Deze richtlijn heeft ten doel de negatieve milieueffecten van de verbranding en meeverbranding van afval, in het bijzonder de verontreiniging door emissies in lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater, alsmede de daaruit voortvloeiende risico's voor de menselijke gezondheid, te voorkomen of, zover als haalbaar is te beperken.
Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval
Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 175, lid 1,
Gezien het voorstel van de Commissie(1),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4) en gezien de gemeenschappelijke tekst die op 11 oktober 2000 door het bemiddelingscomité is goedgekeurd,
Overwegende hetgeen volgt:
In het vijfde milieuactieprogramma „Op weg naar duurzame ontwikkeling — Een beleidsplan en actieprogramma van de Europese Gemeenschap op het gebied van het milieu en duurzame ontwikkeling”, aangevuld bij Besluit nr. 2179/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1998 betreffende de herziening ervan(5), wordt als doelstelling gesteld dat de kritische depositieniveaus van bepaalde verontreinigende stoffen zoals stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), zware metalen en dioxines niet worden overschreden en, wat de luchtkwaliteit betreft, dat alle mensen doeltreffend moeten worden beschermd tegen erkende door luchtverontreiniging veroorzaakte gezondheidsrisico's. Dit programma omvat voorts de volgende doelstellingen: reductie van de dioxine-emissies door bekende bronnen met 90 % vóór 2005 (niveau 1985) en reductie van de emissies van cadmium (Cd), kwik (Hg) en lood (Pb) uit alle bronnen met minimaal 70 % in 1995.
Het Protocol inzake persistente organische verontreinigende stoffen, door de Gemeenschap ondertekend in het kader van het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN-ECE), voert juridisch bindende grenswaarden in voor de uitstoot van dioxines en furanen van 0,1 ng/m3 TE (toxiciteit-equivalent) voor installaties die meer dan 3 ton vast huishoudelijk afval per uur verbranden, 0,5 ng/m3 TE voor installaties die meer dan 1 ton vast medisch afval per uur verbranden en 0,2 ng/m3 TE voor installaties die meer dan 1 ton gevaarlijk afval per uur verbranden.
Het Protocol inzake zware metalen, door de Gemeenschap ondertekend in het kader van het VN-ECE-Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, voert juridisch bindende grenswaarden in voor de uitstoot van deeltjes van 10 mg/m3 in geval van verbranding van gevaarlijk en medisch afval, en voor de uitstoot van kwik van 0,05 mg/m3 in geval van verbranding van gevaarlijk afval en van 0,08 mg/m3 in geval van verbranding van huishoudelijk afval.
Het Internationaal instituut voor kankeronderzoek en de Wereldgezondheidsorganisatie merken sommige polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) als kankerverwekkend aan; de lidstaten mogen derhalve emissiegrenswaarden voor onder meer PAK's vaststellen.
Overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel is het dienstig dat maatregelen door de Gemeenschap worden genomen; het voorzorgsbeginsel vormt de grondslag voor verdergaande maatregelen; de onderhavige richtlijn blijft beperkt tot minimumeisen voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties.
Het beleid van de Gemeenschap op milieugebied moet volgens artikel 174 bijdragen tot de bescherming van de gezondheid van de mens.
Een hoog niveau van milieubescherming en bescherming van de menselijke gezondheid vereist derhalve de vaststelling en handhaving van strenge exploitatievoorwaarden, technische voorschriften en emissiegrenswaarden voor installaties in de Gemeenschap die afval verbranden of meeverbranden. De vastgestelde grenswaarden dienen de negatieve effecten voor het milieu en de daaruit voortvloeiende risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of zover als haalbaar is te beperken.
In de mededeling van de Commissie betreffende de actualisering van de communautaire strategie voor het afvalbeheer wordt afvalpreventie als eerste prioriteit aangemerkt, gevolgd door hergebruik en terugwinning, en in laatste instantie veilige verwijdering van afval. De Raad heeft in zijn resolutie van 24 februari 1997 betreffende een communautaire strategie voor het afvalbeheer(6) zijn overtuiging bevestigd dat afvalpreventie de eerste prioriteit dient te zijn van ieder rationeel afvalstoffenbeleid, teneinde zowel de productie van afvalstoffen als de gevaarlijke eigenschappen van deze stoffen zoveel mogelijk te beperken.
