Gedelegeerde Verordening (EU) n r. 1322/2014 van de Commissie van 19 september 2014 tot aanvulling en wijziging van Verordening (EU) nr. 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat de voertuigconstructie en algemene voorschriften voor de goedkeuring van landbouw- en bosbouwvoertuigen betreft (Voor de EER relevante tekst)
Gedelegeerde Verordening (EU) n r. 1322/2014 van de Commissie van 19 september 2014 tot aanvulling en wijziging van Verordening (EU) nr. 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat de voertuigconstructie en algemene voorschriften voor de goedkeuring van landbouw- en bosbouwvoertuigen betreft (Voor de EER relevante tekst)
2014R1322 — NL — 14.10.2016 — 001.001
Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 1322/2014 VAN DE COMMISSIE van 19 september 2014 tot aanvulling en wijziging van Verordening (EU) nr. 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat de voertuigconstructie en algemene voorschriften voor de goedkeuring van landbouw- en bosbouwvoertuigen betreft (PB L 364 van 18.12.2014, blz. 1) |
Gewijzigd bij:
Publicatieblad | ||||
nr. | blz. | datum | ||
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2016/1788 VAN DE COMMISSIE van 14 juli 2016 | L 277 | 1 | 13.10.2016 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 1322/2014 VAN DE COMMISSIE
van 19 september 2014
tot aanvulling en wijziging van Verordening (EU) nr. 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat de voertuigconstructie en algemene voorschriften voor de goedkeuring van landbouw- en bosbouwvoertuigen betreft
(Voor de EER relevante tekst)
HOOFDSTUK I
ONDERWERP EN DEFINITIES
Artikel 1
Onderwerp
Deze verordening bevat gedetailleerde technische voorschriften en testprocedures met betrekking tot het ontwerp, de constructie en de assemblage van voertuigen in verband met de goedkeuring van landbouw- en bosbouwvoertuigen alsook van systemen, onderdelen en technische eenheden van dergelijke voertuigen; de nadere regelingen en voorschriften met betrekking tot typegoedkeuringsprocedures, virtuele tests en overeenstemming van de productie; technische specificaties met betrekking tot de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie; en de prestatienormen en criteria voor de beoordeling van technische diensten overeenkomstig Verordening (EU) nr. 167/2013.
Artikel 2
Definities
De volgende definities zijn van toepassing:
1. | „referentiepunt van de zitplaats (S)” : het in het middenlangsvlak van de zitplaats gelegen snijpunt van het raakvlak aan de voet van de gecapitonneerde rugleuning en een horizontaal vlak. Dit horizontale vlak snijdt de onderzijde van het vlak dat de zitting vormt 150 mm vóór het referentiepunt van de zitplaats (S), zoals vastgesteld in aanhangsel 8 van bijlage XIV; |
2. | „bedieningsorgaan” : iedere inrichting waarmee door de directe inwerkingstelling ervan de toestand of de werking van de trekker of van een daaraan gekoppeld werktuig kan worden gewijzigd; |
3. | „beschermkap” : een bescherminrichting die zich onmiddellijk voor het gevaarlijke deel bevindt en die, alleen of met andere delen van de machine, aan alle zijden beschermt tegen aanraking met het gevaarlijke deel; |
4. | „afscherming” : een bescherminrichting die met behulp van een rail, een hekwerk of een soortgelijk middel voor de noodzakelijke veilige afstand zorgt waardoor het gevaarlijke deel buiten bereik blijft; |
5. | „klep” : een bescherminrichting die zich onmiddellijk voor het gevaarlijke deel bevindt en die aan de bedekte zijde beschermt tegen aanraking met het gevaarlijke deel; |
6. | „vast verbonden” : afschermingen die alleen met behulp van gereedschap afneembaar mogen zijn; |
7. | „heet oppervlak” : enig metalen oppervlak van de trekker dat tijdens het normale door de fabrikant beoogde gebruik een temperatuur van meer dan 85 °C bereikt of een plastic oppervlak dat een temperatuur van meer dan 100 °C bereikt. |
HOOFDSTUK II
CONSTRUCTIEVOORSCHRIFTEN VOOR VOERTUIGEN EN ALGEMENE TYPEGOEDKEURINGSVOORSCHRIFTEN
Artikel 3
Algemene verplichtingen van fabrikanten met betrekking tot de voertuigconstructie
1. Fabrikanten rusten landbouw- en bosbouwvoertuigen uit met systemen, onderdelen en technische eenheden, voor zover deze invloed hebben op de veiligheid van de inzittenden, die zo ontworpen, gebouwd en geassembleerd zijn dat het voertuig bij normaal gebruik en onderhoud volgens de voorschriften van de fabrikant voldoet aan de gedetailleerde technische voorschriften en testprocedures die in de artikelen 4 tot en met 32 zijn vastgelegd.
2. Fabrikanten tonen door middel van demonstratietesten tegenover de goedkeuringsinstantie aan dat de landbouw- en bosbouwvoertuigen die in de Unie op de markt worden aangeboden, worden geregistreerd of in het verkeer worden gebracht, voldoen aan de gedetailleerde technische voorschriften en testprocedures die in de artikelen 4 tot en met 32 zijn vastgelegd.
3. Fabrikanten waarborgen dat reserveonderdelen en uitrustingsstukken die in de Unie op de markt worden aangeboden of in het verkeer worden gebracht, voldoen aan de in deze verordening bedoelde gedetailleerde voorschriften en testprocedures. Een goedgekeurd landbouw- of bosbouwvoertuig dat is uitgerust met een dergelijk vervangingsonderdeel of uitrustingsstuk voldoet aan dezelfde testvoorschriften en prestatielimieten als een voertuig dat is uitgerust met een origineel onderdeel.
4. De fabrikanten waarborgen dat de typegoedkeuringsprocedures voor de controle van de conformiteit van de productie worden gevolgd wat de gedetailleerde constructievoorschriften voor voertuigen als vastgesteld in deze verordening betreft.
Artikel 4
Toepassing van de VN/ECE-reglementen
De VN/ECE-reglementen en de wijzigingen daarop die in bijlage I van deze verordening vermeld staan, zijn van toepassing op de typegoedkeuring van landbouw- en bosbouwvoertuigen onder de in deze verordening gestelde voorwaarden.
Artikel 5
Erkenning van op basis van de OESO-codes afgegeven testrapporten voor EU-typegoedkeuring
In overeenstemming met artikel 50 van Verordening (EU) nr. 167/2013 worden voor EU-typegoedkeuring de testrapporten die zijn afgegeven op basis van de OESO-codes, als vastgesteld in bijlage II bij deze verordening, erkend als alternatief voor de testrapporten die zijn afgegeven op basis van deze verordening.
Artikel 6
Regelingen met betrekking tot typegoedkeuringsprocedures, met inbegrip van voorschriften in verband met virtueel testen
De regelingen met betrekking tot typegoedkeuringsprocedures als bedoeld in artikel 20, lid 8, van Verordening (EU) nr. 167/2013 en de voorschriften met betrekking tot virtuele tests als bedoeld in artikel 27, lid 6, van die verordening, zijn vastgelegd in bijlage III bij deze verordening.
Artikel 7
Regelingen met betrekking tot de conformiteit van de productie
De regelingen met betrekking tot de conformiteit van de productie als bedoeld in artikel 28, lid 6, van Verordening (EU) nr. 167/2013 zijn vastgelegd in bijlage IV bij deze verordening.
Artikel 8
Voorschriften betreffende de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie
De voorschriften betreffende de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, zoals bedoeld in artikel 53, lid 12, van Verordening (EU) nr. 167/2013, zijn vastgelegd in bijlage V bij deze verordening.
Artikel 9
Voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (dynamisch testen)
De testprocedures en voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen, zoals bedoeld in artikel 18, lid2, onder a), van Verordening (EU) nr. 167/2013, met betrekking tot het dynamisch testen van voertuigen van de categorieën T1, T4.2 en T4.3, worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage VI bij deze verordening.
Artikel 10
Voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (trekkers op rupsbanden)
De testprocedures en voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor trekkers op rupsbanden van de categorieën C1, C2, C4.2 en C4.3 worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage VII bij deze verordening.
Artikel 11
Voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (statisch testen)
Indien het type voertuig binnen de in bijlage VIII bij deze verordening vastgestelde werkingssfeer valt, mogen fabrikanten ervoor kiezen om, als alternatief voor de voorschriften van artikel 9 en artikel 10, aan de voorschriften van dit artikel te voldoen. De testprocedures en voorschriften met betrekking tot het statisch testen betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T1/C1, T4.2/C4.2 en T4.3/C4.3 worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage VIII bij deze verordening.
Artikel 12
Voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (vooraan gemonteerde kantelbeveiligingsvoorzieningen op smalspoortrekkers)
De testprocedures en voorschriften betreffende vooraan gemonteerde kantelbeveiligingsvoorzieningen als bedoeld in artikel 18, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 167/2013 met betrekking tot smalspoortrekkers voor voertuigen van de categorieën T2, T3 en T4.3 worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage IX bij deze verordening.
Artikel 13
Voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (achteraan gemonteerde kantelbeveiligingsvoorzieningen op smalspoortrekkers)
De testprocedures en voorschriften betreffende op de achterzijde gemonteerde kantelbeveiligingsvoorzieningen als bedoeld in artikel 18, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 167/2013 met betrekking tot smalspoortrekkers voor voertuigen van de categorieën T2/C2, T3/C3 en T4.3/C4.3 worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage X bij deze verordening.
Artikel 14
Voorschriften betreffende voorzieningen ter bescherming tegen vallende voorwerpen
De testprocedures en voorschriften betreffende voorzieningen ter bescherming tegen vallende voorwerpen, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T en C worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XI bij deze verordening.
Artikel 15
Voorschriften betreffende zitplaatsen voor meerijders
De testprocedures en voorschriften betreffende zitplaatsen voor meerijders, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder c), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T en C worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XII bij deze verordening.
Artikel 16
Voorschriften betreffende de blootstelling van de bestuurder aan geluidsniveaus
De testprocedures en voorschriften betreffende blootstelling van de bestuurder aan geluidsniveaus, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder d), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T en C worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XIII bij deze verordening.
Artikel 17
Voorschriften betreffende de bestuurderszitplaats
De testprocedures en voorschriften betreffende de bestuurderszitplaats, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder e), van Verordening (EU) nr. 167/2013 voor voertuigen van de categorieën T en C worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XIV bij deze verordening.
Artikel 18
Voorschriften betreffende de bedieningsruimte en de toegankelijkheid van de cabine
De testprocedures en voorschriften betreffende de bedieningsruimte en de toegankelijkheid van de cabine, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder f), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T en C worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XV bij deze verordening.
Artikel 19
Voorschriften betreffende aftakassen
De testprocedures en voorschriften betreffende aftakassen, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder g), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T en C worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XVI bij deze verordening.
Artikel 20
Voorschriften betreffende de bescherming van aandrijfelementen
De testprocedures en voorschriften betreffende de bescherming van aandrijfelementen, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder h), van Verordening (EU) nr. 167/2013 voor voertuigen van de categorieën T en C worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XVII bij deze verordening.
Artikel 21
Voorschriften betreffende gordelverankeringen
De testprocedures en voorschriften betreffende gordelverankeringen, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder i), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T en C worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XVIII bij deze verordening.
Artikel 22
Voorschriften betreffende veiligheidsgordels
De testprocedures en voorschriften met betrekking tot veiligheidsgordels, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder j), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T en C worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XIX bij deze verordening.
Artikel 23
Voorschriften betreffende de bescherming tegen binnendringende voorwerpen
De testprocedures en voorschriften betreffende de bescherming tegen binnendringende voorwerpen, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder k), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T en C worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XX bij deze verordening.
Artikel 24
Voorschriften betreffende uitlaatsystemen
De toepasselijke testprocedures en -voorschriften betreffende uitlaatsystemen, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder l), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T en C worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XXI bij deze verordening.
Artikel 25
Voorschriften betreffende de gebruikershandleiding
De voorschriften betreffende de gebruikershandleiding, met inbegrip van aspecten die verband houden met de bescherming tegen gevaarlijke stoffen en de werking en het onderhoud van het voertuig, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder l), n) en q), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T, C, R en S worden vastgesteld in bijlage XXII bij deze verordening.
Artikel 26
Voorschriften betreffende bedieningsorganen, met inbegrip van de veiligheid en betrouwbaarheid van controlesystemen, en nood- en automatische stopvoorzieningen
De testprocedures en voorschriften betreffende bedieningsorganen, met inbegrip van de veiligheid en betrouwbaarheid van controlesystemen, en nood- en automatische stopvoorzieningen, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder o), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T en C worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XXIII bij deze verordening.
Artikel 27
Voorschriften betreffende bescherming tegen andere mechanische gevaren
De testprocedures en voorschriften betreffende de bescherming tegen andere mechanische gevaren, met inbegrip van bescherming tegen ruwe oppervlakken, scherpe kanten en hoeken, het scheuren van buizen met vloeistoffen en ongecontroleerde bewegingen van het voertuig, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder p), van Verordening (EU) nr. 167/2013, andere dan die welke worden genoemd onder de artikelen 9 tot en met 14, 19 en 23, voor voertuigen van de categorieën T, C, R en S worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XXIV bij deze verordening.
Artikel 28
Voorschriften betreffende afschermingen en beschermingsmiddelen
De testprocedures en voorschriften betreffende de afschermingen en beschermingsmiddelen, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder r), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T, C, R en S worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XXV bij deze verordening.
Artikel 29
Voorschriften betreffende informatie, waarschuwingen en markeringen
De testprocedures en voorschriften betreffende informatie, waarschuwingen en markeringen, met inbegrip van aspecten die verband houden met de waarschuwingssignalen in verband met het remmen en de werking en het onderhoud van het voertuig, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder s), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T, C, R en S worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XXVI bij deze verordening.
Artikel 30
Voorschriften betreffende materialen en producten
De testprocedures en voorschriften betreffende materialen en producten, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder t), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T en C worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XXVII bij deze verordening.
Artikel 31
Voorschriften betreffende batterijen
De testprocedures en voorschriften betreffende batterijen, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder u), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T en C worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XXVIII bij deze verordening.
Artikel 32
Voorschriften betreffende de bescherming tegen gevaarlijke stoffen
De testprocedures en voorschriften betreffende de bescherming tegen gevaarlijke stoffen, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2, onder l), van Verordening (EU) nr. 167/2013, voor voertuigen van de categorieën T en C, worden uitgevoerd en gecontroleerd overeenkomstig bijlage XXIX bij deze verordening.
HOOFDSTUK III
VOORSCHRIFTEN IN VERBAND MET TECHNISCHE DIENSTEN
Artikel 33
Prestatienormen en evaluatie van technische diensten
Technische diensten voldoen aan de prestatienormen en de procedure voor de beoordeling van technische diensten in artikel 61 van Verordening (EU) nr. 167/2013, die worden gecontroleerd overeenkomstig bijlage XXX bij deze verordening.
Artikel 34
Toelaatbaarheid van zelftesten
Zelftesten door interne technische diensten als bedoeld in artikel 60, lid 1, van Verordening (EU) nr. 167/2013 mogen uitsluitend worden uitgevoerd voor zover dat volgens bijlage III bij deze verordening is toegestaan.
HOOFDSTUK IV
NATIONALE TYPEGOEDKEURING VAN VOERTUIGEN, SYSTEMEN, ONDERDELEN EN TECHNISCHE EENHEDEN
Artikel 35
Nationale typegoedkeuring van voertuigen, systemen, onderdelen en technische eenheden
Nationale autoriteiten mogen niet weigeren om nationale typegoedkeuring voor een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid te verlenen op grond van constructievoorschriften indien het voertuig, systeem, onderdeel of de technische eenheid aan de voorschriften van deze verordening voldoet.
HOOFDSTUK V
SLOTBEPALINGEN
Artikel 36
Wijzigingen in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 167/2013
Bijlage I bij Verordening (EU) nr. 167/2013 wordt als volgt gewijzigd:
1)In rij nr. 39 worden de vermeldingen voor de voertuigcategorieën Ca en Cb vervangen door „X”.
2)In rij nr. 41 worden de vermeldingen voor de voertuigcategorieën T2a en T2b vervangen door „X”.
3)In rij nr. 43 worden de vermeldingen voor de voertuigcategorieën Ca en Cb vervangen door „X”.
4)In rij nr. 44 worden de vermeldingen voor de voertuigcategorieën Ca en Cb vervangen door „X”.
Artikel 37
Inwerkingtreding en toepassing
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2016.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
INHOUD
Nummer bijlage | Titel bijlage |
Voertuigconstructie en algemene typegoedkeuringsvoorschriften | |
I | Toepassing van VN/ECE-reglementen |
II | Erkenning van op basis van de OESO-codes afgegeven testrapporten voor EU-typegoedkeuring |
III | Regelingen met betrekking tot typegoedkeuringsprocedures, met inbegrip van voorschriften in verband met virtueel testen |
IV | Regelingen met betrekking tot de conformiteit van de productie |
V | Voorschriften betreffende de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie |
VI | Voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (dynamisch testen) |
VII | Voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (trekkers op rupsbanden) |
VIII | Voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (statisch testen) |
IX | Voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (vooraan gemonteerde kantelbeveiligingsvoorzieningen op smalspoortrekkers) |
X | Voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (achteraan gemonteerde kantelbeveiligingsvoorzieningen op smalspoortrekkers) |
XI | Voorschriften betreffende voorzieningen ter bescherming tegen vallende voorwerpen |
XII | Voorschriften betreffende zitplaatsen voor meerijders |
XIII | Voorschriften betreffende de blootstelling van de bestuurder aan geluidsniveaus |
XIV | Voorschriften betreffende de bestuurderszitplaats |
XV | Voorschriften betreffende de bedieningsruimte en de toegankelijkheid van de cabine |
XVI | Voorschriften betreffende aftakassen |
XVII | Voorschriften betreffende de bescherming van aandrijfelementen |
XVIII | Voorschriften betreffende gordelverankeringen |
XIX | Voorschriften betreffende veiligheidsgordels |
XX | Voorschriften betreffende bescherming tegen binnendringende voorwerpen |
XXI | Voorschriften betreffende uitlaatsystemen |
XXII | Voorschriften betreffende de gebruikershandleiding |
XXIII | Voorschriften betreffende bedieningsorganen, met inbegrip van de veiligheid en betrouwbaarheid van controlesystemen, en nood- en automatische stopvoorzieningen |
XXIV | Voorschriften betreffende bescherming tegen andere mechanische gevaren |
XXV | Voorschriften betreffende afschermingen en beschermingsmiddelen |
XXVI | Voorschriften betreffende informatie, waarschuwingen en markeringen |
XXVII | Voorschriften betreffende materialen en producten |
XXVIII | Voorschriften betreffende batterijen |
XXIX | Voorschriften betreffende bescherming tegen gevaarlijke stoffen |
Voorschriften in verband met technische diensten | |
XXX | Prestatienormen en evaluatie van technische diensten |
BIJLAGE I
Toepassing Van Vn/Ece-Reglementen
VN/ECE-reglement nr. | Onderwerp | Wijzigingenreeks | Verwijzing naar het PB | Toepasbaarheid |
14 | Veiligheidsgordelverankering, Isofix-verankeringssystemen en Isofix-toptetherverankeringen | supplement 1 op wijzigingenreeks 07 | PB L 109 van 28.4.2011, blz. 1 | T en C |
16 | Veiligheidsgordels, beveiligingssystemen en kinderbeveiligingssystemen | supplement 1 op wijzigingenreeks 06 | PB L 233 van 9.9.2011, blz. 1 | T en C |
43 | Veiligheidsruiten | supplement 12 op wijzigingenreeks 00 | PB L 230 van 31.8.2010, blz. 119 | T en C |
60 | Door de bestuurder bediende bedieningsorganen — identificatie van bedieningsorganen, verklikkerlichten en meters (bromfietsen/motorfietsen) | PB L 95 van 31.3.2004, blz. 10 | T en C | |
79 | Stuurinrichting | supplement 3 op wijzigingenreeks 01 en corrigendum 20 januari 2006 | PB L 137 van 27.5.2008, blz. 25 | T en C |
Toelichting:
Het feit dat een onderdeel in deze lijst is opgenomen, wil niet zeggen dat de installatie ervan verplicht is. Voor bepaalde onderdelen zijn echter voorschriften voor verplichte installatie in andere bijlagen bij deze verordening vastgelegd.
BIJLAGE II
Erkenning van op basis van de OESO-codes afgegeven testrapporten voor EU-typegoedkeuring
Testrapport op basis van OESO-code nr. | Onderwerp | Uitgave | Toepasbaarheid | Alternatief voor het EU-testrapport op basis van |
3 | Officiële tests van de beveiligingsvoorzieningen van landbouw- en bosbouwtrekkers (dynamische test) | uitgave 2015 -juli 2014- | T1, T4.2 en T4.3 | bijlage VI en bijlage XVIII (indien de gordelverankeringen zijn getest) |
4 | Officiële tests van de beveiligingsvoorzieningen van landbouw- en bosbouwtrekkers (statische test) | uitgave 2015 -juli 2014- | T1/C1, T4.2/C4.2 en T4.3/C4.3 | bijlage VIII en bijlage XVIII (indien de gordelverankeringen zijn getest) |
5 | Officiële meting van het geluid op de bestuurdersplaats(en) van landbouw- en bosbouwtrekkers | uitgave 2015 -juli 2014- | T en C | bijlage XIII |
6 | Officiële tests van vooraan gemonteerde kantelbeveiligingsvoorzieningen op landbouw- en bosbouwsmalspoortrekkers op wielen | uitgave 2015 -juli 2014- | T2, T3 en T4.3 | bijlage IX en bijlage XVIII (indien de gordelverankeringen zijn getest) |
7 | Officiële tests van achteraan gemonteerde kantelbeveiligingsvoorzieningen op landbouw- en bosbouwsmalspoortrekkers op wielen | uitgave 2015 -juli 2014- | T2/C2, T3/C3 en T4.3/C4.3 | bijlage X en bijlage XVIII (indien de gordelverankeringen zijn getest) |
8 | Officiële tests van de beveiligingsvoorzieningen van landbouw- en bosbouwtrekkers op rupsbanden | uitgave 2015 -juli 2014- | C1, C2, C4.2 en C4.3 | bijlage VII en bijlage XVIII (indien de gordelverankeringen zijn getest) |
10 | Officiële tests van de voorzieningen ter bescherming tegen vallende voorwerpen van landbouw- en bosbouwtrekkers | uitgave 2015 -juli 2014- | T en C | bijlage XI Deel C |
BIJLAGE III
Regelingen met betrekking tot typegoedkeuringsprocedures, met inbegrip van voorschriften in verband met virtueel testen
1. Typegoedkeuringsprocedure
Bij ontvangst van een aanvraag voor typegoedkeuring voor een voertuig gaat de goedkeuringsinstantie als volgt te werk:
1.1.Zij controleert of alle EU-typegoedkeuringscertificaten die zijn afgegeven en testrapporten die zijn verstrekt op grond van Verordening (EU) nr. 167/2013 en de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen die van toepassing zijn op de typegoedkeuring van voertuigen, het voertuigtype omvatten en aan de voorschriften voldoen.
1.2.Zij vergewist zich er met betrekking tot de verstrekte documenten van dat de voertuigspecificaties en gegevens van het inlichtingenformulier voor het voertuig ook zijn opgenomen in de informatiepakketten en de EU-typegoedkeuringscertificaten die zijn afgegeven overeenkomstig Verordening (EU) nr. 167/2013 en de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen.
1.3.Zij verricht inspecties, of laat deze verrichten, van voertuigdelen en systemen van een aantal representatieve exemplaren van het goed te keuren type voertuig om te controleren of het (de) voertuig(en) gebouwd is (zijn) overeenkomstig de desbetreffende gegevens in het gewaarmerkte informatiepakket met betrekking tot Verordening (EU) nr. 167/2013 en de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen.
1.4.Zij verricht, indien van toepassing, relevante controles, of laat deze verrichten, met betrekking tot de installatie van technische eenheden.
1.5.Zij verricht de noodzakelijke controles, of laat deze verrichten, met betrekking tot de aanwezigheid van de onderwerpen zoals bedoeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 167/2013.
2. Combinatie van technische specificaties
Het aantal ter beschikking te stellen voertuigen moet voldoende zijn om een behoorlijke controle van de verschillende goed te keuren combinaties volgens de hiernavolgende criteria mogelijk te maken:
2.1.aandrijfeenheid;
2.2.overbrenging;
2.3.aangedreven assen (aantal, plaats en onderlinge verbinding);
2.4.gestuurde assen (aantal en plaats);
2.5.remsysteem en geremde assen (aantal);
2.6.kantelbeveiligingsvoorziening;
2.7.bescherming tegen gevaarlijke stoffen.
3. Specifieke bepalingen
Als er geen goedkeuringscertificaten of testrapporten beschikbaar zijn met betrekking tot de onderwerpen waarop Verordening (EU) nr. 167/2013 of de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen van toepassing zijn, gaat de goedkeuringsinstantie als volgt te werk:
3.1.Zij zorgt ervoor dat de nodige tests en controles volgens Verordening (EU) nr. 167/2013 en de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen plaatsvinden.
3.2.Zij controleert of het voertuig in overeenstemming is met de gegevens van het informatiedossier van het voertuig en of het voldoet aan de technische voorschriften van Verordening (EU) nr. 167/2013 en de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen.
3.3.Zij verricht, indien van toepassing, relevante controles, of laat deze verrichten, met betrekking tot de installatie van onderdelen en technische eenheden.
4. Procedures voor de meerfasen-EU-typegoedkeuring
4.1. Algemeen
4.1.1.Het goede verloop van een meerfasen-EU-typegoedkeuring is afhankelijk van samenwerking door alle betrokken fabrikanten. Met het oog hierop zorgen de goedkeuringsinstanties ervoor dat er, voordat goedkeuring aan de eerste of latere fase wordt verleend, goede afspraken zijn gemaakt tussen de desbetreffende fabrikanten wat de levering en uitwisseling van documenten en gegevens betreft, zodat het voltooide voertuigtype voldoet aan de technische voorschriften van Verordening (EU) nr. 167/2013 en de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen. Dergelijke informatie omvat gegevens met betrekking tot relevante goedkeuringen van systemen, onderdelen en technische eenheden, alsmede van voertuigdelen die bij het niet-volledige voertuig behoren, maar nog niet zijn goedgekeurd.
4.1.2.De overeenkomstig punt 4 verleende EU-typegoedkeuringen zijn afgestemd op de staat van voltooiing van het type voertuig en omvatten alle voor eerdere fasen verleende goedkeuringen.
4.1.3.Iedere bij een meerfasen-EU-typegoedkeuring betrokken fabrikant is verantwoordelijk voor de goedkeuring en conformiteit van de productie van alle systemen, onderdelen of technische eenheden die door hem zijn vervaardigd dan wel door hem aan de vorige bouwfase zijn toegevoegd. Hij is niet verantwoordelijk voor aspecten die in een vroegere fase goedgekeurd zijn, behalve wanneer hij de desbetreffende delen zo sterk wijzigt dat de eerder verleende goedkeuring ongeldig wordt.
4.2. Procedures
De goedkeuringsinstantie gaat als volgt te werk:
4.2.1.Zij controleert of alle EU-typegoedkeuringscertificaten die zijn afgegeven en testrapporten die zijn verstrekt op grond van Verordening (EU) nr. 167/2013 en de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen die van toepassing zijn op de typegoedkeuring van voertuigen, het voertuigtype in de desbetreffende staat van voltooiing omvatten en aan de voorschriften voldoen.
4.2.2.Zij zorgt ervoor dat alle desbetreffende gegevens, al naargelang van de staat van voltooiing van het voertuig, opgenomen worden in het informatiedossier.
4.2.3.Zij vergewist zich er aan de hand van de verstrekte documentatie van dat de specificatie(s) en gegevens van het voertuiginformatiedossier zich ook bij de gegevens van de informatiepakketten en de goedkeuringscertificaten van de desbetreffende EU-typegoedkeuringen bevinden overeenkomstig Verordening (EU) nr. 167/2013 of de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen; indien bij een voltooid voertuig een nummer van een punt van het informatiedossier niet vermeld is in een van de informatiepakketten, vergewist zij zich ervan dat het desbetreffende onderdeel of kenmerk in overeenstemming is met de gegevens van het informatiedossier.
4.2.4.Zij verricht inspecties, of laat deze verrichten, van voertuigdelen en systemen van een aantal representatieve exemplaren van het goed te keuren type voertuig om te controleren of het (de) voertuig(en) gebouwd is (zijn) overeenkomstig de desbetreffende gegevens in het gewaarmerkte informatiepakket met betrekking tot Verordening (EU) nr. 167/2013 en de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen.
4.2.5.Zij verricht, indien van toepassing, relevante controles, of laat deze verrichten, met betrekking tot de installatie van technische eenheden.
4.3. | Het aantal in de zin van punt 4.2.4 te inspecteren voertuigen moet voldoende zijn om, rekening houdend met de staat van voltooiing van het voertuig en de in punt 2 vastgestelde criteria, een adequate controle mogelijk te maken van de verschillende combinaties waarvoor EU-typegoedkeuring moet worden verleend. |
5. Voorwaarden waaronder virtueel testen moet plaatsvinden en voorschriften waarvoor virtueel testen mogelijk is
5.1. Doelstellingen en toepassingsgebied
In punt 5 worden passende bepalingen vastgesteld voor virtueel testen overeenkomstig artikel 27, lid 6, van Verordening (EU) nr. 167/2013. Dit punt is niet van toepassing op de tweede alinea van artikel 27, lid 3, van die verordening.
5.2. Lijst van voorschriften waarvoor virtueel testen mogelijk is
Tabel 1
Lijst van voorschriften waarvoor virtueel testen mogelijk is
Verwijzing naar gedelegeerde handeling | Bijlage nr. | Voorschriften | Beperkingen/opmerkingen |
Verordening (EU) nr. 1322/2014 | IX | Het continue of onderbroken kantelgedrag van een zijdelings kantelende smalspoortrekker met een vóór de bestuurderszitplaats gemonteerd veiligheidsframe | Deel B4 |
Verordening (EU) nr. 1322/2014 | XV | Voorschriften betreffende de bedieningsruimte en de toegankelijkheid van de cabine | Enkel de voorschriften betreffende de afmetingen en plaatsing |
Verordening (EU) 2015/208 | VII | Voorschriften inzake het gezichtsveld en ruitenwissers | Enkel de voorschriften betreffende de afmetingen, plaatsing en zichtbaarheid |
Verordening (EU) 2015/208 | IX | Voorschriften inzake achteruitkijkspiegels | Enkel de voorschriften betreffende de afmetingen, plaatsing en zichtbaarheid |
Verordening (EU) 2015/208 | XII | Voorschriften inzake de installatie van verlichting | Enkel de voorschriften betreffende de afmetingen, plaatsing en zichtbaarheid in de punten 5 en 6 (met uitzondering van de colorimetrische en fotometrische voorschriften) |
Verordening (EU) 2015/208 | XIII | Voorschriften inzake bescherming van de inzittenden van het voertuig, met inbegrip van binnenuitrusting, hoofdsteunen, veiligheidsgordels en deuren van het voertuig | Deel 2 Enkel de voorschriften betreffende de afmetingen, met inbegrip van de beschreven vorm, en de plaatsing |
Verordening (EU) 2015/208 | XIV | Voorschriften inzake de buitenkant en accessoires van het voertuig | Enkel de voorschriften betreffende de afmetingen, met inbegrip van de beschreven vorm, en de plaatsing |
6. Voorwaarden waaronder virtueel testen moet plaatsvinden
6.1. Patroon van de virtuele test
Als basisstructuur voor de beschrijving en uitvoering van virtuele tests wordt het volgende schema gebruikt:
6.1.1.doel;
6.1.2.structuurmodel;
6.1.3.randvoorwaarden;
6.1.4.belastingsparameters;
6.1.5.berekening;
6.1.6.beoordeling;
6.1.7.documentatie.
6.2. Basisbeginselen voor computersimulatie en -berekening
6.2.1. Wiskundig model
Het wiskundige model wordt door de fabrikant ter beschikking gesteld. Het moet een weerspiegeling zijn van de complexiteit van de constructie van het te testen voertuig, het te testen systeem en de te testen onderdelen in verhouding tot de voorschriften. Dezelfde voorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op het onafhankelijk van het voertuig testen van onderdelen of technische eenheden.
6.2.2. Validering van het wiskundige model
Het wiskundige model wordt ten opzichte van de werkelijke testomstandigheden gevalideerd. Er wordt een fysieke test uitgevoerd om de resultaten bij gebruik van het wiskundige model te kunnen vergelijken met de resultaten van een fysieke test. Er wordt aangetoond dat de testresultaten vergelijkbaar zijn. Hiertoe verstrekken de fabrikanten aan de technische dienst een correlatierapport met informatie over het wiskundige model en de correlatie tussen de met dat model verkregen resultaten en die van de fysieke tests, volgens het in punt 6.1 vermelde schema. De fabrikant of de technische dienst stelt een valideringsrapport op, waarin de conformiteit van het wiskundige model wordt bevestigd, en dient dit in bij de goedkeuringsinstantie. Elke wijziging in het wiskundige model of de software die afbreuk kan doen aan de geldigheid van het valideringsrapport wordt gemeld aan de goedkeuringsinstantie, die kan opdragen een nieuwe validering uit te voeren. Het stroomschema voor de valideringsprocedure is opgenomen in figuur 1 van punt 7.
6.2.3. Documentatie
De voor de simulatie en berekening gebruikte gegevens en hulpmiddelen worden door de fabrikant beschikbaar gesteld en naar behoren gedocumenteerd.
6.2.4. Hulpmiddelen en ondersteuning
Op verzoek van de technische dienst worden de benodigde hulpmiddelen, waaronder ook geschikte software, door de fabrikant verstrekt of toegankelijk gemaakt.
6.2.5. | Ook verleent de fabrikant de benodigde ondersteuning aan de technische dienst. |
6.2.6. | Het verlenen van toegang en ondersteuning aan een technische dienst ontslaat deze dienst niet van enige verplichting met betrekking tot de vaardigheden van zijn personeel, de betaling van licentierechten en de vertrouwelijkheid. |
6.2.7. | Goedkeuringsprocedure bij gebruik van virtuele tests De naleving van de voorschriften van tabel 1 van punt 5.2 kan enkel door virtuele testprocedures worden aangetoond als zij worden uitgevoerd volgens een wiskundig model dat overeenkomstig de in punt 6.2.2 vastgestelde voorschriften is gevalideerd. De toepasbaarheid en de beperkingen van het model worden besproken met de technische dienst en moeten door de goedkeuringsinstantie worden goedgekeurd. |
6.2.8. | Testrapport van virtuele tests De technische dienst verstrekt een testrapport met de resultaten van de virtuele tests. Het testrapport is samenhangend met het correlatierapport en het valideringsrapport, en omvat ten minste de volgende elementen: de opbouw van het virtuele prototype, de simulatie-inputs en de simulatieresultaten met betrekking tot de technische voorschriften. |
7. Valideringsprocedure van virtuele tests
Figuur 1
Stroomschema voor valideringsprocedure van virtuele tests
BIJLAGE IV
Regelingen met betrekking tot de conformiteit van de productie
1. Definities
Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
1.1.„kwaliteitsbeheersysteem”: een reeks onderling verband houdende of op elkaar inwerkende elementen met behulp waarvan organisaties de uitvoering van het kwaliteitsbeleid en de verwezenlijking van de kwaliteitsdoelstellingen regelen en controleren;
1.2.„verificatie”: een proces voor het verzamelen van bewijsmateriaal aan de hand waarvan wordt beoordeeld hoe goed de verificatiecriteria worden toegepast; deze verificatie moet objectief, onpartijdig en onafhankelijk zijn, met een systematisch en gedocumenteerd controleproces;
1.3.„corrigerende maatregelen”: een probleemoplossend proces en de stappen die vervolgens worden ondernomen om de oorzaken van een geval van niet-conformiteit of een ongewenste situatie weg te nemen en die zijn bedoeld om herhaling ervan te voorkomen.
2. Doel
2.1.De procedure voor de conformiteit van de productie heeft tot doel te garanderen dat alle voertuigen, systemen, onderdelen, technische eenheden, voertuigdelen en uitrustingsstukken overeenstemmen met de specificatie, prestaties en markeringsvoorschriften van het goedgekeurde type.
2.2.Deze procedure omvat de volgende maatregelen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn: de in deel 3 uiteengezette beoordeling van de kwaliteitsbeheersystemen, de „eerste beoordeling” genoemd, en de in deel 4 uiteengezette controles die verband houden met de controle en de producten, „maatregelen betreffende de conformiteit van de productie” genoemd.
3. Eerste beoordeling
3.1.Alvorens een typegoedkeuring te verlenen, gaat de goedkeuringsinstantie na of de fabrikant adequate maatregelen en procedures heeft vastgesteld voor een effectieve controle, zodat de vervaardigde voertuigen, systemen, onderdelen of technische eenheden met het goedgekeurde type overeenstemmen.
3.2.De in de norm EN ISO 19011:2011 uiteengezette richtsnoeren voor het uitvoeren van kwaliteits- en/of milieumanagementsysteemaudits zijn van toepassing op de eerste beoordeling.
3.3.De typegoedkeuringsinstantie controleert of aan de voorschriften in punt 3.1 is voldaan. De goedkeuringsinstantie moet tevreden zijn over de eerste beoordeling en de maatregelen betreffende de conformiteit van de productie in deel 4, waarbij zo nodig rekening wordt gehouden met een van de in de punten 3.3.1 tot en met 3.3.3 beschreven maatregelen of, naargelang van het geval, een complete of gedeeltelijke combinatie daarvan.
3.3.1.De eerste beoordeling en/of controle van de maatregelen betreffende de conformiteit van de productie worden/wordt uitgevoerd door de goedkeuringsinstantie die de goedkeuring heeft verleend of door een aangewezen orgaan dat namens de goedkeuringsinstantie optreedt.
3.3.1.1.Voor het bepalen van de omvang van de uit te voeren eerste beoordeling mag de goedkeuringsinstantie gebruikmaken van de beschikbare informatie met betrekking tot:
3.3.1.1.1.de in punt 3.3.3 beschreven certificering van de fabrikant, die krachtens dat punt niet als voldoende wordt beschouwd of niet wordt erkend;
3.3.1.1.2.in het geval van een typegoedkeuring van een onderdeel of technische eenheid, de beoordeling van de kwaliteitsbewaking die door de voertuigfabrikant(en) wordt uitgevoerd in het bedrijf van de fabrikant waar het onderdeel of de technische eenheid wordt vervaardigd overeenkomstig een of meer specificaties van de bedrijfstak die voldoen aan de voorschriften van de geharmoniseerde norm EN ISO 9001:2008.
3.3.2.De eerste beoordeling en/of controle van de maatregelen betreffende de conformiteit van de productie mogen/mag ook worden uitgevoerd door de goedkeuringsinstantie van een andere lidstaat of door het orgaan dat daartoe door de goedkeuringsinstantie is aangewezen.
3.3.2.1.In een dergelijk geval stelt de goedkeuringsinstantie van de andere lidstaat een verklaring van overeenstemming op waarin de gebieden en productiefaciliteiten staan vermeld die van belang worden geacht voor de goed te keuren voertuigen, systemen, onderdelen en technische eenheden.
3.3.2.2.Na ontvangst van een aanvraag voor een verklaring van overeenstemming van de goedkeuringsinstantie van een lidstaat die de typegoedkeuring heeft verleend, stuurt de goedkeuringsinstantie van de andere lidstaat onmiddellijk de verklaring van overeenstemming of deelt zij mee dat zij geen verklaring kan afgeven.
