De in de bijlage opgenomen levensmiddelen worden niet in de handel gebracht indien hun gehalte aan verontreinigingen het in de bijlage vastgestelde maximumgehalte overschrijdt.
Verordening (EG) n r. 1881/2006 van de Commissie van 19 december 2006 tot vaststelling van de maximumgehalten aan bepaalde verontreinigingen in levensmiddelen (Voor de EER relevante tekst)
Verordening (EG) n r. 1881/2006 van de Commissie van 19 december 2006 tot vaststelling van de maximumgehalten aan bepaalde verontreinigingen in levensmiddelen (Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 315/93 van de Raad van 8 februari 1993 tot vaststelling van communautaire procedures inzake verontreinigingen in levensmiddelen(1), en met name op artikel 2, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
Verordening (EG) nr. 466/2001 van de Commissie van 8 maart 2001 tot vaststelling van maximumgehalten aan bepaalde verontreinigingen in levensmiddelen(2) is een aantal malen aanzienlijk gewijzigd. Voor bepaalde verontreinigingen moeten de maximumgehalten opnieuw worden gewijzigd om rekening te houden met nieuwe informatie en ontwikkelingen in de Codex Alimentarius. Tegelijkertijd moet de tekst in voorkomend geval worden verduidelijkt. Verordening (EG) nr. 466/2001 moet daarom worden vervangen.
Met het oog op de bescherming van de volksgezondheid is het van essentieel belang dat deze verontreinigingen worden beperkt tot gehalten die toxicologisch aanvaardbaar zijn.
Gezien de verschillen tussen wetgevingen van de lidstaten en de concurrentievervalsing die daarvan het gevolg kan zijn, moeten voor een aantal verontreinigingen op communautair niveau maatregelen worden genomen om, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, de eenheid van de markt te waarborgen.
De maximumgehalten moeten op een strikt niveau worden vastgesteld dat redelijkerwijs haalbaar is met goede landbouw-, visserij- en productiepraktijken en rekening houdend met de risico's in verband met de consumptie van de levensmiddelen. In geval van verontreinigingen die als genotoxische carcinogenen worden beschouwd, of in gevallen waarin de huidige blootstelling van de bevolking of van een kwetsbare bevolkingsgroep dichtbij of boven de toelaatbare inname ligt, moeten de maximumgehalten zo laag als redelijkerwijs haalbaar worden vastgesteld (ALARA). Een dergelijke aanpak zorgt ervoor dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven maatregelen nemen om verontreiniging zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken met het oog op de volksgezondheid. Ter bescherming van de gezondheid van de kwetsbare bevolkingsgroep zuigelingen en peuters dient het laagste maximumgehalte te worden vastgesteld, dat kan worden bereikt door strikte selectie van de grondstoffen voor de vervaardiging van voedingsmiddelen voor zuigelingen en peuters. Deze strikte selectie van de grondstoffen geldt ook voor de vervaardiging van bepaalde specifieke levensmiddelen zoals zemelen voor rechtstreekse menselijke consumptie.
Om maximumgehalten te kunnen toepassen op gedroogde, verdunde, verwerkte en samengestelde levensmiddelen, waarvoor geen specifieke communautaire maximumgehalten zijn vastgesteld, moeten exploitanten van levensmiddelen de specifieke concentratie- en verdunningsfactoren opgeven tezamen met de toepasselijke experimentele gegevens die de voorgestelde factor rechtvaardigen.
Om een doeltreffende bescherming van de volksgezondheid te waarborgen, mogen producten die verontreinigingen bevatten die de maximumgehalten overschrijden, niet als zodanig op de markt worden gebracht, noch gemengd met andere levensmiddelen of als ingrediënt in andere levensmiddelen worden gebruikt.
Het is bekend dat door sortering of andere fysische behandelingen het aflatoxinegehalte van partijen aardnoten, noten, gedroogde vruchten en maïs kan worden verminderd. Teneinde de gevolgen voor de handel tot een minimum te beperken, moeten hogere aflatoxinegehalten worden toegestaan voor producten die niet voor directe menselijke consumptie of voor gebruik als ingrediënt in levensmiddelen zijn bestemd. In deze gevallen moet bij het vaststellen van de maximumgehalten voor aflatoxinen rekening worden gehouden met de effectiviteit van bovengenoemde behandelingen om het aflotoxinegehalte van aardnoten, noten, gedroogde vruchten en maïs te verminderen tot niveaus beneden de voor deze producten vastgestelde maximumgehalten voor producten die voor directe menselijke consumptie of voor gebruik als ingrediënt in levensmiddelen zijn bestemd.
Om een effectieve handhaving mogelijk te maken van de maximumgehalten aan bepaalde verontreinigingen in bepaalde levensmiddelen, moet voor deze gevallen in een goed etiketteringssysteem worden voorzien.