De Raad legt in zijn resolutie van 24 februari 1997 betreffende een communautaire strategie voor het afvalbeheer ook de klemtoon op het belang van communautaire criteria inzake het gebruik van afvalstoffen, de noodzaak van passende uitstootnormen voor verbrandingsinstallaties, de noodzaak bewakingsmaatregelen te treffen met betrekking tot bestaande verbrandingsinstallaties en de noodzaak dat de Commissie onderzoekt hoe de Gemeenschapswetgeving betreffende afvalverbranding met terugwinning van energie eventueel moet worden gewijzigd teneinde grootschalig afvalverkeer voor verbrandings- of meeverbrandingsdoeleinden in de Gemeenschap tegen te gaan.
Strenge regels dienen te worden vastgesteld voor alle installaties waar afval wordt verbrand of meeverbrand, zodat grensoverschrijdend verkeer van afval naar installaties die als gevolg van minder strenge milieunormen goedkoper werken, wordt vermeden.
In de mededeling van de Commissie — Energie voor de toekomst: duurzame energiebronnen — Witboek voor een communautaire strategie en een actieplan, wordt veel aandacht besteed aan het gebruik van biomassa voor energiedoeleinden.
Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996(7) voorziet in een geïntegreerde benadering van de preventie en bestrijding van verontreiniging, waarbij op een geïntegreerde manier rekening wordt gehouden met alle aspecten van de milieuprestaties van een installatie. Installaties voor de verbranding van huishoudelijk afval waarvan de capaciteit 3 ton per uur overschrijdt en installaties voor de verwijdering of terugwinning van gevaarlijke afvalstoffen waarvan de capaciteit 10 ton per dag overschrijdt, vallen binnen de werkingssfeer van Richtlijn 96/61/EG.
Naleving van de emissiegrenswaarden van deze richtlijn dient te worden beschouwd als een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde om te voldoen aan de eisen van Richtlijn 96/61/EG. De toepassing van laatstgenoemde richtlijn kan de naleving vereisen van strengere emissiegrenswaarden voor de in de onderhavige richtlijn bedoelde verontreinigende stoffen, emissiegrenswaarden voor andere stoffen en andere milieucompartimenten, alsmede andere relevante voorschriften.
Het bedrijfsleven heeft gedurende tien jaar ervaring opgedaan met de toepassing van technieken ter vermindering van de uitstoot van verontreinigende stoffen door verbrandingsinstallaties.
Richtlijn 89/369/EEG van de Raad(8) en Richtlijn 89/429/EEG van de Raad(9) ter voorkoming en ter vermindering van de door nieuwe en bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging hebben bijgedragen tot de vermindering en beheersing van de uitstoot in de atmosfeer van verbrandingsinstallaties. Thans dienen strengere regels te worden vastgesteld en moeten deze richtlijnen derhalve worden ingetrokken.
Het onderscheid tussen gevaarlijk en ongevaarlijk afval is vooral gebaseerd op de eigenschappen van afval vóór verbranding of meeverbranding, maar niet op verschillen in emissies. Dezelfde emissiegrenswaarden dienen te gelden voor de verbranding of meeverbranding van gevaarlijk en niet-gevaarlijk afval, maar er moeten verschillende verbrandings- en meeverbrandingstechnieken en -voorschriften worden gehanteerd, alsook verschillende bewakingsmaatregelen bij de inontvangstneming van de afvalstoffen.
De lidstaten dienen bij de toepassing van deze richtlijn rekening te houden met Richtlijn 99/30/EG van de Raad van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht(10).
De verbranding van gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, dient te voldoen aan welbepaalde exploitatievoorwaarden opdat zoveel mogelijk organische verontreinigende stoffen, zoals dioxines, worden vernietigd tijdens de verbranding.
Verbranding van afval dat chloor bevat gaat gepaard met rookgasresiduen. Deze residuen dienen zodanig te worden behandeld, dat de omvang en schadelijkheid ervan tot een minimum worden teruggebracht.
Er kunnen redenen zijn om gedurende een beperkte periode en onder specifieke voorwaarden voor sommige verontreinigende stoffen te voorzien in welomschreven vrijstellingen van de emissiegrenswaarden.
Voor bepaalde gescheiden brandbare fracties van niet-gevaarlijke, niet-recycleerbare afvalstoffen dienen criteria te worden opgesteld om te kunnen toestaan dat de frequentie van de periodieke metingen wordt verlaagd.
Eén enkele tekst betreffende afvalverbranding zal de juridische duidelijkheid en afdwingbaarheid ten goede komen. Voor de verbranding en meeverbranding van gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen moet er één enkele richtlijn zijn waarin ten volle rekening wordt gehouden met de inhoud en structuur van Richtlijn 94/67/EG van de Raad van 16 december 1994 betreffende de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen(11). Richtlijn 94/67/EG moet derhalve ook worden ingetrokken.