3.3.2.3.De verklaring van overeenstemming omvat ten minste het volgende:
3.3.2.3.1.groep of onderneming (bv. XYZ Automobielen);
3.3.2.3.2.specifieke organisatie (bv. Europese afdeling);
3.3.2.3.3.fabrieken/vestigingsplaatsen (bv. motorenfabriek 1 (Verenigd Koninkrijk) – voertuigfabriek 2 (Duitsland));
3.3.2.3.4.voertuig-/onderdelenserie (bv. alle modellen van categorie T1);
3.3.2.3.5.beoordeelde afdelingen (bv. motorenassemblageafdeling, carrosserieperserij en assemblageafdeling, voertuigassemblage);
3.3.2.3.6.onderzochte documenten (bv. kwaliteitshandboek en -procedures van het bedrijf en de vestiging);
3.3.2.3.7.datum van beoordeling (bv. verificatie uitgevoerd van 18 t/m 30.5.2013);
3.3.2.3.8.gepland controlebezoek (bv. oktober 2014).
3.3.3.De goedkeuringsinstantie aanvaardt ook een betrouwbaar certificaat waaruit blijkt dat de fabrikant aan de geharmoniseerde norm EN ISO 9001:2008 of aan een daarmee gelijkstaande geharmoniseerde norm voldoet als bewijs dat aan de vereisten inzake de eerste beoordeling van punt 3.3 is voldaan. De fabrikant verschaft gegevens over het certificaat en verbindt zich ertoe de goedkeuringsinstantie op de hoogte te brengen wanneer de geldigheid of het toepassingsgebied ervan wordt herzien.
3.4.Bij de typegoedkeuring van een voertuig hoeven de eerste beoordelingen die zijn uitgevoerd voor de verlening van de goedkeuring van systemen, onderdelen en technische eenheden van het voertuig niet te worden herhaald, maar moeten deze wel worden aangevuld met een beoordeling van de locaties en activiteiten die betrekking hebben op de assemblage van het gehele voertuig, die niet eerder zijn beoordeeld.
4. Maatregelen betreffende de conformiteit van de productie
4.1.Alle voertuigen, systemen, onderdelen en technische eenheden waarvoor krachtens Verordening (EU) nr. 167/2013 en de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen, krachtens een aan de Herziene Overeenkomst van 1958 gehecht VN/ECE-reglement of krachtens een compleet testrapport dat is opgesteld op basis van de in de lijst van bijlage II bij deze verordening vermelde OESO-codes goedkeuring is verleend, moeten zo zijn vervaardigd dat zij in overeenstemming zijn met het type dat is goedgekeurd, en met name voldoen aan de voorschriften van deze bijlage, Verordening (EU) nr. 167/2013, de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen en het (de) toepasselijke VN/ECE-reglement(en) en de toepasselijke OESO-code(s).
4.2.Alvorens een typegoedkeuring te verlenen krachtens Verordening (EU) nr. 167/2013 en de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen, een aan de Herziene Overeenkomst van 1958 gehecht VN/ECE-reglement of een OESO-code, verifieert de goedkeuringsinstantie van een lidstaat of er behoorlijke afspraken en gedocumenteerde plannen zijn, die bij elke goedkeuring in overleg met de fabrikant moeten worden opgesteld, om op gezette tijden die tests of bijbehorende controles uit te voeren die nodig zijn om na te gaan of er nog steeds conformiteit is met het goedgekeurde type, waartoe in voorkomende gevallen ook de tests behoren die zijn vastgesteld in Verordening (EU) nr. 167/2013, het VN/ECE-reglement en de OESO-code.
4.3.De houder van de typegoedkeuring moet in het bijzonder:
4.3.1.ervoor zorgen dat er procedures voor een doeltreffende controle van de conformiteit van producten (voertuigen, systemen, onderdelen of technische eenheden) met het goedgekeurde type zijn en dat deze worden toegepast;
4.3.2.toegang hebben tot de test- of andere geschikte apparatuur die nodig is om de conformiteit met elk goedgekeurd type te verifiëren;
4.3.3.ervoor zorgen dat de resultaten en gegevens van tests en controles worden vastgelegd en dat bijgevoegde documenten gedurende een in overleg met de goedkeuringsinstantie vastgestelde periode van ten hoogste 10 jaar beschikbaar blijven;
4.3.4.de resultaten van elk type test of controle analyseren om de stabiliteit van de productkenmerken te verifiëren en te waarborgen, rekening houdend met afwijkingen bij industriële productie;
4.3.5.ervoor zorgen dat voor elk type product ten minste de in Verordening (EU) nr. 167/2013 en de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen voorgeschreven en in het (de) toepasselijke VN/ECE-reglement of OESO-code vastgestelde controles en tests worden verricht;
4.3.6.ervoor zorgen dat, indien bij het desbetreffende type test monsters of testobjecten niet in overeenstemming blijken te zijn, er opnieuw monsters worden genomen en een nieuwe test of controle wordt uitgevoerd, alsmede dat alle nodige maatregelen worden getroffen om de conformiteit van het productieproces voor het goedgekeurde type te herstellen;
4.3.7.ervoor zorgen dat, in het geval van typegoedkeuring van een voertuig, de controles van punt 4.3.5 ten minste het verifiëren van de juistheid van de bouwspecificaties met betrekking tot de goedkeuring en van de vereiste gegevens voor het certificaat van overeenstemming omvatten.
4.4.Bij stapsgewijze, gemengde of meerfasentypegoedkeuringsprocedures mag de goedkeuringsinstantie die de typegoedkeuring voor het complete voertuig heeft verleend, een goedkeuringsinstantie die de typegoedkeuring voor een relevant(e) systeem, onderdeel of technische eenheid heeft verleend, verzoeken om nadere gegevens te verstrekken over de naleving van de voorschriften voor de conformiteit van de productie in deze bijlage.
4.5.Indien de goedkeuringsinstantie die de typegoedkeuring voor het gehele voertuig heeft verleend, niet tevreden is over de in punt 4.4 bedoelde doorgegeven informatie en dit schriftelijk heeft medegedeeld aan de betrokken fabrikant en de goedkeuringsinstantie die de typegoedkeuring voor het systeem, het onderdeel of de technische eenheid heeft verleend, verzoekt de goedkeuringsinstantie die de typegoedkeuring voor het gehele voertuig heeft verleend om de uitvoering van aanvullende verificaties of controles van de conformiteit van de productie op de vestiging van de fabrikant(en) van die systemen, onderdelen of technische eenheden en worden de resultaten onmiddellijk ter beschikking van de betrokken goedkeuringsinstantie gesteld.
4.6.Indien de punten 4.4 en 4.5 van toepassing zijn en de resultaten van de nadere verificatie of controle naar het oordeel van de goedkeuringsinstantie die de typegoedkeuring voor het gehele voertuig heeft verleend niet tot tevredenheid zijn, zorgt de fabrikant ervoor dat de conformiteit van de productie zo spoedig mogelijk wordt hersteld door ten genoegen van de goedkeuringsinstantie die de typegoedkeuring voor het gehele voertuig heeft verleend en ten genoegen van de goedkeuringsinstantie die de typegoedkeuring voor het systeem, het onderdeel of de technische eenheid heeft verleend, corrigerende maatregelen te treffen.
5. Vervolgmaatregelen aangaande de controle
5.1.De instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan te allen tijde in elk productiebedrijf de aldaar toegepaste methoden voor controle van de conformiteit van de productie verifiëren door middel van periodieke verificaties. De fabrikant moet daartoe toegang verschaffen tot productie-, inspectie-, test-, opslag- en distributievestigingen en alle noodzakelijke gegevens verstrekken over de documentatie en gegevens van het kwaliteitsbeheersysteem.
5.1.1.De normale benadering bij dergelijke periodieke controles is de blijvende effectiviteit van de in de punten 3 en 4 (eerste beoordeling en maatregelen betreffende de conformiteit van de productie) van deze bijlage vastgelegde procedures te bewaken.
5.1.1.1.Toezicht door de (overeenkomstig punt 3.3.3 bevoegde of erkende) technische diensten wordt als toereikend beschouwd voor wat betreft de naleving van de vereisten van punt 5.1.1 met betrekking tot de procedures die voor de eerste beoordeling zijn vastgesteld.
5.1.1.2.De normale frequentie van de (andere dan de in punt 5.1.1.1 bedoelde) controles door de goedkeuringsinstantie is zodanig dat de relevante, overeenkomstig de punten 3 en 4 uitgevoerde controles van de conformiteit van de productie geëvalueerd worden over een periode die past bij het door de goedkeuringsinstantie gestelde vertrouwen.
5.2.Bij elke evaluatie moeten de test-, controle- en productiegegevens, met name gegevens van die tests of controles die vereist zijn volgens punt 4.2, ter beschikking worden gesteld van de inspecteur.
5.3.De inspecteur mag willekeurig gekozen monsters nemen, die in het laboratorium van de fabrikant of in de voorzieningen van de technische dienst moeten worden getest, in welk geval er alleen een fysieke test wordt uitgevoerd. Het minimumaantal monsters kan worden bepaald op basis van de resultaten van de controles die de fabrikant zelf heeft uitgevoerd.
5.4.Indien het niveau van de controle onvoldoende blijkt of indien het nodig blijkt de geldigheid van de overeenkomstig punt 5.2 uitgevoerde tests te controleren, selecteert de inspecteur de monsters die naar de technische dienst worden gezonden om fysieke tests uit te voeren overeenkomstig de voorschriften in punt 4 en in Verordening (EU) nr. 167/2013, de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen, het toepasselijke VN/ECE-reglement of de toepasselijke OESO-code.
5.5.Indien de tijdens een inspectie of controle verkregen resultaten onbevredigend zijn, zorgt de goedkeuringsinstantie ervoor dat alle maatregelen worden getroffen die nodig zijn om de conformiteit van de productie zo snel mogelijk te herstellen.
5.6.Indien krachtens Verordening (EU) nr. 167/2013 overeenstemming met VN/ECE-reglementen vereist is of het gebruik van complete testrapporten die zijn afgegeven op basis van de standaardcodes van de OESO als alternatief voor de voorschriften van de op grond van die verordening vastgestelde gedelegeerde handelingen is toegestaan, mag de fabrikant de bepalingen van deze bijlage toepassen als een alternatief voor de voorschriften voor de conformiteit van de productie in de desbetreffende VN/ECE-reglementen of OESO-codes. Als punt 4.5 of 4.6 van toepassing is, moet echter ten genoegen van de goedkeuringsinstantie worden voldaan aan alle afzonderlijke voorschriften voor de conformiteit van de productie in VN/ECE-reglementen of OESO-codes, totdat de goedkeuringsinstantie besluit dat de conformiteit van de productie is hersteld.
BIJLAGE V
Voorschriften betreffende de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie
LIJST VAN AANHANGSELS
Nummer aanhangsel | Titel aanhangsel |
1 | Toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig |
2 | Informatie om de ontwikkeling van generieke diagnoseapparatuur mogelijk te maken |
1. Definitie
Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder: „toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig”: het beschikbaar zijn van alle OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie die voor inspectie, diagnose, onderhoud of reparatie van het voertuig noodzakelijk is.
2. Naleving van de voorschriften voor de toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig in de typegoedkeuringsprocedure
2.1.De fabrikant ziet erop toe dat de technische voorschriften van deze bijlage met betrekking tot de toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig worden nageleefd.
2.2.Goedkeuringsinstanties verlenen alleen typegoedkeuring nadat ze van de fabrikant een certificaat inzake de toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig hebben ontvangen.
2.3.Het certificaat inzake de toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig dient als bewijs dat hoofdstuk XV van Verordening (EU) nr. 167/2013 is nageleefd.
2.4.Het certificaat inzake de toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig wordt opgesteld overeenkomstig het model als bedoeld in artikel 53, lid 8, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 167/2013.
3. Toegangsvergoedingen
Behalve tijdgerelateerde toegang krachtens artikel 55 van Verordening (EU) nr. 167/2013 kunnen de fabrikanten ook toegang op transactiebasis aanbieden, waarvoor vergoedingen worden gevraagd per transactie en niet op basis van de tijdsperiode gedurende welke toegang wordt geboden. Indien fabrikanten beide systemen voor het verkrijgen van toegang aanbieden, tijdgerelateerd dan wel op transactiebasis, kiezen onafhankelijke reparatiebedrijven het systeem waaraan zij de voorkeur geven.
4. Onderhoudsonderdelen en diagnose- en testapparatuur
4.1.In de context van artikel 53, lid 6, van Verordening (EU) nr. 167/2013 maakt de fabrikant contactgegevens beschikbaar op zijn website en verstrekt de fabrikant aan belanghebbenden de volgende informatie op basis van individuele regelingen waarop het beginsel van artikel 55 van Verordening (EU) nr. 167/2013 van toepassing is:
4.1.1.relevante informatie om de ontwikkeling mogelijk te maken van vervangingsonderdelen die voor het naar behoren functioneren van het OBD-systeem van wezenlijk belang zijn;
4.1.2.informatie om de ontwikkeling van generieke diagnoseapparatuur als vermeld in aanhangsel 2 mogelijk te maken.
4.2.Voor de toepassing van punt 4.1.1 mag de ontwikkeling van vervangingsonderdelen niet worden beperkt door een of meer van de volgende omstandigheden:
4.2.1.het niet voorhanden zijn van relevante informatie;
4.2.2.de technische voorschriften met betrekking tot storingsindicatiestrategieën indien de OBD-drempelwaarden worden overschreden of indien het OBD-systeem niet meer aan de fundamentele bewakingsvoorschriften van deze verordening kan voldoen;
4.2.3.specifieke wijzigingen om de OBD-informatie met betrekking tot het gebruik van het voertuig op vloeibare of gasvormige brandstof afzonderlijk te kunnen verwerken;
4.2.4.de typegoedkeuring van voertuigen op gasvormige brandstof die een beperkt aantal minder belangrijke gebreken vertonen.
4.3.Voor de toepassing van punt 4.1.2 moeten, wanneer fabrikanten diagnose- en testapparatuur overeenkomstig ISO 22900-2:2009 „Modular Vehicle Communication Interface (MVCI)” en ISO 22901-2:2011 „Open Diagnostic Data Exchange (ODX)” gebruiken in hun franchisenetwerken, de ODX-bestanden via de website van de fabrikant toegankelijk zijn voor onafhankelijke marktdeelnemers.
4.4.Punt 4.1.2 is van toepassing vanaf 1.7.2021.
Fabrikanten van voertuigen van de categorieën R en S die geen gebruik maken van diagnoseapparatuur noch van een fysieke of draadloze verbinding met de elektronische regeleenheid (regeleenheden) aan boord om een diagnose te stellen of hun voortuigen te herprogrammeren, worden echter vrijgesteld van de in punt 4.1.2 vastgelegde verplichtingen.
5. Meerfasentypegoedkeuring
5.1.In het geval van meerfasentypegoedkeuring, zoals gedefinieerd in artikel 20 van Verordening (EU) nr. 167/2013, is de eindfabrikant verantwoordelijk voor het verlenen van toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig met betrekking tot de eigen fabricagefase(n) en de schakel tussen die fase(n) en de eraan voorafgaande fase(n).
5.2.Daarnaast stelt de eindfabrikant op zijn website de volgende informatie ter beschikking van onafhankelijke marktdeelnemers:
5.2.1.het webadres van de voor de voorafgaande fase(n) verantwoordelijke fabrikant(en);
5.2.2.naam en adres van alle voor de voorafgaande fase(n) verantwoordelijke fabrikanten;
5.2.3.typegoedkeuringsnummer(s) van de voorafgaande fase(n);
5.2.4.het motornummer.
5.3.De voor een bepaalde fase of voor bepaalde fasen van de typegoedkeuring verantwoordelijke fabrikant is verantwoordelijk voor het verlenen van toegang via zijn website tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig met betrekking tot de typegoedkeuringsfase(n) waarvoor hij verantwoordelijk is en de schakel tussen die fase(n) en de eraan voorafgaande fase(n).
5.4.De voor een bepaalde fase of voor bepaalde fasen van de typegoedkeuring verantwoordelijke fabrikant verstrekt de volgende informatie aan de voor de volgende fase verantwoordelijke fabrikant:
5.4.1.het certificaat van overeenstemming dat betrekking heeft op de fase(n) waarvoor hij verantwoordelijk is;
5.4.2.het certificaat inzake de toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig, met inbegrip van de aanhangsels daarvan;
5.4.3.het typegoedkeuringsnummer dat overeenstemt met de fase(n) waarvoor hij verantwoordelijk is;
5.4.4.de onder de punten 5.4.1, 5.4.2 en 5.4.3 bedoelde documenten, zoals verstrekt door de bij de voorafgaande fase(n) betrokken fabrikant(en).
5.5.Elke fabrikant staat de voor de volgende fase verantwoordelijke fabrikant toe de verstrekte documenten door te geven aan de voor de volgende fase(n) en voor de eindfase verantwoordelijke fabrikanten.
5.6.Daarnaast verleent de voor een bepaalde fase of voor bepaalde fasen van de typegoedkeuring verantwoordelijke fabrikant op contractbasis:
5.6.1.de voor de volgende fase verantwoordelijke fabrikant toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig en informatie over de interface met betrekking tot de specifieke fase(n) waarvoor hij verantwoordelijk is;
5.6.2.de voor een volgende typegoedkeuringsfase verantwoordelijke fabrikant op verzoek toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig en informatie over de interface met betrekking tot de specifieke fase(n) waarvoor hij verantwoordelijk is.
5.7.Fabrikanten, met inbegrip van eindfabrikanten, kunnen slechts dan overeenkomstig artikel 55 van Verordening (EU) nr. 167/2013 om vergoedingen vragen indien het de specifieke fase(n) betreft waarvoor zij verantwoordelijk zijn.
5.8.Fabrikanten, met inbegrip van eindfabrikanten, vragen geen vergoeding voor het verstrekken van informatie over het webadres of de contactgegevens van andere fabrikanten.
6. Fabrikanten van kleine productievolumes
6.1.Fabrikanten bieden overeenkomstig artikel 53, lid 13, van Verordening (EU) nr. 167/2013 gemakkelijke en snelle toegang tot de reparatie- en onderhoudsinformatie, zonder onderscheid ten opzichte van de bepalingen die gelden voor, of de toegang die wordt geboden aan, erkende handelaren en reparatiebedrijven, indien hun productie van een onder die verordening vallend type voertuig per jaar wereldwijd lager is dan:
a)voor categorie T: 200 voertuigen;
b)voor categorie C: 80 voertuigen;
c)voor categorie R: 400 voertuigen;
d)voor categorie S: 200 voertuigen.
Voor een onder die verordening vallend(e) systeem, onderdeel of technische eenheid bedraagt het aantal in de zin van deze bepaling 250 eenheden.
6.2.De voertuigen, systemen, onderdelen en technische eenheden die onder punt 6.1 vallen, worden vermeld op de website met reparatie- en onderhoudsinformatie van de fabrikant.
6.3.De goedkeuringsinstantie stelt de Commissie in kennis van alle aan fabrikanten van kleine productievolumes verleende typegoedkeuringen.
7. Naleving van de verplichtingen in verband met de toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig
7.1.Een goedkeuringsinstantie mag op elk moment, op eigen initiatief of naar aanleiding van een klacht of een beoordeling door een technische dienst, controleren of de fabrikant de bepalingen van Verordening (EU) nr. 167/2013, deze verordening en de voorwaarden van het certificaat inzake de toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig naleeft.
7.2.Wanneer een goedkeuringsinstantie vaststelt dat de fabrikant zijn verplichtingen in verband met de toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig niet is nagekomen, treft de goedkeuringsinstantie die de desbetreffende typegoedkeuring heeft verleend, de nodige maatregelen om de situatie te verhelpen.
7.3.Het kan hierbij gaan om de intrekking of schorsing van de typegoedkeuring, boetes of andere maatregelen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 167/2013.
7.4.Indien een onafhankelijke marktdeelnemer of een beroepsvereniging die onafhankelijke marktdeelnemers vertegenwoordigt bij de goedkeuringsinstantie een klacht indient, voert de goedkeuringsinstantie een verificatie uit om te verifiëren of de fabrikant zijn verplichtingen in verband met de toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig is nagekomen.
7.5.Bij de uitvoering van deze verificatie kan de goedkeuringsinstantie een technische dienst of een andere onafhankelijke deskundige vragen een beoordeling uit te voeren om te bepalen of aan deze verplichtingen is voldaan.
7.6.Indien de OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig op het moment van de aanvraag voor typegoedkeuring niet beschikbaar is, verstrekt de fabrikant deze informatie binnen zes maanden vanaf de datum van typegoedkeuring.
7.7.Indien het voertuig meer dan zes maanden na de typegoedkeuring in de handel wordt gebracht, wordt de informatie verstrekt op de datum waarop het voertuig in de handel wordt gebracht.
7.8.De goedkeuringsinstantie mag op basis van een ingevuld certificaat inzake de toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig aannemen dat de fabrikant wat de toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig betreft afdoende regelingen en procedures tot stand heeft gebracht, mits er geen klachten waren en de fabrikant dit certificaat binnen de in paragraaf 7.7 genoemde termijn verstrekt.
7.9.Indien het certificaat van overeenstemming niet binnen deze termijn wordt verstrekt, neemt de goedkeuringsinstantie de nodige maatregelen om de naleving te waarborgen.
8. Informatievereisten voor het verlenen van toegang aan onafhankelijke marktdeelnemers tot niet beveiligde delen
8.1.Wat de toegang tot niet aan beveiligde delen van het voertuig gerelateerde OBD-informatie en reparatie- en onderhoudsinformatie betreft, mag in de registratievoorschriften om als onafhankelijke marktdeelnemer van de website van de fabrikant gebruik te maken, alleen informatie worden gevraagd die nodig is om te bevestigen hoe voor de informatie zal worden betaald.
9. Informatievereisten voor het verlenen van toegang aan onafhankelijke marktdeelnemers tot beveiligde delen
9.1.Wat de toegang tot aan beveiligde delen van het voertuig gerelateerde OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie betreft, wordt de onafhankelijke marktdeelnemer hiertoe goedgekeurd en geautoriseerd op basis van documenten waaruit blijkt dat hij legitieme handelsactiviteiten verricht en niet veroordeeld is voor relevante criminele activiteiten.
9.2.Onafhankelijke marktdeelnemers moet toegang worden verleend tot door erkende handelaren en reparatiebedrijven gebruikte beveiligingskenmerken van het voertuig met behulp van beveiligingstechnologie die de vertrouwelijkheid, de integriteit en de beveiliging tegen replay waarborgt tijdens de uitwisseling van gegevens.
9.3.Het bij artikel 56 van Verordening (EU) nr. 167/2013 ingestelde forum betreffende toegang tot voertuiginformatie zal de parameters vaststellen om volgens de stand van de techniek aan deze voorschriften te voldoen.
9.4.Voor de informatie in verband met de toegang tot beveiligde delen van het voertuig, verstrekt de onafhankelijke marktdeelnemer een certificaat overeenkomstig ISO 20828:2006, waarin hij zichzelf en de organisatie waarvan hij deel uitmaakt, identificeert. De fabrikant verstrekt daarop zijn eigen certificaat overeenkomstig ISO 20828:2006, waarin hij bevestigt dat de onafhankelijke marktdeelnemer een wettige site van de betrokken fabrikant bezoekt. Beide partijen houden een overzicht van de eventuele transacties bij, onder vermelding van de voertuigen en de wijzigingen ervan krachtens deze bepaling.
Aanhangsel 1
Toegang tot OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig
1. Inleiding
1.1.In dit aanhangsel worden technische voorschriften voor de toegankelijkheid van OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig beschreven.
2. Voorschriften
2.1.De fabrikant verstrekt de reparatie- en onderhoudsinformatie uitsluitend met behulp van open tekst- en grafische formaten of formaten die kunnen worden bekeken en afgedrukt met behulp van standaardsoftwareplug-ins die gratis beschikbaar zijn, zich gemakkelijk laten installeren en onder de gebruikelijke computerbesturingssystemen draaien.
2.1.1.Via websites beschikbare OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig moet voldoen aan de algemene standaard als bedoeld in artikel 53, lid 2, van Verordening (EU) nr. 167/2013.
2.1.2.Waar mogelijk zijn de trefwoorden in de metagegevens in overeenstemming met ISO 15031-2:2010. Dergelijke informatie moet altijd beschikbaar zijn, uitgezonderd tijdens noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden aan de website.
2.1.3.Wie het recht wil om de informatie te dupliceren of te herpubliceren, moet rechtstreeks met de desbetreffende fabrikant onderhandelen.
2.1.4.Ook moet informatie over opleidingsmateriaal beschikbaar worden gesteld, maar die kan via andere media dan websites worden aangeboden.
2.2.Informatie over alle voertuigdelen waarmee het voertuig, aangeduid door het model- en serienummer of door het VIN van het voertuig en door aanvullende criteria zoals wielbasis, motorvermogen, uitrustingsniveau of opties, door de voertuigfabrikant is uitgerust en die kunnen worden vervangen door reserveonderdelen die door de voertuigfabrikant aan zijn erkende reparateurs of dealers of aan derden worden aangeboden met verwijzing naar de originele onderdeelnummers, moet ter beschikking worden gesteld in een gegevensbank die voor onafhankelijke marktdeelnemers gemakkelijk toegankelijk is.
2.3.Deze databank of een alternatief toegankelijk formaat omvat het VIN, de originele onderdeelnummers, de originele benaming van de onderdelen, geldigheidsattributen (datum begin en einde geldigheid), montagekenmerken en, indien van toepassing, structurele eigenschappen.
2.4.De informatie in de databank of een alternatief toegankelijk formaat moet geregeld worden geüpdatet. De updates moeten met name alle wijzigingen van individuele voertuigen sinds hun productie omvatten, die voor erkende handelaren beschikbaar zijn.
2.5.Herprogrammering van en diagnosestelling voor regeleenheden ten behoeve van herkalibratie na een reparatie, het laden van software op een vervangende ECU, of het hercoderen of opnieuw initialiseren van vervangings- of reserveonderdelen moet mogelijk zijn met behulp van niet aan eigendomsrechten gebonden hardware.
2.5.1.Vanaf 1.7.2021 geschiedt herprogrammering en diagnosestelling (PC-VCI-communicatie-interface) overeenkomstig ISO 22900-2, SAE J2534 of TMC RP1210.
De eerste alinea is echter pas vanaf 1.7.2023 van toepassing op de volgende fabrikanten:
a)fabrikanten van voertuigen van de categorieën R en S;
b)fabrikanten van voertuigen van de categorieën T en C die minder produceren dan de in punt 6.1 van deze bijlage vermelde grenswaarden;
c)fabrikanten van systemen, onderdelen of technische eenheden die minder produceren dan de in punt 6.1 van deze bijlage vermelde grenswaarden.
2.5.2.Herprogrammering en diagnosestelling via ethernet, seriële kabel of lokaal netwerk (LAN) en met behulp van verwisselbare media zoals compact discs (cd's), digital versatile discs (dvd's) of solid-stategeheugenmedia is eveneens toegestaan, maar slechts op voorwaarde dat hiervoor geen aan eigendomsrechten gebonden communicatiesoftware (bv. stuurprogramma's of plug-ins) of -hardware vereist is. Voor de validering van de compatibiliteit van de fabrikantspecifieke toepassing en de voertuigcommunicatie-interfaces (VCI's) overeenkomstig ISO 22900-2, SAE J2534 of TMC RP1210, biedt de fabrikant een validering aan van onafhankelijk ontwikkelde VCI's, of verstrekt hij de vereiste informatie en geeft hij de eventueel vereiste speciale hardware in bruikleen waarmee een VCI-fabrikant deze validering zelf kan uitvoeren. Op vergoedingen voor dergelijke valideringen of dergelijke informatie en hardware zijn de voorwaarden van artikel 55 van Verordening (EU) nr. 167/2013 van toepassing.
2.5.3.Vanaf 1.7.2021 wordt het naast elkaar bestaan van software van verschillende voertuigfabrikanten ondersteund.
De eerste alinea is echter pas vanaf 1.7.2023 van toepassing op de volgende fabrikanten:
a)fabrikanten van voertuigen van de categorieën R en S;
b)fabrikanten van voertuigen van de categorieën T en C die minder produceren dan de in punt 6.1 van deze bijlage vermelde grenswaarden;
c)fabrikanten van systemen, onderdelen of technische eenheden die minder produceren dan de in punt 6.1 van deze bijlage vermelde grenswaarden.
2.5.4.Om een goede communicatie tussen het voertuig en de diagnoseapparatuur te garanderen, gelden voor de fysieke diagnoseconnectoren tussen de VCI en het voertuig de volgende normen: SAE J1939-13, ISO 11783-2, ISO 15031-3 en ISO 13400-4.
2.5.5.Als een fabrikant een combinatie van een type trekker met een type voertuig van categorie R of S aanbeveelt of omgekeerd, is hij verplicht de OBD-, reparatie- en onderhoudsinformatie van het voertuig met betrekking tot de interconnectiviteit van beide voertuigen te verstrekken aan onafhankelijke marktdeelnemers. Deze informatie kan ook via een door meerdere fabrikanten of een groep fabrikanten gecreëerde website worden verstrekt indien deze website aan de bepalingen van deze verordening voldoet, zoals aangegeven in overweging 23 van Verordening (EU) nr. 167/2013.
2.6.Fabrikanten vermelden op hun website met reparatie-informatie het typegoedkeuringsnummer per model.
2.7.Fabrikanten stellen een redelijke en evenredige vergoeding per uur, dag, maand en jaar, en, indien van toepassing, per transactie vast voor de toegang tot hun website met reparatie-informatie.
Aanhangsel 2
Informatie om de ontwikkeling van generieke diagnoseapparatuur mogelijk te maken.
1. Vereiste informatie voor de fabricage van diagnoseapparatuur
Om de levering van generieke diagnoseapparatuur voor multimerkenreparateurs te vereenvoudigen, stellen voertuigfabrikanten de in de punten 1.1, 1.2 en 1.3 bedoelde informatie ter beschikking via hun websites met reparatie-informatie. Die informatie omvat alle functies van de diagnoseapparatuur en alle koppelingen naar reparatie-informatie en instructies voor het opsporen en oplossen van fouten. Voor de toegang tot deze informatie kan een redelijke vergoeding worden gevraagd.
1.1. Communicatieprotocolinformatie
De volgende informatie is vereist, ingedeeld volgens merk, model en variant van het voertuig, of een andere bruikbare definitie zoals het VIN of de voertuig- en systeemidentificatie:
a)eventuele extra protocolinformatiesystemen om een volledige diagnose mogelijk te maken, naast de in punt 4.7.3 van bijlage 9B bij VN/ECE-reglement nr. 49 voorgeschreven standaarden, inclusief eventuele extra hard- of softwareprotocolinformatie, parameteridentificatie, transferfuncties, „keep alive”-voorschriften of foutmeldingen;
b)bijzonderheden over het verkrijgen en interpreteren van foutcodes die niet in overeenstemming zijn met de in punt 4.7.3 van bijlage 9B bij VN/ECE-reglement nr. 49 voorgeschreven standaarden;
c)een lijst van alle beschikbare „live data”-parameters, inclusief scaling en toegangsinformatie;
d)een lijst van alle beschikbare functionele tests, inclusief activering of besturing van apparatuur en de middelen om deze uit te voeren;
e)bijzonderheden over het verkrijgen van alle onderdeel- en statusinformatie, tijdstempels, foutcodes in behandeling, en „freeze frames”;
f)resetten van adaptieve leerparameters, codering van varianten en instelling van vervangingsonderdelen, en voorkeur van de klant;
g)identificatie van de ECU en codering van varianten;
h)bijzonderheden over het resetten van onderhoudsverklikkerlichten;
i)plaats van de diagnoseconnector en bijzonderheden over de connector;
j)identificatiecode van de motor.
1.2. Test en diagnose van door het OBD-systeem bewaakte onderdelen
De volgende gegevens zijn vereist:
a)een beschrijving van de tests om de functionaliteit aan te tonen, aan het onderdeel of in het harnas;
b)testprocedure inclusief testparameters en onderdeelinformatie;
c)bijzonderheden over de verbinding, inclusief minimum- en maximuminput en -output en rij- en belastingwaarden;
d)onder bepaalde rijomstandigheden, waaronder stationair draaien, te verwachten waarden;
e)elektrische waarden voor het onderdeel in statische en dynamische toestand;
f)storingsmoduswaarden voor bovenstaande scenario's;
g)diagnosesequenties bij storingsmodus, inclusief foutenbomen en scenario om de storing op te lossen.
1.3. Vereiste gegevens om de reparatie uit te voeren
De volgende gegevens zijn vereist:
a)ECU- en onderdeelinitialisatie (wanneer vervangingsonderdelen worden gemonteerd);
b)initialisatie van nieuwe en vervangings-ECU's, in voorkomend geval met gebruikmaking van „pass-through” (her)programmeringstechnieken.
BIJLAGE VI
Voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (dynamisch testen)
A. ALGEMENE BEPALING
1.De voorschriften van de Unie betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (dynamisch testen) zijn opgenomen in punt B.
B. VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE KANTELBEVEILIGINGSVOORZIENINGEN (DYNAMISCH TESTEN) (1)
1. Definities
1.1. | [Niet van toepassing] |
1.2. | Kantelbeveiligingsvoorziening (ROPS) Onder kantelbeveiligingsvoorziening (beschermende cabine of beschermend frame), hierna kantelbeveiliging genoemd, wordt verstaan de voorziening op een trekker met als voornaamste doel de risico’s voor de bestuurder bij het kantelen van de trekker tijdens normaal gebruik te voorkomen of te beperken. De kantelbeveiligingsvoorziening wordt gekenmerkt door een vrije ruimte die groot genoeg is om de bestuurder te beschermen wanneer hij binnen de voorziening zit of binnen een ruimte begrensd door een aantal rechte lijnen vanaf de buitenranden van de voorziening tot gelijk welk deel van de trekker dat in contact kan komen met de grond en dat de trekker in die positie bij het kantelen kan dragen. |
1.3. | Spoor 1.3.1. Voorafgaande definitie: middenvlak van het wiel Het middenvlak van het wiel ligt op gelijke afstand van de twee vlakken die de omtrek van de velgen aan de buitenranden ervan omvatten. 1.3.2. Definitie van spoor Het verticale vlak door de wielas snijdt het middenvlak van het wiel langs een rechte lijn die het dragende oppervlak op één punt raakt. Als A en B de op die wijze bepaalde twee punten zijn voor de wielen op dezelfde as van de trekker, is de spoorbreedte de afstand tussen de punten A en B. Zo kan voor zowel de voor- als de achterwielen het spoor worden bepaald. Bij dubbele wielen is het spoor de afstand tussen twee vlakken die elk het middenvlak van de wielparen zijn. Bij trekkers op rupsbanden is het spoor de afstand tussen het middenvlak van de rupsbanden. 1.3.3. Aanvullende definitie: middenvlak van de trekker Neem de uiterste posities van de punten A en B voor de achteras van de trekker, wat de grootst mogelijke waarde voor het spoor oplevert. Het verticale vlak dat loodrecht staat op de lijn AB in het midden ervan, is het middenvlak van de trekker. |
1.4. | Wielbasis De afstand tussen de verticale vlakken die door de twee hierboven bepaalde lijnen AB lopen, één voor de voorwielen en één voor de achterwielen. |
1.5. | Bepaling van het stoelindexpunt; plaats en verstelling van de stoel voor de test 1.5.1. Stoelindexpunt (SIP) (2) Het stoelindexpunt wordt bepaald overeenkomstig ISO 5353:1995. 1.5.2. Plaats en verstelling van de stoel voor de test 1.5.2.1.Als de hellingshoek van de rugleuning en zittingplaat verstelbaar is, wordt hij zo ingesteld dat het stoelindexpunt in de achterste hoogste stand wordt verkregen. 1.5.2.2.Als de stoel is voorzien van een veersysteem, wordt dit in de middelste stand geblokkeerd, tenzij dit in strijd is met duidelijk gegeven instructies van de stoelfabrikant. 1.5.2.3.Als de stoel alleen in de lengte en in de hoogte verstelbaar is, loopt de lengteas door het stoelindexpunt evenwijdig met het verticale langsvlak van de trekker door het middelpunt van het stuurwiel en niet meer dan 100 mm van dat vlak. |
1.6. | Vrije zone 1.6.1. Referentievlak De vrije zone wordt weergegeven in de figuren 3.8 tot en met 3.10 en in tabel 3.3. De zone wordt bepaald ten opzichte van het referentievlak en het stoelindexpunt. Het referentievlak is een verticaal vlak dat in het algemeen in de lengterichting van de trekker door het stoelindexpunt en het middelpunt van het stuurwiel loopt. Meestal valt het referentievlak samen met het middenlangsvlak van de trekker. Er wordt van uitgegaan dat dit referentievlak zich tijdens de belasting horizontaal met de stoel en het stuurwiel verplaatst, maar loodrecht blijft ten opzichte van de trekker of de vloer van de kantelbeveiligingvoorziening. De vrije zone wordt bepaald op basis van de punten 1.6.2 en 1.6.3. 1.6.2. Bepaling van de vrije zone bij trekkers met niet-omkeerbare stoel Bij trekkers met niet-omkeerbare stoel wordt de vrije zone in de punten 1.6.2.1 tot en met 1.6.2.10 gedefinieerd en wordt deze begrensd door de volgende vlakken, waarbij de trekker zich op een horizontaal oppervlak bevindt, met de stoel, als deze verstelbaar is, in de achterste hoogste stand (2) en het stuurwiel, als dit verstelbaar is, in de middelste stand voor zittend rijden: 1.6.2.1.een horizontaal vlak A1 B1 B2 A2, (810 + av) mm boven het stoelindexpunt (SIP), waarbij de lijn B1B2 zich (ah - 10) mm achter het SIP bevindt; 1.6.2.2.een hellend vlak G1 G2 I2 I1 dat loodrecht op het referentievlak staat en zowel door een punt 150 mm achter de lijn B1B2 als door het achterste punt van de rugleuning van de stoel gaat; 1.6.2.3.een cilindrisch oppervlak A1 A2 I2 I1 dat loodrecht op het referentievlak staat, een straal van 120 mm heeft en de in de punten 1.6.2.1 en 1.6.2.2 gedefinieerde vlakken raakt; 1.6.2.4.een cilindrisch oppervlak B1 C1 C2 B2 dat loodrecht op het referentievlak staat, een straal van 900 mm heeft, 400 mm naar voren uitsteekt en het in punt 1.6.2.1 gedefinieerde vlak langs de lijn B1B2 raakt; 1.6.2.5.een hellend vlak C1 D1 D2 C2 dat loodrecht op het referentievlak staat, aan het in punt 1.6.2.4 gedefinieerde oppervlak grenst en 40 mm van de voorste buitenrand van het stuurwiel ligt; bij een hoge stand van het stuurwiel steekt dit vlak vanaf de lijn B1B2 naar voren uit en raakt daarbij het in punt 1.6.2.4 gedefinieerde vlak; 1.6.2.6.een verticaal vlak D1 E1 E2 D2, loodrecht op het referentievlak, 40 mm vóór de buitenrand van het stuurwiel; 1.6.2.7.een horizontaal vlak E1 F1 F2 E2 door een punt (90 – av) mm onder het stoelindexpunt (SIP); 1.6.2.8.een oppervlak G1 F1 F2 G2 dat zo nodig vanaf de ondergrens van het in punt 1.6.2.2 gedefinieerde vlak tot het in punt 1.6.2.7 gedefinieerde horizontale vlak gebogen is, loodrecht op het referentievlak staat en met de rugleuning van de stoel contact heeft over de hele lengte; 1.6.2.9.verticale vlakken J1 E1 F1 G1 H1 en J2 E2 F2 G2 H2; deze verticale vlakken steken 300 mm naar boven uit vanaf vlak E1 F1 F2 E2; de afstanden E1 E0 en E2 E0 bedragen 250 mm; 1.6.2.10.parallelle vlakken A1 B1 C1 D1 J1 H1 I1 en A2 B2 C2 D2 J2 H2 I2 die zo hellen dat de bovenrand van het vlak aan de kant waarop de kracht wordt uitgeoefend zich op ten minste 100 mm vanaf het verticale referentievlak bevindt. 1.6.3. Bepaling van de vrije zone bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de vrije zone de combinatie van de twee vrije zones die door de twee verschillende standen van het stuurwiel en de stoel worden bepaald. 1.6.4. Optionele stoelen 1.6.4.1.Bij trekkers die met optionele stoelen kunnen worden uitgerust, wordt tijdens de tests gebruikgemaakt van de combinatie die de indexpunten van alle aangeboden optionele stoelen omvat. De kantelbeveiliging mag de ruimste vrije zone die deze verschillende stoelindexpunten omvat, niet binnendringen. 1.6.4.2.Indien na de uitvoering van de test een nieuwe optionele stoel wordt aangeboden, wordt opnieuw nagegaan of de vrije zone rond het nieuwe SIP binnen de eerder bepaalde combinatie valt. Als dat niet het geval is, wordt een nieuwe test uitgevoerd. 1.6.4.3.Onder een optionele stoel wordt niet inbegrepen een stoel voor een andere persoon dan de bestuurder en waarvandaan de trekker niet kan worden bestuurd. Het SIP wordt niet bepaald omdat de definitie van de vrije zone verband houdt met de bestuurderszitplaats. |
1.7. | Onbelaste massa De massa van de trekker zonder ballastinrichtingen en, in het geval van trekkers met luchtbanden, zonder vloeibare ballast in de banden. De trekker moet rijklaar zijn met gevulde tanks, circuits en radiator, kantelbeveiliging met afdekking en eventuele uitrustingen voor de rupsbanden of extra onderdelen voor voorwielaandrijving die nodig zijn voor normaal gebruik. De bedieningspersoon is niet inbegrepen. |
1.8. | Toelaatbare meettoleranties
|
1.9. | Symbolen
|
2. Toepassingsgebied
2.1. | Deze bijlage is van toepassing op trekkers met ten minste twee assen voor wielen met luchtbanden met of zonder rupsbandbevestigingen en met een onbelaste massa van de trekker van meer dan 600 kg maar in het algemeen minder dan 6 000 kg. |
2.2. | De minimale spoorbreedte van de achterwielen dient in het algemeen meer dan 1 150 mm te zijn. Erkend wordt dat er ontwerpen van trekkers kunnen zijn, bijvoorbeeld grasmaaiers, smalle trekkers voor wijngaarden, lage trekkers die worden gebruikt in gebouwen met een beperkte doorrijhoogte of in boomgaarden, trekkers met grote bodemvrijheid en speciale bosbouwmachines, zoals uitdraagtrekkers en uitsleeptrekkers, waarop deze bijlage niet van toepassing is. |
3. Regels en aanwijzingen
3.1. Algemene voorschriften
3.1.1. | De kantelbeveiliging kan zowel door de fabrikant van de trekker als door een onafhankelijk bedrijf worden vervaardigd. In beide gevallen is een test alleen geldig voor het trekkermodel waarop de test is uitgevoerd. De kantelbeveiliging moet opnieuw worden getest voor elk trekkermodel waarop zij zal worden gemonteerd. Een keuringsstation kan echter verklaren dat de sterktetests ook geldig zijn voor trekkermodellen die zijn afgeleid van het oorspronkelijke model door aanpassingen aan de motor, transmissie en stuurinrichting en voorwielophanging (zie punt 3.6. Uitbreiding tot andere trekkermodellen). Aan de andere kant kunnen er voor elk trekkermodel meerdere kantelbeveiligingsvoorzieningen worden getest. |
3.1.2. | De kantelbeveiliging die voor de dynamische tests wordt aangeboden, moet op de gebruikelijke wijze gemonteerd zijn op het trekkermodel waarvoor zij wordt getest. De ter beschikking gestelde trekker moet compleet en rijklaar zijn. |
3.1.3. | Bij een tandemtrekker moet de massa worden gebruikt van de standaarduitvoering van het deel waarop de kantelbeveiliging wordt gemonteerd. |
3.1.4. | Een kantelbeveiliging kan uitsluitend bedoeld zijn om de bestuurder te beschermen indien de trekker kantelt. Eventueel kan aan deze voorziening een inrichting, al dan niet van tijdelijke aard, ter bescherming van de bestuurder tegen slechte weersomstandigheden worden bevestigd. De bestuurder zal deze meestal verwijderen wanneer het warm weer is. Er zijn echter ook kantelbeveiligingen waarvan de afdekking permanent deel uitmaakt en die bij warm weer geventileerd kunnen worden door middel van ramen of kleppen. Aangezien de afdekking kan bijdragen tot de sterkte van de constructie en het, indien zij verwijderd kan worden, goed mogelijk is dat zij ontbreekt ten tijde van een ongeval, moeten alle onderdelen die op dergelijke wijze door de bestuurder verwijderd kunnen worden, voor de test worden verwijderd. Deuren, dakluik en ramen worden, indien zij kunnen worden geopend, verwijderd of in geopende stand vastgezet voor de test, zodat zij niet bijdragen tot de sterkte van de kantelbeveiliging. Er wordt op gelet of zij in deze positie bij kanteling gevaar kunnen opleveren voor de bestuurder. Hierna wordt alleen verwezen naar het testen van de kantelbeveiliging. Daaronder worden ook alle niet-verwijderbare afdekkingen begrepen. Van alle verwijderbare afdekkingen die worden meegeleverd moet een beschrijving in de specificaties worden opgenomen. Al het glas of vergelijkbaar broos materiaal moet voor de test worden verwijderd. Onderdelen van de trekker en van de kantelbeveiliging die onnodige schade kunnen oplopen tijdens de test en die niet van invloed zijn op de sterkte of de afmetingen van de kantelbeveiliging mogen voor de test verwijderd worden indien de fabrikant dit wenst. Tijdens de test mogen geen reparaties of verstellingen worden uitgevoerd. |
3.1.5. | Van alle onderdelen van de trekker die van belang zijn voor de sterkte van de kantelbeveiliging, zoals spatschermen, die door de fabrikant zijn versterkt, moeten in het testrapport een beschrijving en de afmetingen worden opgenomen. |
3.2. Apparatuur en testomstandigheden
3.2.1. | Een blok dat als slinger dient, wordt tegen de kantelbeveiliging geslagen en de kantelbeveiliging wordt onderworpen aan een verbrijzelingstest aan de voorkant en aan de achterkant. |
3.2.2. | De massa van het slingerblok (figuur 3.1) bedraagt 2 000 kg. De afmeting van het botsvlak ervan bedraagt 680 × 680 mm ± 20. Het wordt zo gemaakt dat de plaats van het zwaartepunt constant is (bijvoorbeeld met ijzeren staven in beton). Het wordt opgehangen aan een draaipunt op ongeveer 6 m boven de grond, zodanig dat de hoogte van de slinger gemakkelijk en veilig kan worden aangepast. |
3.2.3. | Bij trekkers waarvan de voorwielen minder dan 50 % van de massa dragen, vindt de eerste slag aan de achterkant van de kantelbeveiliging plaats. Hierna volgt een verbrijzelingstest, eveneens aan de achterkant van de kantelbeveiliging. De tweede slag vindt aan de voorkant plaats en de derde aan de zijkant. Ten slotte wordt er een tweede verbrijzelingstest uitgevoerd aan de voorkant. Bij trekkers waarvan de voorwielen 50 % of meer van de massa dragen, vindt de eerste slag aan de voorkant plaats en de tweede aan de zijkant. Hierna volgen de twee verbrijzelingstests, eerst aan de achterkant en daarna aan de voorkant. |
3.2.4. | Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) vindt de eerste slag in de lengterichting plaats aan het zwaarste uiteinde (met meer dan 50 % van de massa van de trekker). Hierna volgt een verbrijzelingstest aan hetzelfde uiteinde. De tweede slag vindt aan het andere uiteinde plaats en de derde aan de zijkant. Ten slotte wordt er een tweede verbrijzelingstest uitgevoerd aan het lichtste uiteinde. |
3.2.5. | De spoorbreedte voor de achterwielen wordt zo ingesteld dat de kantelbeveiliging tijdens de test op geen enkele wijze door de banden wordt gedragen. Van deze bepaling mag worden afgeweken indien deze steun wordt geboden als de alternatieve spoorbreedte van de wielen zo breed mogelijk is ingesteld. |
3.2.6. | De zijkant van de trekker die voor de slag moet worden gekozen, is die welke, volgens het keuringsstation, door de slag het meest kan worden vervormd. De slag tegen de achterkant vindt plaats op de hoek tegenover de slag tegen de zijkant en de slag tegen de voorkant op de hoek die zich dichter bij de slag tegen de zijkant bevindt. De slag tegen de achterkant wordt toegediend op 2/3 van de afstand van het middenvlak van de trekker tot het verticale vlak dat de buitenste rand van de kantelbeveiliging raakt. Als de achterkant van de kantelbeveiliging echter vanaf minder dan twee derde van de afstand van het midden gebogen is, wordt de slag toegediend waar de buiging begint, d.w.z. op het punt waar deze buiging een lijn raakt die loodrecht op het middenvlak van de trekker staat. |
3.2.7. | Als er tijdens de test bevestigingen, stutten of blokken bewegen of breken, moet de test worden herhaald. |
3.3. Botstests
3.3.1. Botsing aan de achterkant (figuren 3.2.a en 3.2.b)
3.3.1.1. | De botsing aan de achterkant is niet vereist voor trekkers waarvan de voorwielen 50 % of meer van het gewicht (zoals hierboven gedefinieerd) dragen. |
3.3.1.2. | De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak en de draagkettingen met de verticaal een hoek van 20° maken, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt een grotere hoek maakt met de verticaal. In dit geval wordt het botsvlak met een extra steun evenwijdig afgesteld met de kant van de kantelbeveiliging op het contactpunt op het ogenblik van maximale vervorming, waarbij de draagkettingen een hoek van 20° met de verticaal blijven maken. Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een achterwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. De hoogte van het slingerblok wordt dusdanig aangepast dat deze niet rond het contactpunt zal gaan draaien. |
3.3.1.3. | De trekker wordt vastgezet. De bevestigingspunten van de bevestigingskabels moeten zich ongeveer 2 m achter de achteras en 1,5 m vóór de vooras bevinden. Aan elke as zitten twee bevestigingskabels, één aan elke kant van het middenvlak van de trekker. De bevestigingen zijn stalen kabels met een diameter van 12,5 tot 15 mm en een treksterkte van 1 100 -1 260 MPa. De banden van de trekker worden opgepompt en de bevestigingskabels worden aangespannen om bandenspanning en doorbuiging van de banden te veroorzaken zoals weergegeven in tabel 3.1. Nadat de bevestigingskabels zijn gespannen, wordt een houten balk van 150 × 150 mm vóór de achterwielen vastgezet en er stevig tegenaan gedrukt. |
3.3.1.4. | Het slingerblok wordt zo ver naar achteren getrokken dat de hoogte H van zijn zwaartepunt boven de hoogte ervan op het moment van de botsing wordt verkregen met een van de volgende twee formules, naar keuze van de fabrikant: |
3.3.1.5. | Het slingerblok wordt losgelaten en slaat tegen de kantelbeveiliging. Het snellosmechanisme moet zo worden geplaatst dat op het losmoment het gewicht niet wordt gekanteld ten opzichte van de kettingen die het dragen. Tabel 3.1 Bandenspanning
|
3.3.2. Botsing aan de voorkant (figuren 3.3.a en 3.3.b)
3.3.2.1. | Deze wordt op dezelfde manier uitgevoerd als de botsing aan de achterkant. De bevestigingskabels zijn hetzelfde, maar de houten balk moet achter de achterwielen worden geplaatst. De valhoogte van het zwaartepunt van het slingerblok wordt verkregen met de volgende formule: |
3.3.2.2. | Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een zijwaartse kanteling van de vooruitrijdende trekker het eerst de grond zou raken, normaal gesproken dus de bovenkant van de voorste hoek. |
3.3.3. Botsing aan de zijkant (figuur 3.4)
3.3.3.1. | De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak en de draagkettingen verticaal zijn, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt niet verticaal is. In dit geval wordt het botsvlak zo afgesteld dat het op het ogenblik van maximale vervorming op het contactpunt ongeveer evenwijdig is met de kantelbeveiliging. Dit gebeurt met een extra steun, waarbij de draagkettingen bij de botsing verticaal blijven. Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een ongeval met zijwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. |
3.3.3.2. | Tenzij vaststaat dat een ander deel van deze rand eerst de grond zal raken, is het botspunt gelegen in het vlak dat loodrecht staat op het middenvlak van de trekker en 60 mm vóór het stoelindexpunt loopt, waarbij de stoel zich in de lengterichting in de middelste stand bevindt. De hoogte van het slingerblok wordt dusdanig aangepast dat deze niet rond het contactpunt zal gaan draaien. |
3.3.3.3. | Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats ligt het botspunt in het vlak dat loodrecht staat op het middenvlak van de trekker en in het midden tussen de twee stoelindexpunten. |
3.3.3.4. | Het achterwiel van de trekker aan de kant van de slag wordt vastgezet. De spanning van de bevestigingskabels wordt bepaald als bij de botsing aan de achterkant. Na het vastzetten wordt er een balk van 150 × 150 mm tegen de zijkant van het achterwiel aan de tegenovergestelde kant van de slag vastgezet en stevig tegen de band aan gedrukt. Tegen dit wiel wordt als stut een balk geplaatst en aan de grond vastgemaakt, zodat de balk tijdens de botsing stevig tegen het wiel blijft zitten. De balk is zo lang dat hij, wanneer hij tegen het wiel is geplaatst, met het horizontale vlak een hoek van 25 tot 40° maakt. Bovendien is de balk 20 tot 25 maal zo lang als dik en bedraagt de breedte twee- tot driemaal de dikte. |
3.3.3.5. | Het slingerblok wordt net als in de eerdere tests naar achteren getrokken, zodat de hoogte H van zijn zwaartepunt boven de hoogte ervan op het moment van de botsing wordt verkregen met de volgende formule: |
3.3.3.6. | Tijdens de botstest tegen de zijkant wordt het verschil tussen de maximale tijdelijke vervorming en de permanente vervorming op een hoogte van (810 + av) mm boven het stoelindexpunt geregistreerd. Hiervoor kan een inrichting worden gebruikt waarbij een beweegbare wrijvingsring op een horizontale staaf is bevestigd. Een uiteinde van de staaf wordt aan het bovendeel van de kantelbeveiliging vastgemaakt en het andere uiteinde gaat door een gat in een verticale stang die aan het chassis van de trekker is bevestigd. De ring wordt vóór de slag tegen de verticale stang geplaatst die aan het chassis van de trekker is bevestigd en na de slag duidt de afstand van daar tot de ring de afstand tussen de maximale tijdelijke vervorming en de permanente vervorming aan. |
3.4. Verbrijzelingstests
Het kan nodig blijken om de voorkant van de trekker vast te maken wanneer de test aan de achterkant wordt uitgevoerd. Er worden blokken onder de assen geplaatst, zodat de verbrijzelingskracht niet op de banden wordt uitgeoefend. De dwarsbalk die wordt gebruikt is ongeveer 250 mm breed en wordt via kruiskoppelingen met het belastingsmechanisme verbonden (figuur 3.5).
3.4.1. Verbrijzelingstest aan de achterkant (figuren 3.6.a en 3.6.b)
3.4.1.1. | De verbrijzelingsbalk wordt over de achterste bovenste structurele delen geplaatst, zodat de resultante van de verbrijzelingskrachten zich in het verticale referentievlak van de trekker bevindt. Er wordt een verbrijzelingskracht (F) uitgeoefend, waarbij F = 20 M Deze kracht wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel waarneembare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend. |
3.4.1.2. | Indien het achterste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht (figuren 3.7.a en 3.7.b), wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de achterkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen. De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zou dragen. Er wordt een verbrijzelingskracht F uitgeoefend. |
3.4.2. Verbrijzelingstest aan de voorkant (figuren 3.6.a en 3.6.b)
3.4.2.1. | De verbrijzelingsbalk wordt over de voorste bovenste structurele delen geplaatst, zodat de resultante van de verbrijzelingskrachten zich in het verticale referentievlak van de trekker bevindt. Er wordt een verbrijzelingskracht (F) uitgeoefend, waarbij F = 20 M Deze kracht wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel waarneembare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend. |
3.4.2.2. | Indien het voorste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht (figuren 3.7.a en 3.7.b), wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de voorkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen. De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zou dragen. Dan wordt een verbrijzelingskracht F uitgeoefend. |
3.5. Goedkeuringsvoorwaarden
3.5.1. | De kantelbeveiliging en de trekker worden na elk onderdeel van de test visueel onderzocht op de aanwezigheid van barsten en scheuren. De kantelbeveiliging doorstaat de test als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: 3.5.1.1.er zitten geen barsten in de structurele delen, montageonderdelen en delen van de trekker die van belang zijn voor de sterkte van de kantelbeveiliging (met uitzondering van het vermelde in punt 3.5.1.3); 3.5.1.2.er zitten geen barsten in lasnaden die van belang zijn voor de sterkte van de kantelbeveiliging of de montageonderdelen daarvan. Punt- of hechtlasnaden voor de bevestiging van afdekpanelen worden normaal gesproken uitgesloten van deze voorwaarde; 3.5.1.3.energieabsorberende scheuren in plaatmetalen structuren zijn aanvaardbaar, mits het keuringsstation van oordeel is dat de weerstand tegen vervorming van de kantelbeveiliging er niet door wordt verminderd. Door de randen van het slingergewicht veroorzaakte scheuren in plaatmetalen onderdelen worden buiten beschouwing gelaten; 3.5.1.4.de vereiste kracht moet in beide verbrijzelingstests worden gehandhaafd; 3.5.1.5.het verschil tussen de maximale tijdelijke vervorming en de permanente vervorming bij de botstest tegen de zijkant mag niet groter zijn dan 250 mm (figuur 3.11); 3.5.1.6.geen enkel deel mag tijdens een deel van de tests de vrije zone binnendringen. Geen enkel deel mag tijdens de tests de stoel raken. Voorts mag de vrije zone niet buiten de bescherming van de kantelbeveiliging vallen. Zij wordt geacht daarbuiten te vallen als gelijk welk deel ervan in contact zou zijn gekomen met de vlakke grond wanneer de trekker was gekanteld in de richting van waaruit de testbelasting wordt uitgeoefend. Daartoe wordt ervan uitgegaan dat de banden en de spoorbreedte de kleinste door de fabrikant opgegeven standaardafmetingen hebben; 3.5.1.7.bij gelede trekkers wordt verondersteld dat de middenvlakken van de twee delen op één lijn staan. |
3.5.2. | Na de laatste verbrijzelingstest wordt de permanente vervorming van de kantelbeveiliging geregistreerd. Daartoe moeten vóór het begin van de test de plaats van de belangrijkste delen ten opzichte van het stoelindexpunt worden geregistreerd. Vervolgens wordt elke beweging van de delen die in de tests worden geraakt en elke verandering van de hoogte van de voorste en achterste delen van het dak geregistreerd. |
3.6. Uitbreiding tot andere trekkermodellen
3.6.1. | [Niet van toepassing] |
3.6.2. | Technische uitbreiding Wanneer de trekker, de kantelbeveiliging of de methode van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker technische wijzigingen ondergaat, kan het keuringsstation dat de oorspronkelijke test heeft uitgevoerd, een „rapport van technische uitbreiding” afgeven in de volgende gevallen. 3.6.2.1. Uitbreiding van de testresultaten van de beveiliging tot andere trekkermodellen De bots- en verbrijzelingstests hoeven niet op elk trekkermodel te worden uitgevoerd, op voorwaarde dat de kantelbeveiliging en de trekker voldoen aan de voorwaarden in de punten 3.6.2.1.1 tot en met 3.6.2.1.5. 3.6.2.1.1.De beveiliging is identiek aan de geteste beveiliging; 3.6.2.1.2.de vereiste energie overschrijdt de voor de oorspronkelijke test berekende energie met maximaal 5 %. Deze grens van 5 % geldt ook voor uitbreidingen waarbij rupsbanden op dezelfde trekker worden vervangen door wielen; 3.6.2.1.3.de wijze van bevestiging en de onderdelen van de trekker waarop de kantelbeveiliging wordt bevestigd, zijn identiek; 3.6.2.1.4.alle onderdelen, zoals spatschermen en motorkap, die als steun kunnen dienen voor de kantelbeveiliging, zijn identiek; 3.6.2.1.5.de positie en de kritische afmetingen van de stoel binnen de kantelbeveiliging en de positie van de kantelbeveiliging ten opzichte van de trekker zijn zo dat de vrije zone tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft (dit wordt gecontroleerd aan de hand van dezelfde referentie van de vrije zone als in het oorspronkelijke testrapport, namelijk het stoelreferentiepunt [SRP] of het stoelindexpunt [SIP]). 3.6.2.2. Uitbreiding van de testresultaten van de beveiliging tot gewijzigde modellen van de kantelbeveiliging Deze procedure wordt gevolgd als de voorwaarden van punt 3.6.2.1 niet zijn vervuld; zij mag niet worden toegepast als de wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker niet volgens hetzelfde principe is (bv. rubberen steunen vervangen door een veersysteem): 3.6.2.2.1.wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test niet beïnvloeden (bv. bevestiging door lassen van de montageplaat van een accessoire op een niet-kritische plaats op de kantelbeveiliging), toevoeging van stoelen met verschillende SIP-positie binnen de kantelbeveiliging (mits wordt gecontroleerd of de nieuwe vrije zone(s) tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft (blijven)); 3.6.2.2.2.wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test kunnen beïnvloeden zonder dat de aanvaardbaarheid van de kantelbeveiliging in gevaar wordt gebracht (bv. wijziging van een structureel onderdeel, een andere wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker); een valideringstest kan worden uitgevoerd en de testresultaten worden in het uitbreidingsrapport genoteerd. Voor dit type uitbreiding worden de volgende grenzen vastgesteld: 3.6.2.2.2.1.zonder valideringstest mogen niet meer dan vijf uitbreidingen worden geaccepteerd; 3.6.2.2.2.2.de resultaten van de valideringstest worden geaccepteerd voor de uitbreiding als aan alle goedkeuringsvoorwaarden van deze bijlage is voldaan en als de na elke botstest gemeten vervorming niet meer dan ± 7 % afwijkt van de na elke botstest gemeten afwijking in het oorspronkelijke testrapport; 3.6.2.2.2.3.meer dan een wijziging van de kantelbeveiliging mag in een enkel uitbreidingsrapport worden opgenomen als het om verschillende opties van dezelfde kantelbeveiliging gaat, maar in een enkel uitbreidingsrapport kan maar één valideringstest worden geaccepteerd. De niet geteste opties worden in een specifiek onderdeel van het uitbreidingsrapport beschreven; 3.6.2.2.3.verhoging van de door de fabrikant opgegeven referentiemassa voor een reeds geteste kantelbeveiliging. Als de fabrikant hetzelfde goedkeuringsnummer wil houden, kan een uitbreidingsrapport worden afgegeven nadat een valideringstest is uitgevoerd (in dat geval zijn de in punt 3.6.2.2.2.2 vermelde grenswaarden van ± 7 % niet van toepassing). |
3.7. | [Niet van toepassing] |
3.8. | Prestaties van kantelbeveiligingen bij lage temperaturen
|
3.9. | [Niet van toepassing] |
Figuur 3.1
Slingerblok en de draagkettingen of -kabels ervan
(afmetingen in mm)
Figuur 3.2
Methode voor botsing aan de achterkant
Figuur 3.2.a
Beschermende cabine
Figuur 3.2.b
Frame van de achterste rolbeugel
Figuur 3.3
Methode voor botsing aan de voorkant
Figuur 3.3.a
Beschermende cabine
Figuur 3.3.b
Frame van de achterste rolbeugel
Figuur 3.4
Methode voor botsing aan de zijkant
Figuur 3.5
Voorbeeld van een inrichting voor uitvoering van de verbrijzelingstest
Figuur 3.6
Positie van de balk bij verbrijzelingstests aan voor- en achterkant
Figuur 3.6.a
Beschermende cabine
Figuur 3.6.b
Frame van de achterste rolbeugel
Figuur 3.7
Positie van de balk bij de verbrijzelingstest aan de voorkant wanneer de voorkant niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht
Figuur 3.7.a
Beschermende cabine
Figuur 3.7.b
Frame van de achterste rolbeugel
Tabel 3.3
Afmetingen van de vrije zone
Afmetingen | mm | Opmerkingen |
A1 A0 | 100 | minimum |
B1 B0 | 100 | minimum |
F1 F0 | 250 | minimum |
F2 F0 | 250 | minimum |
G1 G0 | 250 | minimum |
G2 G0 | 250 | minimum |
H1 H0 | 250 | minimum |
H2 H0 | 250 | minimum |
J1 J0 | 250 | minimum |
J2 J0 | 250 | minimum |
E1 E0 | 250 | minimum |
E2 E0 | 250 | minimum |
D0 E0 | 300 | minimum |
J0 E0 | 300 | minimum |
A1 A2 | 500 | minimum |
B1 B2 | 500 | minimum |
C1 C2 | 500 | minimum |
D1 D2 | 500 | minimum |
I1 I2 | 500 | minimum |
F0 G0 | — | |
I0 G0 | — | afhankelijk van |
C0 D0 | — | de trekker |
E0 F0 | — |
Figuur 3.8
Vrije zone
Opmerking:
zie tabel 3.3 voor de afmetingen.
1 — stoelindexpunt
Figuur 3.9
Vrije zone
Figuur 3.9.aZijaanzicht doorsnede in het referentievlak | Figuur 3.9.bAchter- of vooraanzicht |
1 | — | stoelindexpunt |
2 | — | kracht |
3 | — | verticaal referentievlak |
Figuur 3.10
Vrije zone bij trekker met omkeerbare stoel en stuurwiel
Figuur 3.10.a
Beschermende cabine
Figuur 3.10.b
Frame van de achterste rolbeugel
Figuur 3.11
Voorbeeld van een apparaat voor het meten van de elastische vervorming
1 | — | permanente vervorming |
2 | — | elastische vervorming |
3 | — | totale vervorming (permanente + elastische vervorming) |
Toelichting bij bijlage VI
BIJLAGE VII
Voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (trekkers op rupsbanden)
A. ALGEMENE BEPALING
1.De voorschriften van de Unie betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (trekkers op rupsbanden) zijn opgenomen in punt B.
B. VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE KANTELBEVEILIGINGSVOORZIENINGEN (TREKKERS OP RUPSBANDEN)(1)
1. Definities
1.1. | [Niet van toepassing] |
1.2. | Kantelbeveiligingsvoorziening (ROPS) Onder kantelbeveiligingsvoorziening (beschermende cabine of beschermend frame), hierna „kantelbeveiliging” genoemd, wordt verstaan de voorziening op een trekker met als voornaamste doel de risico’s voor de bestuurder bij het kantelen van de trekker tijdens normaal gebruik te voorkomen of te beperken. De kantelbeveiliging wordt gekenmerkt door een vrije ruimte die groot genoeg is om de bestuurder te beschermen wanneer hij binnen de voorziening zit of binnen een ruimte begrensd door een aantal rechte lijnen vanaf de buitenranden van de voorziening tot gelijk welk deel van de trekker dat in contact kan komen met de grond en dat de trekker in die positie bij het kantelen kan dragen. |
1.3. | Spoor 1.3.1. Voorafgaande definitie: middenvlak van de rupsband Het middenvlak van de rupsband ligt op gelijke afstand van de twee vlakken die de omtrek hiervan aan de buitenranden ervan omvatten. 1.3.2. Definitie van spoorbreedte De spoorbreedte is de afstand tussen het middenvlak van de rupsbanden. 1.3.3. Aanvullende definitie: middenvlak van de trekker Het verticale vlak dat loodrecht staat op de as in het midden ervan, is het middenvlak van de trekker. |
1.4. | Kantelbeveiliging Systeem van structurele delen dat zo op een trekker is aangebracht om in de eerste plaats de kans te beperken dat een bedieningspersoon wordt verbrijzeld als zijn trekker kantelt. Tot de structurele delen behoren alle subframes, haken, aansluitingen, buizen, bouten, pennen, ophangingen en flexibele schokdempers die zijn gebruikt om het systeem op het trekkerframe te bevestigen, maar niet de bevestigingspunten die integraal deel uitmaken van het trekkerframe. |
1.5. | Trekkerframe Het hoofdchassis of het (de) dragende hoofddeel (hoofddelen) van de trekker dat (die) een groot deel van de trekker beslaat (beslaan) en waarop de kantelbeveiliging rechtstreeks wordt bevestigd. |
1.6. | Samenstel van kantelbeveiliging-trekkerframe Systeem dat bestaat uit de kantelbeveiliging die op het trekkerframe is bevestigd. |
1.7. | Bodemplaat Een zeer stijf deel van de testopstelling waaraan het trekkerframe voor de test wordt bevestigd. |
1.8. | Stoelindexpunt (SIP)
|
1.9. | Vervormingsbeperkend volume (Deflection-limiting volume of DLV) Het volume, dat verband houdt met de bedieningspersoon, dat dient om bij het uitvoeren van laboratoriumevaluaties van de kantelbeveiliging grenzen en toelaatbare vervormingen te bepalen (figuur 8.2). Het is een orthogonale benadering van de afmetingen van een grote, zittende bedieningspersoon. |
1.10. | Verticaal referentievlak Een verticaal vlak dat in het algemeen in de lengterichting van de trekker door het stoelindexpunt en het middelpunt van het stuurwiel of van de bedieningshendels loopt. Meestal valt het verticale referentievlak samen met het middenvlak van de trekker. |
1.11. | Lateraal gesimuleerd grondvlak Oppervlak waarop een trekker, nadat deze is gekanteld, naar verwachting tot stilstand komt, waarbij de trekker op zijn kant ligt. Het gesimuleerde grondvlak wordt als volgt bepaald (zie punt 3.5.1.2): a)bovenste deel waarop de kracht wordt uitgeoefend; b)buitenste punt in het aanzicht van het deel zoals gedefinieerd in a); c)verticale lijn door het in b) gedefinieerde punt; d)verticaal vlak evenwijdig aan de lengteas van het voertuig door de in c) gedefinieerde lijn; e)draai het in d) beschreven vlak 15° weg van het DLV rond een as die loodrecht op de in c) gegeven verticale lijn staat en tevens door het in b) beschreven punt loopt; hiermee is het gesimuleerde grondvlak bepaald. Het gesimuleerde grondvlak wordt bepaald op een onbelaste kantelbeveiliging en beweegt mee met het deel waarop de belasting wordt uitgeoefend. |
1.12. | Verticaal gesimuleerd grondvlak Bij een machine die ondersteboven tot stilstand komt, wordt het vlak gedefinieerd door de bovenste dwarsligger van de kantelbeveiliging en het voorste (achterste) deel van de trekker dat waarschijnlijk tegelijk met de kantelbeveiliging in contact komt met de vlakke grond en dat de omgekeerde trekker kan dragen. Het verticale gesimuleerde grondvlak beweegt mee met de vervormde kantelbeveiliging. Opmerking:het verticale gesimuleerde grondvlak is alleen van toepassing op kantelbeveiligingen met twee stijlen. |
1.13. | Onbelaste massa De massa van de trekker zonder ballastinrichtingen. De trekker moet rijklaar zijn met gevulde tanks, circuits en radiator, kantelbeveiliging met afdekking en eventuele uitrustingen voor de rupsbanden of extra onderdelen voor voorwielaandrijving die nodig zijn voor normaal gebruik. De bedieningspersoon is niet inbegrepen. |
1.14. | Toelaatbare meettoleranties
|
1.15. | Symbolen
|
2. Toepassingsgebied
Deze bijlage geldt voor trekkers die met rupsbanden worden voortbewogen en gestuurd, ten minste twee assen met rupsbandbevestigingen hebben en de volgende kenmerken bezitten:
2.1.de massa van de onbelaste trekker bedraagt ten minste 600 kg;
2.2.de bodemvrijheid onder het laagste punt van de voor- en achteras bedraagt maximaal 600 mm.
3. Regels en aanwijzingen
3.1. Algemene voorschriften
3.1.1. | De kantelbeveiliging kan zowel door de fabrikant van de trekker als door een onafhankelijk bedrijf worden vervaardigd. In beide gevallen is een test alleen geldig voor het trekkermodel waarop de test is uitgevoerd. De kantelbeveiliging moet opnieuw worden getest voor elk trekkermodel waarop zij zal worden gemonteerd. Een keuringsstation kan echter verklaren dat de sterktetests ook geldig zijn voor trekkermodellen die zijn afgeleid van het oorspronkelijke model door aanpassingen aan de motor, transmissie en stuurinrichting en voorwielophanging (zie punt 3.6. Uitbreiding tot andere trekkermodellen). Aan de andere kant kunnen er voor elk trekkermodel meerdere kantelbeveiligingsvoorzieningen worden getest. |
3.1.2. | De kantelbeveiliging die ter keuring wordt aangeboden, moet op de gebruikelijke wijze gemonteerd zijn op de trekker of op het chassis van de trekker waarvoor zij wordt gebruikt. Het chassis van de trekker moet compleet zijn, inclusief bevestigingsonderdelen en andere onderdelen van de trekker waarop de op de kantelbeveiliging uitgeoefende belasting van invloed kan zijn. |
3.1.3. | Een kantelbeveiliging kan uitsluitend bedoeld zijn om de bestuurder te beschermen indien de trekker kantelt. Eventueel kan aan deze voorziening een inrichting, al dan niet van tijdelijke aard, ter bescherming van de bestuurder tegen slechte weersomstandigheden worden bevestigd. De bestuurder zal deze meestal verwijderen wanneer het warm weer is. Er zijn echter ook kantelbeveiligingen waarvan de afdekking permanent deel uitmaakt en die bij warm weer geventileerd kunnen worden door middel van ramen of kleppen. Aangezien de afdekking kan bijdragen tot de sterkte van de constructie en het, indien zij verwijderd kan worden, goed mogelijk is dat zij ontbreekt ten tijde van een ongeval, zullen alle onderdelen die op dergelijke wijze door de bestuurder verwijderd kunnen worden, voor de test worden verwijderd. Deuren, dakluik en ramen worden, indien zij kunnen worden geopend, verwijderd of in geopende stand vastgezet voor de test, zodat zij niet bijdragen tot de sterkte van de kantelbeveiliging. Er moet op worden gelet of zij in deze positie bij kanteling gevaar kunnen opleveren voor de bestuurder. Hierna wordt alleen verwezen naar het testen van de kantelbeveiliging. Daaronder worden ook alle niet-verwijderbare afdekkingen begrepen. Van alle verwijderbare afdekkingen die worden meegeleverd moet een beschrijving in de specificaties worden opgenomen. Al het glas of vergelijkbaar broos materiaal moet voor de test worden verwijderd. Onderdelen van de trekker en van de kantelbeveiliging die onnodige schade kunnen oplopen tijdens de test en die niet van invloed zijn op de sterkte of de afmetingen van de kantelbeveiliging mogen voor de test verwijderd worden indien de fabrikant dit wenst. Tijdens de test mogen geen reparaties of verstellingen worden uitgevoerd. |
3.1.4. | Van alle onderdelen van de trekker die van belang zijn voor de sterkte van de kantelbeveiliging, zoals spatschermen, die door de fabrikant zijn versterkt, moeten in het testrapport een beschrijving en de afmetingen worden opgenomen. |
3.2. Apparatuur
3.2.1. Vervormingsbeperkend volume
Het DLV en de plaats daarvan zijn in overeenstemming met ISO 3164:1995 (zie figuur 8.3). Het DLV wordt stevig aan hetzelfde deel van de machine bevestigd als waaraan de stoel van de bedieningspersoon is bevestigd en blijft daar gedurende de gehele formele testperiode.
Bij trekkers op rupsbanden met een onbelaste massa van minder dan 5 000 kg die zijn uitgerust met een vooraan gemonteerde kantelbeveiliging met twee stijlen, komt het DLV overeen met de figuren 8.4 en 8.5.
3.2.2. Vrije zone en beschermingsvlak
Het beschermingsvlak S moet de vrije zone, als gedefinieerd in bijlage VIII (hoofdstuk Definities, punt 1.6), blijven omvatten, zoals weergegeven in de figuren 8.2 en 8.4. Het beschermingsvlak wordt gedefinieerd als een schuin vlak dat loodrecht op het verticale langsvlak van de trekker staat en aan de voorkant een raaklijn vormt met de kantelbeveiliging en aan de achterkant met het harde profiel van de trekker dat voorkomt dat het voornoemde vlak S de vrije zone binnendringt via:
—een behuizing of star deel aan de achterkant van de trekker
—de rupsbanden
—een andere harde structuur die stevig aan de achterkant van de trekker is gemonteerd.
3.2.3. Test van een hard achterprofiel
Als de trekker is uitgerust met een star gedeelte, een behuizing of een ander hard profiel achter de bestuurdersstoel, wordt dat deel beschouwd als een steunpunt in geval van zijdelingse of achterwaartse kanteling. Dit achter de bestuurdersstoel geplaatste harde profiel is, zonder te breken of de vrije zone binnen te dringen, bestand tegen een neerwaartse kracht Fi, waarbij
en loodrecht op de bovenkant van het frame in het middenvlak van de trekker wordt uitgeoefend. De beginhoek waarin de kracht wordt uitgeoefend bedraagt 40°, berekend vanaf een lijn evenwijdig aan de grond, zoals aangegeven in figuur 8.4. De minimumbreedte van dit starre gedeelte is 500 mm (zie figuur 8.5).
Verder is het voldoende star en stevig aan de achterkant van de trekker bevestigd.
3.2.4. Bevestigingen
Er zijn voorzieningen aanwezig voor het bevestigen van het samenstel van kantelbeveiliging-trekkerframe aan de bodemplaat, zoals hierboven beschreven, en voor het uitoefenen van de horizontale en verticale belasting (zie de figuren 8.6 tot en met 8.9).
3.2.5. Meetinstrumenten
De testapparatuur is voorzien van instrumenten voor het meten van de op de kantelbeveiliging uitgeoefende kracht en de vervorming van de kantelbeveiliging.
De onderstaande percentages zijn nominale beoordelingen van de nauwkeurigheid van de instrumenten en dienen niet om aan te geven dat er tests ter compensatie vereist zijn.
ting | Nauwkeurigheid |
vervorming van de kantelbeveiliging | ± 5 % van de maximale gemeten vervorming |
op de kantelbeveiliging uitgeoefende kracht | ± 5 % van de maximale gemeten kracht |
3.2.6. Voorzieningen voor de uitoefening van belasting
Laadvoorzieningen voor de uitoefening van belasting worden weergegeven in de figuren 8.7 en 8.10 tot en met 8.13 (zijdelingse belasting), de figuren 8.8 en 8.9 (verticale belasting) en figuur 8.14 (belasting in de lengterichting).
3.3. Testvoorwaarden
3.3.1. | De kantelbeveiliging voldoet aan de productiespecificaties en wordt overeenkomstig de door de fabrikant aangegeven bevestigingsmethode op het chassis van het juiste trekkermodel bevestigd. |
3.3.2. | Het samenstel van kantelbeveiliging-trekkerframe wordt zodanig aan de bodemplaat bevestigd dat de delen die het samenstel en de bodemplaat met elkaar verbinden, zo weinig mogelijk vervormen wanneer de kantelbeveiliging zijdelings wordt belast. Tijdens de zijdelingse belasting wordt het samenstel van kantelbeveiliging-trekkerframe niet door de bodemplaat ondersteund, anders dan toe te schrijven is aan de oorspronkelijke bevestiging. |
3.3.3. | De kantelbeveiliging is voorzien van de nodige apparatuur om de vereiste kracht/vervormingsgegevens te verkrijgen. |
3.3.4. | Alle tests worden op dezelfde kantelbeveiliging uitgevoerd. Tijdens of tussen de zijdelingse en verticale belasting wordt geen enkel deel van de kantelbeveiliging of trekker gerepareerd of hersteld. |
3.3.5. | Bij zijdelingse belasting en belasting in de lengterichting vindt de verbinding met de bodemplaat door de hoofdbehuizing of de rupsbandframes plaats (zie de figuren 8.6 tot en met 8.8). |
3.3.6. | Bij verticale belasting zijn er geen beperkingen voor de bevestiging en ondersteuning van het samenstel van kantelbeveiliging-trekkerframe. |
3.3.7. | Na voltooiing van alle tests worden de permanente vervormingen van de kantelbeveiliging gemeten en geregistreerd. |
3.4. Testprocedure
3.4.1. Algemeen
De testprocedure bestaat uit de in de punten 3.4.2, 3.4.3 en 3.4.4 beschreven handelingen, in de opgegeven volgorde.