Gezien de weersomstandigheden in sommige lidstaten is het moeilijk te waarborgen dat de maximumgehalten voor verse sla en verse spinazie niet worden overschreden. Deze lidstaten moet tijdelijk het in het verkeer brengen worden toestaan van op hun grondgebied geproduceerde en voor verbruik op hun grondgebied bestemde sla en spinazie waarvan het nitraatgehalte hoger is dan de maximumgehalten. De producenten van sla en spinazie in lidstaten die de hierboven bedoelde toestemming hebben gegeven, dienen hun productiemethoden geleidelijk te wijzigen door het toepassen van de op nationaal niveau aanbevolen goede landbouwpraktijken.
Bepaalde soorten vis uit het Oostzeegebied kunnen een hoog gehalte aan dioxine en dioxineachtige pcb's hebben. Een belangrijk deel van deze vissoorten uit het Oostzeegebied voldoet niet aan de maximumgehalten en zou daardoor van het menu worden geschrapt. Er zijn aanwijzingen dat het weren van vis uit voedsel in het Oostzeegebied een negatief effect op de gezondheid kan hebben.
Zweden en Finland hebben een systeem dat waarborgt dat de consumenten ten volle op de hoogte worden gehouden van voedingsaanbevelingen betreffende beperkingen op de consumptie van vis uit het Oostzeegebied door kwetsbare bevolkingsgroepen om eventuele gezondheidsrisico's te voorkomen. Daarom moet Finland en Zweden een afwijking worden toegestaan om tijdelijk bepaalde vissoorten uit het Oostzeegebied in de handel te brengen voor consumptie op hun grondgebied met gehalten aan dioxinen en dioxineachtige pcb’s die hoger zijn dan die welke vermeld zijn in deze verordening. De noodzakelijke maatregelen moeten ten uitvoer worden gelegd om ervoor te zorgen dat vis en visproducten die niet voldoen aan de maximumgehalten, niet in andere lidstaten in de handel worden gebracht. Finland en Zweden verstrekken de Commissie ieder jaar de in het voorgaande jaar verkregen resultaten van hun controles op de gehalten aan dioxinen en dioxineachtige pcb’s in vis uit het Oostzeegebied en rapporteren over de maatregelen die getroffen zijn om menselijke blootstelling aan dioxinen en dioxineachtige pcb’s in vis uit het Oostzeegebied te verminderen.
Met het oog op een uniforme handhaving van de maximumgehalten moeten de bevoegde autoriteiten in de hele Europese Unie dezelfde bemonsteringscriteria en prestatiecriteria voor analysemethoden toepassen. Verder is het van belang dat de analyseresultaten op uniforme wijze gerapporteerd en geïnterpreteerd worden. De in deze verordening beschreven methoden voor bemonstering en analyse zijn gebaseerd op uniforme voorschriften voor rapportage en interpretatie.
Voor bepaalde verontreinigingen moeten de lidstaten en de belanghebbende partijen de gehalten controleren en rapporteren, alsook rapporteren over de vooruitgang met de toepassing van preventieve maatregelen, opdat de Commissie kan beoordelen of bestaande maatregelen moeten worden aangepast of aanvullende maatregelen moeten worden genomen.
De op communautair niveau vastgestelde maximumgehalten kunnen worden aangepast aan de stand van wetenschap en techniek en aan de verbetering van de landbouw-, visserij- en productiepraktijken.
Zemelen en kiemen kunnen voor rechtstreekse menselijke consumptie op de markt worden gebracht. Daarom moet voor deze producten een maximumgehalte aan deoxynivalenol en zearalenon worden vastgesteld.
De Codex Alimentarius heeft onlangs een maximumgehalte aan lood in vis vastgesteld waarmee de Gemeenschap heeft ingestemd. De huidige bepaling voor lood in vis moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.
Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong(3) bevat definities voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong. Derhalve moeten de vermeldingen betreffende levensmiddelen van dierlijke oorsprong in een aantal gevallen worden gewijzigd overeenkomstig de in die verordening gebruikte terminologie.
Er moet worden bepaald dat de maximumgehalten aan verontreinigingen niet van toepassing zijn op levensmiddelen die vóór de datum van toepassing van deze maximumgehalten wettelijk in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht.
Groenten zijn de voornaamste bron voor de menselijke inname van nitraten. In zijn advies van 22 september 1995(4) geeft het Wetenschappelijk Comité voor de menselijke voeding (SCF) aan dat de normale inname van nitraten in de regel ruim onder de aanvaardbare dagelijkse dosis van 3,65 mg/kg lichaamsgewicht ligt. Het beveelt desalniettemin aan de inspanningen ter verlaging van de blootstelling aan nitraten via voedsel en water voort te zetten.
Aangezien de weersomstandigheden een grote invloed hebben op de nitraatgehalten in bepaalde groenten zoals sla en spinazie, moeten verschillende maximumgehalten voor nitraten worden vastgesteld afhankelijk van het jaargetijde.
