worden beschouwd.

8.

Overeenkomstig de voorwaarden die volgens de procedure van artikel 18, lid 2, worden vastgesteld, gelden lid 1 alsmede lid 5, onder a), en lid 2 alsmede lid 5, onder b), en lid 4 niet voor proefnemingen of wetenschappelijke doeleinden en voor selectiewerkzaamheden.

9.

Nadat de in lid 7 bedoelde maatregelen zijn vastgesteld, geldt dit lid, overeenkomstig de voorwaarden die volgens de procedure van artikel 18, lid 2, worden vastgesteld, niet voor proefnemingen of wetenschappelijke doeleinden en voor selectiewerkzaamheden.

Artikel 4

1.

De lidstaten schrijven voor dat de in bijlage III, deel A, genoemde planten of plantaardige producten niet op hun grondgebied mogen worden binnengebracht, voorzover deze van oorsprong zijn uit de landen die daarbij in dat deel van die bijlage worden genoemd.

2.

De lidstaten schrijven voor dat met ingang van 1 juni 1993 de in bijlage III, deel B, genoemde planten, plantaardige producten of andere materialen niet in de betrokken op hun grondgebied gelegen beschermde gebieden mogen worden binnengebracht.

3.

Bijlage III wordt volgens de procedure van artikel 18, lid 2 zodanig herzien dat in deel A de planten, plantaardige producten en andere materialen worden vermeld die voor alle delen van de Gemeenschap fytosanitaire risico's opleveren en in deel B de planten, plantaardige producten en andere materialen die slechts voor beschermde gebieden fytosanitaire risico's opleveren. De beschermde gebieden worden in die bijlage gespecificeerd.

4.

Met ingang van 1 juni 1993 is lid 1 niet meer op planten, plantaardige producten en andere materialen van oorsprong uit de Gemeenschap van toepassing.

5.

Overeenkomstig de voorwaarden die volgens de procedure van artikel 18, lid 2 worden vastgesteld, gelden de leden 1 en 2 niet voor proefnemingen of wetenschappelijke doeleinden en voor selectiewerkzaamheden.

6.

Voorzover geen gevaar voor verspreiding van schadelijke organismen bestaat, kan een lidstaat bepalen dat de leden 1 en 2 in bepaalde afzonderlijke gevallen niet van toepassing zijn op planten, plantaardige producten en andere materialen, die in zijn onmiddellijke grensgebied met een derde land worden geteeld, geproduceerd of gebruikt en in deze lidstaat worden binnengebracht om daarmee op nabijgelegen plaatsen in de grensstreek van zijn grondgebied te worden bewerkt.

Wanneer de lidstaat zo'n ontheffing verleent, moet hij de plaats en de naam van degene die de bewerking uitvoert, specificeren. Deze gegevens, die regelmatig moeten worden bijgewerkt, dienen ter beschikking van de Commissie te staan.

Planten, plantaardige producten en andere materialen die onder een ontheffing uit hoofde van de eerste alinea vallen, moeten vergezeld gaan van een bewijsstuk waarin de plaats in het betrokken derde land is vermeld vanwaar de bedoelde planten, plantaardige producten en andere materialen afkomstig zijn.

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 13 bis

Artikel 13 ter

Artikel 13 quater

Artikel 13 quinquies

Artikel 13 sexies

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 18

Artikel 20

Artikel 21

Artikel 22

Artikel 23

Artikel 24

Artikel 25

Artikel 26

Artikel 27

Artikel 28

Artikel 29

BIJLAGE I

BIJLAGE II

BIJLAGE III

BIJLAGE IV

BIJLAGE VPLANTEN, PLANTAARDIGE PRODUCTEN EN ANDER MATERIAAL DIE, WANNEER ZIJ VAN OORSPRONG ZIJN UIT DE GEMEENSCHAP, OP DE PLAATS VAN PRODUCTIE AAN EEN PLANTENZIEKTENKUNDIG ONDERZOEK MOETEN WORDEN ONDERWORPEN VOORDAT ZIJ BINNEN DE GEMEENSCHAP WORDEN VERZONDEN OF DIE, WANNEER ZIJ VAN OORSPRONG ZIJN UIT GEBIEDEN BUITEN DE GEMEENSCHAP, IN HET LAND VAN OORSPRONG OF VAN VERZENDING AAN EEN PLANTENZIEKTENKUNDIG ONDERZOEK MOETEN WORDEN ONDERWORPEN VOORDAT ZIJ IN DE GEMEENSCHAP MOGEN WORDEN BINNENGEBRACHT

BIJLAGE VIPLANTEN EN PLANTAARDIGE PRODUCTEN DIE AAN EEN BIJZONDERE REGELING KUNNEN WORDEN ONDERWORPEN

BIJLAGE VIIMODELLEN VAN CERTIFICATEN

BIJLAGE VIII

BIJLAGE VIII bis

BIJLAGE IXCONCORDANTIETABEL