3.4.2. Zijdelingse belasting
3.4.2.1. | De kracht/vervormingskenmerken worden bepaald door de bovenste hoofdlangsliggers van de kantelbeveiliging zijdelings te belasten. Bij een kantelbeveiliging met meer dan twee stijlen wordt de zijdelingse belasting uitgeoefend via een inrichting voor de verdeling van de belasting die niet langer is dan 80 % van de rechte lengte L van het bovendeel tussen de voorste en achterste stijl van de kantelbeveiliging (zie de figuren 8.13 tot en met 8.16). De eerste belasting wordt uitgeoefend binnen de zone die wordt bepaald door de verticale projectie van twee vlakken die evenwijdig zijn aan het voor- en achtervlak van het DLV en zich daar 80 mm buiten bevinden. |
3.4.2.2. | Bij een kantelbeveiliging met een horizontale beschermkap, met twee stijlen, wordt de eerste belasting bepaald door de totale afstand in de lengterichting tussen de bovenste hoofddelen van de kantelbeveiliging L en de verticale projectie van het voor- en achtervlak van het DLV. Het punt waar de kracht (belasting) wordt uitgeoefend, bevindt zich niet binnen L/3 afstand van de stijlen. Indien het punt L/3 zich tussen de verticale projectie van het DLV en de stijlen bevindt, wordt het punt waar de kracht (belasting) wordt uitgeoefend van de stijl vandaan verplaatst, totdat het binnen de verticale projectie van het DLV valt (zie de figuren 8.13 tot en met 8.16). De gebruikte lastverdeelplaten belemmeren noch beperken de draaiing van de kantelbeveiliging rond een verticale as tijdens de belasting en verdelen de belasting niet over een grotere afstand dan 80 % van L. De kracht wordt uitgeoefend op de bovenste hoofddelen en hoofdlangsliggers, behalve wanneer er een inrichting met stijlen wordt gebruikt zonder vrijdragende horizontale beschermkap. Bij dit type inrichting wordt de kracht in de richting van de bovenste dwarsligger uitgeoefend. |
3.4.2.3. | De aanvankelijke richting van de kracht is horizontaal en loodrecht op een verticaal vlak door de middellijn van de trekker in lengterichting. |
3.4.2.4. | Terwijl de belasting voortduurt, kan de richting van de kracht veranderen door de vervormingen van het samenstel van kantelbeveiliging-trekkerframe; dit is toegestaan. |
3.4.2.5. | Indien de stoel van de bedieningspersoon zich niet op de middellijn van de trekker in lengterichting bevindt, wordt de belasting uitgeoefend tegen het buitenste punt dat het dichtst bij de stoel is. |
3.4.2.6. | Bij stoelen op de middellijn, indien de montage van de kantelbeveiliging zodanig is dat er bij belasting van de linker- of rechterkant een andere kracht/vervormingsverhouding wordt verkregen, moet de kant worden belast die de hoogste eisen aan het samenstel van kantelbeveiliging-trekkerframe stelt. |
3.4.2.7. | De vervormingssnelheid (uitoefening van belasting) moet laag genoeg zijn, d.w.z. minder dan of gelijk aan 5 mm/s, zodat de belasting als statisch kan worden beschouwd. |
3.4.2.8. | Bij vervormingstoenemingen van 25 mm of minder op het punt waar de resulterende belasting wordt uitgeoefend, worden de kracht en vervorming geregistreerd en in een grafiek uitgezet (figuur 8.17). |
3.4.2.9. | De belasting duurt voort totdat de kantelbeveiliging aan zowel de kracht- als de energievoorschriften heeft voldaan. Het gebied onder de resulterende kracht/vervormingscurve (figuur 8.17) is gelijk aan de energie. |
3.4.2.10. | De vervorming die wordt gebruikt om de energie te berekenen is die van de kantelbeveiliging langs de richting van de kracht. De vervorming moet in het midden van de belasting worden gemeten. |
3.4.2.11. | De vervorming van delen die worden gebruikt om een toestel voor het uitoefenen van de belasting te dragen, moet niet worden opgenomen in de metingen van de vervorming die worden gebruikt voor de berekening van energieabsorptie. |
3.4.3. Verticale belasting
3.4.3.1. | Nadat de zijdelingse belasting is verwijderd, wordt een verticale belasting uitgeoefend op de bovenkant van de kantelbeveiliging. |
3.4.3.2. | De belasting wordt uitgeoefend met een stijve balk van 250 mm breed. |
3.4.3.3. | Bij inrichtingen met meer dan twee stijlen wordt de verticale belasting aan de voor- en achterkant uitgeoefend. 3.4.3.3.1. Verticale belasting aan de achterkant (figuren 8.10, 8.11.a en 8.11.b) 3.4.3.3.1.1.De verbrijzelingsbalk wordt over de achterste bovenste delen van de kantelbeveiliging geplaatst, zodat de resultante van de verbrijzelingskrachten zich in het verticale referentievlak bevindt. De verbrijzelingskracht wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel waarneembare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend. 3.4.3.3.1.2.Indien het achterste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht, wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de achterkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen. De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zal dragen. Dan wordt de verbrijzelingskracht opnieuw uitgeoefend. 3.4.3.3.2. Verticale belasting aan de voorkant (figuren 8.10 tot en met 8.12) 3.4.3.3.2.1.De verbrijzelingsbalk wordt over de voorste bovenste delen van de kantelbeveiliging geplaatst, zodat de resultante van de verbrijzelingskrachten zich in het verticale referentievlak bevindt. De verbrijzelingskracht F wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel waarneembare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend. 3.4.3.3.2.2.Indien het voorste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht (figuren 8.12.a en 8.12.b), wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de voorkant van de trekker dat de gekantelde trekker zou dragen. De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zou dragen. Dan wordt de verbrijzelingskracht opnieuw uitgeoefend. |
3.4.3.4. | Bij een kantelbeveiliging met twee stijlen wordt de verticale belasting bepaald door de totale afstand in de lengterichting tussen de bovenste hoofddelen van de kantelbeveiliging L en de verticale projectie van het voor- en achtervlak van het DLV. Het punt waar de kracht (belasting) wordt uitgeoefend, bevindt zich op minimaal L/3 afstand van de stijlen (zie figuur 8.9). Indien het punt L/3 zich tussen de verticale projectie van het DLV en de stijlen bevindt, dan wordt het punt waar de kracht (belasting) wordt uitgeoefend van de stijl vandaan verplaatst totdat het binnen de verticale projectie van het DLV valt. Bij vooraan gemonteerde kantelbeveiligingen met twee stijlen en zonder horizontale beschermkap wordt de verticale belasting uitgeoefend in de richting van de dwarsligger die de bovenste delen verbindt. |
3.4.4. Belasting in lengterichting
3.4.4.1. | Nadat de verticale belasting is verwijderd, wordt een belasting in de lengterichting uitgeoefend op de kantelbeveiliging. |
3.4.4.2. | De belasting in de lengterichting wordt uitgeoefend op de vervormde plaats van het oorspronkelijk bepaalde punt, omdat de zijdelingse (en verticale) belasting van de kantelbeveiliging waarschijnlijk permanente vervorming van de kantelbeveiliging tot gevolg heeft. Het oorspronkelijk bepaalde punt wordt vastgesteld aan de hand van de plaats van de belastingverdeler en de aansluiting voordat er een test op de kantelbeveiliging wordt uitgevoerd. De belastingverdeler kan de breedte overspannen als er geen achterdwarsligger (voordwarsligger) is. In alle andere gevallen mag de verdeler de belasting niet over een grotere lengte dan 80 % van de breedte (W) van de kantelbeveiliging verdelen (zie figuur 8.18). |
3.4.4.3. | De belasting in de lengterichting wordt uitgeoefend op de bovenste structurele delen van de kantelbeveiliging langs de lengteas ervan. |
3.4.4.4. | De richting van de belasting wordt zo gekozen dat de hoogste eisen aan het samenstel van kantelbeveiliging-trekkerframe worden gesteld. De aanvankelijke richting van de belasting is horizontaal en evenwijdig aan de oorspronkelijke lengteas van de trekker. Om de richting te bepalen waarin de belasting in de lengterichting moet worden uitgeoefend, moet onder andere rekening gehouden worden met de volgende factoren: —plaats van de kantelbeveiliging ten opzichte van het DLV en de invloed die vervorming in de lengterichting van de kantelbeveiliging zou hebben op het bieden van beveiliging tegen verbrijzeling voor de bedieningspersoon; —kenmerken van de trekker, bv. andere structurele delen van de trekker die bestand kunnen zijn tegen vervorming in de lengterichting van de kantelbeveiliging, die de richting van de longitudinale belastingcomponent op de kantelbeveiliging kunnen beperken; —ervaringen die erop wijzen dat er een kans op overlangs kantelen bestaat of dat een bepaald soort trekker gauw vervormt als deze tijdens een daadwerkelijke kanteling rond een lengteas draait. |
3.4.4.5. | De vervormingssnelheid is zodanig dat de belasting als statisch kan worden beschouwd (zie punt 3.4.2.7). Deze belasting moet voortduren totdat de kantelbeveiliging aan de krachtvoorschriften heeft voldaan. |
3.5. Goedkeuringsvoorwaarden
3.5.1. Algemeen
3.5.1.1. | Tijdens elke test dringt geen enkel deel van de kantelbeveiliging het vervormingsbeperkend volume binnen. Daarnaast maakt de vervorming van de kantelbeveiliging het niet mogelijk dat het gesimuleerde grondvlak (gedefinieerd in de punten 1.11 en 1.12) het DLV binnendringt. |
3.5.1.2. | De vervorming van de kantelbeveiliging tijdens elke test leidt er niet toe dat de zijvlakken van de belasting van het DLV uitsteken buiten het gesimuleerde grondvlak of dit vlak snijden (zie de figuren 8.19 en 8.20). De kantelbeveiliging raakt niet van het trekkerframe los als gevolg van een tekortkoming van het trekkerframe. |
3.5.2. Voorschriften voor de kracht-energie van zijdelingse belasting, de kracht van verticale belasting en de kracht van belasting in de lengterichting
3.5.2.1. | Aan deze voorschriften wordt voldaan binnen de in punt 3.5.1.1 toegestane vervorming(en). |
3.5.2.2. | De kracht van de zijdelingse belasting en de minimale geabsorbeerde energie bedragen ten minste de in tabel 8.1 aangegeven waarden, waarbij: —F de minimale kracht is die tijdens de zijdelingse belasting wordt behaald; —M (kg) de door de fabrikant van de trekker aanbevolen maximummassa is; —U de minimale energie is die tijdens de zijdelingse belasting wordt geabsorbeerd. Indien de vereiste kracht wordt bereikt voordat aan het energievoorschrift wordt voldaan, kan de kracht afnemen, maar deze bereikt opnieuw het vereiste niveau wanneer de minimale energie wordt behaald of overschreden. |
3.5.2.3. | Nadat de zijdelingse belasting is verwijderd, draagt het samenstel van kantelbeveiliging-trekkerframe de verticale kracht gedurende een periode van 5 minuten of totdat er geen vervormingen meer optreden, indien dit eerder het geval is. |
3.5.2.4. | De kracht van de belasting in de lengterichting bedraagt ten minste de in tabel 8.1 aangegeven waarde, waarbij F en M worden gedefinieerd in punt 3.5.2.2. |
3.6. Uitbreiding tot andere trekkermodellen
3.6.1. | [Niet van toepassing] |
3.6.2. | Technische uitbreiding Wanneer de trekker, de kantelbeveiliging of de methode van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker technische wijzigingen ondergaat, kan het keuringsstation dat de oorspronkelijke test heeft uitgevoerd, een „rapport van technische uitbreiding” afgeven in de volgende gevallen. 3.6.2.1. Uitbreiding van de testresultaten van de beveiliging tot andere trekkermodellen De bots- en verbrijzelingstests hoeven niet op elk trekkermodel te worden uitgevoerd, op voorwaarde dat de kantelbeveiliging en de trekker voldoen aan de voorwaarden in de punten 3.6.2.1.1 tot en met 3.6.2.1.5. 3.6.2.1.1.De beveiliging is identiek aan de geteste beveiliging. 3.6.2.1.2.De vereiste energie overschrijdt de voor de oorspronkelijke test berekende energie met maximaal 5 %. 3.6.2.1.3.De wijze van bevestiging en de onderdelen van de trekker waarop de kantelbeveiliging wordt bevestigd, zijn identiek. 3.6.2.1.4.Alle onderdelen, zoals spatschermen en motorkap, die als steun kunnen dienen voor de kantelbeveiliging, zijn identiek. 3.6.2.1.5.De plaats en de kritische afmetingen van de stoel binnen de kantelbeveiliging en de positie van de kantelbeveiliging ten opzichte van de trekker zijn zodanig dat het DLV tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft. 3.6.2.2. Uitbreiding van de testresultaten van de beveiliging tot gewijzigde modellen van de kantelbeveiliging Deze procedure wordt gevolgd als de voorwaarden van punt 3.6.2.1 niet zijn vervuld; zij mag niet worden toegepast als de wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker niet volgens hetzelfde principe is (bv. rubberen steunen vervangen door een veersysteem): 3.6.2.2.1.wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test niet beïnvloeden (bv. bevestiging door lassen van de montageplaat van een accessoire op een niet-kritische plaats op de kantelbeveiliging), toevoeging van stoelen met verschillende SIP-positie binnen de kantelbeveiliging (mits wordt gecontroleerd of het (de) nieuwe DLV('s) tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft (blijven)); 3.6.2.2.2.wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test kunnen beïnvloeden zonder dat de aanvaardbaarheid van de kantelbeveiliging in gevaar wordt gebracht (bv. wijziging van een structureel onderdeel, een andere wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker); een valideringstest kan worden uitgevoerd en de testresultaten worden in het uitbreidingsrapport genoteerd. Voor dit type uitbreiding worden de volgende grenzen vastgesteld: 3.6.2.2.2.1.zonder valideringstest mogen niet meer dan vijf uitbreidingen worden geaccepteerd; 3.6.2.2.2.2.de resultaten van de valideringstest worden geaccepteerd voor de uitbreiding als aan alle goedkeuringsvoorwaarden van deze bijlage is voldaan en als de kracht die wordt gemeten wanneer bij de verschillende horizontale belastingstests het vereiste energieniveau is bereikt, niet meer dan ± 7 % afwijkt van de kracht die is gemeten toen dat niveau bij de oorspronkelijke test werd bereikt, en als de vervorming die wordt gemeten(2) wanneer bij de verschillende horizontale belastingstests het vereiste energieniveau is bereikt, niet meer dan ± 7 % afwijkt van de vervorming die is gemeten toen dat niveau bij de oorspronkelijke test werd bereikt; 3.6.2.2.2.3.meer dan een wijziging van de kantelbeveiliging mag in een enkel uitbreidingsrapport worden opgenomen als het om verschillende opties van dezelfde kantelbeveiliging gaat, maar in een enkel uitbreidingsrapport kan maar één valideringstest worden geaccepteerd. De niet geteste opties worden in een specifiek onderdeel van het uitbreidingsrapport beschreven; 3.6.2.2.3.verhoging van de door de fabrikant opgegeven referentiemassa voor een reeds geteste kantelbeveiliging. Als de fabrikant hetzelfde goedkeuringsnummer wil houden, kan een uitbreidingsrapport worden afgegeven nadat een valideringstest is uitgevoerd (in dat geval zijn de in punt 3.6.2.2.2.2 vermelde grenswaarden van ± 7 % niet van toepassing). |
3.7. | [Niet van toepassing] |
3.8. | Prestaties van kantelbeveiligingen bij lage temperaturen
|
Figuur 8.1
Apparaat voor de bepaling van het stoelindexpunt (SIP)
Figuur 8.2
Het binnendringen van het verticale gesimuleerde grondvlak in het DLV
Figuur 8.3
Vervormingsbeperkend volume (DLV)
Figuur 8.4
Vooraan gemonteerde kantelbeveiliging met twee stijlen, zijaanzicht
Vervormingsbeperkend volume (DLV)
Figuur 8.5
Vooraan gemonteerde kantelbeveiliging met twee stijlen, achteraanzicht
Vervormingsbeperkend volume (DLV)
Figuur 8.6
Typische opstelling voor het bevestigen van de kantelbeveiliging aan het trekkerframe
Figuur 8.7
Typische opstelling voor de zijdelingse belasting van de kantelbeveiliging
Figuur 8.8
Typische opstelling voor het bevestigen van het trekkerframe en het uitoefenen van verticale belasting
Figuur 8.9
Typische opstelling voor het uitoefenen van verticale belasting op de kantelbeveiliging
Figuur 8.10
Voorbeeld van een inrichting voor uitvoering van de verbrijzelingstest
Figuur 8.11
Positie van de balk bij verbrijzelingstests aan voor- en achterkant, beschermende cabine en frame van de achterste rolbeugel
Figuur 8.11.a
Beschermende cabine
Figuur 8.11.b
Frame van de achterste rolbeugel
Figuur 8.12
Positie van de balk bij de verbrijzelingstest aan de voorkant wanneer de voorkant niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht
Figuur 8.12.a
Beschermende cabine
Figuur 8.12.b
Frame van de achterste rolbeugel
Figuren 8.13 en 8.14
Kantelbeveiliging met vier stijlen, belastingverdelers, zijdelingse belasting
De belastingverdeler en de aansluitingen dienen om lokale binnendringing te voorkomen en als houder van het uiteinde van de belastinggenerator.
Figuur 8.15
Kantelbeveiliging met meer dan vier stijlen,
belastingverdeler, zijdelingse belasting
De belastingverdeler en de aansluiting dienen om binnendringing te voorkomen en als houder van het uiteinde van de belastinggenerator.
Figuur 8.16
Kantelbeveiliging met twee stijlen,
belastingverdeler, zijdelingse belasting
De belastingverdeler en de aansluiting dienen om binnendringing te voorkomen en als houder van het uiteinde van de belastinggenerator.
Figuur 8.17
Kracht/vervormingscurve voor belastingstests
Deel het gebied onder de kracht/vervormingscurve door 1 000 om de energie in joule te bepalen.
Figuur 8.18
Punt waarop de belasting in de lengterichting wordt uitgeoefend
Figuur 8.19
Aanbrengen van het vervormingsbeperkend volume (DLV) — bepaling van het lateraal gesimuleerd grondvlak (SGP)
Opmerking:zie punt 1.11 voor de betekenis van a) tot en met e).
Figuur 8.20
Toelaatbare rotatie van het bovenste DLV rond de positioneeras (LA)
Toelichting bij bijlage VII
(1)Tenzij anders aangegeven zijn de tekst van de voorschriften en de nummering in punt B gelijk aan de tekst en de nummering van de OESO-standaardcode voor het officieel testen van kantelbeveiligingen op landbouw- en bosbouwtrekkers op rupsbanden, OESO-code 8, uitgave 2015 van juli 2014.
(2)De permanente en de elastische vervorming, gemeten op het moment dat het vereiste energieniveau wordt bereikt.
BIJLAGE VIII
Voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (statisch testen)
A. ALGEMENE BEPALING
1.De voorschriften van de Unie betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (statisch testen) zijn opgenomen in punt B.
B. VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE KANTELBEVEILIGINGSVOORZIENINGEN (STATISCH TESTEN)(1)
1. Definities
1.1. [Niet van toepassing]
1.2. Kantelbeveiligingsvoorziening (ROPS)
Onder kantelbeveiligingsvoorziening (beschermende cabine of beschermend frame), hierna „kantelbeveiliging” genoemd, wordt verstaan de voorziening op een trekker met als voornaamste doel de risico’s voor de bestuurder bij het kantelen van de trekker tijdens normaal gebruik te voorkomen of te beperken.
De kantelbeveiliging wordt gekenmerkt door een vrije ruimte die groot genoeg is om de bestuurder te beschermen wanneer hij binnen de voorziening zit of binnen een ruimte begrensd door een aantal rechte lijnen vanaf de buitenranden van de voorziening tot gelijk welk deel van de trekker dat in contact kan komen met de grond en dat de trekker in die positie bij het kantelen kan dragen.
1.3. Spoor
1.3.1. Voorafgaande definitie: middenvlak van het wiel of de rupsband
Het middenvlak van het wiel of de rupsband ligt op gelijke afstand van de twee vlakken die de omtrek van de velgen of de rupsbanden aan de buitenranden ervan omvatten.
1.3.2. Definitie van spoor
Het verticale vlak door de wielas snijdt het middenvlak van het wiel langs een rechte lijn die het dragende oppervlak op één punt raakt. Als A en B de op die wijze bepaalde twee punten zijn voor de wielen op dezelfde as van de trekker, is de spoorbreedte de afstand tussen de punten A en B. Zo kan voor zowel de voor- als de achterwielen het spoor worden bepaald. Bij dubbele wielen is het spoor de afstand tussen twee vlakken die elk het middenvlak van de wielparen zijn.
Bij trekkers op rupsbanden is het spoor de afstand tussen het middenvlak van de rupsbanden.
1.3.3. Aanvullende definitie: middenvlak van de trekker
Neem de uiterste posities van de punten A en B voor de achteras van de trekker, wat de grootst mogelijke waarde voor het spoor oplevert. Het verticale vlak dat loodrecht staat op de lijn AB in het midden ervan, is het middenvlak van de trekker.
1.4. Wielbasis
De afstand tussen de verticale vlakken die door de twee hierboven bepaalde lijnen AB lopen, één voor de voorwielen en één voor de achterwielen.
1.5. Bepaling van het stoelindexpunt; plaats en verstelling van de stoel voor de test
1.5.1. Stoelindexpunt (SIP)(2)
Het stoelindexpunt wordt bepaald overeenkomstig ISO 5353:1995.
1.5.2. Plaats en verstelling van de stoel voor de test
1.5.2.1.Indien de zitplaats verstelbaar is, moet deze in de meest achterwaarts gelegen stand worden gezet.
1.5.2.2.Indien de hellingshoek van de rugleuning verstelbaar is, moet deze in de middelste stand worden gezet.
1.5.2.3.Indien de stoel is voorzien van een veersysteem, wordt dit in de middelste stand geblokkeerd, tenzij dit in strijd is met duidelijk gegeven instructies van de stoelfabrikant.
1.5.2.4.Indien de stoel alleen in de lengte en in de hoogte verstelbaar is, loopt de lengteas door het stoelindexpunt evenwijdig met het verticale langsvlak van de trekker door het middelpunt van het stuurwiel en niet meer dan 100 mm van dat vlak.
1.6. Vrije zone
1.6.1. Referentievlak voor de stoel en het stuurwiel
De vrije zone wordt weergegeven in de figuren 4.11 tot en met 4.13 en in tabel 4.2. De zone wordt bepaald ten opzichte van het referentievlak en het stoelindexpunt. Het referentievlak wordt aan het begin van de reeks belastingen gedefinieerd; het is een verticaal vlak dat in het algemeen in de lengterichting van de trekker door het stoelindexpunt en het middelpunt van het stuurwiel loopt. Meestal valt het referentievlak samen met het middenlangsvlak van de trekker. Er wordt van uitgegaan dat dit referentievlak zich tijdens de belasting horizontaal met de stoel en het stuurwiel verplaatst, maar loodrecht blijft ten opzichte van de trekker of de vloer van de kantelbeveiliging. De vrije zone wordt bepaald op basis van de punten 1.6.2 en 1.6.3.
1.6.2. Bepaling van de vrije zone bij trekkers met niet-omkeerbare stoel
Bij trekkers met niet-omkeerbare stoel wordt de vrije zone in de punten 1.6.2.1 tot en met 1.6.2.10 gedefinieerd en wordt deze begrensd door de volgende vlakken, waarbij de trekker zich op een horizontaal oppervlak bevindt, met de stoel in de stand en op de plaats zoals gespecificeerd in de punten 1.5.2.1 tot en met 1.5.2.4(2) en het stuurwiel, als dit verstelbaar is, in de middelste stand voor zittend rijden:
1.6.2.1.een horizontaal vlak A1 B1 B2 A2, (810 + av) mm boven het stoelindexpunt, waarbij de lijn B1B2 zich (ah – 10) mm achter het SIP bevindt;
1.6.2.2.een hellend vlak G1 G2 I2 I1 dat loodrecht op het referentievlak staat en zowel door een punt 150 mm achter de lijn B1B2 als door het achterste punt van de rugleuning van de stoel gaat;
1.6.2.3.een cilindrisch oppervlak A1 A2 I2 I1 dat loodrecht op het referentievlak staat, een straal van 120 mm heeft en de in de punten 1.6.2.1 en 1.6.2.2 gedefinieerde vlakken raakt;
1.6.2.4.een cilindrisch oppervlak B1 C1 C2 B2 dat loodrecht op het referentievlak staat, een straal van 900 mm heeft, 400 mm naar voren uitsteekt en het in punt 1.6.2.1 gedefinieerde vlak langs de lijn B1B2 raakt;
1.6.2.5.een hellend vlak C1 D1 D2 C2 dat loodrecht op het referentievlak staat, aan het in punt 1.6.2.4 gedefinieerde oppervlak grenst en 40 mm van de voorste buitenrand van het stuurwiel ligt; bij een hoge stand van het stuurwiel steekt dit vlak vanaf de lijn B1B2 naar voren uit en raakt daarbij het in punt 1.6.2.4 gedefinieerde vlak;
1.6.2.6.een verticaal vlak D1 E1 E2 D2, loodrecht op het referentievlak, 40 mm vóór de buitenrand van het stuurwiel;
1.6.2.7.een horizontaal vlak E1 F1 F2 E2 door een punt (90 - av) mm onder het stoelindexpunt;
1.6.2.8.een oppervlak G1 F1 F2 G2 dat zo nodig vanaf de ondergrens van het in punt 1.6.2.2 gedefinieerde vlak tot het in punt 1.6.2.7 gedefinieerde horizontale vlak gebogen is, loodrecht op het referentievlak staat en met de rugleuning van de stoel contact heeft over de hele lengte;
1.6.2.9.verticale vlakken J1 E1 F1 G1 H1 en J2 E2 F2 G2 H2; deze verticale vlakken steken 300 mm naar boven uit vanaf vlak E1 F1 F2 E2; de afstanden E1 E0 en E2 E0 bedragen 250 mm;
1.6.2.10.parallelle vlakken A1 B1 C1 D1 J1 H1 I1 en A2 B2 C2 D2 J2 H2 I2 die zo hellen dat de bovenrand van het vlak aan de kant waarop de kracht wordt uitgeoefend zich op ten minste 100 mm vanaf het verticale referentievlak bevindt.
1.6.3. Bepaling van de vrije zone bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats
Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de vrije zone de combinatie van de twee vrije zones die door de twee verschillende standen van het stuurwiel en de stoel worden bepaald.
1.6.4. Optionele stoelen
1.6.4.1.Bij trekkers die met optionele stoelen kunnen worden uitgerust, wordt tijdens de tests gebruikgemaakt van de combinatie die de indexpunten van alle aangeboden optionele stoelen omvat. De kantelbeveiliging dringt de ruimste vrije zone die deze verschillende stoelindexpunten omvat, niet binnen.
1.6.4.2.Indien na de uitvoering van de test een nieuwe optionele stoel wordt aangeboden, wordt opnieuw nagegaan of de vrije zone rond het nieuwe SIP binnen de eerder bepaalde combinatie valt. Als dat niet het geval is, wordt een nieuwe test uitgevoerd.
1.6.4.3.Onder een optionele stoel wordt niet inbegrepen een stoel voor een andere persoon dan de bestuurder en waarvandaan de trekker niet kan worden bestuurd. Het SIP wordt niet bepaald omdat de definitie van de vrije zone verband houdt met de bestuurderszitplaats.
1.7. Massa
1.7.1. Onbelaste massa
De massa van de trekker zonder ballastinrichtingen en, in het geval van trekkers met luchtbanden, zonder vloeibare ballast in de banden. De trekker moet rijklaar zijn met gevulde tanks, circuits en radiator, kantelbeveiliging met afdekking en eventuele uitrustingen voor de rupsbanden of extra onderdelen voor voorwielaandrijving die nodig zijn voor normaal gebruik. De bedieningspersoon is niet inbegrepen.
1.7.2. Maximaal toelaatbare massa
De maximale massa van de trekker die volgens fabrieksopgave technisch toelaatbaar is en die wordt vermeld op het identificatieplaatje van het voertuig en/of in de gebruikershandleiding.
1.7.3. Referentiemassa
De door de fabrikant gekozen massa voor de berekening van de energietoevoer en de verbrijzelingskrachten die bij de tests moeten worden toegepast. De referentiemassa mag niet kleiner zijn dan de onbelaste massa en moet voldoende zijn om ervoor te zorgen dat de massaverhouding niet meer dan 1,75 bedraagt (zie punt 1.7.4).
1.7.4. Massaverhouding
De verhouding tussen bedragen.
. Deze mag niet meer dan 1,75
1.8. Toelaatbare meettoleranties
Tijd | ± 0,1 s |
Afstand | ± 0,5 mm |
Kracht | ± 0,1 % (van het volledige schaalbereik van de sensor) |
Hoek | ± 0,1° |
Massa | ± 0,2 % (van het volledige schaalbereik van de sensor) |
1.9. Symbolen
ah | (mm) | de helft van de horizontale verstelling van de stoel |
av | (mm) | de helft van de verticale verstelling van de stoel |
D | (mm) | vervorming van de kantelbeveiliging op het punt en in de richting van de belasting die wordt uitgeoefend |
D' | (mm) | vervorming van de kantelbeveiliging bij de vereiste berekende energie |
EIS | (J) | toegevoerde energie die bij zijdelingse belasting moet worden geabsorbeerd |
EIL1 | (J) | toegevoerde energie die bij belasting in de lengterichting moet worden geabsorbeerd |
EIL2 | (J) | toegevoerde energie die bij een tweede belasting in de lengterichting moet worden geabsorbeerd |
F | (N) | kracht van de statische belasting |
Fmax | (N) | maximumkracht van de statische belasting tijdens de belastingstest, met uitzondering van de overbelasting |
F' | (N) | kracht bij de vereiste berekende hoeveelheid energie |
M | (kg) | referentiemassa die wordt gebruikt om de energietoevoer en verbrijzelingskrachten te berekenen |
2. Toepassingsgebied
2.1.Deze bijlage is van toepassing op trekkers met ten minste twee assen voor wielen met luchtbanden of met rupsbanden in plaats van wielen en met een onbelaste massa van de trekker van minimaal 600 kg. De massaverhouding (maximaal toelaatbare massa/referentiemassa) mag niet meer dan 1,75 bedragen.
2.2.De minimale spoorbreedte van de achterwielen dient in het algemeen meer dan 1 150 mm te zijn. Erkend wordt dat er ontwerpen van trekkers kunnen zijn, bijvoorbeeld grasmaaiers, smalle trekkers voor wijngaarden, lage trekkers die worden gebruikt in gebouwen met een beperkte doorrijhoogte of in boomgaarden, trekkers met grote bodemvrijheid en speciale bosbouwmachines, zoals uitdraagtrekkers en uitsleeptrekkers, waarop deze bijlage niet van toepassing is.
3. Regels en aanwijzingen
3.1. Algemene voorschriften
3.1.1.De kantelbeveiliging kan zowel door de fabrikant van de trekker als door een onafhankelijk bedrijf worden vervaardigd. In beide gevallen is een test alleen geldig voor het trekkermodel waarop de test is uitgevoerd. De kantelbeveiliging moet opnieuw worden getest voor elk trekkermodel waarop zij zal worden gemonteerd. Een keuringsstation kan echter verklaren dat de sterktetests ook geldig zijn voor trekkermodellen die zijn afgeleid van het oorspronkelijke model door aanpassingen aan de motor, transmissie en stuurinrichting en voorwielophanging. Aan de andere kant kunnen er voor elk trekkermodel meerdere kantelbeveiligingsvoorzieningen worden getest.
3.1.2.De kantelbeveiliging die voor de statische tests wordt aangeboden, moet op de gebruikelijke wijze gemonteerd zijn op de trekker of op het chassis van de trekker waarvoor zij wordt gebruikt. Het chassis van de trekker is compleet, inclusief bevestigingsonderdelen en andere onderdelen van de trekker waarop de op de kantelbeveiliging uitgeoefende belasting van invloed kan zijn.
3.1.3.Bij een tandemtrekker moet de massa worden gebruikt van de standaarduitvoering van het deel waarop de kantelbeveiliging wordt gemonteerd.
3.1.4.Een kantelbeveiliging kan uitsluitend bedoeld zijn om de bestuurder te beschermen indien de trekker kantelt. Eventueel kan aan deze inrichting een voorziening, al dan niet van tijdelijke aard, ter bescherming van de bestuurder tegen slechte weersomstandigheden worden bevestigd. De bestuurder zal deze meestal verwijderen wanneer het warm weer is. Er zijn echter ook kantelbeveiligingen waarvan de afdekking permanent deel uitmaakt en die bij warm weer geventileerd kunnen worden door middel van ramen of kleppen. Aangezien de afdekking kan bijdragen tot de sterkte van de constructie en het, indien zij verwijderd kan worden, goed mogelijk is dat zij ontbreekt ten tijde van een ongeval, zullen alle onderdelen die op dergelijke wijze door de bestuurder verwijderd kunnen worden, voor de test worden verwijderd. Deuren, dakluik en ramen worden, indien zij kunnen worden geopend, verwijderd of in geopende stand vastgezet voor de test, zodat zij niet bijdragen tot de sterkte van de kantelbeveiliging. Er moet op worden gelet of zij in deze positie bij kanteling gevaar kunnen opleveren voor de bestuurder.
Hierna wordt alleen verwezen naar het testen van de kantelbeveiliging. Daaronder worden ook alle niet-verwijderbare afdekkingen begrepen.
Van alle verwijderbare afdekkingen die worden meegeleverd moet een beschrijving in de specificaties worden opgenomen. Al het glas of vergelijkbaar broos materiaal moet voor de test worden verwijderd. Onderdelen van de trekker en van de kantelbeveiliging die onnodige schade kunnen oplopen tijdens de test en die niet van invloed zijn op de sterkte of de afmetingen van de kantelbeveiliging mogen voor de test verwijderd worden indien de fabrikant dit wenst. Tijdens de test mogen geen reparaties of verstellingen worden uitgevoerd.
3.1.5.Van alle onderdelen van de trekker die van belang zijn voor de sterkte van de kantelbeveiliging, zoals spatschermen, die door de fabrikant zijn versterkt, moeten in het testrapport een beschrijving en de afmetingen worden opgenomen.
3.2. Apparatuur
Om te controleren dat tijdens de test niets de vrije zone is binnengedrongen, worden hulpmiddelen gebruikt zoals beschreven in punt 1.6, de figuren 4.11 tot en met 4.13 en tabel 4.2.
3.2.1. Horizontale belastingstests (figuren 4.1 tot en met 4.5)
Bij horizontale belastingstests wordt het volgende gebruikt:
3.2.1.1.materiaal, uitrusting en de bevestiging ervan om ervoor te zorgen dat het chassis van de trekker stevig op de grond is bevestigd en onafhankelijk van de banden wordt ondersteund;
3.2.1.2.een inrichting om een horizontale kracht op de kantelbeveiliging uit te oefenen; er moet voor worden gezorgd dat de belasting gelijkmatig kan worden verdeeld, loodrecht op de belastingsrichting;
3.2.1.2.1.een balk van minimaal 250 mm en maximaal 700 mm lang waarvan de lengte precies een veelvoud van 50 mm is. De balk heeft een verticale afmeting van 150 mm;
3.2.1.2.2.de randen van de balk die in contact zijn met de kantelbeveiliging, zijn afgerond met een afrondingsstraal van maximaal 50 mm;
3.2.1.2.3.kruiskoppelingen of soortgelijke voorzieningen worden gemonteerd om te voorkomen dat de belasting de kantelbeveiliging doet draaien of verplaatst in een andere richting dan de belastingsrichting;
3.2.1.2.4.wanneer de rechte lijn, die wordt gedefinieerd door de desbetreffende balk op de kantelbeveiliging, niet loodrecht op de belastingsrichting staat, wordt de tussenruimte opgevuld teneinde de belasting over de volledige lengte te verdelen;
3.2.1.3.apparatuur voor het meten van de kracht en de vervorming in de belastingsrichting, ten opzichte van het chassis van de trekker. Teneinde de nauwkeurigheid te waarborgen, worden de waarden continu gemeten. De meetapparatuur wordt zodanig geplaatst dat de kracht en de vervorming op het punt van, en in de richting van, de belasting worden geregistreerd.
3.2.2. Verbrijzelingstests (figuren 4.6 tot en met 4.8)
Bij verbrijzelingstests wordt het volgende gebruikt:
3.2.2.1.materiaal, uitrusting en de bevestiging ervan om ervoor te zorgen dat het chassis van de trekker stevig op de grond is bevestigd en onafhankelijk van de banden wordt ondersteund;
3.2.2.2.inrichting om een neerwaartse kracht op de kantelbeveiliging uit te oefenen, inclusief een stijve balk van 250 mm breed;
3.2.2.3.uitrusting voor het meten van de totale uitgeoefende verticale kracht.
3.3. Testvoorwaarden
3.3.1. | De kantelbeveiliging voldoet aan de productiespecificaties en wordt overeenkomstig de door de fabrikant aangegeven bevestigingsmethode op het chassis van het juiste trekkermodel bevestigd. |
3.3.2. | Het samenstel wordt zodanig op de bodemplaat gemonteerd dat de delen die het samenstel met de bodemplaat verbinden onder belasting geen significante vervormingen vertonen ten opzichte van de kantelbeveiliging. Het samenstel wordt tijdens de belasting niet ondersteund, anders dan toe te schrijven is aan de oorspronkelijke bevestiging. |
3.3.3. | De wielen of rupsbanden, indien aanwezig, worden op een zodanige spoorbreedte ingesteld dat de kantelbeveiliging hierdoor tijdens de tests niet wordt beïnvloed. |
3.3.4. | De kantelbeveiliging is voorzien van de nodige apparatuur om de vereiste kracht/vervormingsgegevens te verkrijgen. |
3.3.5. | Alle tests worden op dezelfde kantelbeveiliging uitgevoerd. Tussen de delen van de test worden geen reparaties of verstellingen uitgevoerd. |
3.3.6. | Na voltooiing van alle tests worden de permanente vervormingen van de kantelbeveiliging gemeten en geregistreerd. |
3.4. Volgorde van de tests
De tests moeten in onderstaande volgorde worden uitgevoerd.
3.4.1. Belasting in lengterichting
Bij trekkers op wielen waarvan de achteras ten minste 50 % van de massa draagt, alsook bij trekkers op rupsbanden, wordt de belasting in de lengterichting vanaf de achterkant uitgeoefend. Bij andere trekkers wordt de belasting in de lengterichting vanaf de voorkant uitgeoefend.
3.4.2. Eerste verbrijzelingstest
De eerste verbrijzelingstest wordt aan hetzelfde uiteinde van de kantelbeveiliging uitgevoerd als de belasting in de lengterichting.
3.4.3. Belasting aan de zijkant
Bij een niet goed geplaatste stoel of een asymmetrische sterkte van de kantelbeveiliging wordt de zijdelingse belasting uitgeoefend aan de kant waar de meeste kans bestaat dat die in de vrije zone binnendringt.
3.4.4. Tweede verbrijzelingstest
De tweede verbrijzelingstest wordt uitgevoerd aan het uiteinde van de kantelbeveiliging tegenovergesteld aan dat van de eerste belasting in de lengterichting. Bij ontwerpen met twee stijlen kan de tweede verbrijzelingstest op hetzelfde punt als de eerste verbrijzelingstest plaatsvinden.
