Home

Gedelegeerde Verordening (EU) n r. 241/2014 van de Commissie van 7 januari 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen betreffende eigenvermogensvereisten voor instellingen (Voor de EER relevante tekst)

Gedelegeerde Verordening (EU) n r. 241/2014 van de Commissie van 7 januari 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen betreffende eigenvermogensvereisten voor instellingen (Voor de EER relevante tekst)

2014R0241 — NL — 13.04.2015 — 001.001


Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

►B

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 241/2014 VAN DE COMMISSIE

van 7 januari 2014

tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen betreffende eigenvermogensvereisten voor instellingen

(Voor de EER relevante tekst)

(PB L 074, 14.3.2014, p.8)

Gewijzigd bij:




▼B

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 241/2014 VAN DE COMMISSIE

van 7 januari 2014

tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen betreffende eigenvermogensvereisten voor instellingen

(Voor de EER relevante tekst)



DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (1), en met name artikel 26, lid 4, derde alinea, artikel 27, lid 2, derde alinea, artikel 28, lid 5, derde alinea, artikel 29, lid 6, derde alinea, artikel 32, lid 2, derde alinea, artikel 36, lid 2, derde alinea, artikel 41, lid 2, derde alinea, artikel 52, lid 2, derde alinea, artikel 76, lid 4, derde alinea, artikel 78, lid 5, derde alinea, artikel 79, lid 2, derde alinea, artikel 83, lid 2, derde alinea, artikel 481, lid 6, derde alinea, en artikel 487, lid 3, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De bepalingen in deze verordening zijn nauw met elkaar verbonden aangezien zij betrekking hebben op eigenvermogensvereisten van instellingen en op aftrekkingen van deze bestanddelen van het eigen vermogen voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013. Om de samenhang te garanderen tussen deze bepalingen, die op hetzelfde moment in werking moeten treden, en om de personen voor wie deze verplichtingen gelden een volledig beeld van en een compacte toegang tot deze bepalingen te bieden, is het wenselijk alle bij Verordening (EU) nr. 575/2013 vereiste technische reguleringsnormen in één verordening samen te brengen.

(2)

Om in de Unie meer convergentie te brengen in de manier waarop te verwachten dividenden van tussentijdse of eindejaarswinsten moeten worden afgetrokken, moet een rangorde tot stand worden gebracht in de wijze waarop de aftrekking wordt gewaardeerd: ten eerste door een besluit over uitkeringen van het desbetreffende orgaan, dan door het dividendbeleid en ten derde door een historische uitbetalingsratio.

(3)

Naast de algemene eigenvermogensvereisten zoals toegevoegd of gewijzigd door specifieke vereisten wat het eigen vermogen voor dit soort instellingen betreft, moet worden omschreven volgens welke voorwaarden bevoegde autoriteiten kunnen vaststellen dat een soort onderneming die in het nationale recht is erkend, voor de toepassing van het eigen vermogen in aanmerking komt als onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling. Het doel is het risico te beperken dat een instelling onder de specifieke rechtsvorm van onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling waarvoor specifieke eigenvermogensvereisten kunnen gelden, werkzaamheden verricht zonder daarvoor kenmerken te bezitten die coöperatieve bankinstellingen van de Unie gemeenschappelijk hebben.

(4)

Voor een instelling die volgens het toepasselijke nationale recht als onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling is erkend, moet in sommige gevallen onderscheid worden gemaakt tussen de houders van tier 1-kernkapitaalinstrumenten en de leden van deze instelling, aangezien leden over het algemeen verplicht zijn kapitaalinstrumenten te bezitten om het recht op dividenden alsmede het recht op een deel van de winsten en reserves te kunnen laten gelden.

(5)

Het gemeenschappelijke kenmerk van een coöperatie, spaarinstelling, onderlinge maatschappij of soortgelijke instelling is in het algemeen dat zij zaken doet ten bate van de klanten en de leden van de instelling, en als een dienst aan het publiek. De hoofddoelstelling is niet een financieel rendement te bieden aan externe kapitaalverstrekkers, zoals bij aandeelhouders van een vennootschap op aandelen. Om deze reden verschillen de door deze instellingen gebruikte kapitaalinstrumenten van de door aandelenmaatschappijen uitgegeven kapitaalinstrumenten die aan de houders ervan in het algemeen volledige toegang tot reserves en winsten verlenen en aan een derde kunnen worden overgedragen.

(6)

Wat coöperaties betreft, geldt meestal als gemeenschappelijk kenmerk dat de leden ontslag kunnen nemen en daarom aflossing kunnen vragen van de tier 1-kernkapitaalinstrumenten die zij bezitten. Dit belet niet dat een coöperatie in aanmerking komende tier 1-kernkapitaalinstrumenten kan uitgeven waarbij aan de houders niet de mogelijkheid wordt geboden om het instrument terug in de instelling in te brengen, op voorwaarde dat deze instrumenten voldoen aan het bepaalde in artikel 29 van Verordening (EU) nr. 575/2013. Wanneer een instelling verschillende soorten instrumenten krachtens artikel 29 van deze verordening uitgeeft, mag er geen voorkeursbehandeling zijn die alleen wordt gegeven aan een aantal andere soorten instrumenten dan die waarin artikel 29, lid 4, van deze verordening voorziet.

(7)

Spaarinstellingen zijn meestal gestructureerd als een stichting waarin er geen bezitter van het kapitaal is, hetgeen betekent dat er niemand is die aan het kapitaal deelneemt en van de winsten van de instelling kan profiteren. Een van de hoofdkenmerken van onderlinge maatschappijen is dat de leden meestal niet aan het kapitaal van de instelling bijdragen en in het normale zakendoen geen toegang hebben tot rechtstreekse uitkering van de reserves. Dit belet niet dat deze instellingen om hun bedrijfsactiviteit te ontwikkelen tier 1-kernkapitaalinstrumenten kunnen uitgeven aan beleggers of leden die aan het kapitaal kunnen deelnemen en tot op zekere hoogte van de reserves kunnen genieten in „going concern”-situaties en bij vereffening.

(8)

Alle bestaande instellingen die volgens het toepasselijke nationale recht reeds vóór 31 december 2012 zijn opgericht en erkend als onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling, blijven als dusdanig aangemerkt worden voor de toepassing van deel twee van Verordening (EU) nr. 575/2013, ongeacht hun rechtsvorm, voor zover zij blijven voldoen aan de criteria die volgens het toepasselijke nationale recht tot deze erkenning hebben geleid.

(9)

Bij het definiëren van situaties die als indirecte financiering voor alle soorten kapitaalinstrumenten kunnen worden aangemerkt, is het gemakkelijker en meeromvattend dit te doen door omschrijving van de kenmerken van het tegenovergestelde concept, namelijk directe financiering.

(10)

Om de eigenvermogensvoorschriften toe te passen op onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen, moet op passende wijze rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van deze instellingen. Er moeten regels worden ingevoerd om er onder meer voor te zorgen dat deze instellingen de aflossing van hun kapitaalinstrumenten indien nodig kunnen beperken. Wanneer het volgens het toepasselijke nationale recht voor dit soort instellingen verboden is de aflossing van instrumenten te weigeren, moet de instelling op basis van de op de instrumenten toepasselijke bepalingen daarom de mogelijkheid krijgen om de aflossing uit te stellen en het af te lossen bedrag te beperken. Aangezien het belangrijk is de aflossing te kunnen beperken of uitstellen, moeten de bevoegde autoriteiten voorts het recht hebben de aflossing van coöperatieve aandelen te beperken en moeten de instellingen elk besluit tot beperking van de aflossing nader motiveren.

(11)

Het is noodzakelijk het begrip winst bij verkoop te omschrijven dat verbonden is met de toekomstige marge-inkomsten in het kader van securitisaties, en de behandeling ervan af te stemmen op internationale praktijken zoals die welke omschreven zijn door het Comité van Bazel voor het banktoezicht, en er moet voor worden gezorgd dat de herroepbare winst bij verkoop niet in het eigen vermogen van de instelling wordt opgenomen omdat deze niet permanent van aard is.

(12)

Om regelgevingsarbitrage te voorkomen en een geharmoniseerde toepassing van de kapitaalvereisten in de Unie te verzekeren, moet worden gezorgd voor een eenvormige aanpak van de aftrekkingen van eigen vermogen van bepaalde bestanddelen zoals verliezen voor het lopende financiële jaar, uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, en activa in op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfondsen.

(13)

Om ervoor te zorgen dat prikkels tot aflossing in de Unie op consistente wijze worden beoordeeld, moet worden omschreven in welke gevallen de verwachting wordt geschapen dat het instrument kan worden afgelost. Ook moeten voorschriften voor hybride instrumenten worden opgesteld die ertoe moeten leiden dat mechanismen voor het opvangen van verliezen tijdig worden geactiveerd, zodat het vermogen van deze instrumenten om verliezen op te vangen in de toekomst nog groter kan worden. Aangezien door special purpose entities uitgegeven instrumenten uit prudentieel oogpunt minder zekerheid verschaffen dan rechtstreeks uitgegeven instrumenten, moet verder het gebruik van special purpose entities worden beperkt en aan strikte regels worden onderworpen.

(14)

Er moet worden gezocht naar een evenwicht tussen de noodzaak van uit prudentieel oogpunt passende berekeningen voor blootstellingen van instellingen aan indirect bezit ten gevolge van het bezit van indexinstrumenten, en het streven naar het vermijden van al te zware verplichtingen voor instellingen.

(15)

Een gedetailleerd en allesomvattend proces lijkt noodzakelijk wanneer de bevoegde autoriteiten toestemming moeten verlenen voor de vermindering van het eigen vermogen. Aflossingen, verminderingen en wederinkopen van eigenvermogensinstrumenten mogen niet aan de houders van de instrumenten worden bekendgemaakt voordat de instelling voorafgaande toestemming van de desbetreffende bevoegde autoriteit heeft verkregen. De instellingen moeten een gedetailleerde lijst van inlichtingen verstrekken zodat de bevoegde autoriteiten over alle relevante informatie kunnen beschikken voordat zij besluiten hun goedkeuring te verlenen.

(16)

Voor aftrekkingen van eigenvermogensbestanddelen worden tijdelijke vrijstellingen verleend om in voorkomend geval de toepassing van plannen voor financiëlebijstandsoperaties mogelijk te maken. De duur van dergelijke vrijstellingen mag de duur van de plannen voor de financiëlebijstandsoperaties niet overschrijden.

(17)

Om in het geval van special purpose entities in aanmerking te komen als eigenvermogensbestanddeel van het aanvullend tier 1-kapitaal en het tier 2-kapitaal, moeten activa van special purpose entities die niet in door instellingen uitgegeven eigenvermogensinstrumenten zijn belegd, minimaal en verwaarloosbaar blijven. Om dit te bereiken moet het bedrag van deze activa worden beperkt tot een plafond dat wordt uitgedrukt in verhouding tot het gemiddelde totaal van de activa van de special purpose entity.

(18)

Overgangsbepalingen hebben tot doel een vlotte overgang naar het nieuwe regelgevingskader mogelijk te maken. Bij de uitvoering van de overgangsbepalingen voor filters en aftrekkingen is het dan ook belangrijk dat deze overgangsbehandeling zoals vastgesteld in Verordening (EU) nr. 575/2013 consistent wordt toegepast maar op zodanige wijze dat rekening wordt gehouden met het aanvankelijke startpunt zoals ingevoerd bij de nationale regels tot omzetting van het voorgaande regelgevingskader van de Unie dat voortvloeit uit de Richtlijnen 2006/48/EG (2) en 2006/49/EG (3) van het Europees Parlement en de Raad.

(19)

Overtollige tier 1-kernkapitaalinstrumenten of aanvullend tier 1-instrumenten waarop de grandfatheringbepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 van toepassing zijn, kunnen op basis van deze bepalingen worden opgenomen binnen de grenzen die volgens grandfatheringbepalingen voor instrumenten van lagere kapitaalklassen zijn vastgesteld. Dit kan echter niet leiden tot wijziging van de grenzen voor onder grandfatheringbepalingen vallende instrumenten van lagere klassen. Het mag derhalve alleen mogelijk zijn instrumenten binnen de onder de grandfathering vallende grenzen van de lagere kapitaalklassen op te nemen indien er in deze lagere klassen voldoende reserveruimte is. Aangezien het gaat om overtollige instrumenten uit de hogere klassen, moet het ten slotte mogelijk zijn deze instrumenten later opnieuw onder te brengen in een hogere kapitaalklasse.

(20)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Bankautoriteit aan de Commissie heeft voorgelegd.

