Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 133 en artikel 175, lid 1,
Met Verordening (EG) nr. 304/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen(3) is het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel(4), hierna „het verdrag” genoemd, uitgevoerd, dat op 24 februari 2004 in werking is getreden, en is Verordening (EEG) nr. 2455/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de in- en uitvoer van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen(5) vervangen.
In zijn arrest van 10 januari 2006 in zaak C-178/03 (Commissie tegen Parlement en Raad)(6) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen Verordening (EG) nr. 304/2003 nietig verklaard, aangezien deze verordening uitsluitend op artikel 175, lid 1, van het Verdrag was gebaseerd, terwijl in het arrest wordt gesteld dat zowel artikel 133 als artikel 175, lid 1, de passende rechtsgronden waren. Het Hof heeft echter tevens bepaald dat de gevolgen van de verordening moeten worden gehandhaafd totdat binnen een redelijke termijn een nieuwe verordening is vastgesteld die op de passende rechtsgronden is gebaseerd. Dit houdt tevens in dat aan verplichtingen waaraan uit hoofde van Verordening (EG) nr. 304/2003 reeds is voldaan, niet opnieuw behoeft te worden voldaan.
Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 304/2003 heeft de Commissie een verslag ingediend bij het Europees Parlement en de Raad over het functioneren van Verordening (EG) nr. 304/2003 van 2003 tot en met 2005. In het algemeen hebben de procedures goed gefunctioneerd. In het verslag worden echter enkele technische aanpassingen genoemd die nodig lijken te zijn. Deze aspecten dienen derhalve in deze verordening te worden opgenomen.
Het verdrag geeft de partijen het recht maatregelen te treffen die de gezondheid van de mens en het milieu een stringentere bescherming bieden dan op grond van het verdrag vereist is, mits dergelijke maatregelen stroken met de verdragsbepalingen en in overeenstemming zijn met het internationaal recht. Teneinde het niveau van bescherming dat uit hoofde van Verordening (EEG) nr. 2455/92 aan het milieu en de bevolking van invoerende landen wordt geboden, niet af te zwakken is het noodzakelijk en passend om in sommige opzichten verder te gaan dan de bepalingen van het verdrag.
Wat de deelname van de Gemeenschap aan het verdrag betreft, is het van wezenlijk belang dat er voor de contacten tussen de Gemeenschap en het secretariaat en de andere partijen bij het verdrag, alsmede met andere landen, één enkel aanspreekpunt wordt vastgesteld. Dit aanspreekpunt zou de Commissie moeten zijn.
De uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen die binnen de Gemeenschap verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn, zou aan een gezamenlijke procedure voor kennisgeving van uitvoer onderworpen moeten blijven. Dientengevolge zouden voor gevaarlijke chemische stoffen, als zodanig of als preparaat of in een voorwerp, die door de Gemeenschap als gewasbeschermingsmiddelen, als bestrijdingsmiddelen voor andere toepassingen of als industriële chemische stoffen voor beroepsmatig gebruik of gebruik door het publiek verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn, soortgelijke regels voor kennisgeving van uitvoer moeten gelden als die van toepassing zijn op chemische stoffen die binnen een van de in het verdrag bepaalde gebruikscategorieën, dat wil zeggen bestrijdingsmiddelen of industriële chemische stoffen, of beide categorieën verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn. Bovendien zouden chemische stoffen waarvoor de internationale procedure van voorafgaande geïnformeerde toestemming (PIC)-procedure moet worden gevolgd, aan dezelfde regels onderworpen moeten zijn. Deze procedure voor kennisgeving van uitvoer dient van toepassing te zijn op uitvoer van de Gemeenschap naar alle derde landen, ongeacht of zij al dan niet partij bij het verdrag zijn of aan de procedures ervan deelnemen. De lidstaten moeten administratieve heffingen kunnen toepassen om de kosten in verband met deze procedure te dekken.