Artikel 4 van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen(12) bepaalt, dat de lidstaten de nodige maatregelen dienen te nemen om ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of de verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het milieu. De artikelen 9 en 10 van die richtlijn daartoe bepalen, dat iedere afvalverwerkende inrichting of onderneming dient te beschikken over een door de bevoegde autoriteiten afgegeven vergunning die met name betrekking heeft op de te nemen voorzorgsmaatregelen.
De vereisten van terugwinning van de bij het verbrandings- of meeverbrandingsproces opgewekte warmte en van minimalisering en recycling van residuen die bij de exploitatie van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties ontstaan, zullen de doelstellingen van artikel 3 van Richtlijn 75/442/EEG, dat betrekking heeft op afvalhiërarchie, helpen bereiken.
Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties die uitsluitend dierlijk afval verwerken zoals geregeld in Richtlijn 90/667/EEG(13), vallen niet onder de onderhavige richtlijn. De Commissie is voornemens een wijziging van de vereisten van Richtlijn 90/667/EEG voor te stellen, met het doel voor de verbranding en meeverbranding van dierlijk afval tot hogere milieunormen te komen.
De vergunning voor een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie moet voldoen aan alle toepasselijke voorschriften van de Richtlijnen 91/271/EEG(14), 96/61/EG, 96/62/EG(15), 76/464/EEG(16) en 1999/31/EG(17),
Bij meeverbranding van afvalstoffen in niet specifiek voor de verbranding van afval bestemde installaties mogen in het deel van het rookgasvolume dat door deze meeverbranding vrijkomt, geen hogere emissies van verontreinigende stoffen voorkomen dan de toegestane emissies voor specifieke afvalverbrandingsinstallaties en daarvoor dienen dus passende beperkingen te gelden.
Om de emissies te controleren en zo de naleving van de emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen te waarborgen, zijn hoogwaardige meettechnieken vereist.
De invoering van emissiegrenswaarden voor het lozen van afvalwater van het wassen van rookgassen van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties zal de besmetting van het water met verontreinigende stoffen uit de lucht beperken.
Er dienen bepalingen te worden vastgesteld voor gevallen waarin de emissiegrenswaarden worden overschreden, alsmede voor technisch onvermijdelijke stilleggingen, storingen of defecten van de reinigings- of meetapparatuur.
Met het oog op de transparantie van de vergunningsprocedure in de hele Gemeenschap dient de bevolking toegang te hebben tot informatie om een rol te kunnen spelen bij besluiten met betrekking tot aanvragen voor nieuwe vergunningen en latere actualiseringen daarvan. De bevolking dient, om op de hoogte te zijn van potentiële gevolgen voor het milieu en voor de menselijke gezondheid, toegang te hebben tot verslagen over de werking van en de controle op installaties die meer dan drie ton per uur verbranden.
De Commissie dient aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor te leggen dat gebaseerd is op de ervaring met de toepassing van deze richtlijn, de nieuwe wetenschappelijke inzichten, de stand van de techniek, de vooruitgang op het gebied van emissiebeperkende technieken, op de ervaringen met afvalbeheersing en de exploitatie van de installaties en op de ontwikkeling van milieueisen, teneinde waar nodig een aanpassing van de desbetreffende bepalingen van deze richtlijn voor te stellen.
De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld volgens Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(18).
De lidstaten moeten sancties vaststellen op overtredingen van de bepalingen van deze richtlijn en ervoor zorgen dat deze sancties worden toegepast; deze sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1 Doelstellingen
Dit doel wordt bereikt door voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen in de Gemeenschap strenge exploitatievoorwaarden, technische voorschriften en emissiegrenswaarden vast te stellen en tevens aan de voorschriften van Richtlijn 75/442/EEG te voldoen.
Artikel 2 Toepassingsgebied
Deze richtlijn heeft betrekking op verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties.
De volgende installaties vallen niet binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn:
-
installaties waar uitsluitend de volgende afvalstoffen worden verwerkt:
-
plantaardig afval van land- en bosbouw,
-
plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen,
-
vezelachtige afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, als het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen,
-
houtafval, met uitzondering van houtmateriaal dat als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of van het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, met inbegrip van met name dergelijk houtafval dat afkomstig is van constructie- en sloopafval,
-
kurkafval,
-
radioactief afval,
-
geslachte dieren waarvoor Richtlijn 90/667/EEG geldt, onverminderd de toekomstige wijzigingen hierin,
-
afvalstoffen die ontstaan bij de exploratie en de exploitatie van olie- en gasbronnen vanaf installaties in zee en die aan boord van die installatie worden verbrand;
-
-
experimentele installaties voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving ter verbetering van het verbrandingsproces waar per jaar minder dan 50 ton afval wordt verwerkt.