Wat betreft aflatoxinen, concludeert het SCF in zijn advies van 23 september 1994(5) dat aflatoxinen genotoxische carcinogenen zijn. Op basis van dat advies is het noodzakelijk zowel het totaalgehalte aan aflatoxinen (som van aflatoxinen B1, B2, G1 en G2) als het gehalte aan aflatoxine B1 alleen (de veruit giftigste verbinding) in levensmiddelen te beperken. Ten aanzien van aflatoxine M1 in voedingsmiddelen voor zuigelingen en peuters moet in het licht van de laatste ontwikkelingen bij de analysemethoden een daling van het huidige maximumgehalte worden overwogen.
Wat betreft ochratoxine A (OTA) heeft het SCF op 17 september 1998 een wetenschappelijk advies goedgekeurd(6). Een evaluatie van de opname van OTA via de voeding door de bevolking van de Gemeenschap(7) is uitgevoerd in het kader van Richtlijn 93/5/EEG van de Raad van 25 februari 1993 betreffende de bijstand aan de Commissie en de samenwerking van de lidstaten bij het wetenschappelijk onderzoek van vraagstukken in verband met levensmiddelen(8) (SCOOP). Op verzoek van de Commissie heeft de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) op 4 april 2006 een geactualiseerd wetenschappelijk advies met betrekking tot ochratoxine A in levensmiddelen goedgekeurd(9). In dit advies wordt rekening gehouden met nieuwe wetenschappelijke informatie en wordt een toelaatbare wekelijkse inname (TWI) van 120 ng/kg lichaamsgewicht afgeleid.
Op basis van deze adviezen moeten maximumgehalten voor granen, graanproducten, gedroogde druiven, gebrande koffie, wijn, druivensap en levensmiddelen voor zuigelingen en peuters worden vastgesteld aangezien deze levensmiddelen in belangrijke mate bijdragen aan de algemene menselijke blootstelling aan OTA of aan de blootstelling van kwetsbare groepen consumenten, zoals kinderen.
De noodzaak om een maximumgehalte aan OTA vast te stellen voor levensmiddelen zoals andere gedroogde vruchten dan gedroogde druiven, cacao en cacaoproducten, specerijen, vleesproducten, groene koffie, bier en zoethout, alsmede een aanpassing van de bestaande maximumgehalten, in het bijzonder voor OTA in gedroogde druiven en druivensap, wordt in het licht van het recente wetenschappelijk advies van de EFSA beoordeeld.
Wat betreft patuline heeft het SCF op zijn vergadering van 8 maart 2000 een voorlopige maximaal toegestane dagelijkse inname (PMTDI) van 0,4 μg/kg lichaamsgewicht goedgekeurd(10).
In het kader van Richtlijn 93/5/EEG is de SCOOP-taak „Assessment of the dietary intake of patulin by the population of EU Member States” (Evaluatie van de opname van patuline via de voeding door de bevolking van de lidstaten van de Europese Unie) in 2001 uitgevoerd(11).
Op basis van die evaluatie en rekening houdend met de PMTDI moeten maximumgehalten worden vastgesteld voor patuline in bepaalde levensmiddelen om de consumenten tegen onaanvaardbare verontreiniging te beschermen. Deze maximumgehalten moeten worden aangepast en indien nodig verlaagd, rekening houdend met de vooruitgang van de wetenschappelijke en technologische kennis en de tenuitvoerlegging van Aanbeveling 2003/598/EG van de Commissie van 11 augustus 2003 betreffende de preventie en vermindering van patulineverontreiniging in appelsap en appelsapingrediënten in andere dranken(12).
Wat betreft Fusarium-toxinen heeft het SCF een aantal adviezen goedgekeurd betreffende de evaluatie van deoxynivalenol (december 1999)(13), tot vaststelling van een toegestane dagelijkse inname (TDI) van 1 μg zearalenon/kg lichaamsgewicht (juni 2000)(14), tot vaststelling van een voorlopige TDI van 0,2 μg fumonisinen/kg lichaamsgewicht (oktober 2000)(15) (geactualiseerd in april 2003(16)), tot vaststelling van een TDI van 2 μg nivalenol/kg lichaamsgewicht (oktober 2000)(17), tot vaststelling van een voorlopige TDI van 0,7 μg T-2 en HT-2 toxine/kg lichaamsgewicht (mei 2001)(18) en tot vaststelling van een gecombineerde voorlopige TDI van 0,06 μg/kg lichaamsgewicht en een groepsevaluatie van de trichothecenen (februari 2002)(19).
In het kader van Richtlijn 93/5/EEG is de SCOOP-taak „Collection of occurrence data on Fusarium toxins in food and assessment of dietary intake by the population of EU Member States” (Verzamelen van gegevens inzake het vóórkomen van Fusarium-toxinen in levensmiddelen en evaluatie van de opname via de voeding door de bevolking van de lidstaten van de Europese Unie) uitgevoerd en in september 2003 afgerond(20).