Exporteurs en importeurs dienen te worden verplicht informatie te verstrekken over de onder deze verordening vallende hoeveelheden chemische stoffen die in het internationale handelsverkeer omgaan, zodat de hierin neergelegde regelingen kunnen worden gevolgd en op hun effect en doeltreffendheid kunnen worden beoordeeld.
Kennisgevingen aan het verdragssecretariaat van definitieve regelgeving van de Gemeenschap of van een lidstaat waarbij chemische stoffen worden verboden of aan strenge beperkingen worden onderworpen, met het oogmerk deze in de internationale PIC-procedure op te nemen, moeten door de Commissie worden ingediend en dienen betrekking te hebben op die gevallen welke beantwoorden aan de dienaangaande in het verdrag neergelegde criteria. Waar nodig dient aanvullende informatie tot staving van dergelijke kennisgevingen te worden ingewonnen.
In gevallen waarin definitieve regelgeving van de Gemeenschap of van een lidstaat niet voor kennisgeving in aanmerking komt omdat deze niet aan de criteria beantwoordt, dienen in het belang van een uitwisseling van informatie toch gegevens over de regelgeving aan het verdragssecretariaat en de andere partijen bij het verdrag te worden meegedeeld.
Voorts is het noodzakelijk ervoor te zorgen dat de Gemeenschap besluiten neemt ten aanzien van de invoer in de Gemeenschap van chemische stoffen die aan de internationale PIC-procedure zijn onderworpen. Deze besluiten zouden gebaseerd moeten zijn op toepasselijke communautaire wetgeving en daarbij dient rekening te worden gehouden met verboden of strenge beperkingen opgelegd door de lidstaten. Waar zulks gewettigd is, dienen wijzigingen van het Gemeenschapsrecht te worden voorgesteld.
Er zijn regelingen nodig om te verzekeren dat de lidstaten en de exporteurs zich bewust zijn van de besluiten van importerende landen met betrekking tot chemische stoffen die aan de internationale PIC-procedure zijn onderworpen en dat de exporteurs zich aan deze besluiten houden. Om te voorkomen dat toch ongewenste uitvoer plaatsvindt, zouden chemische stoffen die binnen de Gemeenschap verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn en aan de verdragscriteria beantwoorden of onder de internationale PIC-procedure vallen, niet mogen worden uitgevoerd tenzij uitdrukkelijke toestemming van het betrokken invoerende land is gevraagd en verkregen, ongeacht of dit al dan niet partij bij het verdrag is. Wel moet bij de uitvoer van bepaalde chemische stoffen naar landen die lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) een ontheffing van deze verplichting worden toegestaan, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Bovendien is er een procedure nodig voor gevallen waarin ondanks alle redelijkerwijs te verwachten pogingen geen reactie van het invoerende land wordt ontvangen, zodat de uitvoer van bepaalde chemicaliën op een tijdelijke basis onder bepaalde voorwaarden kan plaatsvinden. Tevens dient te worden voorzien in een periodieke toetsing van al deze gevallen en van de gevallen waarin uitdrukkelijke toestemming wordt verkregen.
De door de Commissie ingevoerde databank is een belangrijk instrument om de toepassing van en het toezicht op deze verordening te onderbouwen.
Het is tevens van belang dat alle uitgevoerde chemische stoffen een geschikte gebruiksduur hebben, zodat zij doeltreffend en veilig kunnen worden gebruikt. Met name in het geval van bestrijdingsmiddelen, en vooral die welke naar ontwikkelingslanden worden uitgevoerd, is het absoluut noodzakelijk dat informatie over de juiste opslagvoorwaarden wordt verstrekt en dat de gebruikte verpakkingen van zodanige aard en afmetingen zijn dat de vorming van verouderende voorraden wordt voorkomen.