3.4.5. Tweede belasting in de lengterichting
3.4.5.1.Een tweede belasting in de lengterichting wordt uitgeoefend op trekkers met een inklapbare kantelbeveiliging (bv. met twee stijlen) of een kantelbare kantelbeveiliging (bv. niet met twee stijlen), indien een of meer van de volgende omstandigheden zich voordoen:
tijdelijk inklappen voor speciale gebruiksomstandigheden;
kantelbeveiligingen die zijn ontworpen om te kantelen bij onderhoud, tenzij het kantelmechanisme onafhankelijk is van de structurele integriteit van de kantelbeveiliging.
3.4.5.2.Bij inklapbare kantelbeveiligingen is geen tweede belasting in de lengterichting vereist indien de eerste belasting in de lengterichting in de inklaprichting is uitgeoefend.
3.5. Horizontale belastingstests aan de achterkant, voorkant en zijkant
3.5.1. Algemene voorschriften
3.5.1.1.De belasting die op de kantelbeveiliging wordt uitgeoefend, wordt gelijkmatig verdeeld door middel van een stijve balk, loodrecht op de richting waarin de belasting wordt uitgeoefend (zie punt 3.2.1.2). De stijve balk kan voorzien worden van een inrichting om zijdelingse verschuivingen te voorkomen. De snelheid waarmee de belasting wordt uitgeoefend, is zodanig dat deze als statisch kan worden beschouwd. Terwijl de belasting wordt uitgeoefend, worden de kracht en de vervorming als continuregistratie geregistreerd om de nauwkeurigheid te waarborgen. Zodra met het uitoefenen van de belasting een begin is gemaakt, mag de belasting niet worden verminderd tot het tijdstip waarop de test is voltooid. De richting van de uitgeoefende kracht moet binnen de volgende grenzen vallen:
—aan het begin van de test (onbelast): ± 2°;
—tijdens de test (onder belasting): 10° boven en 20° onder het horizontale vlak.
De snelheid waarmee de belasting wordt uitgeoefend, wordt als statisch beschouwd als de vervormingssnelheid onder belasting niet groter is dan 5 mm/s.
3.5.1.2.Indien op het punt van de belasting geen dwarsligger in de constructie aanwezig is, wordt gebruikgemaakt van een vervangende testbalk die de sterkte niet verhoogt.
3.5.2. Belasting in lengterichting (figuren 4.1 en 4.2)
De belasting wordt horizontaal en evenwijdig aan het middenvlak van de trekker uitgeoefend. Indien de belasting vanaf de achterkant wordt uitgeoefend (punt 3.4.1), worden de belasting in de lengterichting en de zijdelingse belasting aan verschillende kanten van het middenvlak van de trekker uitgeoefend. Indien de belasting in de lengterichting aan de voorkant wordt uitgeoefend, vindt deze plaats aan dezelfde kant als de zijdelingse belasting.
De belasting wordt uitgeoefend op de bovenste dwarsligger van de kantelbeveiliging (dat wil zeggen het deel dat bij kantelen het eerst de grond zou kunnen raken).
Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, bevindt zich op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging binnenwaarts ten opzichte van de buitenhoek. De breedte van de kantelbeveiliging wordt beschouwd als zijnde de afstand tussen twee lijnen evenwijdig aan het middenvlak van de trekker die de uiterste punten van de kantelbeveiliging raken in het horizontale vlak dat de bovenkant van de bovenste dwarse structurele delen raakt.
Indien de ROPS uit gebogen delen bestaat en er geen goede hoeken zijn, is de volgende algemene procedure van toepassing om W te bepalen. De testdeskundige stelt vast welk gebogen deel de grootste kans heeft om als eerste de grond te raken bij een asymmetrische achterwaartse of voorwaartse kanteling (bv. een kanteling naar de voorkant of de achterkant waarbij één kant van de ROPS waarschijnlijk de eerste belasting zal dragen). De eindpunten van W zijn de middelpunten van de externe stralen die worden gevormd tussen andere rechte of gebogen delen die de bovenste structuur van de ROPS vormen. Indien er meerdere gebogen delen gekozen kunnen worden, construeert de testdeskundige grondlijnen voor elk mogelijk deel om te bepalen welk oppervlak waarschijnlijk het eerst de grond zal raken. Zie de figuren 4.3.a en 4.3.b voor voorbeelden.
Opmerking:
In het geval van gebogen delen hoeft alleen gelet te worden op de breedte aan het uiteinde van de kantelbeveiliging waarop de belasting in de lengterichting moet worden uitgeoefend.
De lengte van de belastingverdeler (zie punt 3.2.1.2) bedraagt minimaal één derde van de breedte van de kantelbeveiliging en is maximaal 49 mm groter dan dit minimum.
De belasting in de lengterichting wordt beëindigd indien:
3.5.2.1.de door de kantelbeveiliging geabsorbeerde energie gelijk is aan of groter is dan de vereiste toegevoerde energie, EIL1, waarbij
3.5.2.2.de kantelbeveiliging binnendringt in de vrije zone of deze zone niet beschermt (goedkeuringsvoorwaarde in punt 3.8).
3.5.3. Zijdelingse belasting (figuren 4.4 en 4.5)
De zijdelingse belasting wordt horizontaal op 90° ten opzichte van het middenvlak van de trekker uitgeoefend. De belasting wordt uitgeoefend op de bovenkant van de kantelbeveiliging op een punt dat zich (160 – ah) mm vóór het stoelindexpunt bevindt.
Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) wordt de belasting aan de bovenkant van de kantelbeveiliging in het midden tussen de twee stoelindexpunten uitgeoefend.
Indien vaststaat dat een bepaald deel van de kantelbeveiliging als eerste de grond zal raken wanneer de trekker zijwaarts kantelt, wordt de belasting op dat punt uitgeoefend, mits dit een gelijkmatige verdeling van de belasting mogelijk maakt zoals gespecificeerd in punt 3.5.1.1. In het geval van een kantelbeveiliging met twee stijlen wordt de zijdelingse belasting uitgeoefend op het bovenste structurele deel aan de zijkant, ongeacht het stoelindexpunt.
De specificaties voor de balk voor de verdeling van de belasting staan in punt 3.2.1.2.1.
De zijdelingse belasting wordt beëindigd indien:
3.5.3.1.de door de kantelbeveiliging geabsorbeerde energie gelijk is aan of groter is dan de vereiste energie, EIS, waarbij
3.5.3.2.de kantelbeveiliging binnendringt in de vrije zone of deze zone niet beschermt (goedkeuringsvoorwaarde in punt 3.8).
3.6. Verbrijzelingstests
3.6.1. Verbrijzelingstest aan de achterkant (figuren 4.6, 4.7.a tot en met 4.7.e)
3.6.1.1.De verbrijzelingsbalk wordt over de achterste bovenste delen van de kantelbeveiliging geplaatst, zodat de resultante van de verbrijzelingskrachten zich in het verticale referentievlak van de trekker bevindt. Er wordt een verbrijzelingskracht F uitgeoefend, waarbij
Deze kracht wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel waarneembare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend.
3.6.1.2.Indien het achterste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht, wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de achterkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen. De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zou dragen. Dan wordt de kracht F = 20 M uitgeoefend.
3.6.2. Verbrijzelingstest aan de voorkant (figuren 4.6 tot en met 4.8)
3.6.2.1.De verbrijzelingsbalk wordt over de voorste bovenste delen van de kantelbeveiliging geplaatst, zodat de resultante van de verbrijzelingskrachten zich in het verticale referentievlak van de trekker bevindt. Er wordt een verbrijzelingskracht F uitgeoefend, waarbij
Deze kracht wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel waarneembare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend.
3.6.2.2.Indien het voorste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht (figuren 4.8.a en 4.8.b), wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de voorkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen. De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zou dragen. Dan wordt de kracht F = 20 M uitgeoefend.
3.7. Tweede belastingstest in de lengterichting
De belasting wordt uitgeoefend in de richting die tegenovergesteld is aan en in de hoek die het verst verwijderd is van het punt waar de eerste belasting in de lengterichting is uitgeoefend (figuren 4.1 en 4.2).
De belasting in de lengterichting wordt beëindigd indien:
3.7.1.de door de kantelbeveiliging geabsorbeerde energie gelijk is aan of groter is dan de vereiste energie, EIL2, waarbij
3.7.2.de kantelbeveiliging binnendringt in de vrije zone of deze zone niet beschermt (goedkeuringsvoorwaarde in punt 3.8).
3.8. Goedkeuringsvoorwaarden
Om goedgekeurd te worden moet de kantelbeveiliging tijdens en na voltooiing van de tests voldoen aan de volgende voorwaarden:
3.8.1.geen enkel deel mag tijdens een deel van de tests de vrije zone binnendringen. Geen enkel deel mag tijdens de tests de stoel raken. Voorts mag de vrije zone niet buiten de bescherming van de kantelbeveiliging vallen. Zij wordt geacht daarbuiten te vallen als gelijk welk deel ervan in contact zou zijn gekomen met de vlakke grond wanneer de trekker was gekanteld in de richting van waaruit de testbelasting wordt uitgeoefend. Daartoe wordt ervan uitgegaan dat de banden en de spoorbreedte de kleinste door de fabrikant opgegeven standaardafmetingen hebben;
3.8.2.bij gelede trekkers wordt verondersteld dat de middenvlakken van de twee delen op één lijn staan;
3.8.3.na de laatste verbrijzelingstest wordt de permanente vervorming van de kantelbeveiliging geregistreerd. Daartoe moet vóór het begin van de test de plaats van de belangrijkste delen van de kantelbeveiliging ten opzichte van het stoelindexpunt worden geregistreerd. Vervolgens wordt elke verplaatsing van de delen als gevolg van de belastingstests en elke verandering van de hoogte van de voorste en achterste delen van het dak van de kantelbeveiliging geregistreerd;
3.8.4.op het punt waar in elk van de gespecificeerde horizontale belastingstests de vereiste energieabsorptie is gerealiseerd, is de kracht groter dan 0,8 Fmax;
3.8.5.een overbelastingstest is vereist indien de uitgeoefende kracht met meer dan 3 % afneemt gedurende de laatste 5 % van de vervorming die wordt bereikt wanneer de vereiste energie is geabsorbeerd door de kantelbeveiliging (figuren 4.14 tot en met 4.16). In de volgende punten wordt de overbelastingstest beschreven:
3.8.5.1.een overbelastingstest bestaat uit voortzetting van de horizontale belasting in stappen van 5 % van de oorspronkelijk vereiste energie tot maximaal 20 % meer energie;
3.8.5.2.de overbelastingstest is met succes afgerond als de kracht na de absorptie van 5, 10 of 15 % meer energie met minder dan 3 % daalt per toename van de energie met 5 %, maar groter blijft dan 0,8 Fmax of als de kracht na de absorptie van 20 % meer energie groter is dan 0,8 Fmax;
3.8.5.3.extra barsten of scheuren of het binnendringen in de vrije zone of het ontbreken van de beveiliging van die zone als gevolg van elastische vervorming, zijn tijdens de overbelastingstest toegestaan. Na het opheffen van de belasting mag de kantelbeveiliging echter niet binnendringen in de vrije zone, die volledig beschermd moet zijn;
3.8.6.de vereiste kracht moet in beide verbrijzelingstests worden gehandhaafd;
3.8.7.er is geen uitstekend deel of onderdeel dat tijdens een kanteling ernstige verwondingen zou kunnen veroorzaken of waardoor de bedieningspersoon, door de vervorming die zich voordoet, bekneld kan raken, bijvoorbeeld met zijn been of voet;
3.8.8.er zijn geen andere onderdelen die een ernstig gevaar voor de bedieningspersoon vormen.
3.9. Uitbreiding tot andere trekkermodellen
3.9.1. [Niet van toepassing]
3.9.2. Technische uitbreiding
Wanneer de trekker, de kantelbeveiliging of de methode van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker technische wijzigingen ondergaat, kan het keuringsstation dat de oorspronkelijke test heeft uitgevoerd, een „rapport van technische uitbreiding” afgeven in de volgende gevallen.
3.9.2.1.Uitbreiding van de testresultaten van de beveiliging tot andere trekkermodellen
De belastings- en verbrijzelingstests hoeven niet op elk trekkermodel te worden uitgevoerd, op voorwaarde dat de kantelbeveiliging en de trekker voldoen aan de voorwaarden in de punten 3.9.2.1.1 tot en met 3.9.2.1.5.
3.9.2.1.1.De beveiliging is identiek aan de geteste beveiliging;
3.9.2.1.2.de vereiste energie overschrijdt de voor de oorspronkelijke test berekende energie met maximaal 5 %. Deze grens van 5 % geldt ook voor uitbreidingen waarbij rupsbanden op dezelfde trekker worden vervangen door wielen;
3.9.2.1.3.de wijze van bevestiging en de onderdelen van de trekker waarop de kantelbeveiliging wordt bevestigd, zijn identiek;
3.9.2.1.4.alle onderdelen, zoals spatschermen en motorkap, die als steun kunnen dienen voor de kantelbeveiliging, zijn identiek;
3.9.2.1.5.de positie en de kritische afmetingen van de stoel binnen de kantelbeveiliging en de positie van de kantelbeveiliging ten opzichte van de trekker zijn zo dat de vrije zone tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft (dit wordt gecontroleerd aan de hand van dezelfde referentie van de vrije zone als in het oorspronkelijke testrapport, namelijk het stoelreferentiepunt [SRP] of het stoelindexpunt [SIP]).
3.9.2.2.Uitbreiding van de testresultaten van de beveiliging tot gewijzigde modellen van de kantelbeveiliging
Deze procedure wordt gevolgd als de voorwaarden van punt 3.9.2.1 niet zijn vervuld; zij mag niet worden toegepast als de wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker niet volgens hetzelfde principe is (bv. rubberen steunen vervangen door een veersysteem):
3.9.2.2.1.wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test niet beïnvloeden (bv. bevestiging door lassen van de montageplaat van een accessoire op een niet-kritische plaats op de kantelbeveiliging), toevoeging van stoelen met verschillende SIP-positie binnen de kantelbeveiliging (mits wordt gecontroleerd of de nieuwe vrije zone(s) tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft (blijven));
3.9.2.2.2.wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test kunnen beïnvloeden zonder dat de aanvaardbaarheid van de kantelbeveiliging in gevaar wordt gebracht (bv. wijziging van een structureel onderdeel, een andere wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker); een valideringstest kan worden uitgevoerd en de testresultaten worden in het uitbreidingsrapport genoteerd.
Voor dit type uitbreiding worden de volgende grenzen vastgesteld:
3.9.2.2.2.1.zonder valideringstest mogen niet meer dan vijf uitbreidingen worden geaccepteerd;
3.9.2.2.2.2.de resultaten van de valideringstest worden geaccepteerd voor de uitbreiding als aan alle goedkeuringsvoorwaarden van deze bijlage is voldaan en als de kracht die wordt gemeten wanneer bij de verschillende horizontale belastingstests het vereiste energieniveau is bereikt, niet meer dan ± 7 % afwijkt van de kracht die is gemeten toen dat niveau bij de oorspronkelijke test werd bereikt, en als de vervorming die wordt gemeten(3) wanneer bij de verschillende horizontale belastingstests het vereiste energieniveau is bereikt, niet meer dan ± 7 % afwijkt van de vervorming die is gemeten toen dat niveau bij de oorspronkelijke test werd bereikt;
3.9.2.2.2.3.meer dan één wijziging van de kantelbeveiliging mag in een enkel uitbreidingsrapport worden opgenomen als het om verschillende opties van dezelfde kantelbeveiliging gaat, maar in een enkel uitbreidingsrapport kan maar één valideringstest worden geaccepteerd. De niet geteste opties worden in een specifiek onderdeel van het uitbreidingsrapport beschreven;
3.9.2.2.3.verhoging van de door de fabrikant opgegeven referentiemassa voor een reeds geteste kantelbeveiliging. Als de fabrikant hetzelfde goedkeuringsnummer wil houden, kan een uitbreidingsrapport worden afgegeven nadat een valideringstest is uitgevoerd (in dat geval zijn de in punt 3.9.2.2.2.2 vermelde grenswaarden van ± 7 % niet van toepassing).
3.10. [Niet van toepassing]
3.11. Prestaties van kantelbeveiligingen bij lage temperaturen
3.11.1.Als aangegeven wordt dat de kantelbeveiliging bestand is tegen broos worden bij lage temperaturen, verstrekt de fabrikant de desbetreffende gegevens die in het rapport worden opgenomen.
3.11.2.De volgende voorschriften en procedures zijn bedoeld om kracht en weerstand te bieden tegen breuk door broosheid bij lage temperaturen. Voorgesteld wordt dat ten minste aan de volgende materiaaleisen wordt voldaan bij de beoordeling van de geschiktheid van de kantelbeveiliging bij de lage bedrijfstemperaturen die in sommige landen heersen.
3.11.2.1.De bouten en moeren die worden gebruikt om de kantelbeveiliging op de trekker te bevestigen en structurele delen van de kantelbeveiliging met elkaar te verbinden, bezitten de nodige eigenschappen om bestand te zijn tegen lage temperaturen.
3.11.2.2.Alle bij de fabricage van structurele en montagedelen gebruikte laselektroden zijn compatibel met het materiaal van de kantelbeveiliging zoals beschreven in punt 3.11.2.3.
3.11.2.3.Het voor structurele delen van de kantelbeveiliging gebruikte staal moet een bepaalde hardheid hebben en ten minste de volgens Charpy V-Notch vereiste belastingsenergie bezitten, zoals aangegeven in tabel 4.1. De staalsoort en -kwaliteit worden aangegeven overeenkomstig ISO 630:1995, Amd 1:2003.
Staal met een walsdikte van minder dan 2,5 mm en een koolstofgehalte van minder dan 0,2 % wordt geacht aan dit voorschrift te voldoen. Structurele delen van de kantelbeveiliging die niet van staal zijn, bieden een soortgelijke belastingsweerstand bij lage temperaturen.
3.11.2.4.Bij het testen van de volgens Charpy V-Notch vereiste belastingsenergie heeft het monster in ieder geval de grootste van de in tabel 4.1 vermelde, door het materiaal toegestane afmetingen.
3.11.2.5.De tests volgens Charpy V-Notch vinden plaats volgens de procedure in ASTM A 370-1979, behalve bij monsters die de in tabel 4.1 vermelde afmetingen hebben.
3.11.2.6.Als alternatief voor deze procedure kan gekalmeerd of halfgekalmeerd staal worden gebruikt, waarvan de specificaties worden verstrekt. De staalsoort en -kwaliteit worden aangegeven overeenkomstig ISO 630:1995, Amd 1:2003.
3.11.2.7.Monsters moeten in de lengterichting worden genomen uit platte, buisvormige of structurele delen voordat deze voor gebruik in de kantelbeveiliging worden vervormd of gelast. Monsters van buisvormige of structurele delen moeten worden genomen uit het midden van de kant met de grootste afmeting en mogen geen lasnaden bevatten.
Tabel 4.1
Minimale botsenergie volgens Charpy V-Notch
Afmetingen van het monster | Energie bij | Energie bij |
– 30 °C | – 20 °C | |
mm | J | J () |
10 × 10 () | 11 | 27,5 |
10 × 9 | 10 | 25 |
10 × 8 | 9,5 | 24 |
10 × 7,5 () | 9,5 | 24 |
10 × 7 | 9 | 22,5 |
10 × 6,7 | 8,5 | 21 |
10 × 6 | 8 | 20 |
10 × 5 () | 7,5 | 19 |
10 × 4 | 7 | 17,5 |
10 × 3,5 | 6 | 15 |
(1)Geeft de geprefereerde afmetingen aan. Het monster heeft in ieder geval de grootste, door het materiaal toegestane afmetingen. (2)Bij – 20 °C is 2,5 maal meer energie vereist dan bij – 30 °C. Andere factoren die de botsenergiesterkte beïnvloeden, zijn o.m. walsrichting, treksterkte, korreloriëntatie en lassen. Bij het selecteren en gebruikmaken van staal moet met deze factoren rekening worden gehouden. |
3.12. [Niet van toepassing]
Figuur 4.1
Uitoefening van belasting aan de voor- en achterkant Beschermende cabine en frame van de achterste rolbeugel
(afmetingen in mm)
Figuur 4.1.a
Beschermende cabine
Figuur 4.1.b
Frame van de achterste rolbeugel
Figuur 4.2
Uitoefening van belasting in de lengterichting
Figuur 4.3
Voorbeelden van „W” voor ROPS met gebogen delen
Figuur 4.3.a
ROPS met vier stijlen
1 — stoelindexpunt
2 — SIP, middenlangsvlak
3 — punt waar de tweede belasting in de lengterichting wordt uitgeoefend, voor- of achterkant
4 — punt waar de belasting in de lengterichting wordt uitgeoefend, achter- of voorkant
Figuur 4.3.b
ROPS met twee stijlen
Legenda:
1 | – | stoelindexpunt (SIP) |
2 | – | SIP, middenlangsvlak |
3 | – | punt waar de tweede belasting in de lengterichting wordt uitgeoefend, voor- of achterkant |
4 | – | punt waar de belasting in de lengterichting wordt uitgeoefend, achter- of voorkant |
Figuur 4.4
Uitoefening zijdelingse belasting (zijaanzicht), beschermende cabine en frame van de achterste rolbeugel
Figuur 4.4.a
Beschermende cabine
Figuur 4.4.b
Frame van de achterste rolbeugel
Figuur 4.5
Uitoefening zijdelingse belasting (achteraanzicht)
(a) | (b) |
Figuur 4.6
Voorbeeld van een inrichting voor uitvoering van de verbrijzelingstest
Figuur 4.7
Positie van de balk bij verbrijzelingstests aan voor- en achterkant, beschermende cabine en frame van de achterste rolbeugel
Figuur 4.7.a
Verbrijzelingstest achterkant
Figuur 4.7.b
Verbrijzelingstest voorkant
Figuur 4.7.c
Verbrijzelingstest voor achterste rolbeugel
Figuur 4.7.d
Beschermende cabine
Figuur 4.7.e
Frame van de achterste rolbeugel
Figuur 4.8
Positie van de balk bij de verbrijzelingstest aan de voorkant wanneer de voorkant niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht
Figuur 4.8.a
Beschermende cabine
Figuur 4.8.b
Frame van de achterste rolbeugel
Figuur 4.9
De verbrijzelingskracht wordt uitgeoefend met de balk waarvan het midden door het verticale referentievlak van de trekker (dat hetzelfde is als van de stoel en het stuurwiel) loopt.
Geval 1 | : | wanneer de ROPS, de stoel en het stuurwiel stevig aan de carrosserie van de trekker zijn vastgezet; |
Geval 2 | : | wanneer de ROPS stevig aan de carrosserie van de trekker is vastgezet en de stoel en het stuurwiel zich op een vloer bevinden (al dan niet hangend), maar NIET aan de ROPS verbonden zijn. |
In deze gevallen omvat het verticale referentievlak van de stoel en het stuurwiel doorgaans ook het zwaartepunt van de trekker tijdens de uitvoering van de volledige reeks belastingen.
Figuur 4.10
De verbrijzelingskracht wordt uitgeoefend met de balk waarvan het midden uitsluitend door het verticale referentievlak van de trekker loopt
Er kunnen een geval 3 en een geval 4 worden gedefinieerd, waarin de ROPS aan een platform is bevestigd, stevig vastgezet (geval 3) of opgehangen (geval 4) ten opzichte van het chassis van de trekker. Door deze verbindings- en koppelingsoplossingen worden verschillende bewegingen ten opzichte van de cabine, de vrije zone en het verticale referentievlak veroorzaakt.
Tabel 4.2
Afmetingen van de vrije zone
Afmetingen | mm | Opmerkingen |
A1 A0 | 100 | minimum |
B1 B0 | 100 | minimum |
F1 F0 | 250 | minimum |
F2 F0 | 250 | minimum |
G1 G0 | 250 | minimum |
G2 G0 | 250 | minimum |
H1 H0 | 250 | minimum |
H2 H0 | 250 | minimum |
J1 J0 | 250 | minimum |
J2 J0 | 250 | minimum |
E1 E0 | 250 | minimum |
E2 E0 | 250 | minimum |
D0 E0 | 300 | minimum |
J0 E0 | 300 | minimum |
A1 A2 | 500 | minimum |
B1 B2 | 500 | minimum |
C1 C2 | 500 | minimum |
D1 D2 | 500 | minimum |
I1 I2 | 500 | minimum |
F0 G0 | — | afhankelijk van de trekker |
I0 G0 | — | |
C0 D0 | — | |
E0 F0 | — |
Figuur 4.11
Vrije zone
Legenda:
1 | — | stoelindexpunt |
Opmerking:zie tabel 4.2 voor de afmetingen.
Figuur 4.12
Vrije zone
Figuur 4.12.a
Zijaanzicht doorsnede in het referentievlak
Figuur 4.12.b
Achter- of vooraanzicht
1 — stoelindexpunt
2 — kracht
3 — verticaal referentievlak
Figuur 4.13
Vrije zone bij trekkers met omkeerbare stoel en stuurwiel, beschermende cabine en frame van de achterste rolbeugel
Figuur 4.13.a
Beschermende cabine
Figuur 4.13.b
Frame van de achterste rolbeugel
Figuur 4.14
Kracht/vervormingscurve, overbelastingstest niet noodzakelijk
Opmerkingen:
1.Plaats Fa ten opzichte van 0,95 D'.
2.Overbelastingstest niet noodzakelijk als Fa ≤ 1,03 F'.
Figuur 4.15
Kracht/vervormingscurve, overbelastingstest noodzakelijk
Opmerkingen:
1.Plaats Fa ten opzichte van 0,95 D'.
2.Overbelastingstest noodzakelijk als Fa > 1,03 F'.
3.Resultaat overbelastingstest bevredigend als Fb > 0,97 F' en Fb > 0,8 Fmax.
Figuur 4.16
Kracht/vervormingscurve, de overbelastingstest moet worden voortgezet
Opmerkingen:
1.Plaats Fa ten opzichte van 0,95 D'.
2.Overbelastingstest noodzakelijk als Fa > 1,03 F'.
3.Fb < 0,97 F', dus extra overbelasting is noodzakelijk.
4.Fc < 0,97 Fb, dus extra overbelasting is noodzakelijk.
5.Fd < 0,97 Fc, dus extra overbelasting is noodzakelijk.
6.Resultaat overbelastingstest bevredigend als Fe > 0,8 Fmax.
7.Test niet doorstaan als de belasting in gelijk welke fase onder 0,8 Fmax zakt.
Toelichting bij bijlage VIII
(1)Tenzij anders aangegeven zijn de tekst van de voorschriften en de nummering in punt B gelijk aan de tekst en de nummering van de OESO-standaardcode voor het officieel testen van kantelbeveiligingen op landbouw- en bosbouwtrekkers (statische test), OESO-code 4, uitgave 2015 van juli 2014.
(2)De gebruikers worden eraan herinnerd dat het stoelindexpunt wordt bepaald overeenkomstig ISO 5353:1995 en dat het een vast punt is ten opzichte van de trekker dat zich niet verplaatst wanneer de stoel uit de middelste stand wordt versteld. Om de vrije zone te bepalen, wordt de stoel in de achterste hoogste stand geplaatst.
(3)De permanente en de elastische vervorming, gemeten op het moment dat het vereiste energieniveau wordt bereikt.
BIJLAGE IX
Voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (vooraan gemonteerde kantelbeveiligingsvoorzieningen op smalspoortrekkers)
A. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
1.De voorschriften van de Unie betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (vooraan gemonteerde kantelbeveiligingsvoorzieningen op smalspoortrekkers) zijn opgenomen in punt B.
2.Tests kunnen worden uitgevoerd overeenkomstig de in de delen B1 en B2 beschreven procedures voor statische of, als alternatief, dynamische tests. Beide methoden worden gelijkwaardig geacht.
3.Naast de voorschriften van punt 2 wordt aan de in deel B3 beschreven voorschriften voor de prestaties van inklapbare ROPS voldaan.
4.In deel B4 wordt het computerprogramma voor het bepalen van het continue of onderbroken kantelgedrag beschreven dat voor virtueel testen wordt gebruikt.
B. VOORSCHRIFTEN VOOR KANTELBEVEILIGINGSVOORZIENINGEN (VOORAAN GEMONTEERDE KANTELBEVEILIGINGSVOORZIENINGEN OP SMALSPOORTREKKERS)(1)
1. Definities
1.1. | [Niet van toepassing] |
1.2. | Kantelbeveiligingsvoorziening (ROPS) Onder kantelbeveiligingsvoorziening (beschermende cabine of beschermend frame), hierna „kantelbeveiliging” genoemd, wordt verstaan de voorziening op een trekker met als voornaamste doel de risico’s voor de bestuurder bij het kantelen van de trekker tijdens normaal gebruik te voorkomen of te beperken. De kantelbeveiligingsvoorziening wordt gekenmerkt door een vrije ruimte die groot genoeg is om de bestuurder te beschermen wanneer hij binnen de voorziening zit of binnen een ruimte begrensd door een aantal rechte lijnen vanaf de buitenranden van de inrichting tot gelijk welk deel van de trekker dat in contact kan komen met de grond en dat de trekker in die positie bij het kantelen kan dragen. |
1.3. | Spoor 1.3.1. Voorafgaande definitie: middenvlak van het wiel Het middenvlak van het wiel ligt op gelijke afstand van de twee vlakken die de omtrek van de velgen aan de buitenranden ervan omvatten. 1.3.2. Definitie van spoor Het verticale vlak door de wielas snijdt het middenvlak van het wiel langs een rechte lijn die het dragende oppervlak op één punt raakt. Als A en B de op die wijze bepaalde twee punten zijn voor de wielen op dezelfde as van de trekker, is de spoorbreedte de afstand tussen de punten A en B. Zo kan voor zowel de voor- als de achterwielen het spoor worden bepaald. Bij dubbele wielen is het spoor de afstand tussen twee vlakken die elk het middenvlak van de wielparen zijn. 1.3.3. Aanvullende definitie: middenvlak van de trekker Neem de uiterste posities van de punten A en B voor de achteras van de trekker, wat de grootst mogelijke waarde voor het spoor oplevert. Het verticale vlak dat loodrecht staat op de lijn AB in het midden ervan, is het middenvlak van de trekker. |
1.4. | Wielbasis De afstand tussen de verticale vlakken die door de twee hierboven bepaalde lijnen AB lopen, één voor de voorwielen en één voor de achterwielen. |
1.5. | Bepaling van het stoelindexpunt; plaats en verstelling van de stoel voor de test 1.5.1. Stoelindexpunt (SIP)(2) Het stoelindexpunt wordt bepaald overeenkomstig ISO 5353:1995. 1.5.2. Plaats en verstelling van de stoel voor de test 1.5.2.1.Indien de zitplaats verstelbaar is, moet deze in de meest achterwaarts gelegen stand worden gezet. 1.5.2.2.Indien de hellingshoek van de rugleuning verstelbaar is, moet deze in de middelste stand worden gezet. 1.5.2.3.Indien de stoel is voorzien van een veersysteem, wordt dit in de middelste stand geblokkeerd, tenzij dit in strijd is met duidelijk gegeven instructies van de stoelfabrikant. 1.5.2.4.Indien de stoel alleen in de lengte en in de hoogte verstelbaar is, loopt de lengteas door het stoelindexpunt evenwijdig met het verticale langsvlak van de trekker door het middelpunt van het stuurwiel en niet meer dan 100 mm van dat vlak. |
1.6. | Vrije zone 1.6.1. Verticaal referentievlak en referentielijn De vrije zone (figuur 6.1) wordt bepaald aan de hand van een verticaal referentievlak en een referentielijn. 1.6.1.1.Het referentievlak is een verticaal vlak dat in het algemeen in de lengterichting van de trekker door het stoelindexpunt en het middelpunt van het stuurwiel loopt. Meestal valt het referentievlak samen met het middenlangsvlak van de trekker. Er wordt van uitgegaan dat dit referentievlak zich tijdens de belasting horizontaal met de stoel en het stuurwiel verplaatst, maar loodrecht blijft ten opzichte van de trekker of de vloer van de kantelbeveiliging. 1.6.1.2.De referentielijn is de in het referentievlak liggende lijn door een punt 140 + ah achter en 90 – av onder het stoelindexpunt en het eerste snijpunt met de rand van het stuurwiel, wanneer dit in de horizontale stand is gezet. 1.6.2. Bepaling van de vrije zone bij trekkers met niet-omkeerbare stoel Bij trekkers met niet-omkeerbare stoel wordt de vrije zone in de punten 1.6.2.1 tot en met 1.6.2.11 gedefinieerd en wordt deze begrensd door de volgende vlakken, waarbij de trekker zich op een horizontaal oppervlak bevindt, met de stoel in de stand en op de plaats zoals gespecificeerd in de punten 1.5.2.1 tot en met 1.5.2.4(3) en het stuurwiel, als dit verstelbaar is, in de middelste stand voor zittend rijden: 1.6.2.1.twee verticale vlakken die zich op 250 mm afstand aan weerszijden van het referentievlak bevinden, 300 mm uitsteken boven het in punt 1.6.2.8 gedefinieerde vlak en zich in de lengterichting uitstrekken tot ten minste 550 mm vóór het verticale vlak dat loodrecht staat op het referentievlak, (210 – ah) mm vóór het stoelindexpunt; 1.6.2.2.twee verticale vlakken die zich op 200 mm afstand aan weerszijden van het referentievlak bevinden, 300 mm uitsteken boven het in punt 1.6.2.8 gedefinieerde vlak en zich in de lengterichting uitstrekken van het in punt 1.6.2.11 gedefinieerde vlak tot het verticale vlak dat loodrecht staat op het referentievlak, (210 – ah) mm vóór het stoelindexpunt; 1.6.2.3.een loodrecht op het referentievlak staand hellend vlak, evenwijdig met en 400 mm boven de referentielijn, dat zich naar achteren uitstrekt tot het snijpunt met het verticale, loodrecht op het referentievlak staande vlak door een punt op (140 + ah) mm achter het stoelindexpunt; 1.6.2.4.een loodrecht op het referentievlak staand hellend vlak dat het in punt 1.6.2.3 gedefinieerde vlak aan de achterste rand snijdt en op de bovenkant van de rugleuning van de stoel ligt; 1.6.2.5.een verticaal, loodrecht op het referentievlak staand vlak dat zich ten minste 40 mm vóór het stuurwiel en 760 – ah vóór het stoelindexpunt bevindt; 1.6.2.6.een cilindrisch oppervlak waarvan de as loodrecht op het referentievlak staat, dat een straal van 150 mm heeft en de in de punten 1.6.2.3 en 1.6.2.5 gedefinieerde vlakken raakt; 1.6.2.7.twee evenwijdige hellende vlakken door de bovenranden van de in punt 1.6.2.1 gedefinieerde vlakken, met het hellende vlak aan de zijde waar de botsing wordt uitgevoerd, op ten minste 100 mm van het referentievlak boven de vrije zone; 1.6.2.8.een horizontaal vlak door een punt 90 – av onder het stoelindexpunt; 1.6.2.9.twee delen van het loodrecht op het referentievlak staande verticale vlak dat 210 - ah vóór het stoelindexpunt loopt; beide deelvlakken verbinden respectievelijk de achterste grenzen van de in punt 1.6.2.1 gedefinieerde vlakken met de voorste grenzen van de in punt 1.6.2.2 gedefinieerde vlakken; 1.6.2.10.twee delen van het horizontale vlak dat 300 mm boven het in punt 1.6.2.8 gedefinieerde vlak loopt; beide deelvlakken verbinden respectievelijk de bovenste grenzen van de in punt 1.6.2.2 gedefinieerde verticale vlakken met de onderste grenzen van de in punt 1.6.2.7 gedefinieerde hellende vlakken; 1.6.2.11.een zo nodig gebogen vlak waarvan de beschrijvende lijn loodrecht staat op het referentievlak en tegen de achterzijde van de rugleuning van de stoel ligt. 1.6.3. Bepaling van de vrije zone bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de vrije zone de combinatie van de twee vrije zones die door de twee verschillende standen van het stuurwiel en de stoel worden bepaald. Voor elke stand van het stuurwiel en de stoel wordt de vrije zone gedefinieerd, respectievelijk op basis van de punten 1.6.1 en 1.6.2 voor de bestuurdersplaats in de normale stand en op basis van de punten 1.6.1 en 1.6.2 van bijlage X voor de bestuurdersplaats in omgekeerde stand (zie figuur 6.2). 1.6.4. Optionele stoelen 1.6.4.1.Bij trekkers die met optionele stoelen kunnen worden uitgerust, wordt tijdens de tests gebruikgemaakt van de combinatie die de stoelindexpunten van alle aangeboden optionele stoelen omvat. De kantelbeveiliging dringt de ruimste vrije zone die deze verschillende stoelindexpunten omvat, niet binnen. 1.6.4.2.Indien na de uitvoering van de test een nieuwe optionele stoel wordt aangeboden, wordt opnieuw nagegaan of de vrije zone rond het nieuwe SIP binnen de eerder bepaalde combinatie valt. Als dat niet het geval is, wordt een nieuwe test uitgevoerd. 1.6.4.3.Onder een optionele stoel wordt niet inbegrepen een stoel voor een andere persoon dan de bestuurder en waarvandaan de trekker niet kan worden bestuurd. Het SIP wordt niet bepaald, omdat de definitie van de vrije zone verband houdt met de bestuurderszitplaats. |
1.7. | Massa 1.7.1. Onbelaste/onbeladen massa De massa van de trekker zonder optionele accessoires, maar inclusief koelmiddel, olie, brandstof, gereedschap en de kantelbeveiliging. Niet inbegrepen zijn optionele voor- of achtergewichten, bandenballast, gemonteerde werktuigen of uitrusting en speciale onderdelen. 1.7.2. Maximaal toelaatbare massa De maximale massa van de trekker die volgens fabrieksopgave technisch toelaatbaar is en die wordt vermeld op het identificatieplaatje van het voertuig en/of in de gebruikershandleiding. 1.7.3. Referentiemassa De door de fabrikant gekozen massa die wordt gebruikt in de formules voor de berekening van de valhoogte van het slingerblok, de energietoevoer en de verbrijzelingskrachten die bij de tests moeten worden toegepast. De referentiemassa mag niet kleiner zijn dan de onbelaste massa en moet voldoende zijn om ervoor te zorgen dat de massaverhouding niet meer dan 1,75 bedraagt (zie de punten 1.7.4 en 2.1.3). 1.7.4. Massaverhouding De verhouding tussen |
1.8. | Toelaatbare meettoleranties
|
1.9. | Symbolen
|
2. Toepassingsgebied
2.1.Deze bijlage is van toepassing op trekkers met de volgende kenmerken:
2.1.1.een maximale bodemvrijheid van 600 mm onder het laagste punt van de voor- en achteras, rekening houdend met het differentieel;
2.1.2.een vaste of instelbare minimale spoorbreedte van de as met de grootste banden van minder dan 1 150 mm. De as met de breedste banden wordt geacht te zijn ingesteld op een spoorbreedte die maximaal 1 150 mm bedraagt. De spoorbreedte van de andere as moet dan zo kunnen worden ingesteld dat de buitenranden van de smalste banden niet verder reiken dan de buitenranden van de banden van de andere as. Zijn de twee assen voorzien van velgen en banden van dezelfde maat, dan moet de vaste of instelbare spoorbreedte van beide assen minder dan 1 150 mm bedragen;
2.1.3.een massa tussen de 400 en 3 500 kg, overeenkomend met de onbeladen massa van de trekker, met inbegrip van de kantelbeveiligingsvoorziening en de grootste bandenmaat die door de fabrikant wordt aanbevolen. De maximaal toelaatbare massa mag niet meer dan 5 250 kg bedragen en de massaverhouding (maximaal toelaatbare massa/referentiemassa) mag niet meer dan 1,75 bedragen;
2.1.4.uitgerust met een kantelbeveiligingsvoorziening met twee stijlen die uitsluitend vóór het stoelindexpunt is gemonteerd en wordt gekenmerkt door een kleinere vrije zone vanwege het silhouet van de trekker, waardoor het in alle omstandigheden onverstandig is om de toegang tot de bestuurdersplaats te belemmeren, maar het toch de moeite loont om deze kantelbeveiligingen (al dan niet inklapbaar) te handhaven, omdat deze zonder twijfel gebruiksgemak bieden.
