Home

Verordening (EG) n r. 305/2006 van de Raad van 21 februari 2006 tot vaststelling van specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen die ervan worden verdacht betrokken te zijn bij de moord op de voormalige Libanese premier Rafiq Hariri

Verordening (EG) n r. 305/2006 van de Raad van 21 februari 2006 tot vaststelling van specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen die ervan worden verdacht betrokken te zijn bij de moord op de voormalige Libanese premier Rafiq Hariri

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 60, 301 en 308,

Gelet op Gemeenschappelijk Standpunt 2005/888/GBVB van de Raad van 12 december 2005 betreffende specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen die ervan worden verdacht betrokken te zijn bij de moord op de voormalige Libanese premier Rafiq Hariri(1),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement(2),

Overwegende hetgeen volgt:

  1. Op 31 oktober 2005 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties Resolutie 1636 (2005) aangenomen, waarin nota werd genomen van de conclusie van het verslag van de internationale onderzoekscommissie over de terroristische bomaanslag van 14 februari 2005 in Beiroet, Libanon, waarbij 23 mensen, onder wie de voormalige premier van Libanon Rafiq Hariri werden gedood en tientallen anderen werden gewond.

  2. De Veiligheidsraad heeft met diepe bezorgdheid kennis genomen van de conclusie van de internationale onderzoekcommissie dat er verschillende aanwijzingen zijn voor de betrokkenheid van Libanese en Syrische functionarissen bij deze terroristische aanslag en heeft ingevolge hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties besloten maatregelen vast te stellen tegen alle personen die worden verdacht van betrokkenheid bij het beramen, financieren, organiseren of uitvoeren van deze terroristische daad, teneinde, onverminderd de uiteindelijke gerechtelijke uitspraak over de schuld of onschuld van afzonderlijke personen, bij te dragen tot het onderzoek van deze misdaad.

  3. Gemeenschappelijk Standpunt 2005/888/GBVB voorziet in de tenuitvoerlegging van de maatregelen die zijn opgenomen in Resolutie 1636 (2005) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, en met name in de bevriezing van tegoeden en economische middelen van personen die door het bij punt 3 onder b), van Resolutie 1636 (2005) ingestelde Comité van de Veiligheidsraad aangemerkt zijn als verdacht van betrokkenheid bij het beramen, financieren, organiseren of plegen van de moord op de voormalige Libanese premier Rafiq Hariri en anderen op 14 februari 2005.

  4. Deze maatregelen vallen binnen de werkingssfeer van het Verdrag en derhalve is, met name om te garanderen dat zij door de marktdeelnemers in alle lidstaten uniform worden toegepast, communautaire wetgeving nodig om ze ten uitvoer te leggen voor zover ze de Gemeenschap betreffen.

  5. Om praktische redenen is het wenselijk dat de Commissie wordt gemachtigd de bijlagen bij deze verordening te wijzigen op basis van kennisgeving of informatie door het betrokken Sanctiecomité en, in voorkomend geval, de lidstaten.

  6. De lidstaten bepalen welke sancties worden opgelegd als deze verordening wordt overtreden. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

  7. Teneinde de effectiviteit van de maatregelen waarin deze verordening voorziet te waarborgen, dient zij op de dag van haar bekendmaking in werking te treden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:

  1. „Sanctiecomité”: het comité van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties dat bij punt 3, onder b), van Resolutie 1636 (2005) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties is ingesteld;

  2. „tegoeden”: financiële activa en economische voordelen van enigerlei aard, met inbegrip van, maar niet beperkt tot:

    1. contanten, cheques, geldvorderingen, wissels, postwissels en andere betaalmiddelen;

    2. deposito’s bij financiële instellingen of andere entiteiten, saldo’s op rekeningen, schulden en schuldbewijzen;

    3. in het openbaar en onderhands verhandelde waardepapieren en schuldbewijzen, met inbegrip van aandelen, certificaten van waardepapieren, obligaties, promesses, warrants, schuldbekentenissen en derivatencontracten;

    4. interesten, dividenden of andere inkomsten over of waarde voortkomende uit of gegenereerd door activa;

    5. krediet, recht op compensatie, garanties, uitvoeringsgaranties of andere financiële verplichtingen;

    6. kredietbrieven, cognossementen, koopbrieven;

    7. bewijsstukken van een belang in fondsen of financiële middelen;

  3. „bevriezing van tegoeden”: het voorkomen van het op enigerlei wijze muteren, overmaken, corrigeren en gebruiken van, toegang hebben tot of omgaan met tegoeden met als gevolg wijzigingen van hun omvang, bedrag, locatie, eigenaar, bezit, onderscheidende kenmerken, bestemming of verdere wijzigingen waardoor het gebruik van bedoelde tegoeden, inclusief het beheer van een beleggingsportefeuille, mogelijk zou worden gemaakt;

  4. „economische middelen”: activa van enigerlei aard, materieel of immaterieel, roerend of onroerend, die geen tegoeden vormen, maar kunnen worden gebruikt om tegoeden, goederen of diensten te verkrijgen;

  5. „bevriezing van economische middelen”: het voorkomen van het gebruik van economische middelen om op enigerlei wijze tegoeden, goederen of diensten te verkrijgen, inclusief, maar niet beperkt tot, het verkopen, verhuren of verhypothekeren daarvan;

  6. „grondgebied van de Gemeenschap”: het grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is, onder de in het Verdrag bepaalde voorwaarden.

Artikel 2

1.

Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van of in het bezit zijn of worden gecontroleerd door de in bijlage I genoemde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen, worden bevroren.

2.

Er mogen geen tegoeden of economische middelen direct of indirect beschikbaar worden gesteld aan of ten behoeve van de in bijlage I genoemde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen.

3.

Het is verboden bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen direct of indirect te omzeilen.

Artikel 3

1.

In afwijking van het bepaalde in artikel 2 kunnen de in bijlage II genoemde bevoegde autoriteiten van de lidstaten, onder voorwaarden die zij passend achten, toestemming geven voor de vrijgave of de beschikbaarstelling van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen, indien zij hebben vastgesteld dat de betrokken tegoeden of economische middelen:

  1. nodig zijn ter dekking van basisuitgaven, zoals betalingen voor voedsel, huur of hypotheeklasten, geneesmiddelen of geneeskundige behandelingen, belastingen, verzekeringspremies of openbare nutsvoorzieningen;

  2. uitsluitend bestemd zijn voor de betaling van redelijke honoraria en de vergoeding van gemaakte kosten in verband met de verlening van juridische diensten; of

  3. uitsluitend bestemd zijn voor de betaling van honoraria of kosten voor alleen het houden of beheren van bevroren tegoeden of economische middelen;

op voorwaarde dat de betrokken lidstaat het Sanctiecomité van dit besluit in kennis heeft gesteld en het besluit door het Sanctiecomité is goedgekeurd.

2.

De betrokken bevoegde autoriteit stelt de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten en de Commissie in kennis van elke op grond van lid 1 verleende toestemming.

3.

Artikel 2, lid 2, is niet van toepassing op de vermeerdering van bevroren tegoeden met interesten of andere inkomsten, mits deze interesten of andere inkomsten worden bevroren overeenkomstig artikel 2, lid 1.

Artikel 4

Artikel 2, lid 2, vormt geen belemmering voor de creditering van bevroren rekeningen door financiële instellingen die tegoeden ontvangen die door derden naar de rekening van een op de lijst voorkomende persoon, entiteit of lichaam zijn overgemaakt, op voorwaarde dat de bijgeboekte bedragen eveneens bevroren worden overeenkomstig artikel 2, lid 1. De financiële instellingen brengen deze transacties onmiddellijk ter kennis van de bevoegde instanties.

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 11

BIJLAGE I

BIJLAGE II