Artikel 3 Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
-
„afval”: vast of vloeibaar afval als omschreven in artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG;
-
„gevaarlijke afvalstoffen”: vaste of vloeibare afvalstoffen als omschreven in artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen.(19)
Voor de volgende gevaarlijke afvalstoffen zijn de specifieke voorschriften voor gevaarlijk afval van deze richtlijn niet van toepassing:
-
brandbare vloeibare afvalstoffen, waaronder afgewerkte olie als omschreven in artikel 1 van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie(20), indien zij voldoen aan de volgende criteria:
-
de concentratie gepolychloreerde aromatische koolwaterstoffen, bijvoorbeeld polychloorbifenylen (PCB's) of pentachloorfenol (PCP), bedraagt niet meer dan de in de communautaire regelgeving ter zake vermelde concentraties,
-
deze afvalstoffen zijn gevaarlijk maar niet ten gevolge van de aanwezigheid van andere bestanddelen als genoemd in bijlage II van Richtlijn 91/689/EEG in hoeveelheden of concentraties die onverenigbaar zijn met de doelstellingen van artikel 4 van Richtlijn 75/442/EEG, en
-
de netto calorische waarde bedraagt ten minste 30 MJ per kg;
-
-
brandbare vloeibare afvalstoffen die in het rookgas dat rechtstreeks bij hun verbranding ontstaat geen andere emissies dan die van gasolie als omschreven in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 93/12/EEG(21) en geen hogere concentratie van emissies dan door de verbranding van de aldus omschreven gasolie kunnen veroorzaken.
-
-
„ongesorteerd stedelijk afval”: huishoudelijk afval, alsmede bedrijfs-, industrieel en institutioneel afval dat qua aard en samenstelling te vergelijken is met huishoudelijk afval, behoudens de in de bijlage van Beschikking 94/3/EG(22) onder 2001 genoemde fracties die afzonderlijk aan de bron worden ingezameld en de onder 2002 van die bijlage genoemde andere afvalstoffen;
-
„verbrandingsinstallatie”: een vaste of mobiele technische eenheid en inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte. Een en ander omvat de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voorzover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.
Deze definitie omvat het terrein en de gehele verbrandingsinstallatie met inbegrip van alle verbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en bewaking van de verbrandingsomstandigheden;
-
„meeverbrandingsinstallatie”: een vaste of mobiele installatie die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten
-
waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of
-
waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering.
Indien meeverbranding zodanig plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten maar wel voor thermische behandeling van afval bestemd is, wordt de installatie beschouwd als een verbrandingsinstallatie in de zin van punt 4.
Deze definitie omvat het terrein en de gehele installatie met inbegrip van alle meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsmede de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en behandeling van de verbrandingsomstandigheden;
-
-
„bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie”: een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die
-
vóór 28 december 2002 in werking is en over een vergunning beschikt overeenkomstig de communautaire wetgeving, of
-
toestemming heeft of geregistreerd is voor verbranding of meeverbranding en over een vergunning beschikt die is afgegeven vóór 28 december 2002 overeenkomstig de communautaire wetgeving, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 28 december 2003 operationeel is, of
-
naar het oordeel van de bevoegde autoriteit vóór 28 december 2002 volwaardig kandidaat is voor een vergunning, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 28 december 2004 operationeel is;
-
-
„nominale capaciteit”: de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit de installatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de exploitant, met inachtneming van in het bijzonder de verbrandingswaarde van het afval, uitgedrukt als de hoeveelheid afval die per uur kan worden verbrand;
-
„emissie”: de directe of indirecte uitstoot van stoffen, trillingen, warmte of geluid door individuele of diffuse bronnen in de installatie in lucht, water of bodem;
-
„emissiegrenswaarde”: de massa, uitgedrukt in bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van de emissies die/dat gedurende één of meer perioden niet mag worden overschreden;
-
„dioxinen en furanen”: alle meervoudig gechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen die in bijlage I worden opgesomd;
-
„exploitant”: iedere natuurlijke of rechtspersoon die de installatie exploiteert of die de controle daarover heeft of aan wie, voorzover de nationale wetgeving daarin voorziet, economische zeggenschap over de technische werking van de installatie is overgedragen;
-
„vergunning”: een door de bevoegde autoriteit afgegeven schriftelijk besluit, of verscheidene besluiten van dien aard, waarbij toestemming wordt verleend om een installatie onder bepaalde voorwaarden te exploiteren, welke voorwaarden moeten garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn. Een vergunning kan betrekking hebben op een of meer installaties of delen van installaties die zich op dezelfde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant worden geëxploiteerd;
-
„residu”: een vloeibaar of vast materiaal (met inbegrip van bodemas, slakken, vliegas en ketelas, vaste reactieproducten die ontstaan bij de gasreiniging, zuiveringsslib van de zuivering van afvalwater, afgewerkte katalysatoren en afgewerkte actieve kool) dat valt onder de omschrijving van afvalstoffen in artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG, en dat wordt geproduceerd bij het verbrandings- of meeverbrandingsproces, de zuivering van rookgassen of afvalwater of andere processen in de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie.