Artikelen die chemische stoffen bevatten, vallen niet binnen de werkingssfeer van het verdrag. Niettemin moet het juist worden geacht dat op artikelen die chemische stoffen bevatten welke bij gebruik of verwijdering kunnen vrijkomen en welke binnen de Gemeenschap in één of meer van de in het verdrag bepaalde gebruikscategorieën verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn, dan wel onderworpen zijn aan de internationale PIC-procedure, tevens de regels inzake kennisgeving van uitvoer van toepassing zijn. Voorts zouden bepaalde chemische stoffen en artikelen die specifieke chemische stoffen bevatten welke buiten de werkingssfeer van het verdrag vallen, maar reden geven tot bijzondere bezorgdheid, in het geheel niet mogen worden uitgevoerd.
In overeenstemming met het verdrag dient desgewenst aan partijen bij het verdrag informatie te worden verstrekt over de doorvoer van chemische stoffen die aan de internationale PIC-procedure zijn onderworpen.
De communautaire voorschriften inzake het verpakken en kenmerken, alsook andere veiligheidsinformatie dienen van toepassing te zijn op alle gevaarlijke chemische stoffen bij voorgenomen uitvoer naar partijen en andere landen, tenzij deze bepalingen, met inachtneming van de desbetreffende internationale normen, met eventuele specifieke vereisten van die landen in strijd zouden zijn.
Teneinde een effectieve controle op en handhaving van de voorschriften te waarborgen, dienen de lidstaten autoriteiten, zoals douaneautoriteiten, aan te wijzen die tot taak hebben om de in- en uitvoer van chemische stoffen die onder de verordening vallen te controleren. De Commissie en de lidstaten dienen een belangrijke rol te spelen en zouden op doelgerichte en gecoördineerde wijze te werk moeten gaan. De lidstaten dienen passende sancties voor inbreuken op de voorschriften in te stellen. Om de douanecontrole te vergemakkelijken en om de administratieve belasting voor zowel de exporteurs als de overheid te beperken dient een codesysteem voor de bevestiging van de naleving van de voorschriften te worden ingevoerd, dat in aangiften ten uitvoer zal worden gebruikt. Om alle partijen in staat te stellen met dit systeem vertrouwd te raken voordat het verplicht wordt, dient er in een korte overgangsperiode te worden voorzien.
Ter wille van een verantwoord beheer van chemische stoffen dienen informatie-uitwisseling, gezamenlijke verantwoordelijkheid en samenwerking tussen de Gemeenschap, de lidstaten en derde landen te worden aangemoedigd, ongeacht of die derde landen al dan niet partij bij het verdrag zijn. In het bijzonder dienen de Commissie en de lidstaten direct, dan wel indirect via steun voor projecten van niet-gouvernementele organisaties technische bijstand aan ontwikkelingslanden en landen met een overgangseconomie te verlenen, en vooral steun die erop is gericht die landen in staat te stellen uitvoering te geven aan het verdrag.
Om de effectiviteit van de procedures te garanderen, dient er geregeld toezicht te zijn op de uitvoering ervan. Daartoe dienen de lidstaten regelmatig verslag uit te brengen aan de Commissie, die op haar beurt regelmatig verslag zal uitbrengen aan het Europees Parlement en de Raad.
Er dienen technische richtsnoeren te worden opgesteld om de bevoegde instanties, bijvoorbeeld de douanediensten die toezicht houden op de uitvoer, bij de toepassing van deze verordening te helpen.
De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(7).
In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven maatregelen vast te stellen om een chemische stof aan de delen 1 of 2 van bijlage I toe te voegen op grond van een definitieve regelgevingsmaatregel op communautair niveau, en maatregelen om een onder Verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen(8) vallende chemische stof in deel I van bijlage V toe te voegen, maatregelen tot wijziging van bijlage I, waaronder wijzigingen van bestaande vermeldingen, maatregelen om een chemische stof waarvoor reeds een communautair exportverbod geldt in deel 2 van bijlage V toe te voegen, maatregelen tot wijziging van de bijlagen II, III, IV en VI en maatregelen tot wijziging van bestaande vermeldingen in bijlage V vast te stellen. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing,