In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1. „moederplant” :
- een geïdentificeerde plant bestemd voor vermeerdering;
- 2. „kandidaat-prebasismoederplant” :
- een moederplant waarvan de leverancier wil dat deze als prebasismoederplant wordt aanvaard;
- 3. „prebasismoederplant” :
- een moederplant die voor de productie van prebasismateriaal bestemd is;
- 4. „basismoederplant” :
- een moederplant die voor de productie van basismateriaal bestemd is;
- 5. „gecertificeerde moederplant” :
- een moederplant die voor de productie van gecertificeerd materiaal bestemd is;
- 6. „plaagorganisme” :
- alle soorten, stammen of biotypen van planten, dieren of ziekteverwekkers die schadelijk zijn voor planten of plantaardige producten en die zijn opgenomen in de bijlagen I, II en III;
- 7. „visuele inspectie” :
- het onderzoek van planten of delen van planten, met het blote oog, een lens, stereoscoop of microscoop;
- 8. „toetsing” :
- onderzoek, anders dan een visuele inspectie;
- 9. „vruchtdragende plant” :
- een plant die uit een moederplant is vermeerderd en voor de productie van fruit wordt gekweekt om de rasechtheid van de moederplant te verifiëren;
- 10. „categorie” :
- prebasismateriaal, basismateriaal, gecertificeerd materiaal of CAC-materiaal.
- 11. „vermenigvuldiging” :
- vegetatieve productie van moederplanten om een voldoende aantal moederplanten in dezelfde categorie te verkrijgen;
- 12. „hernieuwing van een moederplant” :
- het vervangen van een moederplant door een plant die vegetatief uit die moederplant is geproduceerd;
- 13. „in-vitrovermeerdering” :
- de vermenigvuldiging van plantaardig materiaal voor de productie van een groot aantal planten door middel van in-vitrocultuur van gedifferentieerde vegetatieve knoppen of gedifferentieerde vegetatieve groeipunten van een plant;
- 14. „nagenoeg vrij van gebreken” :
- gebreken die de kwaliteit en de bruikbaarheid van het teeltmateriaal of de fruitgewassen kunnen verminderen, doen zich voor op een niveau dat gelijk is aan of lager is dan het niveau dat verwacht mag worden bij goede teelt- en bewerkingspraktijken en dat niveau is in overeenstemming met goede teelt- en bewerkingspraktijken;
- 15. „nagenoeg vrij van plaagorganismen” :
- de mate waarin plaagorganismen op het teeltmateriaal of de fruitgewassen aanwezig zijn, is voldoende laag om een aanvaardbare kwaliteit en bruikbaarheid van het teeltmateriaal te waarborgen;
- 16. „laboratorium” :
- een inrichting die voor de toetsing van teeltmateriaal en fruitgewassen wordt gebruikt;
- 17. „cryobewaring” :
- de instandhouding van plantaardig materiaal door koeling bij extreem lage temperaturen om de levensvatbaarheid van het materiaal te behouden.