Op basis van de wetenschappelijke adviezen en de evaluatie van de inname via de voeding moeten maximumgehalten worden vastgesteld voor deoxynivalenol, zearalenon en fumonisinen. Met betrekking tot fumonisinen blijkt uit de resultaten van de controle op de laatste oogsten dat maïs en maïsproducten zeer zwaar met fumonisinen besmet kunnen zijn. Er moeten dus maatregelen worden genomen om te voorkomen dat dergelijke sterk besmette maïs en maïsproducten in de voedselketen terechtkomen.
Uit schattingen van de inname blijkt dat de aanwezigheid van T-2- en HT-2-toxine een probleem voor de volksgezondheid kan zijn. De ontwikkeling van een betrouwbare en gevoelige methode, de verzameling van meer gegevens over het vóórkomen en meer onderzoek naar de factoren die van invloed zijn op de aanwezigheid van T-2- en HT-2-toxine in graan en graanproducten, en met name in haver en haverproducten, zijn dan ook noodzakelijk en hebben een hoge prioriteit.
Voor 3-acetyldeoxynivalenol, 15-acetyldeoxynivalenol en fumonisine B3 hoeven geen specifieke maatregelen te worden overwogen. Maatregelen tegen met name deoxynivalenol en fumonisine B1 en B2 zouden de bevolking namelijk ook beschermen tegen ontoelaatbare blootstelling aan 3-acetyldeoxynivalenol, 15-acetyldeoxynivalenol en fumonisine B3, aangezien deze stoffen samen voorkomen. Hetzelfde geldt voor nivalenol, dat in zekere mate samen met deoxynivalenol voorkomt. Bovendien wordt de blootstelling van de mens aan nivalenol aanzienlijk lager dan de t-TDI geschat. Voor de overige trichothecenen die in het kader van bovengenoemde SCOOP-taak werden onderzocht, zoals 3-acetyldeoxynivalenol, 15-acetyldeoxynivalenol, fusarenon-X, T2-triol, diacetoxyscirpenol, neosolaniol, monoacetoxyscirpenol en verrucol, blijkt uit de beperkte beschikbare gegevens dat deze niet veel voorkomen en dat de aangetroffen waarden in het algemeen laag zijn.
De weersomstandigheden tijdens de groei, en met name tijdens de bloei, hebben een grote invloed op het Fusarium-toxinegehalte. Goede landbouwpraktijken, waarbij de risicofactoren tot een minimum worden teruggebracht, kunnen echter tot op zekere hoogte besmetting door Fusarium-schimmels voorkomen. Aanbeveling 2006/583/EG van de Commissie van 17 augustus 2006 betreffende de preventie en de beperking van Fusarium-toxinen in granen en graanproducten(21) bevat algemene beginselen voor de preventie en vermindering van verontreinigingen met Fusarium-toxinen (zearalenon, fumonisinen en trichothecenen) in granen die ten uitvoer moeten worden gelegd door de ontwikkeling van nationale gedragscodes op basis van deze beginselen.
Er moeten maximumgehalten aan Fusarium-toxinen worden vastgesteld voor onbewerkte granen die voor eerste bewerking in de handel worden gebracht. Reinigen, sorteren en drogen worden niet als een „eerste bewerking” beschouwd aangezien er daarbij geen fysieke handeling op de graankorrels zelf wordt uitgeoefend. Pellen wordt daarentegen wel als een eerste bewerking beschouwd.
Aangezien de mate waarin Fusarium-toxinen in onbewerkte granen worden verwijderd, door reiniging en bewerking uiteen kan lopen, moeten maximumgehalten worden vastgesteld voor graanproducten voor eindgebruikers alsook voor belangrijke, van granen afgeleide voedselingrediënten met het oog op een efficiënte handhaving van de wetgeving en de bescherming van de volksgezondheid.
Voor maïs zijn nog niet alle factoren die bij de vorming van Fusarium-toxinen, en met name zearalenon en fumonisine B1 en B2, betrokken zijn, precies bekend. Daarom wordt exploitanten van levensmiddelenbedrijven in de graanketen enige tijd gegund om te onderzoeken hoe deze mycotoxinen ontstaan en welke maatregelen moeten worden genomen om de aanwezigheid ervan zoveel mogelijk te voorkomen. Voorgesteld wordt om vanaf 2007 maximumgehalten op basis van de momenteel beschikbare gegevens over het vóórkomen toe te passen indien er vóór die datum geen specifieke maximumgehalten op basis van nieuwe gegevens over het vóórkomen en de vorming zijn vastgesteld.
Aangezien in rijst slechts geringe besmetting met Fusarium-toxinen wordt aangetroffen, worden voor rijst en rijstproducten geen maximumgehalten voorgesteld.
Vóór 1 juli 2008 worden de maximumgehalten voor deoxynivalenol, zearalenon en fumonisine B1 en B2 opnieuw bezien en wordt vastgesteld of het nodig is een maximumgehalte voor T-2- en HT-2-toxine in granen en graanproducten vast te stellen, rekening houdend met de vooruitgang van de wetenschappelijke en technologische kennis over deze toxinen in levensmiddelen.