2.2.Erkend wordt dat er ontwerpen van trekkers kunnen zijn, bijvoorbeeld speciale bosbouwmachines, zoals uitdraagtrekkers en uitsleeptrekkers, waarop deze bijlage niet van toepassing is.
B1. STATISCHE TESTPROCEDURE
3. Regels en aanwijzingen
3.1. Voorafgaande voorwaarden voor de sterktetests
3.1.1. Uitvoering van twee voorafgaande tests
De kantelbeveiliging mag alleen aan de sterktetests worden onderworpen als zowel de laterale stabiliteitstest als de niet-continue kanteltest bevredigende resultaten heeft opgeleverd (zie het stroomschema in figuur 6.3).
3.1.2. Voorbereiding voor de voorafgaande tests
3.1.2.1. | De trekker wordt uitgerust met de kantelbeveiliging in de veiligheidsstand. |
3.1.2.2. | De trekker is voorzien van banden met de grootste door de fabrikant opgegeven diameter en de dienovereenkomstige kleinste dwarsdoorsnede. De banden van de trekker mogen geen vloeibare ballast bevatten en worden opgepompt tot de voor terreinwerkzaamheden aanbevolen spanning. |
3.1.2.3. | De achterwielen worden ingesteld op de kleinste spoorbreedte; de spoorbreedte van de voorwielen benadert die van de achterwielen zo dicht mogelijk. Als de voorwielen kunnen worden ingesteld op twee spoorbreedten die evenveel verschillen van de kleinste spoorbreedte van de achterwielen, wordt de grootste spoorbreedte van de voorwielen gekozen. |
3.1.2.4. | Alle tanks van de trekker zijn gevuld of de vloeistoffen worden vervangen door een gelijkwaardige massa op dezelfde plaats. |
3.1.2.5. | Alle in de serieproductie gebruikte bevestigingen worden aangebracht op de trekker in de normale stand. |
3.1.3. Laterale stabiliteitstest
3.1.3.1. | Een op de bovenbeschreven wijze uitgeruste trekker wordt zo op een horizontaal vlak geplaatst dat het draaipunt van de vooras van de trekker of, als het een gelede trekker is, het horizontale draaipunt tussen de twee assen zich vrij kan bewegen. |
3.1.3.2. | Het deel van de trekker dat stijf verbonden is met de as die meer dan 50 % van het gewicht van de trekker draagt, wordt met een krik of hijswerktuig opgetild, waarbij de hellingshoek constant wordt gemeten. Deze hoek bedraagt ten minste 38° op het moment dat de trekker in onstabiel evenwicht is op de wielen die de grond raken. Voer de test eenmaal uit met het stuurwiel volledig naar rechts gedraaid en eenmaal met het stuurwiel volledig naar links gedraaid. |
3.1.4. Niet-continue kanteltest
3.1.4.1. Algemene opmerkingen
Doel van deze test is na te gaan of een op de trekker bevestigde kantelbeveiliging voor de bestuurder op doeltreffende wijze kan voorkomen dat de trekker bij een zijwaartse kanteling op een helling van 1: 1,5 blijft kantelen (zie figuur 6.4).
Bewijzen van niet-continu kantelen kunnen worden verstrekt volgens een van beide methoden die in de punten 3.1.4.2 en 3.1.4.3 worden beschreven.
3.1.4.2. Demonstratie van niet-continu kantelgedrag door middel van de kanteltest
3.1.4.2.1.De kanteltest wordt uitgevoerd op een minstens vier meter lange testhelling (zie figuur 6.4). Het oppervlak wordt bedekt met een 18 cm dikke laag van een materiaal dat, gemeten overeenkomstig de normen ASAE S313.3 FEB1999 en ASAE EP542 FEB1999 inzake kegelpenetrometers voor bodemonderzoek, een kegelpenetratie-index heeft van
of
3.1.4.2.2.De trekker (die is voorbereid zoals beschreven in punt 3.1.2) wordt zijdelings opgetild met beginsnelheid nul. Daartoe wordt hij bovenaan de testhelling zo geplaatst dat de wielen aan de dalende kant op de helling steunen en het middenvlak van de trekker evenwijdig is aan de contourlijnen. Na het oppervlak van de testhelling te hebben geraakt, kan de trekker draaiend om de bovenhoek van de kantelbeveiliging van het oppervlak omhoogkomen, maar hij mag niet omslaan. Hij moet terugvallen op de kant waarmee hij de helling het eerst heeft geraakt.
3.1.4.3. Demonstratie van niet-continu kantelgedrag door berekening
3.1.4.3.1.Om het niet-continue kantelgedrag door berekening te controleren, worden de volgende eigenschappen van de trekker geverifieerd (zie figuur 6.5):
B0 | (m) | breedte achterbanden |
B6 | (m) | breedte van de kantelbeveiliging tussen het rechter- en linkerbotspunt |
B7 | (m) | breedte van de motorkap |
D0 | (rad) | bewegingshoek van de vooras (van nul tot de aanslag) |
D2 | (m) | hoogte van de voorbanden onder volledige asbelasting |
D3 | (m) | hoogte van de achterbanden onder volledige asbelasting |
H0 | (m) | hoogte van het draaipunt van de vooras |
H1 | (m) | hoogte van het zwaartepunt |
H6 | (m) | hoogte op het botspunt |
H7 | (m) | hoogte van de motorkap |
L2 | (m) | horizontale afstand tussen het zwaartepunt en de vooras |
L3 | (m) | horizontale afstand tussen het zwaartepunt en de achteras |
L6 | (m) | horizontale afstand tussen het zwaartepunt en het snijpunt aan de voorkant van de kantelbeveiliging (aan te geven met een minteken als dit punt vóór het vlak van het zwaartepunt ligt) |
L7 | (m) | horizontale afstand tussen het zwaartepunt en de voorste hoek van de motorkap |
Mc | (kg) | voor de berekening gebruikte massa van de trekker |
Q | (kgm2) | traagheidsmoment rond de door het zwaartepunt lopende lengteas |
S | (m) | achterspoorbreedte De som van de spoorbreedte (S) en de bandbreedte (B0) moet groter zijn dan de breedte B6 van de kantelbeveiliging. |
3.1.4.3.2.Voor de berekening kunnen de volgende vereenvoudigende veronderstellingen worden gemaakt:
3.1.4.3.2.1.de stilstaande trekker kantelt op een helling van 1: 1,5 met een schommelende vooras, zodra het zwaartepunt zich verticaal boven de draaiingsas bevindt;
3.1.4.3.2.2.de draaiingsas is evenwijdig aan de lengteas van de trekker en loopt door het midden van het contactoppervlak van het voor- en het achterwiel aan de dalende kant van de helling;
3.1.4.3.2.3.de trekker glijdt niet van de helling;
3.1.4.3.2.4.de botsing tegen de helling is deels elastisch, met een elasticiteitscoëfficiënt van
3.1.4.3.2.5.de penetratiediepte in de helling en de vervorming van de kantelbeveiliging bedragen samen
3.1.4.3.2.6.er zijn geen andere onderdelen van de trekker die in de helling penetreren.
3.1.4.3.3.Het computerprogramma (BASIC) voor het bepalen van het continue of onderbroken kantelgedrag van een zijdelings kantelende smalspoortrekker met vooraan gemonteerde kantelbeveiliging wordt beschreven in deel B4, met de voorbeelden 6.1 tot en met 6.11.
3.1.5. Meetmethoden
3.1.5.1. Horizontale afstand tussen het zwaartepunt en de achteras (L3) of vooras (L2)
Gemeten wordt de afstand tussen de achter- en de vooras aan weerszijden van de trekker om te verifiëren of er geen stuurhoek is.
De afstand tussen het zwaartepunt en de achteras (L3) of vooras (L2) wordt berekend aan de hand van de verdeling van de massa van de trekker tussen de achter- en voorwielen.
3.1.5.2. Hoogte van de achterbanden (D3) en voorbanden (D2)
Gemeten wordt de afstand van het hoogste punt van de band tot het grondvlak (figuur 6.5) en voor de voor- en achterbanden wordt dezelfde methode toegepast.
3.1.5.3. | Horizontale afstand tussen het zwaartepunt en het snijpunt aan de voorkant van de kantelbeveiliging (L6) Gemeten wordt de afstand tussen het zwaartepunt en het snijpunt aan de voorkant van de kantelbeveiliging (figuren 6.6.a, 6.6.b en 6.6.c). Als de kantelbeveiliging zich vóór het vlak van het zwaartepunt bevindt, wordt de gemeten waarde voorafgegaan door een minteken (– L6). |
3.1.5.4. | Breedte van de kantelbeveiliging (B6) Gemeten wordt de afstand tussen het rechter- en linkerbotspunt van de twee verticale stijlen van de kantelbeveiliging. Het botspunt wordt bepaald door het raakvlak aan de kantelbeveiliging dat loopt door de lijn gevormd door de bovenste buitenste punten van de voor- en achterbanden (figuur 6.7). |
3.1.5.5. | Hoogte van de kantelbeveiliging (H6) Gemeten wordt de verticale afstand van het botspunt van de kantelbeveiliging tot het grondvlak. |
3.1.5.6. | Hoogte van de motorkap (H7) Gemeten wordt de verticale afstand van het botspunt van de motorkap tot het grondvlak. Het botspunt wordt bepaald door het raakvlak aan de motorkap en de kantelbeveiliging dat loopt door de lijn gevormd door de bovenste buitenste punten van de voorband (figuur 6.7). De meting wordt aan weerszijden van de motorkap verricht. |
3.1.5.7. | Breedte van de motorkap (B7) Gemeten wordt de afstand tussen de twee eerder bepaalde botspunten van de motorkap. |
3.1.5.8. | Horizontale afstand tussen het zwaartepunt en de voorste hoek van de motorkap (L7) Gemeten wordt de afstand van het eerder bepaalde botspunt van de motorkap tot het zwaartepunt. |
3.1.5.9. | Hoogte van het draaipunt van de vooras (H0) De verticale afstand tussen het midden van het draaipunt van de vooras en het middelpunt van de as van de voorbanden (H01) wordt in het technisch rapport van de fabrikant opgenomen en wordt gecontroleerd. Gemeten wordt de verticale afstand van het middelpunt van de as van de voorbanden tot het grondvlak (H02) (figuur 6.8). De hoogte van het draaipunt van de vooras (H0) is de som van beide vorige waarden. |
3.1.5.10. | Achterspoorbreedte (S) Gemeten wordt de minimale achterspoorbreedte met de breedste door de fabrikant gespecificeerde banden (figuur 6.9). |
3.1.5.11. | Breedte achterbanden (B0) Gemeten wordt de afstand tussen het buitenste en binnenste verticale vlak van het bovenste deel van een achterband (figuur 6.9). |
3.1.5.12. | Bewegingshoek van de vooras (D0) Gemeten wordt, aan weerszijden van de vooras, de grootste hoek gevormd door de beweging van die as vanuit de horizontale stand naar de maximumvervorming, rekening houdend met een eventuele schokdemper aan het einde van de slag. De grootste gemeten hoek wordt toegepast. |
3.1.5.13. | Massa van de trekker De massa van de trekker wordt bepaald volgens de in punt 1.7.1 vastgestelde voorwaarden. |
3.2. Voorwaarden voor het testen van de sterkte van kantelbeveiligingen en de bevestiging ervan op trekkers
3.2.1. Algemene voorschriften
3.2.1.1. Doel van de tests
Tests waarbij wordt gebruikgemaakt van speciale opstellingen zijn bedoeld om de belastingen te simuleren die op een kantelbeveiliging worden uitgeoefend wanneer de trekker kantelt. Met deze tests kunnen waarnemingen worden gedaan ten aanzien van de sterkte van de kantelbeveiliging en alle bevestigingen ervan op de trekker, en van alle delen van de trekker die de testbelasting overbrengen.
3.2.1.2. Testmethoden
De tests kunnen volgens de statische of de dynamische procedure worden uitgevoerd (zie bijlage A). Beide methoden worden gelijkwaardig geacht.
3.2.1.3. Algemene regels voor de voorbereiding van de tests
3.2.1.3.1.De kantelbeveiliging moet conform zijn met de serieproductiespecificaties. Zij wordt volgens de door de fabrikant aanbevolen methode bevestigd op een van de trekkers waarvoor zij is ontworpen.
Opmerking:voor de statische sterktetest is geen complete trekker vereist; de kantelbeveiliging en de delen van de trekker waarop deze wordt bevestigd, vormen echter een bedrijfsklare installatie, hierna „het samenstel” genoemd.
3.2.1.3.2.Voor zowel de statische als de dynamische test wordt de geassembleerde trekker (of het samenstel) uitgerust met alle in serie vervaardigde onderdelen die de sterkte van de kantelbeveiliging kunnen beïnvloeden of nodig kunnen zijn voor de sterktetest.
Onderdelen die gevaar kunnen opleveren in de vrije zone, worden eveneens op de trekker (of het samenstel) gemonteerd om te kunnen nagaan of de goedkeuringsvoorwaarden van punt 3.2.3 worden vervuld.
Alle onderdelen van de trekker en van de kantelbeveiliging, inclusief de bescherming tegen slechte weersomstandigheden, worden ter beschikking gesteld of op tekeningen beschreven.
3.2.1.3.3.Voor de sterktetests worden alle panelen en afneembare niet-structurele onderdelen verwijderd, zodat zij de kantelbeveiliging niet kunnen helpen versterken.
3.2.1.3.4.De spoorbreedte wordt zo ingesteld dat de kantelbeveiliging tijdens de sterktetests zo weinig mogelijk door de banden wordt gesteund. Als deze tests volgens de statische procedure worden uitgevoerd, mogen de wielen worden verwijderd.
3.2.2. Tests
3.2.2.1. Volgorde van de tests volgens de statische procedure
Afgezien van de in de punten 3.3.1.6 en 3.3.1.7 vermelde aanvullende tests worden de tests in deze volgorde uitgevoerd:
1)belasting aan de achterkant van de kantelbeveiliging
(zie punt 3.3.1.1)
2)verbrijzelingstest aan de achterkant
(zie punt 3.3.1.4)
3)belasting aan de voorkant van de kantelbeveiliging
(zie punt 3.3.1.2)
4)belasting aan de zijkant van de kantelbeveiliging
(zie punt 3.3.1.3)
5)verbrijzelingstest aan de voorkant van de kantelbeveiliging
(zie punt 3.3.1.5)
3.2.2.2. Algemene voorschriften
3.2.2.2.1.Als tijdens de test een deel van de bevestiging op de trekker breekt of beweegt, wordt de test herhaald.
3.2.2.2.2.Tijdens de tests mogen geen reparaties of verstellingen aan de trekker of de kantelbeveiliging worden uitgevoerd.
3.2.2.2.3.Tijdens de tests staat de versnellingsbak van de trekker in neutraal en zijn de remmen los.
3.2.2.2.4.Als de trekker is uitgerust met een veersysteem tussen de carrosserie en de wielen, wordt dit tijdens de tests geblokkeerd.
3.2.2.2.5.Voor de eerste belasting aan de achterkant van de kantelbeveiliging wordt die kant gekozen die volgens de testinstanties tot gevolg zal hebben dat de reeks belastingstests onder de voor de kantelbeveiliging meest ongunstige omstandigheden plaatsvindt. De laterale belasting en die aan de achterkant worden uitgeoefend aan weerszijden van het middenlangsvlak van de kantelbeveiliging. Zowel de belasting aan de voorkant als de zijdelingse belasting wordt aan dezelfde kant van het middenlangsvlak van de kantelbeveiliging uitgeoefend.
3.2.3. Goedkeuringsvoorwaarden
3.2.3.1. | Een kantelbeveiliging wordt geacht aan de voorschriften inzake sterkte te voldoen, als zij aan de volgende voorwaarden voldoet: 3.2.3.1.1.na elke deeltest mag zij geen barsten of scheuren vertonen volgens de definitie in punt 3.3.2.1 of 3.2.3.1.2.als er tijdens een van de verbrijzelingstests significante barsten of scheuren optreden, wordt na de verbrijzelingstest die deze heeft veroorzaakt, volgens punt 3.3.1.7 meteen een extra test uitgevoerd; 3.2.3.1.3.tijdens andere tests dan de overbelastingstest mag geen enkel deel van de kantelbeveiliging de in punt 1.6 gedefinieerde vrije zone binnendringen; 3.2.3.1.4.tijdens andere tests dan de overbelastingstest worden alle delen van de vrije zone door de voorziening beveiligd overeenkomstig punt 3.3.2.2; 3.2.3.1.5.tijdens de tests mag de kantelbeveiliging geen druk uitoefenen op de structuur van de stoel; 3.2.3.1.6.de overeenkomstig punt 3.3.2.4 gemeten elastische vervorming bedraagt minder dan 250 mm. |
3.2.3.2. | Er mogen geen accessoires zijn die gevaar opleveren voor de bestuurder. Er mogen geen uitstekende delen of accessoires zijn die de bestuurder bij het kantelen van de trekker kunnen verwonden, en ook geen accessoires of delen waardoor hij bij vervorming van de kantelbeveiliging bijvoorbeeld met een been of voet bekneld kan raken. |
3.2.4. | [Niet van toepassing] |
3.2.5. | Testapparatuur en -uitrusting 3.2.5.1. Opstelling voor statische tests 3.2.5.1.1.Met de opstelling voor statische tests moet op de kantelbeveiliging een druk of kracht kunnen worden uitgeoefend. 3.2.5.1.2.Er moet voor worden gezorgd dat de belasting gelijkmatig kan worden verdeeld, loodrecht op de belastingsrichting en langs een blok waarvan de lengte precies gelijk is aan een veelvoud van 50 tussen 250 en 700 mm. De stijve balk heeft een verticale voorzijde van 150 mm. De randen van de balk die in contact zijn met de kantelbeveiliging, zijn afgerond met een afrondingsstraal van maximaal 50 mm. 3.2.5.1.3.Het steunvlak kan in gelijk welke hoek ten opzichte van de belastingsrichting worden ingesteld, zodat het de hoekveranderingen van het belaste oppervlak van de kantelbeveiliging tijdens de vervorming kan volgen. 3.2.5.1.4.Richting van de kracht (afwijking van horizontaal en verticaal): —aan het begin van de test, bij nulbelasting: ± 2°; —tijdens de test, onder belasting: 10° boven en 20° onder het horizontale vlak; deze afwijkingen moeten zoveel mogelijk worden beperkt. 3.2.5.1.5.De vervormingssnelheid is laag genoeg (minder dan 5 mm/s), zodat de belasting altijd als statisch kan worden beschouwd. 3.2.5.2. Apparatuur voor het meten van de door de kantelbeveiliging geabsorbeerde energie 3.2.5.2.1.De kracht wordt in een curve tegen de vervorming uitgezet om de door de kantelbeveiliging geabsorbeerde energie te bepalen. Op het punt waar de belasting op de kantelbeveiliging wordt uitgeoefend, hoeven de kracht en de vervorming niet te worden gemeten; de kracht en de vervorming worden echter tegelijkertijd en colineair gemeten. 3.2.5.2.2.Het punt waar met de meting van de vervorming wordt begonnen, wordt zo gekozen dat alleen rekening wordt gehouden met de door de kantelbeveiliging en/of de vervorming van bepaalde delen van de trekker geabsorbeerde energie. De door de vervorming en/of het slippen van de verankering geabsorbeerde energie wordt niet in aanmerking genomen. 3.2.5.3. Middelen om de trekker aan de grond te verankeren 3.2.5.3.1.Verankeringsrails die de vereiste spoorbreedte hebben en in alle afgebeelde gevallen het voor het vastmaken van de trekker benodigde oppervlak bestrijken, worden stevig bevestigd aan een niet-elastische bodemplaat dicht bij de testopstelling. 3.2.5.3.2.De trekker wordt met alle geschikte middelen (platen, wiggen, kabels, vijzels enz.) zo verankerd dat hij tijdens de tests niet kan bewegen. Tijdens de test wordt dat met de voor lengtemetingen gebruikelijke middelen gecontroleerd. Als de trekker beweegt, wordt de hele test herhaald, tenzij het systeem voor het meten van de vervormingen die voor het uitzetten van de kracht/vervormingscurve in aanmerking worden genomen, verbonden is met de trekker. 3.2.5.4. Opstelling voor de verbrijzelingstest Een opstelling zoals in figuur 6.10 kan op een kantelbeveiliging een neerwaartse kracht uitoefenen door middel van een ongeveer 250 mm brede stijve balk die via kruiskoppelingen met het belastingsmechanisme is verbonden. Er wordt voor passende assteunen gezorgd, zodat de verbrijzelingskracht niet op de banden van de trekker wordt uitgeoefend. 3.2.5.5. Andere meetapparatuur De volgende meettoestellen zijn eveneens vereist: 3.2.5.5.1.een toestel voor het meten van de elastische vervorming (het verschil tussen de maximale tijdelijke vervorming en de permanente vervorming, zie figuur 6.11); 3.2.5.5.2.een toestel om te controleren of de kantelbeveiliging niet in de vrije zone is binnengedrongen en of deze zone tijdens de test binnen de kantelbeveiliging is gebleven (zie punt 3.3.2.2). |
3.3. Statische testprocedure
3.3.1. Belastings- en verbrijzelingstests
3.3.1.1. Belasting aan de achterkant
3.3.1.1.1.De belasting wordt horizontaal uitgeoefend in een verticaal vlak evenwijdig aan het middenvlak van de trekker.
Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een achterwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het verticale vlak waarin de belasting wordt uitgeoefend, ligt op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging tot de binnenkant van een verticaal vlak dat evenwijdig is aan het middenvlak van de trekker en de buitenste rand van de bovenkant van de kantelbeveiliging raakt.
Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de belasting daar te kunnen uitoefenen, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.
3.3.1.1.2.Het samenstel wordt op de grond vastgezet zoals beschreven in punt 3.2.6.3.
3.3.1.1.3.De door de kantelbeveiliging tijdens de test geabsorbeerde energie is ten minste gelijk aan
3.3.1.1.4.Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) worden dezelfde formules toegepast.
3.3.1.2. Belasting aan de voorkant
3.3.1.2.1.De belasting wordt horizontaal uitgeoefend in een verticaal vlak evenwijdig aan het middenvlak van de trekker dat op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging ligt binnen een verticaal vlak dat evenwijdig is aan het middenvlak van de trekker en de buitenste rand van de bovenkant van de kantelbeveiliging raakt.
Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een zijwaartse kanteling van de vooruitrijdende trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand.
Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de belasting daar te kunnen uitoefenen, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.
3.3.1.2.2.Het samenstel wordt op de grond vastgezet zoals beschreven in punt 3.2.5.3.
3.3.1.2.3.De door de kantelbeveiliging tijdens de test geabsorbeerde energie is ten minste gelijk aan
3.3.1.2.4.Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de energie de hoogste volgens bovenstaande formule of een van de volgende formules:
of
3.3.1.3. Belasting aan de zijkant
3.3.1.3.1.De zijdelingse belasting wordt horizontaal uitgeoefend in een verticaal vlak loodrecht op het middenvlak van de trekker. Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een zijdelingse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand.
3.3.1.3.2.Het samenstel wordt op de grond vastgezet zoals beschreven in punt 3.2.5.3.
3.3.1.3.3.De door de kantelbeveiliging tijdens de test geabsorbeerde energie is ten minste gelijk aan
3.3.1.3.4.Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de energie de hoogste volgens de bovenstaande of de volgende formule:
3.3.1.4. Verbrijzelingstest aan de achterkant
De balk wordt boven het achterste bovenste structurele deel of de achterste bovenste structurele delen van de kantelbeveiliging geplaatst en de resultante van de verbrijzelingskrachten bevindt zich in het middenvlak van de trekker. Er wordt een kracht Fv uitgeoefend, waarbij
De kracht Fv wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel waarneembare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend.
Indien het achterste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht, wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de achterkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen.
De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zou dragen. Dan wordt de verbrijzelingskracht Fv opnieuw uitgeoefend.
3.3.1.5. Verbrijzelingstest aan de voorkant
De balk wordt over het voorste bovenste structurele deel of de voorste bovenste structurele delen van de kantelbeveiliging geplaatst en de resultante van de verbrijzelingskrachten bevindt zich in het middenvlak van de trekker. Er wordt een kracht Fv uitgeoefend, waarbij
De kracht Fv wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel waarneembare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend.
Indien het voorste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht, wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de voorkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen.
De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zal dragen. Dan wordt de verbrijzelingskracht Fv opnieuw uitgeoefend.
3.3.1.6. Aanvullende overbelastingstest (de figuren 6.14 tot en met 6.16)
Als de kracht tijdens de laatste 5 % van de vervorming die wordt bereikt wanneer de vereiste energie door de kantelbeveiliging is geabsorbeerd, meer dan 3 % daalt, wordt er steeds een overbelastingstest uitgevoerd (zie figuur 6.15).
De overbelastingstest houdt de progressieve verhoging in van de horizontale belasting met telkens 5 % van de aanvankelijk vereiste energie tot maximaal 20 % toegevoegde energie (zie figuur 6.16).
De overbelastingstest is bevredigend indien, na elke verhoging van de vereiste energie met 5, 10 of 15 %, de kracht bij een toename met 5 % minder dan 3 % daalt en meer blijft bedragen dan 0,8 Fmax.
De overbelastingstest is bevredigend indien de kracht, nadat de kantelbeveiliging 20 % toegevoegde energie heeft geabsorbeerd, meer bedraagt dan 0,8 Fmax.
Extra barsten of scheuren en/of het binnendringen in de vrije zone of het ontbreken van de beveiliging van die zone als gevolg van elastische vervorming, zijn tijdens de overbelastingstest toegestaan. Na het opheffen van de belasting dringt de kantelbeveiliging echter niet binnen in de vrije zone, die volledig beschermd is.
3.3.1.7. Aanvullende verbrijzelingstests
Als er tijdens een verbrijzelingstest barsten of scheuren ontstaan die niet als verwaarloosbaar kunnen worden beschouwd, wordt meteen na de test die deze heeft veroorzaakt, een tweede soortgelijke verbrijzelingstest uitgevoerd, maar met een kracht van 1,2 Fv.
3.3.2. Te verrichten metingen
3.3.2.1. Breuken en barsten
Na elke test worden alle structurele delen, verbindingen en bevestigingssystemen visueel onderzocht op breuken en barsten, waarbij kleine barsten in onbelangrijke delen buiten beschouwing worden gelaten.
3.3.2.2. Binnendringen in de vrije zone
Tijdens elke test wordt de kantelbeveiliging onderzocht om na te gaan of een deel ervan de vrije zone, zoals gedefinieerd in punt 1.6, is binnengedrongen.
Voorts valt de vrije zone niet buiten de bescherming van de kantelbeveiliging. Zij wordt geacht daarbuiten te vallen als gelijk welk deel ervan in contact zou zijn gekomen met de vlakke grond wanneer de trekker was gekanteld in de richting van waaruit de testbelasting wordt uitgeoefend. Daartoe wordt ervan uitgegaan dat de voor- en achterbanden en de spoorbreedte de kleinste door de fabrikant opgegeven standaardafmetingen hebben.
3.3.2.3. Tests van een hard achterprofiel
Als de trekker is uitgerust met een star gedeelte, een behuizing of een ander hard profiel achter de bestuurdersstoel, wordt dat deel beschouwd als een steunpunt in geval van zijdelingse of achterwaartse kanteling. Dit achter de bestuurdersstoel geplaatste harde profiel is, zonder te breken of de vrije zone binnen te dringen, bestand tegen een neerwaartse kracht Fi, waarbij
die loodrecht op de bovenkant van het frame in het middenvlak van de trekker wordt uitgeoefend. De beginhoek waarin de kracht wordt uitgeoefend, bedraagt 40°, berekend vanaf een lijn evenwijdig aan de grond, zoals aangegeven in figuur 6.12. De minimumbreedte van dit starre gedeelte is 500 mm (zie figuur 6.13).
Verder is het voldoende star en is het stevig aan de achterkant van de trekker bevestigd.
3.3.2.4. Elastische vervorming onder zijdelingse belasting
De elastische vervorming wordt gemeten op (810 + av) mm boven het stoelindexpunt in het verticale vlak waarin de belasting wordt uitgeoefend. Voor deze meting wordt een soortgelijk apparaat gebruikt als hetgene dat wordt afgebeeld in figuur 6.11.
3.3.2.5. Permanente vervorming
Na de laatste verbrijzelingstest wordt de permanente vervorming van de kantelbeveiliging geregistreerd. Daartoe wordt vóór het begin van de test de plaats van de belangrijkste delen van de kantelbeveiliging ten opzichte van het stoelindexpunt geregistreerd.
3.4. Uitbreiding tot andere trekkermodellen
3.4.1. | [Niet van toepassing] |
3.4.2. | Technische uitbreiding Wanneer de trekker, de kantelbeveiliging of de methode van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker technische wijzigingen ondergaat, kan het keuringsstation dat de oorspronkelijke test heeft uitgevoerd, een „rapport van technische uitbreiding” afgeven, als de trekker en de kantelbeveiliging de in de punten 3.1.3 en 3.1.4 gedefinieerde voorafgaande laterale stabiliteitstest en niet-continue kanteltest met succes hebben doorstaan en als het eventueel gemonteerde, in punt 3.3.2.3 beschreven harde achterprofiel volgens de procedure van dit punt (met uitzondering van punt 3.4.2.2.4) is getest, en wel in de volgende gevallen: 3.4.2.1. Uitbreiding van de testresultaten van de beveiliging tot andere trekkermodellen De bots- of belastingstest en de verbrijzelingstest hoeven niet op elk trekkermodel te worden uitgevoerd, op voorwaarde dat de kantelbeveiliging en de trekker voldoen aan de voorwaarden in de punten 3.4.2.1.1 tot en met 3.4.2.1.5. 3.4.2.1.1.De beveiliging (inclusief het harde achterprofiel) is identiek aan de geteste beveiliging; 3.4.2.1.2.de vereiste energie overschrijdt de voor de oorspronkelijke test berekende energie met maximaal 5 %; 3.4.2.1.3.de wijze van bevestiging en de onderdelen van de trekker waarop de kantelbeveiliging wordt bevestigd, zijn identiek; 3.4.2.1.4.alle onderdelen, zoals spatborden en motorkap, die als steun kunnen dienen voor de kantelbeveiliging, zijn identiek; 3.4.2.1.5.de positie en de kritische afmetingen van de stoel binnen de kantelbeveiliging en de positie van de kantelbeveiliging ten opzichte van de trekker zijn zo dat de vrije zone tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging zou zijn gebleven (dit wordt gecontroleerd aan de hand van dezelfde referentie van de vrije zone als in het oorspronkelijke testrapport, namelijk het stoelreferentiepunt [SRP] of het stoelindexpunt [SIP]). 3.4.2.2. Uitbreiding van de testresultaten van de beveiliging tot gewijzigde modellen van de kantelbeveiliging Deze procedure wordt gevolgd als de voorwaarden van punt 3.4.2.1 niet zijn vervuld; zij mag niet worden toegepast als de wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker niet volgens hetzelfde principe is (bv. rubberen steunen vervangen door een veersysteem): 3.4.2.2.1.wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test niet beïnvloeden (bv. bevestiging door lassen van de montageplaat van een accessoire op een niet-kritische plaats op de kantelbeveiliging), toevoeging van stoelen met verschillende SIP-positie binnen de kantelbeveiliging (mits wordt gecontroleerd of de nieuwe vrije zone(s) tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft (blijven)); 3.4.2.2.2.wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test kunnen beïnvloeden zonder dat de aanvaardbaarheid van de kantelbeveiliging in gevaar wordt gebracht (bv. wijziging van een structureel onderdeel, een andere wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker). Een valideringstest kan worden uitgevoerd en de testresultaten worden in het uitbreidingsrapport genoteerd. Voor dit type uitbreiding worden de volgende grenzen vastgesteld: 3.4.2.2.2.1.zonder valideringstest mogen niet meer dan vijf uitbreidingen worden geaccepteerd; 3.4.2.2.2.2.de resultaten van de valideringstest zullen worden geaccepteerd voor de uitbreiding, als alle goedkeuringsvoorwaarden van deze bijlage zijn vervuld en: —als de na elke botstest gemeten vervorming niet meer dan ± 7 % (bij dynamische tests) afwijkt van de na elke botstest gemeten afwijking in het oorspronkelijke testrapport; —als de kracht die wordt gemeten wanneer bij de verschillende horizontale belastingstests het vereiste energieniveau is bereikt, niet meer dan ± 7 % afwijkt van de kracht die is gemeten toen dat niveau bij de oorspronkelijke test werd bereikt, en als de vervorming die wordt gemeten(4) wanneer bij de verschillende horizontale belastingstests het vereiste energieniveau is bereikt, niet meer dan ± 7 % (bij statische tests) afwijkt van de vervorming die is gemeten toen dat niveau bij de oorspronkelijke test werd bereikt; 3.4.2.2.2.3.meer dan een wijziging van de kantelbeveiliging mag in een enkel uitbreidingsrapport worden opgenomen, als het om verschillende opties van dezelfde kantelbeveiliging gaat, maar in een enkel uitbreidingsrapport kan maar één valideringstest worden geaccepteerd. De niet geteste opties moeten in een specifiek onderdeel van het uitbreidingsrapport worden beschreven; 3.4.2.2.3.verhoging van de door de fabrikant opgegeven referentiemassa voor een reeds geteste kantelbeveiliging. Als de fabrikant hetzelfde goedkeuringsnummer wil houden, kan een uitbreidingsrapport worden afgegeven nadat een valideringstest is uitgevoerd (in dat geval zijn de in punt 3.4.2.2.2.2 vermelde grenswaarden van ± 7 % niet van toepassing); 3.4.2.2.4.wijziging van het harde achterprofiel of toevoeging van een nieuw hard achterprofiel. Er wordt gecontroleerd of de vrije zone tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft, rekening houdend met het nieuwe of gewijzigde harde achterprofiel. Een validering van het harde achterprofiel met de in punt 3.3.2.3 beschreven test wordt uitgevoerd en de testresultaten worden in het uitbreidingsrapport opgenomen. |
3.5. | [Niet van toepassing] |
3.6. | Prestaties van kantelbeveiligingen bij lage temperaturen
Tabel 6.1 Minimale botsenergie volgens Charpy V-Notch
|
3.7. | [Niet van toepassing] |
Figuur 6.1
Vrije zone
(afmetingen in mm)
Figuur 6.1.aZijaanzichtdwarsdoorsnede door het referentievlak | Figuur 6.1.bAchteraanzicht |
Figuur 6.1.cBovenaanzicht |
1 – referentielijn
2 – stoelindexpunt
3 – referentievlak
Figuur 6.2
Vrije zone bij trekkers met omkeerbare stoel en stuurwiel
Figuur 6.3
Stroomschema voor het bepalen van het continue kantelgedrag van een zijwaarts kantelende trekker met vooraan gemonteerde kantelbeveiliging (ROPS)
Versie B1 : botspunt van de ROPS achter het instabiele evenwichtspunt in de lengterichting
Versie B2 : botspunt van de ROPS in de nabijheid van het instabiele evenwichtspunt in de lengterichting
Versie B3 : botspunt van de ROPS vóór het instabiele evenwichtspunt in de lengterichting
Figuur 6.4
Opstelling voor het testen van de kantelbeveiliging op een helling van 1:1,5
Figuur 6.5
Gegevens die noodzakelijk zijn om de kanteling te berekenen van een trekker met triaxiaal kantelgedrag
Opmerking: D2 en D3 moeten onder volledige asbelasting worden gemeten.
Figuren 6.6.a, 6.6.b en 6.6.c
Horizontale afstand tussen het zwaartepunt en het snijpunt aan de voorkant van de kantelbeveiliging (L6)
Figuur 6.7
Bepaling van de botspunten voor het meten van de breedte van de kantelbeveiliging (B6) en de hoogte van de motorkap (H7)
Figuur 6.8
Hoogte van het draaipunt van de vooras (H0)
Figuur 6.9
Achterspoorbreedte (S) en achterbandbreedte (B0)
Figuur 6.10
Voorbeeld van een opstelling voor de verbrijzelingstest van de trekker
Figuur 6.11
Voorbeeld van een apparaat voor het meten van de elastische vervorming
1 — permanente vervorming
2 — elastische vervorming
3 — totale vervorming (permanente + elastische vervorming)
Figuur 6.12
Gesimuleerde grondlijn
Figuur 6.13
Minimumbreedte van het harde achterprofiel
Figuur 6.14
Kracht/vervormingscurve
Overbelastingstest niet noodzakelijk
Opmerkingen:
1.Plaats Fa ten opzichte van 0,95 D'.
2.Overbelastingstest niet noodzakelijk als Fa ≤ 1,03 F'.
Figuur 6.15
Kracht/vervormingscurve
Overbelastingstest noodzakelijk
Opmerkingen:
1.Plaats Fa ten opzichte van 0,95 D'.
2.Overbelastingstest noodzakelijk als Fa > 1,03 F'.
3.Resultaat overbelastingstest bevredigend als Fb > 0,97 F' en Fb > 0,8 Fmax.
Figuur 6.16
Kracht/vervormingscurve
Overbelastingstest moet worden voortgezet
Opmerkingen:
1.Plaats Fa ten opzichte van 0,95 D'.
2.Overbelastingstest noodzakelijk als Fa > 1,03 F'.
3.Fb < 0,97 F', dus extra overbelasting is noodzakelijk.
4.Fc < 0,97 Fb, dus extra overbelasting is noodzakelijk.
5.Fd < 0,97 Fc, dus extra overbelasting is noodzakelijk.
6.Resultaat overbelastingstest bevredigend als Fe > 0,8 Fmax.
7.Test niet doorstaan als de belasting in gelijk welke fase onder 0,8 Fmax zakt.
B2. ALTERNATIEVE „DYNAMISCHE” TESTPROCEDURE
In dit deel wordt de dynamische testprocedure beschreven die als alternatief dient voor de statische testprocedure in deel B1.
4. Regels en aanwijzingen
4.1. Voorafgaande voorwaarden voor de sterktetests
Zie de voorschriften voor de statische tests.
4.2. Voorwaarden voor het testen van de sterkte van kantelbeveiligingen en de bevestiging ervan op trekkers
4.2.1. Algemene voorschriften
Zie de voorschriften voor de statische tests.
4.2.2. Tests
4.2.2.1. Volgorde van de tests volgens de dynamische procedure
Afgezien van de in de punten 4.3.1.6 en 4.3.1.7 vermelde aanvullende tests worden de tests in deze volgorde uitgevoerd:
1)botsing aan de achterkant van de kantelbeveiliging
(zie punt 4.3.1.1)
2)verbrijzelingstest aan de achterkant
(zie punt 4.3.1.4)
3)botsing aan de voorkant van de kantelbeveiliging
(zie punt 4.3.1.2)
4)botsing aan de zijkant van de kantelbeveiliging
(zie punt 4.3.1.3)
5)verbrijzelingstest aan de voorkant van de kantelbeveiliging
(zie punt 4.3.1.5)
4.2.2.2. Algemene voorschriften
4.2.2.2.1.Als tijdens de test een deel van de bevestiging op de trekker breekt of beweegt, wordt de test herhaald.
4.2.2.2.2.Tijdens de tests mogen geen reparaties of verstellingen aan de trekker of de kantelbeveiliging worden uitgevoerd.
4.2.2.2.3.Tijdens de tests staat de versnellingsbak van de trekker in neutraal en zijn de remmen los.
4.2.2.2.4.Als de trekker is uitgerust met een veersysteem tussen de carrosserie en de wielen, wordt dit tijdens de tests geblokkeerd.
4.2.2.2.5.Voor de eerste botsing aan de achterkant van de kantelbeveiliging wordt die kant gekozen die volgens de testinstanties tot gevolg zal hebben dat de reeks botsingen en belastingen onder de voor de kantelbeveiliging meest ongunstige omstandigheden plaatsvindt. De laterale botsing en die aan de achterkant worden uitgevoerd aan weerszijden van het middenlangsvlak van de kantelbeveiliging. Zowel de frontale als de laterale botsing wordt aan dezelfde kant van het middenlangsvlak van de kantelbeveiliging uitgevoerd.