(21)

De Europese Bankautoriteit heeft openbare raadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, heeft de mogelijke daaraan verbonden kosten en baten geanalyseerd en heeft de bij artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (4) opgerichte Stakeholdergroep effecten en markten om advies verzocht.

(22)

De Europese Bankautoriteit moet de toepassing van deze verordening evalueren, in het bijzonder de regels voor de invoering van vergunningsprocedures voor aflossing van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen of soortgelijke instellingen, en moet indien passend wijzigingen voorstellen.

(23)

De Europese Bankautoriteit heeft de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen geraadpleegd over de behandeling van kapitaalinstrumenten van verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen en over de behandeling van kapitaalinstrumenten van ondernemingen die voor de toepassing van artikel 36, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) zijn uitgesloten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:



HOOFDSTUK I

ALGEMEEN

Artikel 1

Voorwerp

Deze verordening voorziet in regels betreffende:

a)de betekenis van „te verwachten” wanneer wordt bepaald of de te verwachten opslagen en dividenden zijn afgetrokken, overeenkomstig artikel 26, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat een categorie ondernemingen die in het toepasselijke nationale recht is erkend, als onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling kan worden aangemerkt, overeenkomstig artikel 27, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)de toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van eigenvermogensinstrumenten, overeenkomstig artikel 28, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

d)de aard van de noodzakelijke beperkingen op aflossing indien het toepasselijke nationale recht de instelling verbiedt de aflossing van de instrumenten te weigeren, overeenkomstig artikel 29, lid 6, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

e)de nadere bepaling van het begrip „winst bij verkoop”, overeenkomstig artikel 32, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

f)de toepassing van de aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen en andere aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend tier 1-bestanddelen en tier 2-bestanddelen, overeenkomstig artikel 36, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

g)de criteria volgens welke een bevoegde autoriteit een instelling kan toestaan het bedrag van de activa in het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds te verminderen, overeenkomstig artikel 41, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

h)de vorm en de aard van de prikkels tot aflossing, de aard van een opwaardering van een aanvullend tier 1-instrument naar aanleiding van de tijdelijke afwaardering van de hoofdsom ervan en de procedures en de tijdsplanning voor triggergebeurtenissen, de kenmerken van instrumenten die de herkapitalisatie in de weg zouden kunnen staan en het gebruik van special purpose entities, overeenkomstig artikel 52, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

i)de mate waarin ramingen die worden gemaakt als alternatief voor de berekening van onderliggende posities voor indirect bezit voortvloeiend uit bezit van in indices opgenomen kapitaalinstrumenten, voldoende voorzichtig kunnen worden geacht, overeenkomstig artikel 76, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

j)de nadere voorwaarden waaraan moet worden voldaan alvorens de toezichthouder toestemming voor vermindering van het eigen vermogen kan verlenen, en het desbetreffende proces, overeenkomstig artikel 78, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

k)de voorwaarden voor het verlenen van een tijdelijke ontheffing van aftrekking van het eigen vermogen, overeenkomstig artikel 79, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

l)de soorten activa die verband kunnen houden met de werking van special purpose entities, en de begrippen „minimaal” en „onbelangrijk” voor de bepaling van in aanmerking komend aanvullend tier 1- en tier 2-kapitaal dat door een special purpose entity wordt uitgegeven, overeenkomstig artikel 83, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

m)de nadere voorwaarden voor aanpassingen in het eigen vermogen volgens de overgangsbepalingen, overeenkomstig artikel 481, lid 6, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

n)de voorwaarden om bestanddelen van grandfatheringbepalingen uit te sluiten wat tier 1-kernkapitaal- of aanvullend tier 1-bestanddelen in andere eigenvermogensbestanddelen betreft, overeenkomstig artikel 487, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.



HOOFDSTUK II

BESTANDDELEN VAN HET EIGEN VERMOGEN



AFDELING 1

Bestanddelen en instrumenten van het tier 1-kernkapitaal



Onderafdeling 1

Te verwachten dividenden en lasten

Artikel 2

Betekenis van „te verwachten” in te verwachten voorzieningen voor dividenden voor de toepassing van artikel 26, lid 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Het bedrag van de te verwachten dividenden dat krachtens artikel 26, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 door instellingen moet worden afgetrokken van de tussentijdse of eindejaarsresultaten, wordt vastgesteld overeenkomstig de leden 2 tot en met 4.

2. Wanneer het leidinggevend orgaan van een instelling een formeel besluit heeft genomen of aan het desbetreffende orgaan van de instelling een besluit heeft voorgesteld betreffende het bedrag van de uit te keren dividenden, wordt dit bedrag afgetrokken van de overeenstemmende tussentijdse of eindejaarsresultaten.

3. Wanneer er tussentijdse dividenden worden uitgekeerd, wordt het resterende bedrag van de tussentijdse winst dat de uitkomst is van de in lid 2 bedoelde berekening, dat aan het tier 1-kernkapitaal moet worden toegevoegd, rekening houdend met de in de leden 2 en 4 bedoelde regels, verminderd met het bedrag van elk te verwachten dividend dat naar verwachting uit deze resterende tussentijdse winst zal worden uitgekeerd met het slotdividend voor het volledige boekjaar.

4. Alvorens het leidinggevend orgaan een formeel besluit heeft genomen of aan het desbetreffende orgaan een besluit heeft voorgesteld over de uitkering van dividenden, is het bedrag van te verwachten dividenden dat door instellingen moet worden afgetrokken van de tussentijdse of eindejaarsresultaten, gelijk aan het bedrag van tussentijdse of eindejaarswinsten vermenigvuldigd met de dividenduitkeringsratio.

5. De dividenduitkeringsratio wordt vastgesteld op basis van het dividendbeleid zoals goedgekeurd voor de desbetreffende periode door het leidinggevend orgaan of een ander relevant orgaan.

6. Wanneer het dividendbeleid in plaats van een vaste waarde voorschrijft dat de uitkering van het dividend binnen een bepaalde marge plaatsvindt, wordt de bovengrens van de marge gebruikt voor de toepassing van lid 2.

7. Indien er geen goedgekeurd dividendbeleid bestaat of wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat de instelling haar dividendbeleid waarschijnlijk niet zal toepassen of dat dit beleid geen zorgvuldige basis is waarop het bedrag van de aftrek kan worden bepaald, wordt de dividenduitkeringsratio gebaseerd op de hoogste van de volgende ratio’s:

a)de gemiddelde dividenduitkeringsratio over de drie jaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar;

b)de dividenduitkeringsratio van het jaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar.

8. De bevoegde autoriteit kan de instelling toestaan de berekening van de dividenduitkeringsratio als omschreven in lid 7, onder a) en b), aan te passen om uitzonderlijke dividenduitkeringen van deze periode uit te sluiten.

9. Het bedrag van de af te trekken verwachte dividenden wordt vastgesteld rekening houdend met regelgevende beperkingen inzake uitkering, in het bijzonder beperkingen overeenkomstig artikel 141 van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (6). Het bedrag van de winst na aftrek van te verwachten lasten dat onder deze beperkingen valt, kan volledig in het tier 1-kernkapitaal worden opgenomen wanneer voldaan is aan de in artikel 26, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde voorwaarde. Wanneer deze beperkingen van toepassing zijn, worden de af te trekken verwachte dividenden gebaseerd op het kapitaalconserveringsplan dat overeenkomstig artikel 142 van Richtlijn 2013/36/EU door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.

10. Het bedrag van te verwachten dividenden die op een zodanige wijze moeten worden uitgekeerd dat het bedrag van het tier 1-kernkapitaal er niet door vermindert, zoals dividenden in de vorm van aandelen bekend als stockdividend, wordt niet afgetrokken van in het tier 1-kernkapitaal op te nemen tussentijdse of eindejaarswinsten.

11. De bevoegde autoriteit vergewist zich ervan dat alle noodzakelijke aftrekkingen van de tussentijdse en eindejaarswinsten en alle aftrekkingen met betrekking tot te verwachten dividenden zijn verricht, overeenkomstig het toepasselijke boekhoudkundige kader of volgens andere aanpassingen, alvorens toe te staan dat de instelling tussentijdse of eindejaarswinsten in het tier 1-kernkapitaal opneemt.

Artikel 3

Betekenis van „te verwachten” in te verwachten lasten voor de toepassing van artikel 26, lid 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Het in aanmerking te nemen bedrag van te verwachten lasten omvat het volgende:

a)het bedrag van de belastingen;

b)het bedrag van de verplichtingen of omstandigheden die zich tijdens de rapportageperiode voordoen en die de winsten van de instelling kunnen verminderen en waarvoor de bevoegde autoriteit er niet van overtuigd is dat alle noodzakelijke aanpassingen, zoals de aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig artikel 34 van Verordening (EU) nr. 575/2013, of provisies zijn verricht.

2. Te verwachten lasten die nog niet in de winst-en-verliesrekening in aanmerking zijn genomen, worden toegewezen aan de tussentijdse periode waarin zij zich hebben voorgedaan, zodat elke tussentijdse periode een redelijk bedrag van deze lasten draagt. Materiële of niet-terugkerende gebeurtenissen worden volledig en onverwijld in aanmerking genomen in de tussentijdse periode waarin zij zich voordoen.

3. De bevoegde autoriteit vergewist zich ervan dat alle noodzakelijke aftrekkingen van de tussentijdse en eindejaarswinsten en alle aftrekkingen met betrekking tot te verwachten lasten zijn verricht, overeenkomstig het toepasselijke boekhoudkundige kader of volgens andere aanpassingen, alvorens toe te staan dat de instelling tussentijdse of eindejaarswinsten in het tier 1-kernkapitaal opneemt.



Onderafdeling 2

Coöperaties, spaarinstellingen, onderlinge maatschappijen en soortgelijke instellingen

Artikel 4

Categorie onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht als coöperatie is erkend voor de toepassing van artikel 27, lid 1, onder a), ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat een categorie onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht is erkend, als coöperatie wordt aangemerkt voor de toepassing van deel twee van Verordening (EU) nr. 575/2013, wanneer aan de voorwaarden van de leden 2, 3 en 4 is voldaan.

2. Om als coöperatie voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt moet de rechtsvorm van de instelling behoren tot een van de volgende categorieën:

a)in Oostenrijk: instellingen die geregistreerd zijn als „eingetragene Genossenschaft (e.Gen.)” of „registrierte Genossenschaft” krachtens de „Gesetz über Erwerbs- und Wirtschaftsgenossenschaften (GenG)”;

b)in België: instellingen geregistreerd als „société coopérative/coöperatieve vennootschap” die erkend zijn krachtens het koninklijk besluit van 8 januari 1962 tot vaststelling van de voorwaarden tot erkenning van de nationale groeperingen van coöperatieve vennootschappen en van de coöperatieve vennootschappen;

c)in Cyprus: instellingen geregistreerd als „Συνεργατικό Πιστωτικό Ίδρυμα ή ΣΠΙ” opgericht krachtens de wet inzake coöperatieve vennootschappen van 1985;

d)in Tsjechië: instellingen gemachtigd als „spořitelní a úvěrní družstvo” krachtens de „zákon upravující činnost spořitelních a úvěrních družstev”;

e)in Denemarken: instellingen geregistreerd als „andelskasser” of „sammenslutninger af andelskasser” krachtens de Deense wet inzake financiële activiteiten;

f)in Finland: instellingen geregistreerd als een van de volgende categorieën:

1)„Osuuspankki” of „andelsbank” krachtens de „laki osuuspankeista ja muista osuuskuntamuotoisista luottolaitoksista” of de „lag om andelsbanker och andra kreditinstitut i andelslagsform”;

2)„Muu osuuskuntamuotoinen luottolaitos” of „annat kreditinstitut i andelslagsform” krachtens de „laki osuuspankeista ja muista osuuskuntamuotoisista luottolaitoksista” of de „lag om andelsbanker och andra kreditinstitut i andelslagsform”;

3)„Keskusyhteisö” of „centralinstitutet” krachtens de „laki talletuspankkien yhteenliittymästä” of de „lag om en sammanslutning av inlåningsbanker”;

g)in Frankrijk: instellingen geregistreerd als „sociétés coopératives” krachtens de „Loi no47-1775 du 10 septembre 1947 portant statut de la coopération” met een vergunning als „banques mutualistes ou coopératives” krachtens de „Code monétaire et financier, partie législative, Livre V, titre Ier, chapitre II”;

h)in Duitsland: instellingen die geregistreerd zijn als „eingetragene Genossenschaft (eG)” krachtens de „Erwerbs- und Wirtschaftsgenossenschaftengesetz (Genossenschaftsgesetz — GenG)”;

i)in Griekenland: instellingen geregistreerd als „Πιστωτικοί Συνεταιρισμοί” krachtens de coöperatiewet 1667/1986, die optreden als kredietinstellingen en als „Συνεταιριστική Τράπεζα” kunnen worden aangemerkt krachtens de bankwet 3601/2007;

j)in Hongarije: instellingen geregistreerd als „Szövetkezeti hitelintézet” krachtens wet CXII van 1996 inzake kredietinstellingen en financiële ondernemingen;

k)in Italië: instellingen geregistreerd als een van de volgende categorieën:

1)„Banche popolari” krachtens wetgevingsdecreet nr. 385 van 1 september 1993;

2)„Banche di credito cooperativo” krachtens wetgevingsdecreet nr. 385 van 1 september 1993;

3)„Banche di garanzia collettiva dei fidi” bedoeld in artikel 13 van decreetwet nr. 269 van 30 september 2003, omgezet in wet nr. 326 van 24 november 2003;

l)in Luxemburg: instellingen geregistreerd als „sociétés coopératives” als gedefinieerd in afdeling VI van de wet van 10 augustus 1915 inzake commerciële ondernemingen”;

m)in Nederland: instellingen geregistreerd als „coöperaties” of „onderlinge waarborgmaatschappijen” krachtens titel 3 van boek 2 „Rechtspersonen” van het Burgerlijk wetboek;

n)in Polen: instellingen geregistreerd als „bank spółdzielczy” krachtens de „Prawo bankowe”;

o)in Portugal: instellingen geregistreerd als „Caixa de Crédito Agrícola Mútuo” of als „Caixa Central de Crédito Agrícola Mútuo” krachtens het „Regime Jurídico do Crédito Agrícola Mútuo e das Cooperativas de Crédito Agrícola” aangenomen bij decreetwet nr. 24/91 van 11 januari 1991;

p)in Roemenië: instellingen geregistreerd als „Organizații cooperatiste de credit” krachtens de bepalingen van spoeddecreet nr. 99/2006 van de regering inzake kredietinstellingen en kapitaaltoereikendheid, aangenomen met wijzigingen en aanvullingen bij wet nr. 227/2007;

q)in Spanje: instellingen geregistreerd als „Cooperativas de Crédito” krachtens wet 13/1989 van 26 mei 1989 inzake kredietcoöperaties;

r)in Zweden: instellingen geregistreerd als „Medlembank” krachtens „Lag (1995:1570) om medlemsbanker” of als „Kreditmarknadsförening” krachtens „Lag (2004:297) om bank- och finansieringsrörelse”;

s)in het Verenigd Koninkrijk: instellingen geregistreerd als „cooperative societies” krachtens de Industrial and Provident Societies Act 1965 en krachtens de Industrial and Provident Societies Act (Noord-Ierland) 1969.

3. Wat tier 1-kernkapitaal betreft, moet de instelling om als coöperatie voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, krachtens het toepasselijke nationale recht of de vennootschapsstatuten in staat zijn op het niveau van de rechtspersoon alleen kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 29 van Verordening (EU) nr. 575/2013 uit te geven.

4. Om als coöperatie voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, kunnen de houders van de in lid 3 bedoelde tier 1-kernkapitaalinstrumenten, die al dan niet lid van de instelling zijn, wanneer zij krachtens het toepasselijke nationale recht de mogelijkheid hebben ontslag te nemen, ook het recht hebben het kapitaalinstrument terug aan de instelling over te dragen, met toepassing van de beperkingen van het toepasselijke nationale recht, de vennootschapsstatuten en Verordening (EU) nr. 575/2013 en deze verordening. Dit belet de instelling niet krachtens het toepasselijke nationale recht aan leden en niet-leden tier 1-kernkapitaalinstrumenten conform artikel 29 van Verordening (EU) nr. 575/2013 uit te geven die niet het recht verlenen om het kapitaalinstrument terug aan de instelling over te dragen.

Artikel 5

Categorie onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht als spaarinstelling is erkend voor de toepassing van artikel 27, lid 1, onder a), iii), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat een categorie onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht is erkend, als spaarinstelling wordt aangemerkt voor de toepassing van deel twee van Verordening (EU) nr. 575/2013, wanneer aan de voorwaarden van de leden 2, 3 en 4 is voldaan.

2. Om als spaarinstelling voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt moet de rechtsvorm van de instelling behoren tot een van de volgende categorieën:

a)in Oostenrijk: instellingen geregistreerd als „Sparkasse” krachtens artikel 1, lid 1, van de „Bundesgesetz über die Ordnung des Sparkassenwesens (Sparkassengesetz — SpG)”;

b)in Denemarken: instellingen geregistreerd als „Sparekasser” krachtens de Deense wet inzake financiële activiteiten;

c)in Finland: instellingen geregistreerd als „Säästöpankki” of „Sparbank” krachtens de „Säästöpankkilaki” of „Sparbankslag”;

d)in Duitsland: instellingen geregistreerd als „Sparkasse” krachtens:

1)„Sparkassengesetz für Baden-Württemberg (SpG)”;

2)„Gesetz über die öffentlichen Sparkassen (Sparkassengesetz — SpkG) in Bayern”;

3)„Gesetz über die Berliner Sparkasse und die Umwandlung der Landesbank Berlin — Girozentrale — in eine Aktiengesellschaft (Berliner Sparkassengesetz — SpkG)”;

4)„Brandenburgisches Sparkassengesetz (BbgSpkG)”;

5)„Sparkassengesetz für öffentlich-rechtliche Sparkassen im Lande Bremen (Bremisches Sparkassengesetz)”;

6)„Hessisches Sparkassengesetz”;

7)„Sparkassengesetz des Landes Mecklenburg-Vorpommern (SpkG)”;

8)„Niedersächsisches Sparkassengesetz (NSpG)”;

9)„Sparkassengesetz Nordrhein-Westfalen (Sparkassengesetz — SpkG)”;

10)„Sparkassengesetz (SpkG) für Rheinland-Pfalz”;

11)„Saarländisches Sparkassengesetz (SSpG)”;

12)„Gesetz über die öffentlich-rechtlichen Kreditinstitute im Freistaat Sachsen und die Sachsen-Finanzgruppe”;

13)„Sparkassengesetz des Landes Sachsen-Anhalt (SpkG-LSA)”;

14)„Sparkassengesetz für das Land Schleswig-Holstein (Sparkassengesetz — SpkG)”;

15)„Thüringer Sparkassengesetz (ThürSpkG)”;

e)in Spanje: instellingen geregistreerd als „Cajas de Ahorros” krachtens „Real Decreto-Ley 2532/1929, de 21 de noviembre, sobre Régimen del Ahorro Popular”;

f)in Zweden: instellingen geregistreerd als „Sparbank” krachtens de „Sparbankslag (1987:619)”.

3. Wat tier 1-kernkapitaal betreft, moet de instelling om als spaarinstelling voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, krachtens het toepasselijke nationale recht of de vennootschapsstatuten in staat zijn op het niveau van de rechtspersoon alleen kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 29 van Verordening (EU) nr. 575/2013 uit te geven.

4. Om als spaarinstelling voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, mag de som van kapitaal, reserves en tussentijdse of eindejaarswinsten krachtens het toepasselijke nationale recht niet worden uitgekeerd aan houders van tier 1-kernkapitaalinstrumenten. Aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan zelfs wanneer de instelling tier 1-kernkapitaalinstrumenten uitgeeft waarmee aan de houders uitgaande van de continuïteit van de onderneming, ingeval het toepasselijke nationale recht in die mogelijkheid voorziet, het recht op een deel van de winsten en reserves wordt verleend, op voorwaarde dat dit deel evenredig is met hun bijdrage aan het kapitaal en de reserves of, ingeval het toepasselijke nationale recht in die mogelijkheid voorziet, volgens een andere regeling. De instelling kan tier 1-kernkapitaalinstrumenten uitgeven die de houders in geval van insolventie of liquidatie van de instelling het recht verleent op reserves welke niet evenredig hoeven te zijn met de bijdrage aan het kapitaal en de reserves, mits aan de voorwaarden van artikel 29, leden 4 en 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 is voldaan.

Artikel 6

Categorie onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht als onderlinge maatschappij is erkend voor de toepassing van artikel 27, lid 1, onder a), i), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat een categorie onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht is erkend, als onderlinge maatschappij wordt aangemerkt voor de toepassing van deel twee van Verordening (EU) nr. 575/2013, wanneer aan de voorwaarden van de leden 2, 3 en 4 is voldaan.

2. Om als onderlinge maatschappij voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt moet de rechtsvorm van de instelling behoren tot een van de volgende categorieën:

a)in Denemarken: verenigingen („Foreninger”) of fondsen („Fonde”) die voortspruiten uit de omvorming van verzekeringsondernemingen („Forsikringsselskaber”), instellingen voor hypothecair krediet („Realkreditinstitutter”), spaarbanken („Sparekasser”), coöperatieve spaarbanken („Andelskasser”) en verenigingen van spaarbanken („Sammenslutninger af andelskasser”) tot ondernemingen met beperkte aansprakelijkheid zoals gedefinieerd krachtens de Deense wet inzake financiële activiteiten;

b)in Ierland: instellingen geregistreerd als „building societies” krachtens de Building Societies Act 1989;

c)in het Verenigd Koninkrijk: instellingen geregistreerd als „building societies” krachtens de Building Societies Act 1986; instellingen geregistreerd als „spaarbank” krachtens de Savings Bank (Scotland) Act 1819.

3. Wat tier 1-kernkapitaal betreft, mag de instelling om als onderlinge maatschappij voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, krachtens het toepasselijke nationale recht of de vennootschapsstatuten, op het niveau van de rechtspersoon alleen kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 29 van Verordening (EU) nr. 575/2013 uitgeven.

4. Om als onderlinge maatschappij voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, moet het bedrag van de som van kapitaal en reserves geheel of gedeeltelijk in het bezit zijn van leden van de instelling, die volgens de normale gang van de onderneming geen voordeel halen uit rechtstreekse uitkering van de reserves, in het bijzonder door betaling van dividenden. Aan deze voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan zelfs wanneer de instelling tier 1-kernkapitaalinstrumenten uitgeeft welke ingeval het toepasselijke nationale recht in die mogelijkheid voorziet, een recht op winsten en reserves verlenen.

Artikel 7

Categorie onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht als soortgelijke instelling is erkend voor de toepassing van artikel 27, lid 1, onder a), iv), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat een categorie onderneming die in het toepasselijke nationale recht is erkend, als met coöperaties, onderlinge maatschappijen en spaarinstellingen vergelijkbare instelling wordt aangemerkt voor de toepassing van deel twee van Verordening (EU) nr. 575/2013, wanneer aan de voorwaarden van de leden 2, 3 en 4 is voldaan.

2. Om als met coöperaties, onderlinge maatschappijen en spaarinstellingen vergelijkbare instelling voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, moet de rechtsvorm van de instelling behoren tot een van de volgende categorieën:

a)in Oostenrijk: de „Pfandbriefstelle der österreichischen Landes-Hypothekenbanken” krachtens de „Bundesgesetz über die Pfandbriefstelle der österreichischen Landes-Hypothekenbanken (Pfandbriefstelle-Gesetz — PfBrStG)”;

b)in Finland: instellingen geregistreerd als „Hypoteekkiyhdistys” of „Hypoteksförening” krachtens de „Laki hypoteekkiyhdistyksistä” of „Lag om hypoteksföreningar”.

3. Wat tier 1-kernkapitaal betreft, mag de instelling om als met coöperaties, onderlinge maatschappijen en spaarinstellingen vergelijkbare instelling voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt krachtens het toepasselijke nationale recht of de vennootschapsstatuten, op het niveau van de rechtspersoon alleen kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 29 van Verordening (EU) nr. 575/2013 uitgeven.

4. Om als met coöperaties, onderlinge maatschappijen en spaarinstellingen vergelijkbare instelling voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, moet worden voldaan aan één of meer van de volgende voorwaarden:

a)wanneer de houders van de in lid 3 bedoelde tier 1-kernkapitaalinstrumenten, die al dan niet lid van de instelling zijn, krachtens het toepasselijke nationale recht de mogelijkheid hebben ontslag te nemen, kunnen zij ook het recht hebben het kapitaalinstrument terug aan de instelling over te dragen, met uitsluitende toepassing van de beperkingen van het toepasselijke nationale recht, de vennootschapsstatuten en Verordening (EU) nr. 575/2013 en deze verordening. Dit belet de instelling niet krachtens het toepasselijke nationale recht aan leden en niet-leden tier 1-kernkapitaalinstrumenten conform artikel 29 van Verordening (EU) nr. 575/2013 uit te geven die niet het recht verlenen om het kapitaalinstrument terug aan de instelling over te dragen;

b)de som van kapitaal, reserves en tussentijdse of eindejaarswinsten mag krachtens het toepasselijke nationale recht niet worden uitgekeerd aan houders van tier 1-kernkapitaalinstrumenten. Aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan zelfs wanneer de instelling tier 1-kernkapitaalinstrumenten uitgeeft waarmee aan de houders uitgaande van de continuïteit van de onderneming, ingeval het toepasselijke nationale recht in die mogelijkheid voorziet, het recht op een deel van de winsten en reserves wordt verleend, op voorwaarde dat dit deel evenredig is met hun bijdrage aan het kapitaal en de reserves of, ingeval het toepasselijke nationale recht in die mogelijkheid voorziet, volgens een andere regeling. De instelling kan tier 1-kernkapitaalinstrumenten uitgeven die de houders in geval van insolventie of liquidatie van de instelling het recht verleent op reserves welke niet evenredig hoeven te zijn met de bijdrage aan het kapitaal en de reserves, mits aan de voorwaarden van artikel 29, leden 4 en 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 is voldaan;

c)het totale bedrag van de som van kapitaal en reserves is geheel of gedeeltelijk in het bezit van leden van de instelling, die volgens de normale gang van de onderneming geen voordeel halen uit rechtstreekse uitkering van de reserves, in het bijzonder door betaling van dividenden.



Onderafdeling 3

Indirecte financiering

Artikel 8

Indirecte financiering van kapitaalinstrumenten voor de toepassing van artikel 28, lid 1, onder b), artikel 52, lid 1, onder c), en artikel 63, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Indirecte financiering van kapitaalinstrumenten overeenkomstig artikel 28, lid 1, onder b), artikel 52, lid 1, onder c), en artikel 63, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt geacht financiering te zijn die niet direct is.

2. Voor de toepassing van lid 1 heeft directe financiering betrekking op situaties waarin een instelling aan een belegger een lening of enig andere vorm van financiering heeft verstrekt die voor de aankoop van haar kapitaalinstrumenten wordt gebruikt.

3. Directe financiering heeft eveneens betrekking op financiering die voor andere doeleinden dan de aankoop van kapitaalinstrumenten van de instelling wordt verstrekt aan een natuurlijke of rechtspersoon die een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 4, punt 36, van Verordening (EU) nr. 575/2013 heeft of die geacht wordt een verbonden partij te zijn in de zin van lid 9 van de internationale boekhoudnorm 24 inzake informatieverschaffing over verbonden partijen, zoals in de Unie toegepast overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (7), rekening houdend met eventuele aanvullende richtsnoeren als voorgeschreven door de bevoegde autoriteit, indien de instelling niet in staat is het volgende aan te tonen:

a)de transactie wordt verricht in soortgelijke omstandigheden als andere transacties met derde partijen;

b)de natuurlijke of rechtspersoon of de verbonden partij is niet afhankelijk van de uitkeringen of de verkoop van de kapitaalinstrumenten die hij in bezit heeft om de uitbetaling van de rente en de terugbetaling te ondersteunen.

Artikel 9

Toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van kapitaalinstrumenten voor de toepassing van artikel 28, lid 1, onder b), artikel 52, lid 1, onder c), en artikel 63, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. De toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van de aankoop van kapitaalinstrumenten van een instelling hebben betrekking op:

a)de financiering van de aankoop van een belegger, bij uitgifte of daarna, van kapitaalinstrumenten van een instelling door andere entiteiten waarover de instelling directe of indirecte zeggenschap uitoefent, of door entiteiten die zich bevinden in een van de volgende situaties:

1)binnen het toepassingsgebied van de consolidatie van jaarrekeningen of prudentiële consolidatie van de instelling;

2)binnen het toepassingsgebied van de in artikel 49, lid 3, onder a), iv), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde geconsolideerde balans of uitgebreide geaggregeerde berekening wanneer deze gelijkwaardig is met de geconsolideerde rekeningen, die is opgesteld door het institutionele protectiestelsel of het netwerk van bij een centraal orgaan aangesloten instellingen die niet als groep georganiseerd zijn, waartoe de instelling behoort;

3)binnen het toepassingsgebied van het aanvullende toezicht op de instelling in overeenstemming met Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (8) betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat;

b)de financiering van de aankoop van een belegger, bij uitgifte of daarna, van kapitaalinstrumenten van een instelling door externe entiteiten die beschermd zijn door een waarborg of door het gebruik van een kredietderivaat of op een andere wijze zodanig zijn gegarandeerd dat het kredietrisico wordt overgedragen aan de instelling of enige andere entiteit waarover de instelling directe of indirecte zeggenschap uitoefent of aan entiteiten die zich bevinden in een van de volgende situaties:

1)binnen het toepassingsgebied van de consolidatie van jaarrekeningen of prudentiële consolidatie van de instelling;

2)binnen het toepassingsgebied van de in artikel 49, lid 3, onder a), iv), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde geconsolideerde balans of uitgebreide geaggregeerde berekening wanneer deze gelijkwaardig is met de geconsolideerde rekeningen, die is opgesteld door het institutionele protectiestelsel of het netwerk van bij een centraal orgaan aangesloten instellingen die niet als groep georganiseerd zijn, waartoe de instelling behoort;

3)binnen het toepassingsgebied van het aanvullende toezicht op de instelling in overeenstemming met Richtlijn 2002/87/EG;

c)de financiering van een leningnemer die de financiering doorgeeft aan de uiteindelijke belegger voor de aankoop, bij uitgifte of daarna, van kapitaalinstrumenten van een instelling.

2. Om als indirecte financiering voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, moet in voorkomend geval aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

a)de belegger bevindt zich niet in een van de volgende situaties:

1)binnen het toepassingsgebied van de consolidatie van jaarrekeningen of prudentiële consolidatie van de instelling;

2)binnen het toepassingsgebied van de in artikel 49, lid 3, onder a), iv), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde geconsolideerde balans of uitgebreide geaggregeerde berekening wanneer deze gelijkwaardig is met de geconsolideerde rekeningen, die is opgesteld door het institutionele protectiestelsel of het netwerk van bij een centraal orgaan aangesloten instellingen die niet als groep georganiseerd zijn, waartoe de instelling behoort. Voor de toepassing hiervan wordt een belegger geacht zich binnen het toepassingsgebied van de uitgebreide geaggregeerde berekening te bevinden indien het desbetreffende kapitaalinstrument op zodanige wijze onder de geconsolideerde of uitgebreide geaggregeerde berekening overeenkomstig artikel 49, lid 3, onder a), iv), van Verordening (EU) nr. 575/2013 valt dat meervoudig gebruik van eigenvermogensbestanddelen en de schepping van eigen vermogen tussen leden van het institutionele protectiestelsel onmogelijk worden gemaakt. Wanneer de toestemming van de bevoegde autoriteiten als bedoeld in artikel 49, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet is verleend, wordt geacht aan deze voorwaarde te zijn voldaan wanneer de entiteiten bedoeld in lid 1, onder a), en de instelling leden van hetzelfde institutionele protectiestelsel zijn en de entiteiten de financiering voor de aankoop van de kapitaalinstrumenten van de instelling aftrekken overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder f) tot en met i), artikel 56, onder a) tot en met d), en artikel 66, onder a) tot en met d), van Verordening (EU) nr. 575/2013, in voorkomend geval;

3)binnen het toepassingsgebied van het aanvullende toezicht op de instelling in overeenstemming met Richtlijn 2002/87/EG;

b)de externe entiteit bevindt zich niet in een van de volgende situaties:

1)binnen het toepassingsgebied van de consolidatie van jaarrekeningen of prudentiële consolidatie van de instelling;

2)binnen het toepassingsgebied van de in artikel 49, lid 3, onder a), iv), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde geconsolideerde balans of uitgebreide geaggregeerde berekening wanneer deze gelijkwaardig is met de geconsolideerde rekeningen, die is opgesteld door het institutionele protectiestelsel of het netwerk van bij een centraal orgaan aangesloten instellingen die niet als groep georganiseerd zijn, waartoe de instelling behoort;

3)binnen het toepassingsgebied van het aanvullende toezicht op de instelling in overeenstemming met Richtlijn 2002/87/EG.

3. Wanneer overeenkomstig artikel 8 wordt vastgesteld of de aankoop van een kapitaalinstrument directe of indirecte financiering inhoudt, wordt voor het in aanmerking genomen bedrag geen rekening gehouden met enige individueel beoordeelde voorziening voor waardevermindering.

4. Om niet als directe of indirecte financiering overeenkomstig artikel 8 te worden aangemerkt en wanneer de lening of andere vorm van financiering of waarborg is verleend aan een natuurlijke of rechtspersoon die een gekwalificeerde deelneming in de kredietinstelling heeft of geacht wordt een verbonden partij als bedoeld in lid 3 te zijn, zorgt de instelling er op permanente basis voor dat zij de lening of andere vorm van financiering of waarborg niet heeft verleend met de bedoeling direct of indirect in te tekenen op kapitaalinstrumenten van de instelling. Wanneer de lening of andere vorm van financiering of waarborg aan andere soorten partijen is verleend, verricht de instelling deze controle naar best vermogen.

5. Wanneer in het geval van onderlinge maatschappijen, coöperaties en soortgelijke instellingen krachtens nationaal recht of krachtens de statuten van de instelling de klant verplicht is op kapitaalinstrumenten in te schrijven om een lening te ontvangen, wordt de lening niet als directe of indirecte financiering beschouwd indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)het bedrag van de intekening wordt door de bevoegde autoriteit niet van wezenlijk belang geacht;

b)het doel van de lening is niet de aankoop van kapitaalinstrumenten van de instelling die de lening verstrekt;

c)de intekening op éé, of meer kapitaalinstrumenten van de instelling is voor de begunstigde van de lening noodzakelijk om lid van de onderlinge maatschappij, coöperatie of soortgelijke instelling te worden.



Onderafdeling 4

Beperkingen op aflossing van kapitaalinstrumenten

Artikel 10

Beperkingen op aflossing van kapitaalinstrumenten uitgegeven door onderlinge maatschappijen, spaarinstellingen, coöperaties en soortgelijke instellingen voor de toepassing van artikel 29, lid 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 78, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Een instelling kan tier 1-kernkapitaalinstrumenten uitgeven met de mogelijkheid deze alleen af te lossen wanneer het toepasselijke nationale recht voorziet in deze mogelijkheid.

2. De mogelijkheid voor de instelling om de aflossing te beperken overeenkomstig de bepalingen die betrekking hebben op kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 29, lid 2, onder b), en artikel 78, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, houdt zowel het recht om de aflossing uit te stellen als het recht om het af te lossen bedrag te beperken in. De instelling moet de aflossing kunnen uitstellen of het af te lossen bedrag beperken voor een onbepaalde periode overeenkomstig lid 3.

3. De omvang van de beperkingen inzake aflossing waarin de regeling voorziet die betrekking heeft op de instrumenten, wordt door de instelling vastgesteld op basis van de prudentiële situatie van de instelling op enig tijdstip, in het bijzonder rekening houdend met maar niet beperkt tot:

a)de algemene financiële, liquiditeits- en solvabiliteitssituatie van de instelling;

b)het bedrag van het tier 1-kernkapitaal, tier 1- en totaal kapitaal in vergelijking met het totale bedrag van blootstellingen berekend overeenkomstig de voorschriften bedoeld in artikel 92, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013, de specifieke eigenvermogensvereisten bedoeld in artikel 104, lid 1, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU en het gecombineerde buffervereiste als omschreven in artikel 128, punt 6, van deze richtlijn.

Artikel 11

Beperkingen op aflossing van kapitaalinstrumenten uitgegeven door onderlinge maatschappijen, spaarinstellingen, coöperaties en soortgelijke instellingen voor de toepassing van artikel 29, lid 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 78, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Beperkingen op aflossing waarin de contractuele of wettelijke bepalingen betreffende de instrumenten voorzien, beletten de bevoegde autoriteit niet de aflossing van instrumenten op passende wijze verder te beperken, zoals bepaald in artikel 78 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

2. De bevoegde autoriteiten beoordelen de basis voor de beperkingen op aflossing waarin de contractuele en wettelijke bepalingen betreffende het instrument voorzien. Zij verplichten de instellingen de overeenstemmende contractuele bepalingen te wijzigen wanneer zij van oordeel zijn dat de beperkingen niet op een passende basis berusten. Wanneer er geen contractuele bepalingen bestaan en de instrumenten bij nationaal recht worden geregeld, moet de instelling wettelijk in staat worden gesteld de aflossing te beperken zoals bedoeld in artikel 10, leden 1 tot en met 3, zodat de instrumenten in aanmerking kunnen worden genomen als tier 1-kernkapitaal.

3. Elk besluit tot beperking van de aflossing berust op interne documenten en wordt door de instelling schriftelijk aan de bevoegde autoriteit gerapporteerd, met vermelding van de redenen op basis waarvan een aflossing rekening houdend met de criteria van lid 3 geheel of gedeeltelijk is geweigerd of uitgesteld.

4. Wanneer een aantal besluiten tot beperking van de aflossing gedurende dezelfde periode plaatsvinden, kunnen de instellingen deze besluiten documenteren met één reeks documenten.



AFDELING 2

Prudentiële filters

Artikel 12

Het begrip „winst bij verkoop” voor de toepassing van artikel 32, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Het begrip winst bij verkoop bedoeld in artikel 32, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 heeft betrekking op elke in aanmerking genomen winst op verkoop voor de instelling die als een toename in een eigenvermogensbestanddeel wordt geboekt en die verbonden is met toekomstige marge-inkomsten voortvloeiend uit de verkoop van gesecuritiseeerde activa wanneer deze in het kader van een securitisatietransactie uit de balans worden verwijderd.

2. De in aanmerking genomen winst bij verkoop wordt omschreven als het verschil tussen de volgende punten a) en b) zoals vastgesteld bij de toepassing van het desbetreffende boekhoudkundig kader:

a)de nettowaarde van de ontvangen activa met inbegrip van nieuwe verkregen activa min elk ander gegeven activum of elke nieuwe aangegane schuld;

b)en de boekwaarde van de gesecuritiseeerde activa van het niet in de balans opgenomen gedeelte.

3. De in aanmerking genomen winst bij verkoop die verbonden is met de toekomstige marge-inkomsten, heeft in dit verband betrekking op de verwachte toekomstige overgebleven rentemarge als gedefinieerd in artikel 242 van Verordening (EU) nr. 575/2013.



AFDELING 3

Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen

Artikel 13

Aftrekking van verliezen voor het lopende boekjaar voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Voor de berekening van haar tier 1-kernkapitaal gedurende het jaar en ongeacht of zij haar financiële rekeningen afsluit op het einde van elke tussentijdse periode, stelt de instelling haar winst-en-verliesrekeningen vast en trekt zij de resulterende verliezen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af naargelang deze zich voordoen.

2. Ten behoeve van de vaststelling van de winst-en-verliesrekeningen van een instelling overeenkomstig lid 1 worden de inkomsten en uitgaven bepaald in hetzelfde proces en op basis van dezelfde boekhoudkundige normen als die welke voor het financiële verslag op het einde van het jaar worden gevolgd. Inkomsten en uitgaven worden zorgvuldig geraamd en worden toegewezen aan de tussentijdse periode waarin zij hebben plaatsgevonden zodat elke tussentijdse periode een redelijk bedrag van de verwachte jaarlijkse inkomsten en uitgaven draagt. Materiële of niet-terugkerende gebeurtenissen worden volledig en onverwijld in aanmerking genomen in de tussentijdse periode waarin zij zich voordoen.

3. Wanneer de verliezen voor het lopende boekjaar de tier 1-kernkapitaalbestanddelen reeds hebben verminderd op basis van een tussentijds financieel verslag of eindejaarsverslag, is de aftrekking niet noodzakelijk. Voor de toepassing van dit artikel houdt het financieel verslag in dat de winsten en verliezen na de afsluiting van de tussentijdse of jaarrekeningen worden vastgesteld in overeenstemming met het boekhoudkundige kader dat op de instelling van toepassing is krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen en Richtlijn 86/635/EEG van de Raad (9) betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen.

4. De leden 1 tot en met 3 zijn op dezelfde wijze van toepassing op winsten en verliezen die opgenomen zijn in gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten.

Artikel 14

Aftrekkingen van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Aftrekkingen van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013, worden verricht volgens de leden 2 en 3.

2. De compensatie tussen uitgestelde belastingvorderingen en daarmee verbonden belastingschulden wordt voor elke belastbare entiteit afzonderlijk verricht. Daarmee verbonden belastingschulden worden beperkt tot die welke voortvloeien uit het belastingrecht van hetzelfde rechtsgebied als van de uitgestelde belastingvorderingen. Voor de berekening van uitgestelde belastingvorderingen en -schulden op het geconsolideerde niveau heeft een belastbare entiteit betrekking op een aantal entiteiten die behoren tot dezelfde belastinggroep, fiscale consolidatie, fiscale eenheid of geconsolideerde belastingaangifte volgens het toepasselijke nationale recht.

3. Het bedrag van de verbonden uitgestelde belastingschulden die in aanmerking komen voor compensatie van op toekomstige winstgevendheid berustende uitgestelde belastingvorderingen, is gelijk aan het verschil tussen het bedrag in punt a) en het bedrag in punt b):

a)het bedrag van de uitgestelde belastingschulden zoals in aanmerking genomen krachtens het toepasselijke boekhoudkundige kader;

b)het bedrag van de daarmee verbonden uitgestelde belastingschulden die voortvloeien uit immateriële activa en uit activa van op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfondsen.

Artikel 15

Aftrekking van activa van op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfondsen voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder e), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 41, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. De bevoegde autoriteit verleent de in artikel 41, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde voorafgaande toestemming alleen wanneer de onbeperkte mogelijkheid tot gebruik van de desbetreffende activa van de op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfondsen onmiddellijke en ongelimiteerde toegang tot de activa inhoudt, zoals wanneer het gebruik van de activa niet door enigerlei beperking wordt verhinderd en er geen vorderingen van derden van enigerlei aard op deze activa zijn.

2. Het bestaan van ongelimiteerde toegang tot de activa wordt vermoed wanneer de instelling niet verplicht is specifieke goedkeuring van de beheerder van de pensioenfondsen of van de pensioengerechtigden te vragen en te verkrijgen telkens wanneer zij toegang wenst tot overtollige middelen in het plan.

Artikel 16

Aftrekkingen van te verwachten belastingen voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder l), en artikel 56, onder f), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Mits de instelling uitvoering geeft aan een boekhoudkundig kader en boekhoudkundige beleidskeuzen volgens welke lopende en uitgestelde belastingschulden met betrekking tot transacties en andere gebeurtenissen die in de balans of de winst-en-verliesrekening zijn opgenomen, volledig in rekening worden gebracht, kan zij aannemen dat reeds rekening is gehouden met te verwachten belastingen. Ten aanzien van de bevoegde autoriteit moet worden aangetoond dat alle noodzakelijke aftrekkingen zijn verricht volgens de toepasselijke boekhoudkundige normen dan wel op basis van andere aanpassingen.

2. Wanneer de instelling haar tier 1-kernkapitaal berekent op basis van jaarrekeningen die zijn opgesteld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002, wordt geacht aan de voorwaarde van lid 1 te zijn voldaan.

3. Wanneer niet aan de voorwaarde van lid 1 is voldaan, vermindert de instelling haar tier 1-kernkapitaalbestanddelen met het geraamde bedrag van de lopende en uitgestelde belastingen die nog niet in de balans of de winst-en-verliesrekening zijn opgenomen met betrekking tot transacties en andere gebeurtenissen waarmee in de balans of winst-en-verliesrekening rekening is gehouden. Het geraamde bedrag van lopende en uitgestelde belastingen wordt vastgesteld door gebruik te maken van een regeling die evenwaardig is aan die waarin Verordening (EG) nr. 1606/2002 voorziet. Het geraamde bedrag van uitgestelde belastingen wordt niet verrekend met uitgestelde belastingvorderingen die niet in de jaarrekeningen zijn opgenomen.



AFDELING 4

Andere aftrekkingen voor tier 1-kernkapitaal-, aanvullend tier 1- en tier 2-bestanddelen

Artikel 17

Andere aftrekkingen voor kapitaalinstrumenten van financiële instellingen voor de toepassing van artikel 36, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Bezit van kapitaalinstrumenten van financiële instellingen als bedoeld in artikel 4, punt 26), van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt afgetrokken op basis van de volgende berekeningen:

a)alle instrumenten die als kapitaal worden aangemerkt krachtens de vennootschapswet welke van toepassing is op de instelling die deze heeft uitgegeven, en die, wanneer de financiële instelling aan solvabiliteitsvereisten moet voldoen, tot de wettelijke eigenvermogensbestanddelen van de hoogste kwaliteit behoren, worden zonder enige begrenzing van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken;

b)alle instrumenten die als kapitaal worden aangemerkt krachtens de vennootschapswet welke van toepassing is op de uitgevende instelling, en die, wanneer de financiële instelling niet aan solvabiliteitsvereisten moet voldoen, niet-aflosbaar zijn, het eerste en naar verhouding grootste gedeelte compenseren van de verliezen naargelang deze zich voordoen, in geval van insolvabiliteit en liquidatie na alle andere vorderingen in de rangorde komen en geen preferentiële of voorafbepaalde uitkering genieten, worden van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken;

c)achtergestelde instrumenten die op een „going concern”-basis verliezen compenseren, met inbegrip van de keuzemogelijkheid om couponbetalingen te schrappen, worden van het aanvullend tier 1-kernkapitaal afgetrokken. Wanneer het bedrag van deze achtergestelde instrumenten het bedrag van aanvullend tier 1-kernkapitaal te boven gaat, wordt het excedentaire bedrag van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken;

d)andere achtergestelde instrumenten worden van het tier 2-kapitaal afgetrokken. Indien het bedrag van deze achtergestelde instrumenten het bedrag van tier 2-kapitaal te boven gaat, wordt het excedentaire bedrag van het aanvullend tier 1-kapitaal afgetrokken. Wanneer het bedrag van het aanvullend tier 1-kapitaal ontoereikend is, wordt het overblijvende excedentaire bedrag van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken;

e)andere instrumenten die krachtens het toepasselijke prudentiële regelgevingskader tot het eigen vermogen van de financiële instelling behoren, of andere instrumenten waarvoor de instelling niet kan aantonen dat de voorwaarden a), b), c) of d) van toepassing zijn, worden van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken.

2. In de gevallen waarin lid 3 voorziet, passen de instellingen de in Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde aftrekkingen voor bezit van kapitaalinstrumenten toe op basis van een overeenstemmende aftrekkingsmethode. Voor de toepassing van dit lid betekent een overeenstemmende aftrekkingsmethode een methode waarbij de aftrekking wordt toegepast op dezelfde kapitaalcomponent waarvoor het kapitaal in aanmerking zou komen indien het door de instelling zelf was uitgegeven.

3. De in lid 1 bedoelde aftrekkingen zijn niet van toepassing in de volgende gevallen:

a)wanneer de financiële instelling een vergunning heeft en onder het toezicht staat van een bevoegde autoriteit en aan prudentiële vereisten moet voldoen die gelijkwaardig zijn aan die welke van toepassing zijn op instellingen krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013. Deze benadering wordt op financiële instellingen van derde landen toegepast alleen wanneer de gelijkwaardigheid van de prudentiële regels van het betrokken derde land is beoordeeld overeenkomstig deze verordening en hieruit is geconcludeerd dat de prudentiële regels van het derde land ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke van toepassing zijn in de Unie;

b)wanneer de financiële instelling een instelling voor elektronisch geld is in de zin van artikel 2 van Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad (10) en geen facultatieve ontheffing heeft verkregen als bedoeld in artikel 9 van deze richtlijn;

c)wanneer de financiële instelling een betalingsinstelling in de zin van artikel 4 van Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad (11) is en geen ontheffing heeft verkregen als bedoeld in artikel 26 van deze richtlijn;

d)wanneer de financiële instelling een beheerder van een alternatieve beleggingsinstelling in de zin van artikel 4 van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad (12) is of een beheermaatschappij in de zin van artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad (13).

Artikel 18

Kapitaalinstrumenten van verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen voor de toepassing van artikel 36, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Bezit van kapitaalinstrumenten van verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen die onder een solvabiliteitsregeling vallen welke als niet-gelijkwaardig met een regeling krachtens titel I, hoofdstuk VI, van Richtlijn 2009/138/EG is beoordeeld volgens de procedure bedoeld in artikel 227 van deze richtlijn, of welke niet is beoordeeld, wordt afgetrokken als volgt:

a)alle instrumenten die als kapitaal worden aangemerkt krachtens de vennootschapswet welke van toepassing is op de verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen die deze hebben uitgegeven, en die overeenkomstig de regeling van het derde land zonder enige begrenzing tot de wettelijke eigenvermogensbestanddelen van de hoogste kwaliteit behoren, worden van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken;

b)achtergestelde instrumenten die op een „going concern”-basis verliezen compenseren, met inbegrip van de keuzemogelijkheid om couponbetalingen te schrappen, worden van het aanvullend tier 1-kapitaal afgetrokken. Wanneer het bedrag van deze achtergestelde instrumenten het bedrag van het aanvullend tier 1-kapitaal te boven gaat, wordt het excedentaire bedrag van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken;

c)andere achtergestelde instrumenten worden van het tier 2-kapitaal afgetrokken. Wanneer het bedrag van deze achtergestelde instrumenten het bedrag van het tier 2-kapitaal te boven gaat, wordt het excedentaire bedrag van het aanvullend tier 1-kapitaal afgetrokken. Wanneer dit excedentaire bedrag het bedrag van het aanvullend tier 1-kapitaal overschrijdt, wordt het overblijvende excedentaire bedrag van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken;

d)voor verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen die aan prudentiële solvabiliteitsvereisten onderworpen zijn, worden alle andere instrumenten die krachtens de toepasselijke solvabiliteitsregeling tot het eigen vermogen van de verzekerings- en herverzekeringsonderneming uit het derde land behoren, of andere instrumenten waarvoor de instelling niet kan aantonen dat de voorwaarden a), b) of c) van toepassing zijn, van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken.

2. Wanneer de solvabiliteitsregeling van het derde land, met inbegrip van eigenvermogensvereisten, is beoordeeld als gelijkwaardig met die waarin titel I, hoofdstukVI, van Richtlijn 2009/138/EG voorziet volgens de procedure bedoeld in artikel 227 van deze richtlijn, wordt het bezit van kapitaalinstrumenten van verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen behandeld als bezit van kapitaalinstrumenten van verzekerings- en herverzekeringsondernemingen die een vergunning hebben verkregen overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2009/138/EG.

3. In de gevallen waarin lid 2 van dit artikel voorziet, passen de instellingen de aftrekkingen bedoeld in artikel 44, onder b), artikel 58, onder b), en artikel 68, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013, naargelang van het geval, toe op bezit van eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen.

Artikel 19

Kapitaalinstrumenten van ondernemingen die voor de toepassing van artikel 36, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG zijn uitgesloten

Bezit van kapitaalinstrumenten van ondernemingen die krachtens artikel 4 van Richtlijn 2009/138/EG van het toepassingsgebied van deze richtlijn zijn uitgesloten, wordt afgetrokken als volgt:

a)alle instrumenten die als kapitaal worden aangemerkt krachtens de vennootschapswet welke van toepassing is op de ondernemingen die deze hebben uitgegeven, en die tot wettelijke eigenvermogensbestanddelen van de hoogste kwaliteit behoren, worden zonder enige begrenzing van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken;

b)achtergestelde instrumenten die op een „going concern”-basis verliezen compenseren, met inbegrip van de keuzemogelijkheid om couponbetalingen te schrappen, worden van het aanvullend tier 1-kapitaal afgetrokken. Wanneer het bedrag van deze achtergestelde instrumenten het bedrag van het aanvullend tier 1-kapitaal te boven gaat, wordt het excedentaire bedrag van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken;

c)andere achtergestelde instrumenten worden van het tier 2-kapitaal afgetrokken. Indien het bedrag van deze achtergestelde instrumenten het bedrag van tier 2-kapitaal te boven gaat, wordt het excedentaire bedrag van het aanvullend tier 1-kapitaal afgetrokken. Wanneer dit bedrag het bedrag van het aanvullend tier 1-kapitaal overschrijdt, wordt het overblijvende excedentaire bedrag van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken;

d)andere instrumenten die krachtens de toepasselijke solvabiliteitsregeling tot het eigen vermogen van de onderneming behoren, of andere instrumenten waarvoor de instelling niet kan aantonen dat de voorwaarden a), b) of c) van toepassing zijn, worden van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken.



HOOFDSTUK III

AANVULLEND TIER 1-KAPITAAL



AFDELING 1

Vorm en aard van de prikkels tot aflossing

Artikel 20

Vorm en aard van de prikkels tot aflossing voor de toepassing van artikel 52, lid 1, onder g), en artikel 63, onder h), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Prikkels tot aflossing bestaan uit alle kenmerken die op de dag van uitgifte de verwachting inhouden dat het kapitaalinstrument vermoedelijk zal worden afgelost.

2. De in lid 1 bedoelde prikkels bestaan in de volgende vormen:

a)een calloptie gecombineerd het een toename in de creditspread van het instrument indien de call niet wordt uitgeoefend;

b)een calloptie gecombineerd met een verplichting of een optie voor de belegger om het instrument om te vormen tot een tier 1-kernkapitaalinstrument wanneer de call niet wordt uitgeoefend;

c)een calloptie gecombineerd met een verandering in de referentierentevoet wanneer de creditspread over de tweede referentierentevoet groter is dan de aanvankelijke betalingsrente min de swaprente;

d)een calloptie gecombineerd met een stijging van het aflossingsbedrag in de toekomst;

e)een optie om het instrument opnieuw op de markt te brengen, gecombineerd met een toename in de creditspread van het instrument of een verandering in referentierentevoet wanneer de creditspread over de tweede referentierentevoet groter is dan de aanvankelijke betalingsrente min de swaprente wanneer het instrument niet opnieuw op de markt wordt gebracht;

f)het instrument op zodanige wijze op de markt brengen dat het voor beleggers de indruk wekt dat het instrument zal worden afgeroepen.



AFDELING 2

Omzetting of afschrijving van de hoofdsom

Artikel 21

Aard van de opwaardering van de hoofdsom naar aanleiding van een afschrijving voor de toepassing van artikel 52, lid 1, onder n), en artikel 52, lid 2, onder c), ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. De afschrijving van de hoofdsom is op pro-ratabasis van toepassing op alle houders van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten die een soortgelijk afschrijvingsmechanisme en een identiek triggerniveau inhouden.

2. Om de afschrijving als tijdelijk te kunnen aanmerken, moet aan alle volgende voorwaarden voldaan zijn:

a)elke uitkering die na een afschrijving betaalbaar is, wordt gebaseerd op het verminderde bedrag van de hoofdsom;

b)de opwaarderingen worden gebaseerd op winsten nadat de instelling een formeel besluit ter bevestiging van de uiteindelijke winsten heeft genomen;

c)elke opwaardering van het instrument of betaling van coupons op het verminderde bedrag van de hoofdsom wordt naar eigen inzicht van de instelling verricht met naleving van de voorwaarden onder d) tot en met f) en voor de instelling bestaat er geen verplichting onder specifieke omstandigheden een opwaardering te verrichten of te versnellen;

d)de opwaardering wordt op pro-ratabasis verricht onder soortgelijke aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten waarop een afschrijving is toegepast;

e)het maximumbedrag dat aan de som van de opwaardering van het instrument en de betaling van coupons op het verminderde bedrag van de hoofdsom moet worden toegeschreven, is gelijk aan de winst van de instelling vermenigvuldigd met het bedrag verkregen door het in punt 1) vastgestelde bedrag te delen door het in punt 2) vastgestelde bedrag:

1)de som van het nominale bedrag van alle aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten van de instelling vóór afschrijving waarop een afschrijving is toegepast;

2)het totale tier 1-kapitaal van de instelling;

f)de som van opwaarderingsbedragen en betalingen van coupons op het verminderde bedrag van de hoofdsom wordt behandeld als een betaling die tot een vermindering van het tier 1-kernkapitaal leidt, en wordt samen met andere uitkeringen op tier 1-kernkapitaalinstrumenten onderworpen aan beperkingen met betrekking tot het maximaal uitkeerbare bedrag (Maximum Distributable Amount) bedoeld in artikel 141, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU, zoals omgezet in nationale regelgeving.

3. Voor de toepassing van lid 2, onder e), wordt de berekening verricht op het tijdstip waarop de opwaardering plaatsvindt.

Artikel 22

Procedures en tijdsplanning om te constateren dat er zich een triggergebeurtenis heeft voorgedaan, voor de toepassing van artikel 52, lid 1, onder n), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Wanneer de instelling heeft vastgesteld dat de tier 1-kernkapitaalratio is gedaald onder het niveau waarmee de omzetting of afschrijving van het instrument op het toepassingsniveau van de vereisten zoals bepaald in deel één, titel II, van Verordening (EU) nr. 575/2013 in werking wordt gesteld, constateert het leidinggevend orgaan of elk ander relevant orgaan van de instelling onverwijld dat er zich een triggergebeurtenis heeft voorgedaan en dat er een onherroepelijke verplichting tot afschrijving of omvorming van het instrument geldt.

2. Het af te schrijven of om te zetten bedrag wordt zo spoedig mogelijk vastgesteld en dit binnen een maximumtermijn van een maand vanaf het tijdstip waarop is geconstateerd dat de triggergebeurtenis zich heeft voorgedaan overeenkomstig lid 1.

3. De bevoegde autoriteit kan verlangen dat de in lid 2 bedoelde maximumtermijn van een maand wordt verkort, in gevallen waarin zij van oordeel is dat er voldoende zekerheid bestaat over het om te zetten of af te schrijven bedrag of in gevallen waarin zij van oordeel is dat een onmiddellijke omzetting of afschrijving noodzakelijk is.

4. Wanneer een onafhankelijke evaluatie van het af te schrijven of om te zetten bedrag noodzakelijk is volgens de bepalingen die betrekking hebben op het aanvullend tier 1-kapitaalinstrument, of wanneer de bevoegde autoriteit een onafhankelijke evaluatie verlangt voor de vaststelling van het af te schrijven of om te zetten bedrag, ziet het leidinggevend orgaan of enig ander relevant orgaan erop toe dat dit onmiddellijk geschiedt. Deze onafhankelijke evaluatie wordt zo snel mogelijk verricht en mag voor het instelling geen belemmeringen opleveren om het aanvullend tier 1-kapitaalinstrument af te schrijven of om te zetten en te voldoen aan de vereisten van de leden 2 en 3.



AFDELING 3

Kenmerken van instrumenten die herkapitalisatie in de weg kunnen staan

Artikel 23

Kenmerken van instrumenten die herkapitalisatie in de weg kunnen staan, voor de toepassing van artikel 52, lid 1, onder o), van Verordening (EU) nr. 575/2013

Kenmerken die de herkapitalisatie van een instelling in de weg kunnen staan, hebben betrekking op bepalingen die de instelling verplichten bestaande houders van kapitaalinstrumenten te vergoeden wanneer een nieuw kapitaalinstrument wordt uitgegeven.



AFDELING 4

Gebruik van special purpose entities voor indirecte uitgifte van eigenvermogensinstrumenten

Artikel 24

Gebruik van special purpose entities voor indirecte uitgifte van eigenvermogensinstrumenten voor de toepassing van artikel 52, lid 1, onder p), en artikel 63, onder n), van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Wanneer de instelling of een entiteit binnen de consolidatie overeenkomstig deel één, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 een kapitaalinstrument uitgeeft waarop door een special purpose entity wordt ingetekend, wordt dit kapitaalinstrument op het niveau van de instelling of van bovengenoemde entiteit niet in aanmerking genomen als kapitaal van een hogere kwaliteit dan de laagste kwaliteit van het aan de special purpose entity uitgegeven kapitaal en het door de special purpose entity aan derden uitgegeven kapitaal. Dit vereiste is van toepassing op het geconsolideerde, gesubconsolideerde en individuele toepassingsniveau van de prudentiële vereisten.

2. De rechten van de houders van door een special purpose entity uitgegeven instrumenten zijn niet gunstiger dan indien het instrument rechtstreeks door de instelling of een entiteit binnen de consolidatie overeenkomstig deel één, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 was uitgegeven.



HOOFDSTUK IV

ALGEMENE VEREISTEN



AFDELING 1

Indirect bezit voortkomende uit in indices opgenomen kapitaalinstrumenten

Artikel 25

Mate waarin voorzichtigheid geboden is in de ramingen voor de berekening van blootstellingen gebruikt als alternatief voor de onderliggende blootstellingen, voor de toepassing van artikel 76, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Een raming is voldoende voorzichtig wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)wanneer het beleggingsmandaat van de index vermeldt dat een kapitaalinstrument van een entiteit uit de financiële sector die deel uitmaakt van de index, een maximumpercentage van de index niet kan overschrijden, gebruikt de instelling dit percentage als raming voor de waarde van het bezit van kapitaalinstrumenten dat van de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend tier 1- en tier 2-bestanddelen, zoals van toepassing overeenkomstig artikel 17, lid 2, of van het tier 1-kernkapitaal wordt afgetrokken in situaties waarin de instelling de precieze aard van het bezit van kapitaalinstrumenten niet kan vaststellen;

b)wanneer een instelling niet in staat is het onder a) bedoelde maximumpercentage vast te stellen en blijkens haar beleggingsmandaat of andere relevante informatie de index kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector bevat, trekt zij het volledige bedrag van het bezit van indexinstrumenten af van het tier 1-kernkapitaal-, aanvullend tier 1- of tier 2-kapitaal, zoals van toepassing overeenkomstig artikel 17, lid 2, of van het tier 1-kernkapitaal in situaties waarin de instelling de precieze aard van het bezit van kapitaalinstrumenten niet kan vaststellen.

2. Voor de toepassing van lid 1 geldt de volgende voorwaarde:

a)indirect bezit voortkomende uit bezit van in indices opgenomen kapitaalinstrumenten omvat het gedeelte van de index dat is belegd in tier 1-kernkapitaal-, aanvullend tier 1-kapitaal- en tier 2-kapitaalinstrumenten van in de index opgenomen entiteiten uit de financiële sector;

b)een index omvat, zonder daartoe beperkt te zijn, indexfondsen, aandelen- of obligatie-indices of enig andere regeling waarin het onderliggende instrument een door een entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrument is.

Artikel 26

Betekenis van „in operationeel opzicht belastend” in artikel 76, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Voor de toepassing van artikel 76, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 heeft in operationeel opzicht belastend betrekking op situaties waarin doorkijkbenaderingen van kapitaalbezit in entiteiten uit de financiële sector op permanente basis niet gerechtvaardigd zijn, zoals beoordeeld door de bevoegde autoriteiten. In hun beoordeling van de aard van in operationeel opzicht belastende situaties houden de bevoegde autoriteiten rekening met de beperktheid in omvang en duur waarmee deze posities worden aangehouden. Een bezit van korte duur dient door de instelling te worden aangetoond op basis van de hoge liquiditeit van de index.

2. Voor de toepassing van lid 1 wordt een positie geacht van beperkte omvang te zijn wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)de individuele nettoblootstelling voortkomende uit bezit van indexinstrumenten, gemeten vóór toepassing van de doorkijkbenadering, overschrijdt 2 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen als berekend in artikel 46, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet;

b)de totale nettoblootstelling voortkomende uit bezit van indexinstrumenten, gemeten vóór toepassing van de doorkijkbenadering, overschrijdt 5 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen als berekend in artikel 46, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet;

c)de som van de totale nettoblootstelling voortkomende uit bezit van indexinstrumenten, gemeten vóór toepassing van de doorkijkbenadering, en van enig ander bezit van kapitaalinstrumenten dat overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder h), van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt afgetrokken, overschrijdt 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen als berekend in artikel 46, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet.



AFDELING 2

Toestemming van de toezichthouder voor vermindering van eigen vermogen

Artikel 27

Betekenis van „houdbaar voor de inkomstencapaciteit van de instelling” voor de toepassing van artikel 78, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013

Houdbaar voor de inkomstencapaciteit van de instelling overeenkomstig artikel 78, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 betekent dat de winstgevendheid van de instelling zoals beoordeeld door de bevoegde autoriteit gezond blijft of niet negatief wordt beïnvloed na de vervanging van de instrumenten met eigenvermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit op die datum en voor de voorzienbare toekomst. In haar beoordeling houdt de bevoegde autoriteit rekening met de winstgevendheid van de instelling in stresssituaties.

Artikel 28

Vereisten inzake proces en gegevens voor het verzoek van een instelling om toestemming voor het verrichten van aflossingen, verminderingen of wederinkopen van eigenvermogensinstrumenten voor de toepassing van artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Aflossingen, verminderingen en wederinkopen van eigenvermogensinstrumenten worden niet aan de houders van de instrumenten bekendgemaakt voordat de instelling voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft verkregen.

2. Wanneer er voldoende zekerheid bestaat dat er aflossingen, verminderingen en wederinkopen kunnen plaatsvinden en nadat de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit is verkregen, trekt de instelling de overeenstemmende af te lossen, te verminderen of wederin te kopen bedragen van de desbetreffende bestanddelen van haar eigen vermogen af voordat de aflossingen, verminderingen en wederinkopen daadwerkelijk plaatsvinden. Het bestaan van voldoende zekerheid wordt in het bijzonder vermoed wanneer de instelling haar voornemen tot aflossing, vermindering of wederinkoop van eigenvermogensinstrumenten in het openbaar heeft bekendgemaakt.

3. De leden 1 en 2 zijn van toepassing, in voorkomend geval, op het geconsolideerde, gesubconsolideerde en individuele toepassingsniveau van de prudentiële vereisten.

Artikel 29

Indiening van het verzoek door de instelling om toestemming voor het verrichten van aflossingen, verminderingen en wederinkopen voor de toepassing van artikel 77 en artikel 78 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en passende basissen voor de beperking van aflossingen voor de toepassing van artikel 78, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Alvorens tier 1-kernkapitaalinstrumenten te verminderen of af te lossen of aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten of tier 2-instrumenten af te roepen, af te lossen of wederin te kopen, dient een instelling een verzoek daartoe in bij de bevoegde autoriteit.

2. Het verzoek kan een plan omvatten om over een beperkte periode voor verschillende kapitaalinstrumenten handelingen als omschreven in artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013 te verrichten.

3. In geval van wederinkoop van tier 1-kernkapitaalinstrumenten, aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten of tier 2-instrumenten voor marketingdoeleinden kunnen de bevoegde autoriteiten voor handelingen als omschreven in artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013 in overeenstemming met de criteria bedoeld in artikel 78 van deze verordening hun voorafgaande toestemming verlenen voor een voorafbepaald bedrag:

a)voor tier 1-kernkapitaalinstrumenten overschrijdt dit bedrag niet het laagste van de volgende bedragen:

1)3 % van het bedrag van de desbetreffende uitgifte;

2)10 % van het bedrag waarmee het tier 1-kernkapitaal de som overschrijdt van de tier 1-kernkapitaalvereisten overeenkomstig artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013, de specifieke eigenvermogensvereisten als bedoeld in artikel 104, lid 1, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU en de gecombineerde buffervereiste zoals omschreven in artikel 128, punt 6, van deze richtlijn;

b)voor aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten of tier 2-instrumenten overschrijdt dit voorafbepaalde bedrag niet het laagste van de volgende bedragen:

1)10 % van het bedrag van de desbetreffende uitgifte;

2)of 3 % van het totale bedrag van uitstaande aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten of tier 2-instrumenten, voor zover van toepassing.

4. De bevoegde autoriteiten kunnen hun toestemming voor handelingen als omschreven in artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013 ook vooraf verlenen wanneer de desbetreffende eigenvermogensinstrumenten aan de werknemers van de instelling als deel van hun bezoldiging worden doorgegeven. De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten ervan in kennis wanneer eigenvermogensinstrumenten voor deze doeleinden worden aangekocht, en trekken deze instrumenten volgens een passende aftrekkingsmethode van het eigen vermogen af voor de duur waarin zij in het bezit van de instelling zijn. Aftrekking volgens de passende aanpak is niet langer vereist wanneer de uitgaven met betrekking tot een handeling overeenkomstig dit lid reeds in het eigen vermogen zijn opgenomen naar aanleiding van een tussentijds financieel verslag of eindejaarsverslag.

5. Een bevoegde autoriteit kan haar voorafgaande toestemming in overeenstemming met de in artikel 78 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde criteria voor een handeling als omschreven in artikel 77 van deze verordening verlenen voor een vooraf vastgesteld bedrag wanneer het bedrag van de af te roepen, af te lossen of wederin te kopen eigenvermogensinstrumenten van geringe omvang is in vergelijking met het uitstaande bedrag van de overeenstemmende uitgifte nadat de afroeping, aflossing of wederinkoop heeft plaatsgevonden.

6. De leden 1 tot en met 5 zijn van toepassing, in voorkomend geval, op het geconsolideerde, gesubconsolideerde en individuele toepassingsniveau van de prudentiële vereisten.

Artikel 30

Inhoud van het voor de toepassing van artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013 in te dienen verzoek

1. Het verzoek als bedoeld in artikel 29 bevat ten minste de volgende informatie:

a)een omstandige toelichting van de redenen waarom een van de handelingen als bedoeld in artikel 29, lid 1, wordt verricht;

b)informatie over kapitaalvereisten en kapitaalbuffers met betrekking tot een periode van ten minste 3 jaar, met inbegrip van het niveau en de samenstelling van het eigen vermogen voor en na de handeling en de impact van de handeling op de kapitaalvereisten;

c)de impact op de winstgevendheid van de instelling van de vervanging van een kapitaalinstrument als omschreven in artikel 78, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

d)een evaluatie van de risico’s waaraan de instelling wordt blootgesteld of kan worden blootgesteld, alsmede met betrekking tot de vraag of het niveau van eigen vermogen een passende dekking van deze risico’s verzekert, met inbegrip van stresstests met betrekking tot de voornaamste risico’s waarin potentiële verliezen in verschillende scenario’s duidelijk worden toegelicht;

e)elke andere informatie die door de bevoegde autoriteit nuttig wordt geacht om te beoordelen of het passend is een toestemming te verlenen overeenkomstig artikel 78 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

2. De bevoegde autoriteit verleent vrijstelling voor de indiening van bepaalde informatie als bedoeld in lid 2 wanneer zij constateert dat deze informatie reeds beschikbaar is.

3. De leden 1 en 2 zijn van toepassing, in voorkomend geval, op het geconsolideerde, gesubconsolideerde en individuele toepassingsniveau van de prudentiële vereisten.

Artikel 31

Tijdstip van het door de instelling in te dienen verzoek en behandeling van het verzoek door de bevoegde autoriteit voor de toepassing van artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. De instelling bezorgt de bevoegde autoriteit het volledige verzoek en de in de artikelen 29 en 30 bedoelde informatie ten minste drie maanden vóór de datum waarop een van de handelingen als omschreven in artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013 aan de houders van deze instrumenten zal worden bekendgemaakt.

2. De bevoegde autoriteiten kunnen instellingen per geval en in uitzonderlijke omstandigheden toestaan het in lid 1 bedoelde verzoek te verzenden binnen een termijn die korter is dan drie maanden.

3. De bevoegde autoriteit behandelt het verzoek binnen de in lid 1 bedoelde termijn of binnen de in lid 2 bedoelde termijn. De bevoegde autoriteiten houden rekening met nieuwe informatie zij die tijdens deze termijn ontvangen, wanneer deze beschikbaar wordt en wanneer zij deze informatie inhoudelijk belangrijk achten. Zij vatten de behandeling van het verzoek pas aan wanneer zij genoegen nemen met de ontvangst van de overeenkomstig artikel 28 vereiste informatie.

Artikel 32

Verzoeken om aflossing, vermindering of wederinkoop van onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen of soortgelijke instellingen voor de toepassing van artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Met betrekking tot de aflossing van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen of soortgelijke instellingen, wordt het verzoek bedoeld in artikel 29, leden 1, 2 en 6, en de informatie bedoeld in artikel 30, lid 1, bij de bevoegde autoriteit ingediend met dezelfde regelmaat als die waarmee het bevoegde orgaan aflossingen onderzoekt.

2. De bevoegde autoriteiten kunnen hun voorafgaande toestemming voor een handeling als omschreven in artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013 verlenen voor een voorafbepaald af te lossen bedrag minus de intekening op het nieuw betaalde bedrag aan tier 1-kernkapitaalinstrumenten gedurende een periode van een jaar. Dit voorafbepaalde bedrag beloopt ten hoogste 2 % van het tier 1-kernkapitaal indien de autoriteiten de zekerheid verkrijgen dat deze handeling geen gevaar oplevert voor de huidige of toekomstige solvabiliteit van de instelling.



AFDELING 3

Tijdelijke ontheffing van aftrek van eigen vermogen

Artikel 33

Tijdelijke ontheffing van aftrek van eigen vermogen voor de toepassing van artikel 79, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Een tijdelijke ontheffing heeft betrekking op een tijdsduur die de in de financiëlebijstandsoperatie gestelde tijdruimte niet overschrijdt. Deze ontheffing wordt voor niet langer dan 5 jaar verleend.

2. De ontheffing is alleen van toepassing op nieuw bezit van instrumenten in de entiteit uit de financiële sector waarvoor de financiëlebijstandsoperatie wordt verricht.

3. Voor het verlenen van een tijdelijke ontheffing voor aftrek van eigen vermogen kan een bevoegde autoriteit aannemen dat het tijdelijk bezit als bedoeld in artikel 79, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 geldt voor de doeleinden van een financiëlebijstandsoperatie om de entiteit uit de financiële sector te saneren en te redden, wanneer de operatie op basis van een plan plaatsvindt en door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, en wanneer het plan duidelijk de stadia, het tijdpad en de doelstellingen omschrijft alsmede de interactie tussen het tijdelijk bezit van kapitaalinstrumenten en de financiëlebijstandsoperatie.



HOOFDSTUK V

MINDERHEIDSBELANGEN EN DOOR DOCHTERONDERNEMINGEN UITGEGEVEN AANVULLEND TIER 1- EN TIER 2-KAPITAALINSTRUMENTEN

Artikel 34

Soorten activa die verband kunnen houden met de werking van special purpose entities en betekenis van de begrippen minimaal en onbelangrijk met betrekking tot in aanmerking komende aanvullend tier 1- en tier 2-kapitaalinstrumenten uitgegeven door special purpose entities voor de toepassing van artikel 83, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. De activa van een special purpose entity worden geacht minimaal en onbelangrijk te zijn wanneer aan de twee volgende voorwaarden is voldaan:

a)de activa van de special purpose entity die niet bestaan uit investeringen in eigen vermogen van de desbetreffende dochteronderneming, zijn beperkt tot liquide middelen die bestemd zijn voor de betaling van coupons en aflossing van de eigenvermogensinstrumenten die vervallen zijn;

b)het bedrag van activa van een andere special purpose entity dan de onder a), genoemde entities, is niet hoger dan 0,5 % van het gemiddelde totaal van de activa van de special purpose entity over de laatste drie jaar.

2. Voor de toepassing van lid 1, onder b), kan de bevoegde autoriteit een instelling toestaan een hoger percentage te gebruiken indien aan de twee volgende twee voorwaarden is voldaan:

a)het hogere percentage is noodzakelijk om uitsluitend de dekking van de lopende kosten van de special purpose entity mogelijk te maken;

b)het overeenstemmende nominale bedrag overschrijdt 500 000 EUR niet.

▼M1



HOOFDSTUK V bis

EIGEN VERMOGEN OP BASIS VAN VASTE KOSTEN

Artikel 34 ter

Berekening van het in aanmerking komend kapitaal van ten minste een kwart van de vaste kosten voor het voorgaande jaar voor de toepassing van artikel 97, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder „onderneming” verstaan een entiteit als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 2, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 die de in bijlage I, deel A, punten 2 en 4, van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad (14) vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verricht, dan wel een beleggingsonderneming.

2. Voor de toepassing van artikel 97, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekenen ondernemingen hun vaste kosten van het voorgaande jaar onder gebruikmaking van cijfers die resulteren uit het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving, door de volgende bestanddelen af te trekken van de totale kosten na uitkering van winsten aan aandeelhouders in hun recentste gecontroleerde jaarrekeningen, of, indien geen gecontroleerde jaarrekeningen beschikbaar zijn, in de door de nationale toezichthouders gevalideerde jaarrekeningen:

a)volledig discretionaire personeelsbonussen;

b)aandelen in de winst van werknemers, bestuurders en partners, voor zover deze volledig discretionair zijn;

c)andere bestemmingen van de winst en andere variabele beloning, voor zover deze volledig discretionair zijn;

d)gedeelde te betalen provisies en vergoedingen die rechtstreeks verband houden met te ontvangen provisies en vergoedingen die in de totale opbrengsten zijn opgenomen, indien de betaling van de te betalen provisies en vergoedingen afhankelijk is van de feitelijke ontvangst van de te ontvangen provisies en vergoedingen;

e)voor de uitvoering, registratie of clearing van transacties aan clearinginstituten, beurzen en intermediaire makelaars betaalde vergoedingen, courtage en andere lasten;

f)in voorkomend geval, vergoedingen aan verbonden agenten als gedefinieerd bij punt 25 van artikel 4 van Richtlijn 2004/39/EG;

g)over geld van cliënten aan klanten betaalde rente;

h)eenmalige kosten uit hoofde van ongewone activiteiten.

3. Indien door derden behalve verbonden agenten namens de ondernemingen vaste kosten zijn gemaakt, en deze vaste kosten niet reeds in de totale kosten als bedoeld in lid 2 zijn opgenomen, ondernemen ondernemingen een van de volgende acties:

a)indien een specificatie van de kosten van die derden beschikbaar is, bepalen ondernemingen het bedrag van de vaste kosten welke die derden namens hen hebben gemaakt en tellen zij dat bedrag bij het cijfer dat uit lid 2 resulteert;

b)indien de specificatie als bedoeld in punt a) niet beschikbaar is, bepalen de ondernemingen het bedrag van de kosten die door die derden namens hen zijn gemaakt volgens de bedrijfsplannen van de ondernemingen en tellen zij dat bedrag bij het cijfer dat uit lid 2 resulteert.

4. Indien de onderneming van verbonden agenten gebruikmaakt, telt zij een bedrag gelijk aan 35 % van alle vergoedingen met betrekking tot verbonden agenten bij het cijfer dat uit lid 2 resulteert.

5. Indien de meest recente gecontroleerde jaarrekeningen van de onderneming geen periode van twaalf maanden weergeven, deelt de onderneming het resultaat van de berekening van de leden 2 tot 4 door het aantal maanden die in die jaarrekeningen zijn weergegeven en vermenigvuldigt zij vervolgens het resultaat met twaalf om een gelijkwaardig jaarlijks bedrag te verkrijgen.

Artikel 34 quater

Voorwaarden voor de aanpassing door de bevoegde autoriteit van het vereiste om in aanmerking komend kapitaal van ten minste één kwart van de vaste kosten van het voorgaande jaar aan te houden overeenkomstig artikel 97, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Voor ondernemingen als bedoeld in de tweede alinea wordt een wijziging in de activiteiten van een onderneming als materieel beschouwd indien een van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)de wijziging in de activiteiten van de onderneming resulteert in een wijziging van 20 % of meer van de geraamde vaste kosten van de onderneming;

b)de wijziging in de activiteiten van de onderneming resulteert in wijzigingen van de eigenvermogensvereisten van de onderneming op basis van de geraamde vaste kosten gelijk aan of groter dan 2 miljoen EUR.

De ondernemingen als bedoeld in de eerste alinea zijn die welke aan een van de volgende voorwaarden voldoen:

a)hun huidige eigenvermogensvereisten op basis van vaste kosten zijn gelijk aan of groter dan 125 000 EUR;

b)hun eigenvermogensvereisten voldoen aan beide van de volgende voorwaarden:

i)op basis van de huidige vaste kosten bedragen zij minder dan 125 000 EUR;

ii)op basis van de geraamde vaste kosten zijn zij gelijk aan of groter dan 150 000 EUR.

2. Voor ondernemingen als bedoeld in de tweede alinea wordt een wijziging in de activiteiten van een onderneming als materieel beschouwd indien de wijziging in de activiteiten van de onderneming in een wijziging van 100 % of meer van de geraamde vaste kosten van de onderneming resulteert.

De ondernemingen als bedoeld in de eerste alinea zijn die welke aan beide van de volgende voorwaarden voldoen:

a)op basis van de huidige vaste kosten bedragen hun eigenvermogensvereisten minder dan 125 000 EUR;

b)op basis van de geraamde vaste kosten bedragen hun eigenvermogensvereisten minder dan 150 000 EUR.

Artikel 34 quinquies

Berekening van geraamde vaste kosten in het geval van een onderneming die haar werkzaamheden niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend overeenkomstig artikel 97, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013

Indien een onderneming met ingang van de dag waarop zij begint operationele activiteiten uit te voeren haar werkzaamheden niet gedurende een volledig jaar heeft uitgeoefend, gebruikt zij voor de berekening van de bestanddelen in de punten a tot h van artikel 34 ter, lid 2, de geraamde vaste kosten die zijn opgenomen in haar begroting voor de eerste twaalf maanden waarin zij operationele activiteiten uitvoert, als ingediend met haar vergunningsaanvraag.

▼B



HOOFDSTUK VI

OMSCHRIJVING VAN DE OVERGANGSBEPALINGEN VAN VERORDENING (EU) NR. 575/2013 MET BETREKKING TOT EIGEN VERMOGEN

Artikel 35

Additionele filters en aftrekkingen voor de toepassing van artikel 481, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. De aanpassingen in de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend tier 1-kapitaalbestanddelen en tier 2-bestanddelen overeenkomstig artikel 481 van Verordening (EU) nr. 575/2013 worden verricht overeenkomstig de leden 2 tot en met 7.

2. Wanneer deze aftrekkingen en filters krachtens de omzettingsmaatregelen van Richtlijn 2006/48/EG en Richtlijn 2006/49/EG voortkomen uit eigenvermogensbestandddelen als bedoeld in artikel 57, onder a), b) en c), van Richtlijn 2006/48/EG, wordt de aanpassing verricht in de tier 1-kernkapitaalbestanddelen.

3. In andere gevallen dan bedoeld in lid 1 en wanneer deze aftrekkingen en filters krachtens de omzettingsmaatregelen van Richtlijn 2006/48/EG en Richtlijn 2006/49/EG zijn toegepast op het totaal van de bestanddelen als bedoeld in artikel 57, onder a) tot en met c bis), van Richtlijn 2006/48/EG, rekening houdend met artikel 154 van deze richtlijn, wordt de aanpassing verricht in de aanvullend tier 1-kapitaalbestanddelen.

4. Wanneer het bedrag van de aanvullend tier 1-kapitaalbestanddelen lager is dan de desbetreffende aanpassing, wordt de residuele aanpassing verricht in de tier 1-kernkapitaalbestanddelen.

5. In andere gevallen dan bedoeld in de leden 1 en 2 en wanneer deze aftrekkingen en filters krachtens de omzettingsmaatregelen van Richtlijn 2006/48/EG en Richtlijn 2006/49/EG zijn toegepast op de eigenvermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 57, onder d) tot en met h), of op het totale eigen vermogen van Richtlijn 2006/48/EG en Richtlijn 2006/49/EG, wordt de aanpassing verricht in de tier 2-bestanddelen.

6. Wanneer het bedrag van tier 2- kapitaalbestanddelen lager is dan de desbetreffende aanpassing, wordt de residuele aanpassing verricht in de aanvullend tier 1-kapitaalbestanddelen.

7. Wanneer het bedrag van tier 2- en aanvullend tier 1-kapitaalbestanddelen lager is dan de desbetreffende aanpassing, wordt de residuele aanpassing verricht in de tier 1-kernkapitaalbestanddelen.

Artikel 36

Bestanddelen uitgesloten van grandfatheringbepalingen voor geen staatssteun vormende instrumenten in tier 1-kernkapitaal of aanvullend tier 1-kapitaal in andere eigenvermogensbestanddelen voor de toepassing van artikel 487, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013

1. Wanneer aan eigenvermogensinstrumenten gedurende de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 de behandeling als bedoeld in artikel 487, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt verleend, kunnen instrumenten geheel of gedeeltelijk als dusdanig worden behandeld. Deze behandeling heeft geen gevolgen voor de berekening van de limiet als omschreven in artikel 486, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

2. Eigenvermogensinstrumenten als bedoeld in lid 1 kunnen opnieuw worden behandeld als bestanddelen bedoeld in artikel 484, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, op voorwaarde dat zij behoren tot de bestanddelen bedoeld in artikel 484, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en dat het bedrag daarvan niet langer de in artikel 486, lid 2, van deze verordening omschreven toepasselijke percentages overschrijdt.

3. Eigenvermogensinstrumenten als bedoeld in lid 1 kunnen opnieuw worden behandeld als bestanddelen bedoeld in artikel 484, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013, op voorwaarde dat zij behoren tot de bestanddelen bedoeld in artikel 484, lid 3, of artikel 484, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en dat het bedrag daarvan niet langer de in artikel 486, lid 3, van deze verordening omschreven toepasselijke percentages overschrijdt

Artikel 37

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.



(1) PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.

(2) Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1).

(3) Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (PB L 177 van 30.6.2006, blz. 201).

(4) Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).

(5) Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1).

(6) Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(7) Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1).

(8) Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat (PB L 35 van 11.2.2003, blz. 1).

(9) Richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen (PB L 372 van 31.12.1986, blz. 1).

(10) Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (PB L 267 van 10.10.2009, blz. 7).

(11) Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt (PB L 319 van 5.12.2007, blz. 1).

(12) Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).

(13) Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).

(14) Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).