Wat betreft lood heeft het SCF op 19 juni 1992 een advies goedgekeurd(22) betreffende de door de Wereldhandelsorganisatie (WHO) in 1986 voorgestelde voorlopige toegestane wekelijkse inname (PTWI) van 25 μg/kg lichaamsgewicht. In zijn advies concludeerde het SCF dat het gemiddelde loodgehalte in levensmiddelen blijkbaar geen directe reden tot bezorgdheid is.
In het kader van Richtlijn 93/5/EEG is de SCOOP-taak 3.2.11 „Assessment of the dietary exposure to arsenic, cadmium, lead and mercury of the population of the EU Member States” (Evaluatie van de blootstelling aan arseen, cadmium, lood en kwik via de voeding van de bevolking van de lidstaten van de Europese Unie) in 2004 uitgevoerd(23). Op basis van deze evaluatie en het door het SCF afgegeven advies moeten maatregelen worden getroffen om de aanwezigheid van lood in levensmiddelen zoveel mogelijk te beperken.
Wat betreft cadmium, heeft het SCF in zijn advies van 2 juni 1995(24) zijn goedkeuring gehecht aan een voorlopige toegestane wekelijkse inname van 7 μg/kg en aangeraden meer inspanningen te leveren om de blootstelling aan cadmium via de voeding te verminderen aangezien levensmiddelen de belangrijkste menselijke innamebron van cadmium zijn. Een evaluatie van de blootstelling via de voeding is met SCOOP-taak 3.2.11 uitgevoerd. Op basis van deze evaluatie en het door het SCF afgegeven advies moeten maatregelen worden getroffen om de aanwezigheid van cadmium in levensmiddelen zoveel mogelijk te beperken.
Wat betreft kwik heeft de EFSA in haar advies van 24 februari 2004 inzake kwik en methylkwik in levensmiddelen(25) haar goedkeuring gehecht aan de voorlopige toegestane wekelijkse inname van 1,6 μg/kg lichaamsgewicht. Methylkwik is de chemische vorm die de meeste zorgen baart en die meer dan 90 % van het totale kwikgehalte in vis en zeevruchten kan uitmaken. Rekening houdend met het resultaat van SCOOP-taak 3.2.11 concludeerde de EFSA dat de in andere levensmiddelen dan vis en zeevruchten aangetroffen gehalten aan kwik minder reden tot bezorgdheid gaven. Bij de in deze andere levensmiddelen voorkomende vormen van kwik betreft het voornamelijk geen methylkwik, waardoor zij als minder gevaarlijk worden beschouwd.
Naast de vaststelling van maximumgehalten is in het geval van methylkwik een gerichte consumentenvoorlichting een geschikte manier om kwetsbare bevolkingsgroepen te beschermen. Daartoe is een voorlichtingsnota betreffende methylkwik in vis en visserijproducten op de website van het directoraat-generaal Gezondheid en consumentenbescherming van de Commissie gezet(26). Verder hebben verschillende lidstaten adviezen aan hun bevolking gegeven over dit onderwerp.
Wat betreft anorganisch tin heeft het SCF in zijn advies van 12 december 2001(27) geconcludeerd dat gehalten aan anorganisch tin van 150 mg/kg in dranken in blik en 250 mg/kg in andere levensmiddelen in blik bij sommige mensen maagirritatie kunnen veroorzaken.
Om de bevolking tegen dit gezondheidsrisico te beschermen, moeten maximumgehalten worden vastgesteld voor anorganisch tin in levensmiddelen en dranken in blik. Totdat er informatie beschikbaar is over de gevoeligheid van zuigelingen en peuters voor anorganisch tin in levensmiddelen, moeten voor de bescherming van deze kwetsbare bevolkingsgroep uit voorzorg lagere maximumgehalten worden vastgesteld.
Met betrekking tot 3-monochloorpropaan-1,2-diol (3-MCPD) heeft het SCF op 30 mei 2001 een wetenschappelijk advies betreffende 3-MCPD in levensmiddelen gegeven(28) en zijn advies op 16 december 1994 aangepast(29) op basis van nieuwe wetenschappelijke informatie en een toegestane dagelijkse inname (TDI) vastgesteld van 2 μg/kg lichaamsgewicht voor 3-MCPD.
In het kader van Richtlijn 93/5/EEG is de SCOOP-taak „Collection and collation of data on levels of 3-MCPD and related substances in foodstuffs” (Verzameling en collationering van gegevens over het gehalte aan 3-MCPD en verwante stoffen in levensmiddelen) uitgevoerd en in juni 2004 afgerond(30). De belangrijkste bronnen van 3-MCPD in de voeding waren sojasaus en producten op basis van sojasaus. Bepaalde andere in grote hoeveelheden gegeten levensmiddelen, zoals brood en deegwaren, droegen in sommige landen ook in belangrijke mate bij tot de inname. Dit kwam echter niet door de hoge 3-MCDP-gehalten in deze levensmiddelen, maar veeleer door de hoge consumptie.
Daarom moeten maximumgehalten worden vastgesteld voor 3-MCPD in gehydrolyseerd plantaardig eiwit (HVP) en sojasaus, rekening houdend met het aan de consumptie van deze levensmiddelen gerelateerde risico. De lidstaten wordt verzocht andere levensmiddelen op de aanwezigheid van 3-MCPD te onderzoeken, teneinde te overwegen of het noodzakelijk is maximumgehalten voor bijkomende levensmiddelen vast te stellen.
Wat betreft dioxinen en pcb's heeft het SCF in zijn advies van 30 mei 2001 inzake dioxinen en dioxineachtige pcb's in levensmiddelen(31), ter actualisering van zijn advies van22 november 2000(32), een toelaatbare wekelijkse inname (TWI) van 14 pg toxiciteitsequivalent van de WHO (WHO-TEQ)/kg lichaamsgewicht voor dioxinen en dioxineachtige pcb's vastgesteld.
Dioxinen, zoals bedoeld in deze verordening, omvatten een groep van 75 polychloordibenzo-p-dioxinecongeneren (pcdd's) en 135 polychloordibenzofuraancongeneren (pcdf's), waarvan er 17 uit toxicologisch oogpunt van belang zijn. Polychloorbifenylen (pcb's) zijn een groep van 209 verschillende congeneren die volgens hun toxicologische eigenschappen in twee groepen kunnen worden verdeeld: twaalf congeneren bezitten soortgelijke toxicologische eigenschappen als dioxinen en worden daarom dikwijls dioxineachtige pcb's genoemd. De andere pcb's vertonen geen dioxineachtige toxiciteit, maar hebben een ander toxicologisch profiel.
Congeneren van dioxinen of dioxineachtige pcb's vertonen een verschillende toxiciteit. Voor de vaststelling van de toxiciteit van deze verschillende congeneren is het begrip toxische-equivalentiefactor (TEF) geïntroduceerd om de risicobeoordeling en wettelijke controle te vergemakkelijken. Dat betekent dat de analyseresultaten voor alle dioxinecongeneren en dioxineachtige pcb-congeneren die uit toxicologisch oogpunt van belang zijn in één kwantificeerbare eenheid worden uitgedrukt, namelijk het TCDD toxische equivalent (TEQ).
Uit schattingen van de blootstelling waarbij rekening is gehouden met de in juni 2000 afgeronde SCOOP-taak „Assessment of dietary intake of dioxins and related PCBs by the population of EU Member States” (Evaluatie van de opname van dioxinen en dioxineachtige pcb's via de voeding door de bevolking van de lidstaten van de Europese Unie)(33) blijkt dat een aanzienlijk deel van de bevolking van de Gemeenschap een dioxine-inname heeft die boven de toelaatbare wekelijkse grens (TWI) ligt.
Uit toxicologisch oogpunt moeten alle vastgestelde maximumgehalten van toepassing zijn op zowel dioxinen als dioxineachtige pcb’s, maar in 2001 zijn op communautair niveau alleen maximumgehalten vastgesteld voor dioxinen en niet voor dioxineachtige pcb’s, gezien de zeer beperkte gegevens die toen beschikbaar waren over de prevalentie van dioxineachtige pcb’s. Sinds 2001 zijn echter meer gegevens over de aanwezigheid van dioxineachtige pcb's beschikbaar geworden. Daarom zijn in 2006 maximumgehalten vastgesteld voor de som van dioxinen en dioxineachtige pcb's, aangezien dit uit toxicologisch oogpunt de meest geschikte aanpak is. Om voor een vlotte overgang te zorgen, moeten de gehalten voor dioxinen gedurende een overgangsperiode blijven gelden naast de vastgestelde gehalten voor de som van dioxinen en dioxineachtige pcb’s. Gedurende die overgangsperiode moeten levensmiddelen voldoen aan de maximumgehalten voor dioxinen en aan de maximumgehalten voor de som van dioxinen en dioxineachtige pcb's. Vóór 31 december 2008 zal de afschaffing van de afzonderlijke maximumgehalten voor dioxinen worden overwogen.
Om een proactieve aanpak van de vermindering van de in levensmiddelen en diervoeder aanwezige dioxinen en dioxineachtige pcb’s aan te moedigen, zijn actiedrempels vastgesteld in Aanbeveling 2006/88/EG van de Commissie van 6 februari 2006 inzake de reductie van de aanwezigheid van dioxinen, furanen en pcb's in diervoeder en levensmiddelen(34). Deze actiedrempels zijn voor de bevoegde autoriteiten en de betrokken bedrijven een middel om te bepalen in welke gevallen het wenselijk is een verontreinigingsbron op te sporen en maatregelen te nemen om deze te reduceren of te elimineren. Aangezien de bronnen van dioxinen en dioxineachtige pcb’s verschillend zijn, worden afzonderlijke actiedrempels vastgesteld voor dioxinen enerzijds en dioxineachtige pcb’s anderzijds. Deze proactieve aanpak wordt gevolgd om de dioxinen en dioxineachtige pcb’s in diervoeder en levensmiddelen actief te verminderen en bijgevolg moeten de van toepassing zijnde maximumgehalten binnen een bepaalde termijn opnieuw worden bekeken om lagere gehalten vast te stellen. Daarom zal uiterlijk op 31 december 2008 worden overwogen om de maximumgehalten voor de som van dioxinen en dioxineachtige pcb's aanzienlijk te verminderen.
De bedrijven moeten inspanningen leveren om dioxinen, furanen en dioxineachtige pcb’s beter uit mariene olie te verwijderen. Het aanzienlijk lagere gehalte, waarvan de vaststelling uiterlijk op 31 december 2008 moet worden overwogen, moet zijn gebaseerd op de technische mogelijkheden van de meest doeltreffende decontaminatiemethode.
Wat de vaststelling van maximumgehalten voor andere levensmiddelen uiterlijk op 31 december 2008 betreft, moet bijzondere aandacht worden besteed aan de noodzaak om specifieke lagere gehalten vast te stellen voor dioxinen en dioxineachtige pcb’s in levensmiddelen voor zuigelingen en peuters in het licht van de controlegegevens die worden verkregen in het kader van de in 2005, 2006 en 2007 uitgevoerde programma’s voor de controle op dioxinen en dioxineachtige pcb’s in levensmiddelen voor zuigelingen en peuters.
Wat betreft polycyclische aromatische koolwaterstoffen heeft het SCF in zijn advies van 4 december 2002(35) geconcludeerd dat een aantal polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) genotoxische carcinogenen zijn. Het Gezamenlijk Comité van deskundigen voor levensmiddelenadditieven van de FAO/WHO (JECFA) heeft in 2005 een risicobeoordeling uitgevoerd inzake PAK's en de geschatte blootstellingsmarges voor PAK's als basis voor advies inzake verbindingen die zowel genotoxisch als carcinogeen zijn(36).
Volgens het SCF kan benzo(a)pyreen gebruikt worden als merkstof voor het vóórkomen en het effect van carcinogene PAK's in levensmiddelen, waaronder ook benz(a)anthraceen, benzo(b)fluorantheen, benzo(j)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, benzo(g,h,i)peryleen, chryseen, cyclopenta(c,d)pyreen, dibenz(a,h)anthraceen, dibenzo(a,e)pyreen, dibenzo(a,h)pyreen, dibenzo(a,i)pyreen, dibenzo(a,l)pyreen, indeno(1,2,3-cd)pyreen en 5-methylchryseen. Er moeten verdere analyses van het relatieve aandeel van deze PAK's in levensmiddelen worden uitgevoerd, opdat bij een toekomstige herziening kan worden vastgesteld of benzo(a)pyreen verder als merkstof geschikt is. Verder moet in het licht van een aanbeveling van het JECFA ook benzo(c)fluoreen geanalyseerd worden.
Wanneer tijdens het roken, verhitten of drogen van levensmiddelen verbrandingsproducten daar rechtstreeks mee in aanraking komen, kunnen er PAK's in de levensmiddelen terechtkomen. Ook milieuvervuiling kan verontreiniging met PAK's veroorzaken, met name van vis en visserijproducten.
In het kader van Richtlijn 93/5/EEG is in 2004 een specifieke SCOOP-taak uitgevoerd „Collection of occurrence data on PAH in food” (Verzamelen van gegevens inzake het vóórkomen van PAK's in levensmiddelen)(37). Er werden hoge concentraties aangetroffen in gedroogde vruchten, olie uit afval van olijven, gerookte vis, druivenpittenolie, gerookte vleesproducten, verse weekdieren, specerijen/sauzen en kruiderijen.
Ter bescherming van de volksgezondheid moeten er maximumgehalten worden vastgesteld voor benzo(a)pyreen in bepaalde levensmiddelen die vetten en oliën bevatten, en in levensmiddelen waarbij rook- en droogprocédés hoge verontreinigingsniveaus kunnen veroorzaken. Er zijn ook maximumgehalten nodig voor levensmiddelen die door de milieuvervuiling sterk verontreinigd kunnen zijn, met name voor vis en visserijproducten, bijvoorbeeld als gevolg van olielozingen door schepen.
In sommige levensmiddelen, zoals gedroogde vruchten en voedingssupplementen, is benzo(a)pyreen aangetroffen, maar de beschikbare gegevens geven geen uitsluitsel over welke gehalten redelijkerwijs haalbaar zijn. Verder onderzoek is nodig om duidelijkheid te krijgen over de gehalten die in deze levensmiddelen redelijkerwijs haalbaar zijn. Ondertussen moeten er maximumgehalten voor benzo(a)pyreen in relevante ingrediënten gelden, zoals in oliën en vetten die in voedingssupplementen worden gebruikt.
De maximumgehalten voor PAK's en de noodzaak om een maximumgehalte voor PAK's in cacaoboter vast te stellen, moeten vóór 1 april 2007 opnieuw worden bezien, rekening houdend met de vooruitgang van de wetenschappelijke en technologische kennis over het vóórkomen van benzo(a)pyreen en andere carcinogene PAK's in levensmiddelen.