4.2.3. Goedkeuringsvoorwaarden
4.2.3.1. | Een kantelbeveiliging wordt geacht aan de voorschriften inzake sterkte te voldoen, als zij aan de volgende voorwaarden voldoet: 4.2.3.1.1.na elke deeltest mag zij geen barsten of scheuren vertonen volgens de definitie in punt 4.3.2.1 of 4.2.3.1.2.als er tijdens een van de tests significante barsten of scheuren optreden, wordt na de bots- of de verbrijzelingstest die deze heeft veroorzaakt, zoals gedefinieerd in punt 4.3.1.6 of 4.3.1.7 meteen een extra test uitgevoerd; 4.2.3.1.3.tijdens andere tests dan de overbelastingstest mag geen enkel deel van de kantelbeveiliging de in punt 1.6 gedefinieerde vrije zone binnendringen; 4.2.3.1.4.tijdens andere tests dan de overbelastingstest worden alle delen van de vrije zone door de inrichting beveiligd overeenkomstig punt 4.3.2.2; 4.2.3.1.5.tijdens de tests mag de kantelbeveiliging geen druk uitoefenen op de structuur van de stoel; 4.2.3.1.6.de overeenkomstig punt 4.3.2.4 gemeten elastische vervorming bedraagt minder dan 250 mm. |
4.2.3.2. | Er zijn geen accessoires die gevaar opleveren voor de bestuurder. Er zijn geen uitstekende delen of accessoires die de bestuurder bij het kantelen van de trekker kunnen verwonden, en ook geen accessoires of delen waardoor hij bij vervorming van de kantelbeveiliging bijvoorbeeld met een been of voet bekneld kan raken. |
4.2.4. | [Niet van toepassing] |
4.2.5. | Apparatuur en uitrusting voor dynamische tests 4.2.5.1. Slingerblok 4.2.5.1.1.Een blok dat als slinger dient, wordt met twee kettingen of kabels opgehangen aan draaipunten op niet minder dan 6 m boven de grond. De hoogte van het blok en de hoek tussen het blok en de draagkettingen of -kabels kunnen apart worden ingesteld. 4.2.5.1.2.De massa van het slingerblok bedraagt 2 000 ± 20 kg, exclusief die van de kettingen of kabels die zelf niet meer dan 100 kg mogen wegen. De lengte van de zijden van het botsvlak bedraagt 680 ± 20 mm (zie figuur 6.26). Het blok wordt zo gevuld dat de plaats van het zwaartepunt constant is en samenvalt met het meetkundig middelpunt van het parallellepipedum. 4.2.5.1.3.Het parallellepipedum wordt met het systeem dat het naar achteren trekt verbonden door een snellosmechanisme dat zo is ontworpen en geplaatst dat het slingerblok kan worden gelost zonder dat het parallellepipedum gaat slingeren om zijn horizontale as, loodrecht op de door de slinger beschreven baan. 4.2.5.2. Slingersteunen De draaipunten van de slinger worden zo stevig bevestigd dat de verplaatsing ervan in gelijk welke richting niet meer dan 1 % van de valhoogte bedraagt. 4.2.5.3. Bevestigingen 4.2.5.3.1.Verankeringsrails die de vereiste spoorbreedte hebben en in alle afgebeelde gevallen het voor het vastmaken van de trekker benodigde oppervlak bestrijken (zie de figuren 6.23, 6.24 en 6.25), worden stevig bevestigd aan een niet-meegevende bodemplaat onder de slinger. 4.2.5.3.2.De trekker wordt aan de rails vastgemaakt met rondstrengkabel met vezelkern, uitvoering 6 × 19 overeenkomstig ISO 2408:2004, en een nominale diameter van 13 mm. De metalen strengen hebben een maximale treksterkte van 1 770 MPa. 4.2.5.3.3.Het centrale draaipunt van een gelede trekker wordt bij alle tests op passende wijze ondersteund en vastgezet. Bij de laterale botstest wordt het draaipunt ook aan de tegenovergestelde kant gestut. De voor- en achterwielen hoeven zich niet op één lijn te bevinden, als zo de kabels makkelijker op passende wijze kunnen worden aangebracht. 4.2.5.4. Wielstut en balk 4.2.5.4.1.Als stut voor de wielen tijdens de botstests (zie de figuren 6.27, 6.28 en 6.29) wordt een vierkante zachthouten balk gebruikt met een zijde van 150 mm. 4.2.5.4.2.Tijdens de laterale botstests wordt een zachthouten balk op de vloer bevestigd om de velg van het wiel aan de tegenovergestelde kant te blokkeren (zie figuur 6.29). 4.2.5.5. Stutten en bevestigingen voor gelede trekkers 4.2.5.5.1.Bij gelede trekkers wordt gebruikgemaakt van extra stutten en bevestigingen. Deze moeten ervoor zorgen dat het gedeelte van de trekker waarop de kantelbeveiliging is gemonteerd, even stijf is als dat van een niet-gelede trekker. 4.2.5.5.2.Aanvullende specifieke details voor zowel de bots- als de verbrijzelingstests worden in punt 4.3.1 verstrekt. 4.2.5.6. Bandenspanning en doorbuiging van de banden 4.2.5.6.1.De banden van de trekker bevatten geen vloeibare ballast en worden opgepompt tot de spanning die door de fabrikant van de trekker voor terreinwerkzaamheden is voorgeschreven. 4.2.5.6.2.De bevestigingskabels worden in elk afzonderlijk geval zo aangespannen dat de doorbuiging van de banden gelijk is aan 12 % van de hoogte van de bandwand (de afstand tussen de grond en het onderste punt van de velg) vóór het aanspannen. 4.2.5.7. Opstelling voor de verbrijzelingstest Een opstelling zoals in figuur 6.10 kan op een kantelbeveiliging een neerwaartse kracht uitoefenen door middel van een ongeveer 250 mm brede stijve balk die via kruiskoppelingen met het belastingsmechanisme is verbonden. Er wordt voor passende assteunen gezorgd, zodat de verbrijzelingskracht niet op de banden van de trekker wordt uitgeoefend. 4.2.5.8. Meetapparatuur De volgende meetapparatuur is vereist: 4.2.5.8.1.een toestel voor het meten van de elastische vervorming (het verschil tussen de maximale tijdelijke vervorming en de permanente vervorming, zie figuur 6.11); 4.2.5.8.2.een toestel om te controleren of de kantelbeveiliging niet in de vrije zone is binnengedrongen en of deze zone tijdens de test binnen de kantelbeveiliging is gebleven (zie punt 4.3.2.2). |
4.3. Dynamische testprocedure
4.3.1. Bots- en verbrijzelingstests
4.3.1.1. Botsing aan de achterkant
4.3.1.1.1.De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak van het blok en de draagkettingen of -kabels met het verticale vlak A een hoek maken die gelijk is aan M/100 en maximaal 20° bedraagt, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt een grotere hoek maakt met de verticaal. In dit geval wordt het botsvlak van het blok met een extra steun zo ingesteld dat het op het ogenblik van maximale vervorming op het botspunt evenwijdig is aan de kantelbeveiliging, waarbij de draagkettingen of -kabels bovenvermelde hoek met de verticaal blijven maken.
De hoogte van het blok wordt aangepast en de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het blok rond het botspunt gaat draaien.
Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een achterwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het zwaartepunt van het blok ligt op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging tot de binnenkant van een verticaal vlak dat evenwijdig is aan het middenvlak van de trekker en de buitenste rand van de bovenkant van de kantelbeveiliging raakt.
Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de botsing daar te laten plaatsvinden, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.
4.3.1.1.2.De trekker wordt met vier kabels, één aan elk uiteinde van beide assen, op de grond vastgezet op de in figuur 6.27 aangegeven wijze. De voorste en de achterste bevestigingspunten bevinden zich zo ver van de trekker dat de kabels een hoek van minder dan 30° maken met de grond. Voorts worden de achterste bevestigingen zo aangebracht dat het punt waar beide kabels samenkomen, ligt in het verticale vlak waarin het zwaartepunt van het slingerblok zijn baan beschrijft.
De kabels worden zo aangespannen dat de in punt 4.2.5.6.2 aangegeven doorbuiging van de banden wordt verkregen. Na het aanspannen van de kabels wordt de stutbalk vast tegen de voorkant van de achterwielen aangedrukt en dan op de grond vastgemaakt.
4.3.1.1.3.Bij gelede trekkers wordt het scharnierpunt bovendien ondersteund door een vierkante houten balk met een zijde van ten minste 100 mm, die stevig op de grond wordt vastgemaakt.
4.3.1.1.4.Het slingerblok wordt zo ver naar achteren getrokken dat de hoogte van zijn zwaartepunt boven het botspunt wordt verkregen met een van de volgende twee formules, naargelang de referentiemassa van het samenstel dat aan de tests wordt onderworpen:
bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;
bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.
Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.
4.3.1.1.5.Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) worden dezelfde formules toegepast.
4.3.1.2. Botsing aan de voorkant
4.3.1.2.1.De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak van het blok en de draagkettingen of -kabels met het verticale vlak A een hoek maken die gelijk is aan M/100 en maximaal 20° bedraagt, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt een grotere hoek maakt met de verticaal. In dit geval wordt het botsvlak van het blok met een extra steun zo ingesteld dat het op het ogenblik van maximale vervorming op het botspunt evenwijdig is aan de kantelbeveiliging, waarbij de draagkettingen of -kabels bovenvermelde hoek met de verticaal blijven maken.
De hoogte van het slingerblok wordt aangepast en de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het blok rond het botspunt gaat draaien.
Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een zijwaartse kanteling van de vooruitrijdende trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het zwaartepunt van het blok ligt op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging tot de binnenkant van een verticaal vlak dat evenwijdig is aan het middenvlak van de trekker en de buitenste rand van de bovenkant van de kantelbeveiliging raakt.
Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de botsing daar te laten plaatsvinden, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.
4.3.1.2.2.De trekker wordt met vier kabels, één aan elk uiteinde van beide assen, op de grond vastgezet op de in figuur 6.28 aangegeven wijze. De voorste en de achterste bevestigingspunten bevinden zich zo ver van de trekker dat de kabels een hoek van minder dan 30° maken met de grond. Voorts worden de achterste bevestigingen zo aangebracht dat het punt waar beide kabels samenkomen, ligt in het verticale vlak waarin het zwaartepunt van het slingerblok zijn baan beschrijft.
De kabels worden zo aangespannen dat de in punt 4.2.5.6.2 aangegeven doorbuiging van de banden wordt verkregen. Na het aanspannen van de kabels wordt de stutbalk vast tegen de achterkant van de achterwielen aangedrukt en dan op de grond vastgemaakt.
4.3.1.2.3.Bij gelede trekkers wordt het scharnierpunt bovendien ondersteund door een vierkante houten balk met een zijde van ten minste 100 mm, die stevig op de grond wordt vastgemaakt.
4.3.1.2.4.Het slingerblok wordt zo ver naar achteren getrokken dat de hoogte van zijn zwaartepunt boven het botspunt wordt verkregen met een van de volgende twee formules, naargelang de referentiemassa van het samenstel dat aan de tests wordt onderworpen:
bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;
bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.
Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.
4.3.1.2.5.Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de hoogte de grootste volgens de toegepaste bovenstaande of de gekozen onderstaande formule:
of
4.3.1.3. Botsing aan de zijkant
4.3.1.3.1.De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak van het blok en de draagkettingen of -kabels verticaal zijn, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt een hoek van minder dan 20° vormt met de verticaal. In dit geval wordt het botsvlak van het blok met een extra steun zo ingesteld dat het op het ogenblik van maximale vervorming op het botspunt evenwijdig is aan de kantelbeveiliging, waarbij de draagkettingen of -kabels bij de botsing verticaal blijven.
De hoogte van het slingerblok wordt aangepast en de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het blok rond het botspunt gaat draaien.
Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een ongeval met zijwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken.
4.3.1.3.2.De wielen aan de zijde van de trekker waar de botsing gaat plaatsvinden, worden op de grond vastgezet met kabels die aan die kant over de uiteinden van de voor- en de achteras lopen. De kabels worden zo aangespannen dat de in punt 4.2.5.6.2 aangegeven doorbuiging van de banden wordt verkregen.
Na het aanspannen van de kabels wordt de stutbalk op de grond tegen de banden aan de zijde tegenover de botskant aangedrukt en dan op de grond vastgemaakt. Misschien moeten twee balken of wiggen worden gebruikt, als de buitenzijden van de voor- en de achterband zich niet in hetzelfde verticale vlak bevinden. De stut wordt dan, zoals aangegeven in figuur 6.29, tegen de velg van het zwaarst belaste wiel aan de zijde tegenover de botskant aangebracht, stevig tegen de velg aangedrukt en vervolgens aan de onderkant vastgemaakt. De stutbalk is zo lang dat hij, wanneer hij tegen de velg is geplaatst, met de grond een hoek van 30 ± 3° maakt. Bovendien is de balk zo mogelijk 20 tot 25 maal zo lang als dik en bedraagt de breedte twee- tot driemaal de dikte. De stutten hebben aan beide uiteinden de vorm die in figuur 6.29 in detail is aangegeven.
4.3.1.3.3.Bij gelede trekkers wordt het scharnierpunt bovendien door een vierkante houten balk met een zijde van ten minste 100 mm ondersteund en zijdelings geschraagd door een steun zoals de tegen het achterwiel aangeduwde stutbalk in punt 4.3.1.3.2. Het scharnierpunt wordt dan stevig op de grond vastgezet.
4.3.1.3.4.Het slingerblok wordt zo ver naar achteren getrokken dat de hoogte van zijn zwaartepunt boven het botspunt wordt verkregen met een van de volgende twee formules, naargelang de referentiemassa van het samenstel dat aan de tests wordt onderworpen:
bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;
bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.
4.3.1.3.5.Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats is de hoogte de grootste volgens de van toepassing zijnde bovenstaande en onderstaande formule:
bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;
bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.
Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.
4.3.1.4. Verbrijzelingstest aan de achterkant
Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.3.1.4 van deel B1.
4.3.1.5. Verbrijzelingstest aan de voorkant
Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.3.1.5 van deel B1.
4.3.1.6. Aanvullende botstests
Als er tijdens een botstest niet te verwaarlozen breuken of scheuren ontstaan, wordt een tweede soortgelijke test, maar met een valhoogte van
verricht, en wel meteen na de botstests die deze hebben veroorzaakt, waarbij „a” de verhouding tussen de permanente vervorming (Dp) en de elastische vervorming (De) is:
gemeten op het botspunt. De extra permanente vervorming als gevolg van de tweede botsing bedraagt niet meer dan 30 % van de permanente vervorming als gevolg van de eerste botsing.
Om de aanvullende test te kunnen uitvoeren, moet de elastische vervorming tijdens alle botstests worden gemeten.
4.3.1.7. Aanvullende verbrijzelingstests
Als er tijdens een verbrijzelingstest significante barsten of scheuren ontstaan, wordt meteen na de verbrijzelingstest die deze heeft veroorzaakt, een tweede soortgelijke verbrijzelingstest uitgevoerd, waarbij de uitgeoefende kracht gelijk is aan 1,2 Fv.
4.3.2. Te verrichten metingen
4.3.2.1. Breuken en barsten
Na elke test worden alle structurele delen, verbindingen en bevestigingssystemen visueel onderzocht op breuken en barsten, waarbij kleine barsten in onbelangrijke delen buiten beschouwing worden gelaten.
Door de kanten van het slingergewicht veroorzaakte scheuren worden buiten beschouwing gelaten.
4.3.2.2. Binnendringen in de vrije zone
Tijdens elke test wordt de kantelbeveiliging onderzocht om na te gaan of een deel ervan de vrije zone rond de bestuurdersstoel, zoals gedefinieerd in punt 1.6, is binnengedrongen.
Voorts mag de vrije zone niet buiten de bescherming van de kantelbeveiliging vallen. Zij wordt geacht daarbuiten te vallen als gelijk welk deel ervan in contact zou zijn gekomen met de vlakke grond wanneer de trekker was gekanteld in de richting van waaruit de testbelasting wordt uitgeoefend. Daartoe wordt ervan uitgegaan dat de voor- en achterbanden en de spoorbreedte de kleinste door de fabrikant opgegeven standaardafmetingen hebben.
4.3.2.3. Tests van een hard achterprofiel
Als de trekker is uitgerust met een star gedeelte, een behuizing of een ander hard profiel achter de bestuurdersstoel, wordt dat deel beschouwd als een steunpunt in geval van zijdelingse of achterwaartse kanteling. Dit achter de bestuurdersstoel geplaatste harde profiel moet, zonder te breken of de vrije zone binnen te dringen, bestand zijn tegen een neerwaartse kracht Fi, waarbij
die loodrecht op de bovenkant van het frame in het middenvlak van de trekker wordt uitgeoefend. De beginhoek waarin de kracht wordt uitgeoefend, bedraagt 40°, berekend vanaf een lijn evenwijdig aan de grond, zoals aangegeven in figuur 6.12. De minimumbreedte van dit starre gedeelte is 500 mm (zie figuur 6.13).
Verder is het voldoende star en is het stevig aan de achterkant van de trekker bevestigd.
4.3.2.4. Elastische vervorming (bij zijdelingse botsing)
De elastische vervorming wordt gemeten op (810 + av) mm boven het stoelindexpunt in het verticale vlak door het botspunt. Voor deze meting wordt een soortgelijk apparaat gebruikt als hetgene dat wordt afgebeeld in figuur 6.11.
4.3.2.5. Permanente vervorming
Na de laatste verbrijzelingstest wordt de permanente vervorming van de kantelbeveiliging geregistreerd. Daartoe wordt vóór het begin van de test de plaats van de belangrijkste delen van de kantelbeveiliging ten opzichte van het stoelindexpunt bepaald.
4.4. Uitbreiding tot andere trekkermodellen
Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.4 van deel B1 van deze bijlage.
4.5. | [Niet van toepassing] |
4.6. | Prestaties van kantelbeveiligingen bij lage temperaturen Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.6 van deel B1 van deze bijlage. |
4.7. | [Niet van toepassing] |
Figuur 6.26
Slingerblok en de draagkettingen of -kabels ervan
Figuur 6.27
Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (botsing aan de achterkant)
Figuur 6.28
Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (frontale botsing)
Figuur 6.29
Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (zijdelingse botsing)
B3. VOORSCHRIFTEN VOOR DE PRESTATIES VAN INKLAPBARE ROPS
5.1. Toepassingsgebied
Deze procedure voorziet in minimale prestatie- en testvoorschriften voor vooraan gemonteerde inklapbare ROPS.
5.2. | Verklaring van de bij de prestatietests gebruikte termen:
|
5.3. | Handbediende inklapbare ROPS 5.3.1. Voorafgaande voorwaarden voor de test De handmatige bediening wordt uitgevoerd door een staande bedieningspersoon met een of meer grepen in het grijpgebied van de rolbeugel. Dit gebied moet worden ontworpen zonder scherpe randen, scherpe hoeken en ruwe oppervlakken die letsel kunnen veroorzaken bij de bedieningspersoon. Het grijpgebied wordt duidelijk en permanent geïdentificeerd (figuur 6.20). Dit gebied kan zich aan een of beide zijden van de trekker bevinden en kan een structureel onderdeel van de rolbeugel of extra hendels zijn. In dit grijpgebied levert de handmatige bediening om de rolbeugel in of uit te klappen voor de bedieningspersoon geen gevaar op afknellen, klemmen of onbeheersbare bewegingen (aanvullend voorschrift). Er worden drie toegankelijke zones met een verschillende toegestane kracht gedefinieerd ten opzichte van het horizontale vlak van de grond en de verticale vlakken die raken aan de buitenste delen van de trekker, waardoor de positie of de verplaatsing van de bedieningspersoon wordt begrensd (figuur 6.21). Zone I : comfortzone Zone II : toegankelijke zone als het lichaam niet voorover wordt gebogen Zone III : toegankelijke zone als het lichaam voorover wordt gebogen De positie en de bewegingen van de bedieningspersoon worden beperkt door obstakels. Dit zijn delen van de trekker en ze worden gedefinieerd door verticale vlakken die raken aan de buitenkanten van het obstakel. Indien de bedieningspersoon tijdens de handmatige bediening van de rolbeugel zijn voeten moet verplaatsen, is een verplaatsing toegestaan binnen een vlak evenwijdig aan de baan van de rolbeugel of binnen nog een vlak evenwijdig aan het eerdere vlak teneinde een obstakel te vermijden. De totale verplaatsing wordt beschouwd als een combinatie van rechte lijnen evenwijdig aan en loodrecht op de baan van de rolbeugel. Een loodrechte verplaatsing is toegestaan, mits de bedieningspersoon dichter bij de rolbeugel komt. Het toegankelijke gebied wordt beschouwd als de omtrek van de verschillende toegankelijke zones (figuur 6.22). De trekker is voorzien van banden met de grootste door de fabrikant opgegeven diameter en de dienovereenkomstige kleinste dwarsdoorsnede. De banden worden opgepompt tot de voor terreinwerkzaamheden aanbevolen spanning. De achterwielen worden ingesteld op de kleinste spoorbreedte; de spoorbreedte van de voorwielen benadert die van de achterwielen zo dicht mogelijk. Als de voorwielen kunnen worden ingesteld op twee spoorbreedten die evenveel verschillen van de kleinste spoorbreedte van de achterwielen, wordt de grootste spoorbreedte van de voorwielen gekozen. 5.3.2. Testprocedure Het doel van de test is het meten van de kracht die nodig is om de rolbeugel in of uit te klappen. De test wordt in statische toestand uitgevoerd: er is geen initiële beweging van de rolbeugel. Elke meting van de kracht die nodig is om de rolbeugel in of uit te klappen wordt gedaan in een richting die raakt aan de baan van de rolbeugel en door het geometrische middelpunt van de dwarsdoorsneden van het grijpgebied loopt. Het grijpgebied wordt als toegankelijk beschouwd als het zich binnen de toegankelijke zones of de omtrek van verschillende toegankelijke zones bevindt (figuur 6.23). De kracht die nodig is om de rolbeugel in en uit te klappen wordt gemeten in verschillende punten binnen het toegankelijke deel van het grijpgebied (figuur 6.24). De eerste meting wordt uitgevoerd aan het uiteinde van het toegankelijke deel van het grijpgebied wanneer de rolbeugel volledig ingeklapt is (punt A). De tweede wordt bepaald aan de hand van de positie van punt A nadat de rolbeugel naar het hoogste punt van het toegankelijke deel van het grijpgebied is gedraaid (punt A'). Indien de rolbeugel bij de tweede meting niet volledig uitgeklapt is, wordt er een meting uitgevoerd bij een extra punt aan het uiteinde van het toegankelijke deel van het grijpgebied wanneer de rolbeugel volledig is uitgeklapt (punt B). Indien tussen de eerste twee metingen de baan van het eerste punt de grens tussen zone I en zone II kruist, wordt er op dit kruispunt (punt A'') een meting uitgevoerd. Om de kracht in de voorgeschreven punten te meten kan de waarde rechtstreeks worden gemeten of kan de voor het in- of uitklappen van de rolbeugel benodigde torsie worden gemeten om de kracht te berekenen. 5.3.3. Goedkeuringsvoorwaarden 5.3.3.1. Eisen ten aanzien van de kracht De kracht die aanvaardbaar is voor de bediening van de ROPS hangt af van de toegankelijke zone zoals weergegeven in tabel 6.2. Tabel 6.2 Toegestane kracht
Een verhoging van maximaal 25 % van deze aanvaardbare krachten is toegestaan wanneer de rolbeugel volledig ingeklapt en volledig uitgeklapt is. Een verhoging van maximaal 50 % van deze aanvaardbare krachten is toegestaan bij het inklappen. 5.3.3.2. Aanvullende voorschriften De handmatige bediening om de rolbeugel in of uit te klappen mag voor de bedieningspersoon geen gevaar op afknellen, klemmen of onbeheersbare bewegingen opleveren. Een klempunt wordt niet als gevaarlijk voor de handen van de bedieningspersoon beschouwd als in het grijpgebied de veiligheidsafstand tussen de rolbeugel en vaste delen van de trekker minimaal 100 mm bedraagt voor de hand, pols en vuist, en 25 mm voor de vingers (ISO 13854:1996). De veiligheidsafstanden worden gecontroleerd met betrekking tot de door de fabrikant in de gebruikershandleiding voorziene bedieningswijze. |
5.4. | Handmatig vergrendelingssysteem De ingebouwde voorziening om de ROPS in de ingeklapte/uitgeklapte stand te vergrendelen, moet zo zijn ontworpen dat deze: —door één staande bedieningspersoon kan worden bediend en zich in een van de toegankelijke zones bevindt; —nauwelijks van de ROPS kan worden losgemaakt (bijvoorbeeld door geborgde pennen als borgpennen of opsluitpennen); —verwarring bij de vergrendeling voorkomt (de juiste plaats van de pennen moet worden aangegeven); —het onopzettelijk verwijderen of verliezen van delen voorkomt. Indien de voorzieningen die worden gebruikt om de ROPS in de ingeklapte/uitgeklapte stand te vergrendelen pennen zijn, moeten deze er vrij ingestoken of uitgehaald kunnen worden. Als hiervoor kracht op de rolbeugel moet worden uitgeoefend, moet deze voldoen aan de voorschriften van de punten A en B (zie punt 5.3). Alle andere vergrendelingsvoorzieningen moeten zijn gemaakt volgens een ergonomische benadering wat betreft de vorm en de kracht, waarbij met name het gevaar op klemmen en afknellen moet worden voorkomen. |
5.5. | Voorafgaande test van het automatische vergrendelingssysteem Een op een handbediende inklapbare ROPS ingebouwd automatisch vergrendelingssysteem wordt vóór de sterktetest van de ROPS onderworpen aan een voorafgaande test. De rolbeugel wordt van de laagste stand naar de hoogste vergrendelde stand bewogen en weer terug. Deze handelingen vormen één cyclus. Er worden 500 cycli uitgevoerd. Dit kan handmatig worden gedaan of met behulp van externe energie (hydraulische, pneumatische of elektrische aandrijvers). In beide gevallen wordt de kracht uitgeoefend in een vlak evenwijdig aan de baan van de rolbeugel dat door het grijpgebied loopt, waarbij de hoeksnelheid van de rolbeugel vrijwel constant is en minder dan 20°/s bedraagt. Na de 500 cycli overschrijdt de kracht die wordt uitgeoefend als de rolbeugel in de hoogste stand staat, de toegestane kracht met niet meer dan 50 % (tabel 6.2). Het ontgrendelen van de rolbeugel vindt plaats zoals vermeld in de gebruikershandleiding. Na de voltooiing van de 500 cycli wordt er geen onderhoud of verstelling aan het vergrendelingssysteem uitgevoerd. Opmerking 1:De voorafgaande test kan ook op automatisch inklapbare ROPS-systemen worden toegepast. De test moet vóór de sterktetest van de ROPS worden uitgevoerd. Opmerking 2:De voorafgaande test kan door de fabrikant worden uitgevoerd. In dat geval verstrekt de fabrikant een verklaring aan het keuringsstation waarin staat dat de test overeenkomstig de testprocedure is uitgevoerd en dat er na de voltooiing van de 500 cycli geen onderhoud of verstellingen aan het vergrendelingssysteem zijn uitgevoerd. Het keuringsstation controleert de prestaties van de voorziening met één cyclus van de laagste stand naar de hoogste vergrendelde stand en terug. Figuur 6.20 Grijpgebied ![]() Figuur 6.21 Toegankelijke zones (afmetingen in mm) ![]() Figuur 6.22 Omtrek van de toegankelijke zones (afmetingen in mm) ![]() Figuur 6.23 Het toegankelijke deel van het grijpgebied ![]() Figuur 6.24 Punten waar de eisen ten aanzien van de kracht worden gemeten ![]() |
B4. VOORSCHRIFTEN VOOR VIRTUEEL TESTEN
Computerprogramma(3) (BASIC) voor het bepalen van het continue of onderbroken kantelgedrag van een zijdelings kantelende smalspoortrekker met een vóór de bestuurderszitplaats gemonteerd veiligheidsframe
Voorafgaande opmerking:
De rekenmethoden van het volgende programma zijn getoetst. De presentatie van de gedrukte tekst zoals voorgesteld (Engelse taal en opmaak) is indicatief; de gebruiker past het programma aan de beschikbare afdrukvoorschriften en andere specifieke voorschriften van het keuringsstation aan.