Artikel 4 Aanvraag en vergunning
Onverminderd artikel 11 van Richtlijn 75/442/EEG, of artikel 3 van Richtlijn 91/689/EEG mag geen enkele verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie geëxploiteerd worden zonder een vergunning voor het verrichten van dergelijke activiteiten.
Onverminderd Richtlijn 96/61/EG omvatten de bij de bevoegde instantie ingediende vergunningsaanvragen voor verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties een beschrijving van de geplande maatregelen om het volgende te waarborgen:
-
de installatie wordt zo ontworpen, uitgerust en geëxploiteerd, dat aan de voorschriften van deze richtlijn wordt voldaan, met inachtneming van de te verbranden afvalcategorieën;
-
de bij het verbrandings- en meeverbrandingsproces opgewekte warmte wordt voor zover doenlijk teruggewonnen, bijvoorbeeld door middel van warmtekrachtkoppeling, het produceren van processtoom of stadsverwarming;
-
het ontstaan van residuen en de schadelijkheid ervan worden tot een minimum beperkt, en de residuen worden in voorkomend geval gerecycleerd;
-
de verwijdering van de residuen die niet kunnen worden vermeden of beperkt en die niet kunnen worden gerecycleerd, geschiedt overeenkomstig de nationale en de communautaire wetgeving.
Een vergunning wordt alleen afgegeven indien uit de aanvraag blijkt dat de voorgestelde meettechnieken voor emissies in de atmosfeer in overeenstemming zijn met bijlage III, en, voor zover het water betreft, met de punten 1 en 2 van bijlage III.
De door de bevoegde instantie voor een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie afgegeven vergunning voldoet aan de toepasselijke vereisten van de Richtlijnen 91/271/EEG, 91/61/EG, 96/62/EG, 76/464/EEG en 1999/31/EG, en :
-
bevat een expliciete lijst van de afvalcategorieën die mogen worden verwerkt. Deze lijst omvat indien mogelijk ten minste de afvalcategorieën die worden onderscheiden in de Europese afvalcatalogus (EAC), en geeft in voorkomend geval informatie over de hoeveelheid afval;
-
vermeldt de totale afvalverbrandings- of meeverbrandingscapaciteit van de installatie;
-
specificeert welke bemonsterings- en meetprocedures worden gebruikt om te voldoen aan de eisen inzake periodieke metingen van de diverse verontreinigende stoffen in de lucht en in het water.
Naast het genoemde in lid 4, vermeldt de door de bevoegde instantie afgegeven vergunning voor een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden gebruikt:
-
de hoeveelheden van de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen die mogen worden verwerkt;
-
de minimale en de maximale toevoer van die gevaarlijke afvalstoffen, de laagste en de hoogste calorische waarde ervan, alsmede de maximumgehalten aan verontreinigende stoffen, bijvoorbeeld PCB's, PCP, chloor, fluor, zwavel en zware metalen.
Onverminderd de bepalingen van het Verdrag moeten de lidstaten een lijst opstellen van de afvalcategorieën die in vastgestelde categorieën van meeverbrandingsinstallaties kunnen worden meeverbrand.
Onverminderd het bepaalde in Richtlijn 96/61/EG toetst de bevoegde autoriteit de voorwaarden in de vergunningen geregeld en herziet zij die zo nodig.
Wanneer de exploitant van een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor ongevaarlijk afval een wijziging van de exploitatie overweegt die de verbranding of meeverbranding van gevaarlijk afval meebrengt, wordt dit beschouwd als een belangrijke wijziging in de zin van artikel 2, punt 10, onder b), van Richtlijn 96/61/EG en is artikel 12, lid 2, van die richtlijn van toepassing.
Indien een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie niet voldoet aan de voorwaarden van de vergunning, met name wat de emissiegrenswaarden voor lucht en water aangaat, treft de bevoegde autoriteit handhavingsmaatregelen.