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1 Algemene bepalingen
De maximumgehalten die in de bijlage zijn vastgesteld, gelden voor het eetbare gedeelte van de genoemde levensmiddelen, tenzij in de bijlage iets anders wordt bepaald.
Artikel 2 Gedroogde, verdunde, verwerkte en samengestelde levensmiddelen
Bij toepassing van de in de bijlage vastgestelde maximumgehalten op gedroogde, verdunde, verwerkte of uit verschillende ingrediënten samengestelde levensmiddelen moet rekening worden gehouden met:
-
veranderingen in de concentratie van de verontreiniging als gevolg van het drogen of verdunnen van deze producten;
-
veranderingen in de concentratie van de verontreiniging als gevolg van het verwerken van deze producten;
-
de relatieve hoeveelheden van de ingrediënten in het product;
-
de analytische bepalingsgrens.
De specifieke concentratie- of verdunningsfactoren voor de betreffende droog-, verdunnings-, verwerkings- en/of mengprocedés of voor de gedroogde, verdunde, verwerkte en/of samengestelde levensmiddelen worden door de exploitant van het levensmiddelenbedrijf opgegeven en gerechtvaardigd wanneer de bevoegde autoriteit een officiële controle uitvoert.
Indien de exploitant van het levensmiddelenbedrijf de gevraagde concentratie- of verdunningsfactor niet opgeeft of de bevoegde autoriteit die factor, gezien de gegeven motivering, ongeschikt acht, stelt de autoriteit die factor op basis van de beschikbare informatie en met het oog op een maximale bescherming van de volksgezondheid, zelf vast.
De leden 1 en 2 gelden voor zover geen specifieke communautaire maximumgehalten voor gedroogde, verdunde, verwerkte of samengestelde levensmiddelen zijn vastgesteld.
Voor zover de Gemeenschapswetgeving niet voorziet in specifieke maximumgehalten voor levensmiddelen voor zuigelingen en peuters, kunnen de lidstaten strengere maximumgehalten vaststellen.
Artikel 3 Verbod inzake gebruik, mengen en ontgiften
Levensmiddelen die niet voldoen aan de in de bijlage vastgestelde maximumgehalten, worden niet gebruikt als ingrediënt in levensmiddelen.
Levensmiddelen die voldoen aan de in de bijlage vastgestelde maximumgehalten, worden niet gemengd met levensmiddelen die deze maximumgehalten overschrijden.
Levensmiddelen die bestemd zijn om te worden gesorteerd of volgens een andere fysische methode te worden behandeld om het niveau van verontreiniging te verlagen, worden niet gemengd met levensmiddelen die bestemd zijn voor rechtstreekse menselijke consumptie of om te worden gebruikt als ingrediënt in levensmiddelen.
Levensmiddelen die in afdeling 2 van de bijlage vermelde verontreinigingen bevatten (mycotoxinen), ondergaan geen doelbewuste chemische behandelingen waarmee deze verontreinigingen worden verwijderd.
Artikel 4 Specifieke bepalingen voor aardnoten, andere oliehoudende zaden, noten, gedroogde vruchten, rijst en mais
Aardnoten (pinda’s) andere oliehoudende zaden, noten, gedroogde vruchten, rijst en mais die niet voldoen aan de in de punten 2.1.5, 2.1.6, 2.1.7, 2.1.8, 2.1.10 en 2.1.11 van de bijlage vastgestelde maximumgehalten aan aflatoxinen, mogen in de handel worden gebracht op voorwaarde dat:
-
deze producten niet bestemd zijn voor rechtstreekse menselijke consumptie of om te worden gebruikt als ingrediënt in levensmiddelen;
-
zij voldoen aan de in de punten 2.1.1, 2.1.2, 2.1.3, 2.1.4, 2.1.9 en 2.1.12 van de bijlage vastgestelde maximumgehalten;
-
zij ervoor bestemd zijn om te worden gesorteerd of te worden onderworpen aan andere fysische behandelingen, zodat na deze behandeling de in de punten 2.1.5, 2.1.6, 2.1.7, 2.1.8, 2.1.10 en 2.1.11 van de bijlage vastgestelde maximumgehalten niet worden overschreden en de behandeling zelf geen andere schadelijke reststoffen doet ontstaan;
-
ze een etiket hebben waarop duidelijk het gebruik staat aangegeven en dat de vermelding „Product dat moet worden gesorteerd of waarop verplicht andere fysische behandelingen moeten worden toegepast om het niveau van verontreiniging met aflatoxinen te verlagen, voordat het wordt bestemd voor menselijke consumptie of voor gebruik als ingrediënt in levensmiddelen”. Deze vermelding wordt op het etiket van iedere afzonderlijke zak, doos enz. en in het oorspronkelijke begeleidende document aangebracht. De identificatiecode van de zending/partij wordt onuitwisbaar op iedere afzonderlijke zak, doos enz. van de zending en in het oorspronkelijke begeleidende document vermeld.