10 CLS
20 REM REFERENCE OF THE PROGRAM COD6ABAS.BAS 08/02/96
30 FOR I = 1 TO 10: LOCATE I, 1, 0: NEXT I
40 COLOR 14, 8, 4
50 PRINT "************************************************************************************"
60 PRINT "* CALCULATION FOR DETERMINING THE NON-CONTINUOUS ROLLING BEHAVIOUR *"
70 PRINT "*OF A LATERAL OVERTURNING NARROW TRACTOR WITH A ROLL-OVER PROTECTIVE *"
80 PRINT "* STRUCTURE MOUNTED IN FRONT OF THE DRIVER'S SEAT *"
90 PRINT "************************************************************************************"
100 A$ = INKEY$: IF A$ = "" THEN 100
110 COLOR 10, 1, 4
120 DIM F(25), C(25), CAMPO$(25), LON(25), B$(25), C$(25), X(6, 7), Y(6, 7), Z(6, 7)
130 DATA 6,10,10,14,14,17,19,21,11,11,12,12,13,13,14,14,15,15,16,16,17,17,18,18,19
140 DATA 54,8,47,8,47,12,8,12,29,71,29,71,29,71,29,71,29,71,29,71,29,71,29,71,29
150 DATA 12,30,31,30,31,25,25,25,9,9,9,9,9,9,9,9,9,9,9,9,9,9,9,9,9
160 FOR I = 1 TO 25: READ F(I): NEXT
170 FOR I = 1 TO 25: READ C(I): NEXT
180 FOR I = 1 TO 25: READ LON(I): NEXT
190 CLS
200 FOR I = 1 TO 5: LOCATE I, 1, 0: NEXT I
210 PRINT "In case of misprint, push on the enter key up to the last field"
220 PRINT :LOCATE 6, 44: PRINT " TEST NR: ": PRINT
230 LOCATE 8, 29: PRINT " FRONT MOUNTED- PROTECTIVE STRUCTURE:": PRINT
240 PRINT " MAKE: ": LOCATE 10, 40: PRINT " TYPE: ": PRINT
250 LOCATE 12, 29: PRINT " TRACTOR :": PRINT: PRINT " MAKE:"
260 LOCATE 14, 40: PRINT " TYPE: ": PRINT: PRINT
270 PRINT " LOCATION: ": PRINT
280 PRINT " DATE: ": PRINT: PRINT " ENGINEER:"
290 NC = 1: GOSUB 4400
300 PRINT: PRINT: PRINT " In case of misprint, it is possible to acquire the data again"
310 PRINT: INPUT " Do you wish to acquire again the data ? (Y/N)"; Z$
320 IF Z$ = "Y" OR Z$ = "y" THEN 190
330 IF Z$ = "N" OR Z$ = "n" THEN 340
340 FOR I=1 TO 3:LPRINT: NEXT: LPRINT; " TEST NR: "; TAB(10); CAMPO$(1)
350 LPRINT: LPRINT TAB(24); " FRONT MOUNTED PROTECTIVE STRUCTURE:"
360 LL = LEN(CAMPO$(2) + CAMPO$(3))
370 LPRINT TAB(36 - LL / 2); CAMPO$(2) + " - " + CAMPO$(3): LPRINT
380 LPRINT TAB(32); " OF THE NARROW TRACTOR": LL = LEN(CAMPO$(4) + CAMPO$(5))
390 LPRINT TAB(36 - LL / 2); CAMPO$(4) + " - " + CAMPO$(5): LPRINT
400 CLS
410 PRINT "In case of mistype, push on the enter key up to the last field"
420 PRINT
430 FOR I = 1 TO 7: LOCATE I, 1, 0: NEXT
440 LOCATE 8, 1: PRINT " CHARACTERISTIC UNITS:"
450 LOCATE 8, 29: PRINT "LINEAR (m): MASS (kg):MOMENT OF INERTIA (kg×m2):"
460 LOCATE 9, 1: PRINT " ANGLE (radian)"
470 LPRINT: PRINT
480 PRINT "HEIGHT OF COG H1=": LOCATE 11, 29: PRINT" "
490 LOCATE 11, 40: PRINT "H. DIST. COG-REAR AXLE L3="
500 LOCATE 11, 71: PRINT" "
510 PRINT "H. DIST. COG-FRT AXLE L2=": LOCATE 12, 29: PRINT" "
520 LOCATE 12, 40: PRINT "HEIGHT OF THE REAR TYRES D3="
530 LOCATE 12, 71: PRINT" "
540 PRINT "HEIGHT OF THE FRT TYRES D2=": LOCATE 13, 29: PRINT" "
550 LOCATE 13, 40: PRINT "OVERALL HEIGHT(PT IMPACT) H6="
560 LOCATE 13, 71: PRINT" "
570 PRINT "H.DIST.COG-LEAD.PT INTER.L6=": LOCATE 14, 29: PRINT" "
580 LOCATE 14, 40: PRINT "PROTECTIVE STRUCT. WIDTH B6="
590 LOCATE 14, 71: PRINT" "
600 PRINT "HEIGHT OF THE ENG.B. H7=": LOCATE 15, 29: PRINT" "
605 LOCATE 15, 40: PRINT "WIDTH OF THE ENG. B. B7="
610 LOCATE 15, 71: PRINT" "
615 PRINT "H.DIST.COG-FRT COR.ENG.B.L7=": LOCATE 16, 29: PRINT" "
620 LOCATE 16, 40: PRINT "HEIGHT FRT AXLE PIVOT PT H0="
630 LOCATE 16, 71: PRINT" "
640 PRINT "REAR TRACK WIDTH S =": LOCATE 17, 29: PRINT" "
650 LOCATE 17, 40: PRINT "REAR TYRE WIDTH B0="
660 LOCATE 17, 71: PRINT" "
670 PRINT "FRT AXLE SWING ANGLE D0=": LOCATE 18, 29: PRINT" "
680 LOCATE 18, 40: PRINT "TRACTOR MASS Mc ="
690 LOCATE 18, 71: PRINT" "
700 PRINT "MOMENT OF INERTIA Q =": LOCATE 19, 29: PRINT" "
710 LOCATE 19, 40: PRINT " "
720 LOCATE 19, 71: PRINT " ": PRINT: PRINT
730 H1 = 0: L3 = 0: L2 = 0: D3 = 0: D2 = 0: H6 = 0: L6 = 0: B6 = 0
740 H7 = 0: B7 = 0: L7 = 0: H0 = 0: S = 0: B0 = 0: D = 0: Mc = 0: Q = 0
750 NC = 9: GOSUB 4400
760 FOR I = 1 TO 3: PRINT "": NEXT
770 H1 = VAL(CAMPO$(9)): L3 = VAL(CAMPO$(10)): L2 = VAL(CAMPO$(11))
780 D3 = VAL(CAMPO$(12)): D2 = VAL(CAMPO$(13)): H6 = VAL(CAMPO$(14))
790 L6 = VAL(CAMPO$(15)): B6 = VAL(CAMPO$(16)): H7 = VAL(CAMPO$(17))
800 B7 = VAL(CAMPO$(18)): L7 = VAL(CAMPO$(19)): H0 = VAL(CAMPO$(20))
810 S = VAL(CAMPO$(21)): B0 = VAL(CAMPO$(22)): D0 = VAL(CAMPO$(23))
820 Mc = VAL(CAMPO$(24)): Q = VAL(CAMPO$(25)): PRINT: PRINT
830 PRINT "In case of mistype, it is possible to acquire again the data": PRINT
840 INPUT " Do you wish to acquire again the data ? (Y/N)"; X$
850 IF X$ = "Y" OR X$ = "y" THEN 400
860 IF X$ = "n" OR X$ = "N" THEN 870
870 FOR I = 1 TO 3: LPRINT: NEXT
880 LPRINT TAB(20); "CHARACTERISTIC UNITS :": LOCATE 8, 29
890 LPRINT "LINEAR (m): MASS (kg): MOMENT OF INERTIA (kg×m2): ANGLE (radian)"
900 LPRINT
910 LPRINT "HEIGHT OF THE COG H1=";
920 LPRINT USING"####.####"; H1;
930 LPRINT TAB(40); "H. DIST. COG-REAR AXLE L3=";
940 LPRINT USING"####.####"; L3
950 LPRINT "H.DIST. COG-FRT AXLE L2=";
960 LPRINT USING"####.####"; L2;
970 LPRINT TAB(40); "HEIGHT OF THE REAR TYRES D3=";
975 LPRINT USING"####.####"; D3
980 LPRINT "HEIGHT OF THE FRT TYRES D2=";
990 LPRINT USING"####.####"; D2;
1000 LPRINT TAB(40); "OVERALL HEIGHT(PT IMPACT)H6=";
1010 LPRINT USING"####.####"; H6
1020 LPRINT "H.DIST.COG-LEAD PT INTER.L6=";
1030 LPRINT USING"####.####"; L6;
1040 LPRINT TAB(40); "PROTECTIVE STRUCT. WIDTH B6=";
1050 LPRINT USING"####.####"; B6
1060 LPRINT "HEIGHT OF THE ENG.B. H7=";
1070 LPRINT USING"####.####"; H7;
1080 LPRINT TAB(40); "WIDTH OF THE ENG. B. B7=";
1090 LPRINT USING"####.####"; B7
1100 LPRINT "H.DIST.COG-FRT COR.ENG.B.L7=";
1110 LPRINT USING"####.####"; L7;
1120 LPRINT TAB(40); "HEIGHT FRT AXLE PIVOT PT H0=";
1130 LPRINT USING"####.####"; H0
1140 LPRINT "REAR TRACK WIDTH S =";
1150 LPRINT USING"####.####"; S;
1160 LPRINT TAB(40); "REAR TYRE WIDTH B0=";
1170 LPRINT USING"####.####"; B0
1180 LPRINT "FRT AXLE SWING ANGLE D0=";
1185 LPRINT USING"####.####"; D0;
1190 LPRINT TAB(40); "TRACTOR MASS Mc = ";
1200 LPRINT USING "####.###"; Mc
1210 LPRINT "MOMENT OF INERTIA Q =";
1215 LPRINT USING"####.####"; Q
1220 FOR I = 1 TO 10: LPRINT: NEXT
1230 A0 = .588: U = .2: T = .2: GOSUB 4860
1240 REM * THE SIGN OF L6 IS MINUS IF THE POINT LIES IN FRONT
1250 REM * OF THE PLANE OF THE CENTRE OF GRAVITY.
1260 IF B6 > S + B0 THEN 3715
1265 IF B7 > S + B0 THEN 3715
1270 G = 9.8
1280 REM ***************************************************************************
1290 REM *B2 VERSION (POINT OF IMPACT OF THE ROPS NEAR OF EQUILIBRIUM POINT)*
1300 REM ***************************************************************************
1310 B = B6: H = H6
1320 REM POSITION OF CENTER OF GRAVITY IN TILTED POSITION
1330 R2 = SQR(H1 * H1 + L3 * L3)
1340 C1 = ATN(H1 / L3)
1350 L0 = L3 + L2
1360 L9 = ATN(H0 / L0)
1370 H9 = R2 * SIN(C1 - L9)
1380 W1 = H9 / TAN(C1 - L9)
1390 W2 = SQR(H0 * H0 + L0 * L0): S1 = S / 2
1400 F1 = ATN(S1 / W2)
1410 W3 = (W2 - W1) * SIN(F1)
1420 W4 = ATN(H9 / W3)
1430 W5 = SQR(H9 * H9 + W3 * W3) * SIN(W4 + D0)
1440 W6 = W3 - SQR(W3 * W3 + H9 * H9) * COS(W4 + D0)
1450 W7 = W1 + W6 * SIN(F1)
1460 W8 = ATN(W5 / W7)
1470 W9 = SIN(W8 + L9) * SQR(W5 * W5 + W7 * W7)
1480 W0 = SQR(W9 * W9 + (S1 - W6 * COS(F1)) ^ 2)
1490 G1 = SQR(((S + B0) / 2) ^ 2 + H1 * H1)
1500 G2 = ATN(2 * H1 / (S + B0))
1510 G3 = W0 - G1 * COS(A0 + G2)
1520 O0 = SQR(2 * Mc * G * G3 / (Q + Mc * (W0 + G1) * (W0 + G1) / 4))
1530 F2 = ATN(((D3 - D2) / L0) / (1 - ((D3 - D2) / (2 * L3 + 2 * L2)) ^ 2))
1540 L8 = -TAN(F2) * (H - H1)
1550 REM COORDINATES IN POSITION 1
1560 X(1, 1) = H1
1570 X(1, 2) = 0: X(1, 3) = 0
1580 X(1, 4) = (1 + COS(F2)) * D2 / 2
1590 X(1, 5) = (1 + COS(F2)) * D3 / 2
1600 X(1, 6) = H
1610 X(1, 7) = H7
1620 Y(1, 1) = 0
1630 Y(1, 2) = L2
1640 Y(1, 3) = -L3
1650 Y(1, 4) = L2 + SIN(F2) * D2 / 2
1660 Y(1, 5) = -L3 + SIN(F2) * D3 / 2
1670 Y(1, 6) = -L6
1680 Y(1, 7) = L7
1690 Z(1, 1) = (S + B0) / 2
1700 Z(1, 2) = 0: Z(1, 3) = 0: Z(1, 4) = 0: Z(1, 5) = 0
1710 Z(1, 6) = (S + B0) / 2 - B / 2
1720 Z(1, 7) = (S + B0) / 2 - B7 / 2
1730 O1 = 0: O2 = 0: O3 = 0: O4 = 0: O5 = 0: O6 = 0: O7 = 0: O8 = 0: O9 = 0
1740 K1 = Y(1, 4) * TAN(F2) + X(1, 4)
1750 K2 = X(1, 1)
1760 K3 = Z(1, 1)
1770 K4 = K1 - X(1, 1): DD1 = Q + Mc * K3 * K3 + Mc * K4 * K4
1780 O1 = (Q + Mc * K3 * K3 - U * Mc * K4 * K4 - (1 + U) * Mc * K2 * K4) * O0 / DD1
1790 REM TRANSFORMATION OF THE COORDINATES FROM THE POSITION 1 TO 2
1800 FOR K = 1 TO 7 STEP 1
1810 X(2, K) = COS(F2) * (X(1, K) - H1) + SIN(F2) * Y(1, K) - K4 * COS(F2)
1820 Y(2, K) = Y(1, K) * COS(F2) - (X(1, K) - H1) * SIN(F2)
1830 Z(2, K) = Z(1, K)
1840 NEXT K
1850 O2 = O1 * COS(F2)
1860 A2 = ATN(TAN(A0) / SQR(1 + (TAN(F2)) ^ 2 / (COS(A0)) ^ 2))
1870 C2 = ATN(Z(2, 6) / X(2, 6))
1880 T2 = T
1890 V0 = SQR(X(2, 6) ^ 2 + Z(2, 6) ^ 2)
1900 E1 = T2 / V0
1910 E2 = (V0 * Y(2, 4)) / (Y(2, 4) - Y(2, 6))
1920 T3 = E1 * E2
1930 E4 = SQR(X(2, 1) * X(2, 1) + Z(2, 1) * Z(2, 1))
1940 V6 = ATN(X(2, 1) / Z(2, 1))
1950 REM ROTATION OF THE TRACTOR FROM THE POSITION 2 TO 3
1960 FOR K = 1 TO 7 STEP 1
1970 IF Z(2, K) = 0 THEN 2000
1980 E3 = ATN(X(2, K) / Z(2, K))
1990 GOTO 2010
2000 E3 = -3.14159 / 2
2010 X(3, K) = SQR(X(2, K) * X(2, K) + Z(2, K) * Z(2, K)) * SIN(E3 + C2 + E1)
2020 Y(3, K) = Y(2, K)
2030 Z(3, K) = SQR(X(2, K) ^ 2 + Z(2, K) ^ 2) * COS(E3 + C2 + E1)
2040 NEXT K
2050 IF Z(3, 7) < 0 THEN 3680
2060 Z(3, 6) = 0
2070 Q3 = Q * (COS(F2)) ^ 2 + 3 * Q * (SIN(F2)) ^ 2
2080 V5 = (Q3 + Mc * E4 * E4) * O2 * O2 / 2
2090 IF -V6 > A2 THEN 2110
2100 GOTO 2130
2110 V7 = E4 * (1 - COS(-A2 - V6))
2120 IF V7 * Mc * G > V5 THEN 2320
2130 V8 = E4 * COS(-A2 - V6) - E4 * COS(-A2 - ATN(X(3, 1) / Z(3, 1)))
2140 O3 = SQR(2 * Mc * G * V8 / (Q3 + Mc * E4 * E4) + O2 * O2)
2150 K9 = X(3, 1)
2160 K5 = Z(3, 1)
2170 K6 = Z(3, 1) + E1 * V0
2180 K7 = V0 - X(3, 1)
2190 K8 = U: DD2 = Q3 + Mc * K6 * K6 + Mc * K7 * K7
2200 O4 = (Q3 + Mc * K5 * K6 - K8 * Mc * K7 * K7 - (1 + K8) * Mc * K9 * K7) * O3 / DD2
2210 N3 = SQR((X(3, 6) - X(3, 1)) ^ 2 + (Z(3, 6) - Z(3, 1)) ^ 2)
2220 N2 = ATN(-(X(3, 6) - X(3, 1)) / Z(3, 1))
2230 Q6 = Q3 + Mc * N3 ^ 2
2240 IF -N2 <= A2 THEN 2290
2250 N4 = N3 * (1 - COS(-A2 - N2))
2260 N5 = (Q6) * O4 * O4 / 2
2270 IF N4 * Mc * G > N5 THEN 2320
2280 O9 = SQR(-2 * Mc * G * N4 / (Q6) + O4 * O4)
2290 GOSUB 3740
2300 GOSUB 4170
2310 GOTO 4330
2320 GOSUB 3740
2330 IF L6 > L8 THEN 2790
2340 REM *
2350 REM *******************************************************************************
2355 REM *B3 VERSION (POINT OF IMPACT OF THE ROPS IN FRONT OF EQUILIBRIUM POINT)*
2360 REM *******************************************************************************
2370 O3 = 0: O4 = 0: O5 = 0: O6 = 0: O7 = 0: O8 = 0: O9 = 0
2380 E2 = (V0 * Y(2, 5)) / (Y(2, 5) - Y(2, 6))
2390 T3 = E2 * E1
2400 Z(3, 6) = 0
2410 Q3 = Q * (COS(F2)) ^ 2 + 3 * Q * (SIN(F2)) ^ 2
2420 V5 = (Q3 + Mc * E4 * E4) * O2 * O2 / 2
2430 IF -V6 > A2 THEN 2450
2440 GOTO 2470
2450 V7 = E4 * (1 - COS(-A2 - V6))
2460 IF V7 * Mc * G > V5 THEN 2760
2470 V8 = E4 * COS(-A2 - V6) - E4 * COS(-A2 - ATN(X(3, 1) / Z(3, 1)))
2480 O3 = SQR((2 * Mc * G * V8) / (Q3 + Mc * E4 * E4) + O2 * O2)
2490 K9 = X(3, 1)
2500 K5 = Z(3, 1)
2510 K6 = Z(3, 1) + T3
2520 K7 = E2 - X(3, 1)
2530 K8 = U: DD2 = Q3 + Mc * K6 * K6 + Mc * K7 * K7
2540 O4 = (Q3 + Mc * K5 * K6 - K8 * Mc * K7 * K7 - (1 + K8) * Mc * K9 * K7) * O3 / DD2
2550 F3 = ATN(V0 / (Y(3, 5) - Y(3, 6)))
2560 O5 = O4 * COS(F3)
2570 REM TRANSFORMATION OF THE COORDINATES FROM THE POSITION 3 TO 4
2580 REM POSITION 4
2590 FOR K = 1 TO 7 STEP 1
2600 X(4, K) = X(3, K) * COS(F3) + (Y(3, K) - Y(3, 5)) * SIN(F3)
2610 Y(4, K) = (Y(3, K) - Y(3, 5)) * COS(F3) - X(3, K) * SIN(F3)
2620 Z(4, K) = Z(3, K)
2630 NEXT K
2640 A4 = ATN(TAN(A0) / SQR(1 + (TAN(F2 + F3)) ^ 2 / (COS(A0)) ^ 2))
2650 M1 = SQR(X(4, 1) ^ 2 + Z(4, 1) ^ 2)
2660 M2 = ATN(X(4, 1) / Z(4, 1))
2670 Q5 = Q * (COS(F2 + F3)) ^ 2 + 3 * Q * (SIN(F2 + F3)) ^ 2
2680 IF -M2 < A4 THEN 2730
2690 M3 = M1 * (1 - COS(-A4 - M2))
2700 M4 = (Q5 + Mc * M1 * M1) * O5 * O5 / 2
2710 IF M3 * Mc * G > M4 THEN 2760
2720 O9 = SQR(O5 * O5 - 2 * Mc * G * M3 / (Q5 + Mc * M1 * M1))
2730 GOSUB 3740
2740 GOSUB 4170
2750 GOTO 4330
2760 GOSUB 3740
2770 GOSUB 4240
2780 GOTO 4330
2790 REM *****************************************************************************
2795 REM *B1 VERSION (POINT OF IMPACT OF THE ROPS BEHIND OF EQUILIBRIUM POINT)*
2800 REM *****************************************************************************
2810 REM *
2820 O3 = 0: O4 = 0: O5 = 0: O6 = 0: O7 = 0: O8 = 0: O9 = 0
2830 Z(3, 6) = 0
2840 Q3 = Q * (COS(F2)) ^ 2 + 3 * Q * (SIN(F2)) ^ 2
2850 V5 = (Q3 + Mc * E4 * E4) * O2 * O2 / 2
2860 IF -V6 > A2 THEN 2880
2870 GOTO 2900
2880 V7 = E4 * (1 - COS(-A2 - V6))
2890 IF V7 * Mc * G > V5 THEN 3640
2900 V8 = E4 * COS(-A2 - V6) - E4 * COS(-A2 - ATN(X(3, 1) / Z(3, 1)))
2910 O3 = SQR(2 * Mc * G * V8 / (Q3 + Mc * E4 * E4) + O2 * O2)
2920 K9 = X(3, 1)
2930 K5 = Z(3, 1)
2940 K6 = Z(3, 1) + T3
2950 K7 = E2 - X(3, 1)
2960 K8 = U: DD2 = Q3 + Mc * K6 * K6 + Mc * K7 * K7
2970 O4 = (Q3 + Mc * K5 * K6 - K8 * Mc * K7 * K7 - (1 + K8) * Mc * K9 * K7) * O3 / DD2
2980 F3 = ATN(V0 / (Y(3, 4) - Y(3, 6)))
2990 O5 = O4 * COS(F3)
3000 REM TRANSFORMATION OF THE COORDINATES FROM 3 TO 4
3010 FOR K = 1 TO 7 STEP 1
3020 X(4, K) = X(3, K) * COS(F3) + (Y(3, K) - Y(3, 4)) * SIN(F3)
3030 Y(4, K) = (Y(3, K) - Y(3, 4)) * COS(F3) - X(3, K) * SIN(F3)
3040 Z(4, K) = Z(3, K)
3050 NEXT K
3060 A4 = ATN(TAN(A0) / SQR(1 + (TAN(F2 + F3)) ^ 2 / (COS(A0)) ^ 2))
3070 C3 = ATN(Z(4, 7) / X(4, 7))
3080 C4 = 0
3090 C5 = SQR(X(4, 7) * X(4, 7) + Z(4, 7) * Z(4, 7))
3100 C6 = C4 / C5
3110 C7 = C5 * (Y(4, 6) - Y(4, 1)) / (Y(4, 6) - Y(4, 7))
3120 C8 = C6 * C7
3130 M1 = SQR(X(4, 1) ^ 2 + Z(4, 1) ^ 2)
3140 M2 = ATN(X(4, 1) / Z(4, 1))
3150 REM ROTATION OF THE TRACTOR FROM THE POSITION 4 TO 5
3160 FOR K = 1 TO 7 STEP 1
3170 IF Z(4, K) <> 0 THEN 3200
3180 C9 = -3.14159 / 2
3190 GOTO 3210
3200 C9 = ATN(X(4, K) / Z(4, K))
3210 X(5, K) = SQR(X(4, K) ^ 2 + Z(4, K) ^ 2) * SIN(C9 + C3 + C6)
3220 Y(5, K) = Y(4, K)
3230 Z(5, K) = SQR(X(4, K) ^ 2 + Z(4, K) ^ 2) * COS(C9 + C3 + C6)
3240 NEXT K
3250 Z(5, 7) = 0
3260 Q5 = Q * (COS(F2 + F3)) ^ 2 + 3 * Q * (SIN(F2 + F3)) ^ 2
3270 IF -M2 > A4 THEN 3290
3280 GOTO 3320
3290 M3 = M1 * (1 - COS(-A4 - M2))
3300 M4 = (Q5 + Mc * M1 * M1) * O5 * O5 / 2
3310 IF M3 * Mc * G > M4 THEN 3640
3315 MM1 = M1 * COS(-A4 - ATN(X(5, 1) / Z(5, 1)))
3320 M5 = M1 * COS(-A4 - ATN(X(4, 1) / Z(4, 1))) - MM1
3330 O6 = SQR(2 * Mc * G * M5 / (Q5 + Mc * M1 * M1) + O5 * O5)
3340 M6 = X(5, 1)
3350 M7 = Z(5, 1)
3360 M8 = Z(5, 1) + C8
3370 M9 = C7 - X(5, 1)
3380 N1 = U: DD3 = (Q5 + Mc * M8 * M8 + Mc * M9 * M9)
3390 O7 = (Q5 + Mc * M7 * M8 - N1 * Mc * M9 * M9 - (1 + N1) * Mc * M6 * M9) * O6 / DD3
3400 F5 = ATN(C5 / (Y(5, 6) - Y(5, 7)))
3410 A6 = ATN(TAN(A0) / SQR(1 + (TAN(F2 + F3 + F5)) ^ 2 / (COS(A0)) ^ 2))
3420 REM TRANSFORMATION OF THE COORDINATES FROM THE POSITION 5 TO 6
3430 FOR K = 1 TO 7 STEP 1
3440 X(6, K) = X(5, K) * COS(F5) + (Y(5, K) - Y(5, 6)) * SIN(F5)
3450 Y(6, K) = (Y(5, K) - Y(5, 6)) * COS(F5) - X(5, K) * SIN(F5)
3460 Z(6, K) = Z(5, K)
3470 NEXT K
3480 O8 = O7 * COS(-F5)
3490 N2 = ATN(X(6, 1) / Z(6, 1))
3500 N3 = SQR(X(6, 1) ^ 2 + Z(6, 1) ^ 2)
3510 Q6 = Q * (COS(F2 + F3 + F5)) ^ 2 + 3 * Q * (SIN(F2 + F3 + F5)) ^ 2
3520 IF -N2 > A6 THEN 3540
3530 GOTO 3580
3540 N4 = N3 * (1 - COS(-A6 - N2))
3550 N5 = (Q6 + Mc * N3 * N3) * O8 * O8 / 2
3560 P9 = (N4 * Mc * G - N5) / (N4 * Mc * G)
3570 IF N4 * Mc * G > N5 THEN 3640
3580 IF -N2 < A6 THEN 3610
3590 N6 = -N4
3600 O9 = SQR(2 * Mc * G * N6 / (Q6 + Mc * N3 * N3) + O8 * O8)
3610 GOSUB 3740
3620 GOSUB 4170
3630 GOTO 4330
3640 GOSUB 3740
3650 GOSUB 4240
3660 GOTO 4330
3670 REM
3680 IF Z(3, 7) > -.2 THEN 2060
3685 CLS: PRINT: PRINT: PRINT STRING$(80, 42): LOCATE 24, 30, 0
3690 PRINT " THE ENGINE BONNET TOUCHES THE GROUND BEFORE THE ROPS"
3695 LPRINT STRING$(80, 42)
3700 LPRINT "THE ENGINE BONNET TOUCHES THE GROUND BEFORE THE ROPS"
3710 PRINT: PRINT " METHOD OF CALCULATION NOT FEASIBLE": GOTO 3720
3715 CLS: PRINT: PRINT " METHOD OF CALCULATION NOT FEASIBLE"
3720 LPRINT "METHOD OF CALCULATION NOT FEASIBLE"
3725 LPRINT STRING$(80, 42)
3730 GOTO 4330
3740 REM *******************************************************************
3750 CLS: LOCATE 13, 15, 0: PRINT "VELOCITY O0="
3755 LOCATE 13, 31, 0: PRINT USING"#.###"; O0: LOCATE 13, 40, 0: PRINT "rad/s"
3760 LOCATE 14, 15, 0: PRINT "VELOCITY O1="
3765 LOCATE 14, 31, 0: PRINT USING"#.###"; O1
3770 LOCATE 15, 15, 0: PRINT "VELOCITY O2="
3775 LOCATE 15, 31, 0: PRINT USING"#.###"; O2
3780 LOCATE 16, 15, 0: PRINT "VELOCITY O3="
3785 LOCATE 16, 31, 0: PRINT USING"#.###"; O3
3790 LOCATE 17, 15, 0: PRINT "VELOCITY O4="
3795 LOCATE 17, 31, 0: PRINT USING"#.###"; O4
3800 LOCATE 18, 15, 0: PRINT "VELOCITY O5="
3805 LOCATE 18, 31, 0: PRINT USING"#.###"; O5
3810 LOCATE 19, 15, 0: PRINT "VELOCITY O6="
3815 LOCATE 19, 31, 0: PRINT USING"#.###"; O6
3820 LOCATE 20, 15, 0: PRINT "VELOCITY O7="
3825 LOCATE 20, 31, 0: PRINT USING"#.###"; O7
3830 LOCATE 21, 15, 0: PRINT "VELOCITY O8="
3835 LOCATE 21, 31, 0: PRINT USING"#.###"; O8
3840 LOCATE 22, 15, 0: PRINT "VELOCITY O9="
3845 LOCATE 22, 31, 0: PRINT USING"#.###"; O9
3850 LPRINT "VELOCITY O0=";
3860 LPRINT USING"#.###"; O0;
3870 LPRINT " rad/s";
3880 LPRINT TAB(40); "VELOCITY O1=";
3890 LPRINT USING"#.###"; O1;
3900 LPRINT " rad/s"
3910 LPRINT "VELOCITY O2=";
3920 LPRINT USING"#.###"; O2;
3930 LPRINT " rad/s";
3940 LPRINT TAB(40); "VELOCITY O3=";
3950 LPRINT USING"#.###"; O3;
3960 LPRINT " rad/s"
3970 LPRINT "VELOCITY O4=";
3980 LPRINT USING"#.###"; O4;
3990 LPRINT " rad/s";
4000 LPRINT TAB(40); "VELOCITY O5=";
4010 LPRINT USING"#.###"; O5;
4020 LPRINT " rad/s"
4030 LPRINT "VELOCITY O6=";
4040 LPRINT USING"#.###"; O6;
4050 LPRINT " rad/s";
4060 LPRINT TAB(40); "VELOCITY O7=";
4070 LPRINT USING"#.###"; O7;
4080 LPRINT " rad/s"
4090 LPRINT "VELOCITY O8=";
4100 LPRINT USING"#.###"; O8;
4110 LPRINT " rad/s";
4120 LPRINT TAB(40); "VELOCITY O9=";
4130 LPRINT USING"#.###"; O9;
4140 LPRINT " rad/s"
4150 LPRINT
4160 RETURN
4170 PRINT STRING$(80, 42)
4180 LOCATE 24, 30, 0: PRINT "THE TILTING CONTINUES"
4190 PRINT STRING$(80, 42)
4200 LPRINT STRING$(80, 42)
4210 LPRINT TAB(30); "THE TILTING CONTINUES"
4220 LPRINT STRING$(80, 42)
4230 RETURN
4240 PRINT STRING$(80, 42)
4250 LOCATE 24, 30, 0: PRINT "THE ROLLING STOPS"
4260 PRINT STRING$(80, 42)
4270 LPRINT STRING$(80, 42)
4280 LPRINT TAB(30); "THE ROLLING STOPS"
4290 LPRINT STRING$(80, 42)
4300 RETURN
4310 REM *******************************************************************
4320 REM END OF THE CALCULATION
4330 FOR I = 1 TO 5: LPRINT: NEXT: LPRINT " LOCATION: "; CAMPO$(6): LPRINT
4340 LPRINT " DATE: "; CAMPO$(7): LPRINT
4350 LPRINT; " ENGINEER: "; CAMPO$(8): LPRINT
4360 FOR I = 1 TO 4: LPRINT: NEXT: PRINT
4370 INPUT " Do you wish to carry out another test ? (Y/N)"; Y$
4380 IF Y$ = "Y" OR Y$ = "y" THEN 190
4390 IF Y$ = "N" OR Y$ = "n" THEN SYSTEM
4400 LOCATE F(NC), C(NC) + L, 1: A$ = INKEY$: IF A$ = "" THEN GOTO 4400
4410 IF LEN(A$) > 1 THEN GOSUB 4570: GOTO 4400
4420 A = ASC(A$)
4430 IF A = 13 THEN L = 0: GOTO 4450
4440 GOTO 4470
4450 IF NC < 8 OR NC > 8 AND NC < 25 THEN NC = NC + 1: GOTO 4400
4460 GOTO 4840
4470 IF A > 31 AND A < 183 THEN GOTO 4490
4480 BEEP: GOTO 4400
4490 IF L = LON(NC) THEN BEEP: GOTO 4400
4500 LOCATE F(NC), C(NC) + L: PRINT A$;
4510 L = L + 1
4520 IF L = 1 THEN B$(NC) = A$: GOTO 4540
4530 B$(NC) = B$(NC) + A$
4540 IF LEN(C$(NC)) > 0 THEN C$(NC) = RIGHT$(CAMPO$(NC), LEN(CAMPO$(NC)) - L)
4550 CAMPO$(NC) = B$(NC) + C$(NC)
4560 GOTO 4400
4570 REM * SLIDE
4580 IF LEN(A$) <> 2 THEN BEEP: RETURN
4590 C = ASC(RIGHT$(A$, 1))
4600 IF C = 8 THEN 4620
4610 GOTO 4650
4620 IF LEN(C$(NC)) > 0 THEN BEEP: RETURN
4630 IF L = 0 THEN BEEP: RETURN
4640 CAMPO$(NC) = LEFT$(CAMPO$(NC), LEN(CAMPO(NC)))
4645 L = L - 1: PRINT A$: RETURN
4650 IF C = 30 THEN 4670
4660 GOTO 4700
4670 IF NC = 1 THEN BEEP: RETURN
4680 NC = NC - 1: L = 0
4690 RETURN
4700 IF C = 31 THEN 4720
4710 GOTO 4760
4720 IF NC <> 8 THEN 4740
4730 BEEP: RETURN
4740 NC = NC + 1: L = 0
4750 RETURN
4760 IF C = 29 THEN 4780
4770 GOTO 4800
4780 IF L = 0 THEN BEEP: RETURN
4790 L = L - 1: C$(NC) = RIGHT$(CAMPO$(NC), LEN(CAMPO$(NC)) - (L + 1))
4795 B$(NC) = LEFT$(CAMPO$(NC), L): LOCATE F(NC), C(NC) + L + 1: PRINT ""
4796 RETURN
4800 IF C = 28 THEN 4820
4810 GOTO 4400
4820 IF C$(NC) = "" THEN BEEP: RETURN
4830 L = L + 1: C$(NC) = RIGHT$(CAMPO$(NC), LEN(CAMPO$(NC)) - (L))
4835 B$(NC) = LEFT$(CAMPO$(NC), L): LOCATE F(NC), C(NC) + L, 1: PRINT ""
4840 RETURN
4850 RETURN
4860 FOR II = 1 TO 7
4870 X(1, II) = 0: X(2, II) = 0: X(3, II) = 0
4875 X(4, II) = 0: X(5, II) = 0: X(6, II) = 0
4880 Y(1, II) = 0: Y(2, II) = 0: Y(3, II) = 0
4885 Y(4, II) = 0: Y(5, II) = 0: Y(6, II) = 0
4890 Z(1, II) = 0: Z(2, II) = 0: Z(3, II) = 0
4895 Z(4, II) = 0: Z(5, II) = 0: Z(6, II) = 0
4900 NEXT II
4910 RETURN
4920 REM * THE SYMBOLS USED HERE ARE THE SAME AS IN THE CODE 6.
Voorbeeld 6.1
Het kantelen duurt voort
TEST NR:
FRONT MOUNTED-OVER PROTECTIVE STRUCTURE OF THE NARROW TRACTOR:
CHARACTERISTIC UNITS:
LINEAR (m): MASS (kg):
MOMENT OF INERTIA (kgm2): ANGLE (radian)
HEIGHT OF THE COG | H1 = 0.7620 | H. DIST. COG-REAR AXLE | L3 = 0.8970 |
H. DIST. COG - FRONT AXLE | L2 = 1.1490 | HEIGHT OF THE REAR TYRES | D3 = 1.2930 |
HEIGHT OF THE FRT TYRES | D2 = 0.8800 | OVERALL HEIGHT( PT IMPACT) | H6 = 2.1000 |
H. DIST. COG-LEAD PT INTER. | L6 = 0.2800 | PROTECTIVE STRUCT. WIDTH | B6 = 0.7780 |
HEIGHT OF THE ENG. B. | H7 = 1.3370 | WIDTH OF THE ENG. B. | B7 = 0.4900 |
H. DIST. COG-FRT COR. ENG. B. | L7 = 1.6390 | HEIGHT FRT AXLE PIVOT PT | H0 = 0.4450 |
REAR TRACK WIDTH | S = 1.1150 | REAR TYRE WIDTH | B0 = 0.1950 |
FRT AXLE SWING ANGLE | D0 = 0.1570 | TRACTOR MASS | Mc = 2565.000 |
MOMENT OF INERTIA | Q = 295.0000 |
VELOCITY O0 = 3.881 rad/s | VELOCITY O1 = 1.078 rad/s |
VELOCITY O2 = 1.057 rad/s | VELOCITY O3 = 2.134 rad/s |
VELOCITY O4 = 0.731 rad/s | VELOCITY O5 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O6 = 0.000 rad/s | VELOCITY O7 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O8 = 0.000 rad/s | VELOCITY O9 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O0 = 3.881 rad/s | VELOCITY O1 = 1.078 rad/s |
VELOCITY O2 = 1.057 rad/s | VELOCITY O3 = 2.134 rad/s |
VELOCITY O4 = 1.130 rad/s | VELOCITY O5 = 0.993 rad/s |
VELOCITY O6 = 0.810 rad/s | VELOCITY O7 = 0.629 rad/s |
VELOCITY O8 = 0.587 rad/s | VELOCITY O9 = 0.219 rad/s |
THE TILTING CONTINUES
Location: | Date: | Engineer: |
Voorbeeld 6.2
Het kantelen stopt
TEST NR:
FRONT MOUNTED-OVER PROTECTIVE STRUCTURE OF THE NARROW TRACTOR:
CHARACTERISTIC UNITS:
LINEAR (m): MASS (kg):
MOMENT OF INERTIA (kgm2): ANGLE (radian)
HEIGHT OF THE COG | H1 = 0.7653 | H. DIST. COG-REAR AXLE | L3 = 0.7970 |
H. DIST. COG - FRONT AXLE | L2 = 1.1490 | HEIGHT OF THE REAR TYRES | D3 = 1.4800 |
HEIGHT OF THE FRT TYRES | D2 = 0.8800 | OVERALL HEIGHT( PT IMPACT) | H6 = 2.1100 |
H. DIST. COG-LEAD PT INTER. | L6 = -0.0500 | PROTECTIVE STRUCT. WIDTH | B6 = 0.7000 |
HEIGHT OF THE ENG. B. | H7 = 1.3700 | WIDTH OF THE ENG. B. | B7 = 0.8000 |
H. DIST. COG-FRT COR. ENG. B. | L7 = 1.6390 | HEIGHT FRT AXLE PIVOT PT | H0 = 0.4450 |
REAR TRACK WIDTH | S = 1.1150 | REAR TYRE WIDTH | B0 = 0.1950 |
FRT AXLE SWING ANGLE | D0 = 0.1570 | TRACTOR MASS | Mc = 1800.000 |
MOMENT OF INERTIA | Q = 250.0000 |
VELOCITY O0 = 3.840 rad/s | VELOCITY O1 = 0.281 rad/s |
VELOCITY O2 = 0.268 rad/s | VELOCITY O3 = 1.586 rad/s |
VELOCITY O4 = 0.672 rad/s | VELOCITY O5 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O6 = 0.000 rad/s | VELOCITY O7 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O8 = 0.000 rad/s | VELOCITY O9 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O0 = 3.840 rad/s | VELOCITY O1 = 0.281 rad/s |
VELOCITY O2 = 0.268 rad/s | VELOCITY O3 = 1.586 rad/s |
VELOCITY O4 = 0.867 rad/s | VELOCITY O5 = 0.755 rad/s |
VELOCITY O6 = 1.218 rad/s | VELOCITY O7= 0.969 rad/s |
VELOCITY O8 = 0.898 rad/s | VELOCITY O9 = 0.000 rad/s |
THE ROLLING STOPS
Location: | Date: | Engineer: |
Voorbeeld 6.3
Het kantelen stopt
TEST NR:
FRONT MOUNTED-OVER PROTECTIVE STRUCTURE OF THE NARROW TRACTOR:
CHARACTERISTIC UNITS:
LINEAR (m): MASS (kg):
MOMENT OF INERTIA (kgm2): ANGLE (radian)
HEIGHT OF THE COG | H1 = 0.7180 | H. DIST. COG-REAR AXLE | L3 = 0.8000 |
H. DIST. COG - FRONT AXLE | L2 = 1.1590 | HEIGHT OF THE REAR TYRES | D3 = 1.5200 |
HEIGHT OF THE FRT TYRES | D2 = 0.7020 | OVERALL HEIGHT( PT IMPACT) | H6 = 2.0040 |
H. DIST. COG-LEAD PT INTER. | L6 = -0.2000 | PROTECTIVE STRUCT. WIDTH | B6 = 0.6400 |
HEIGHT OF THE ENG. B. | H7 = 1.2120 | WIDTH OF THE ENG. B. | B7 = 0.3600 |
H. DIST. COG-FRT COR. ENG. B. | L7 = 1.6390 | HEIGHT FRT AXLE PIVOT PT | H0 = 0.4400 |
REAR TRACK WIDTH | S = 0.9000 | REAR TYRE WIDTH | B0 = 0.3150 |
FRT AXLE SWING ANGLE | D0 = 0.1740 | TRACTOR MASS | Mc = 1780.000 |
MOMENT OF INERTIA | Q = 279.8960 |
VELOCITY O0 = 3.884 rad/s | VELOCITY O1 = 0.107 rad/s |
VELOCITY O2 = 0.098 rad/s | VELOCITY O3 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O4 = 0.000 rad/s | VELOCITY O5 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O6 = 0.000 rad/s | VELOCITY O7 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O8 = 0.000 rad/s | VELOCITY O9 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O0 = 3.884 rad/s | VELOCITY O1 = 0.107 rad/s |
VELOCITY O2 = 0.098 rad/s | VELOCITY O3 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O4 = 0.000 rad/s | VELOCITY O5 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O6 = 0.000 rad/s | VELOCITY O7 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O8 = 0.000 rad/s | VELOCITY O9 = 0.000 rad/s |
THE ROLLING STOPS
Location: | Date: | Engineer: |
Voorbeeld 6.4
Het kantelen stopt
TEST NR:
FRONT MOUNTED-OVER PROTECTIVE STRUCTURE OF THE NARROW TRACTOR:
CHARACTERISTIC UNITS:
LINEAR (m): MASS (kg):
MOMENT OF INERTIA (kgm2): ANGLE (radian)
HEIGHT OF THE COG | H1 = 0.7180 | H. DIST. COG-REAR AXLE | L3 = 0.8110 |
H. DIST. COG - FRONT AXLE | L2 = 1.1590 | HEIGHT OF THE REAR TYRES | D3 = 1.2170 |
HEIGHT OF THE FRT TYRES | D2 = 0.7020 | OVERALL HEIGHT( PT IMPACT) | H6 = 2.1900 |
H. DIST. COG-LEAD PT INTER. | L6 = -0.3790 | PROTECTIVE STRUCT. WIDTH | B6 = 0.6400 |
HEIGHT OF THE ENG. B. | H7 = 1.2120 | WIDTH OF THE ENG. B. | B7 = 0.3600 |
H. DIST. COG-FRT COR. ENG. B. | L7 = 1.6390 | HEIGHT FRT AXLE PIVOT PT | H0 = 0.4400 |
REAR TRACK WIDTH | S = 0.9000 | REAR TYRE WIDTH | B0 = 0.3150 |
FRT AXLE SWING ANGLE | D0 = 0.1740 | TRACTOR MASS | Mc = 178.000 |
MOMENT OF INERTIA | Q = 279.8960 |
VELOCITY O0 = 3.884 rad/s | VELOCITY O1 = 1.540 rad/s |
VELOCITY O2 = 1.488 rad/s | VELOCITY O3 = 2.162 rad/s |
VELOCITY O4 = 0.405 rad/s | VELOCITY O5 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O6 = 0.000 rad/s | VELOCITY O7 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O8 = 0.000 rad/s | VELOCITY O9 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O0 = 3.884 rad/s | VELOCITY O1 = 1.540 rad/s |
VELOCITY O2 = 1.488 rad/s | VELOCITY O3 = 2.162 rad/s |
VELOCITY O4 = 0.414 rad/s | VELOCITY O5 = 0.289 rad/s |
VELOCITY O6 = 0.000 rad/s | VELOCITY O7= 0.000 rad/s |
VELOCITY O8 = 0.000 rad/s | VELOCITY O9 = 0.000 rad/s |
THE ROLLING STOPS
Location: | Date: | Engineer: |
Voorbeeld 6.5
Het kantelen duurt voort
TEST NR:
FRONT MOUNTED-OVER PROTECTIVE STRUCTURE OF THE NARROW TRACTOR:
CHARACTERISTIC UNITS:
LINEAR (m): MASS (kg):
MOMENT OF INERTIA (kgm2): ANGLE (radian)
HEIGHT OF THE COG | H1 = 0.7660 | H. DIST. COG-REAR AXLE | L3 = 0.7970 |
H. DIST. COG - FRONT AXLE | L2 = 1.1490 | HEIGHT OF THE REAR TYRES | D3 = 1.4800 |
HEIGHT OF THE FRT TYRES | D2 = 0.8800 | OVERALL HEIGHT( PT IMPACT) | H6 = 2.1100 |
H. DIST. COG-LEAD PT INTER. | L6 = -0.2000 | PROTECTIVE STRUCT. WIDTH | B6 = 0.7000 |
HEIGHT OF THE ENG. B. | H7 = 1.3700 | WIDTH OF THE ENG. B. | B7 = 0.8000 |
H. DIST. COG-FRT COR. ENG. B. | L7 = 1.6390 | HEIGHT FRT AXLE PIVOT PT | H0 = 0.4450 |
REAR TRACK WIDTH | S = 1.1150 | REAR TYRE WIDTH | B0 = 0.9100 |
FRT AXLE SWING ANGLE | D0 = 0.1570 | TRACTOR MASS | Mc = 1800.000 |
MOMENT OF INERTIA | Q = 250.0000 |
VELOCITY O0 = 2.735 rad/s | VELOCITY O1 = 1.271 rad/s |
VELOCITY O2 = 1.212 rad/s | VELOCITY O3 = 2.810 rad/s |
VELOCITY O4 = 1.337 rad/s | VELOCITY O5 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O6 = 0.000 rad/s | VELOCITY O7 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O8 = 0.000 rad/s | VELOCITY O9 = 0.000 rad/s |
THE TILTING CONTINUES
Location: | Date: | Engineer: |
Voorbeeld 6.6
Het kantelen duurt voort
TEST NR:
FRONT MOUNTED-OVER PROTECTIVE STRUCTURE OF THE NARROW TRACTOR:
CHARACTERISTIC UNITS:
LINEAR (m): MASS (kg):
MOMENT OF INERTIA (kgm2): ANGLE (radian)
HEIGHT OF THE COG | H1 = 0.7653 | H. DIST. COG-REAR AXLE | L3 = 0.7970 |
H. DIST. COG - FRONT AXLE | L2 = 1.1490 | HEIGHT OF THE REAR TYRES | D3 = 1.2930 |
HEIGHT OF THE FRT TYRES | D2 = 0.8800 | OVERALL HEIGHT( PT IMPACT) | H6 = 1.9600 |
H. DIST. COG-LEAD PT INTER. | L6 = -0.4000 | PROTECTIVE STRUCT. WIDTH | B6 = 0.7000 |
HEIGHT OF THE ENG. B. | H7 = 1.3700 | WIDTH OF THE ENG. B. | B7 = 0.8750 |
H. DIST. COG-FRT COR. ENG. B. | L7 = 1.6390 | HEIGHT FRT AXLE PIVOT PT | H0 = 0.4450 |
REAR TRACK WIDTH | S = 1.1150 | REAR TYRE WIDTH | B0 = 0.1950 |
FRT AXLE SWING ANGLE | D0 = 0.1570 | TRACTOR MASS | Mc = 1800.000 |
MOMENT OF INERTIA | Q = 275.0000 |
VELOCITY O0 = 3.815 rad/s | VELOCITY O1 = 1.130 rad/s |
VELOCITY O2 = 1.105 rad/s | VELOCITY O3 = 2.196 rad/s |
VELOCITY O4 = 0.786 rad/s | VELOCITY O5 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O6 = 0.000 rad/s | VELOCITY O7 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O8 = 0.000 rad/s | VELOCITY O9 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O0 = 3.815 rad/s | VELOCITY O1 = 1.130 rad/s |
VELOCITY O2 = 1.105 rad/s | VELOCITY O3 = 2.196 rad/s |
VELOCITY O4 = 0.980 rad/s | VELOCITY O5 = 0.675 rad/s |
VELOCITY O6 = 0.000 rad/s | VELOCITY O7 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O8 = 0.000 rad/s | VELOCITY O9 = 0.548 rad/s |
THE TILTING CONTINUES
Location: | Date: | Engineer: |
Voorbeeld 6.7
Berekeningsmethode is niet mogelijk
TEST NR:
FRONT MOUNTED-OVER PROTECTIVE STRUCTURE OF THE NARROW TRACTOR:
CHARACTERISTIC UNITS:
LINEAR (m): MASS (kg):
MOMENT OF INERTIA (kgm2): ANGLE (radian)
HEIGHT OF THE COG | H1 = 0.7620 | H. DIST. COG-REAR AXLE | L3 = 0.7970 |
H. DIST. COG - FRONT AXLE | L2 = 1.1490 | HEIGHT OF THE REAR TYRES | D3 = 1.5500 |
HEIGHT OF THE FRT TYRES | D2 = 0.8800 | OVERALL HEIGHT( PT IMPACT) | H6 = 2.1000 |
H. DIST. COG-LEAD PT INTER. | L6 = -0.4780 | PROTECTIVE STRUCT. WIDTH | B6 = 0.7780 |
HEIGHT OF THE ENG. B. | H7 = 1.5500 | WIDTH OF THE ENG. B. | B7 = 0.9500 |
H. DIST. COG-FRT COR. ENG. B. | L7 = 1.6390 | HEIGHT FRT AXLE PIVOT PT | H0 = 0.4450 |
REAR TRACK WIDTH | S = 1.1150 | REAR TYRE WIDTH | B0 = 0.1950 |
FRT AXLE SWING ANGLE | D0 = 0.1570 | MOMENT OF INERTIA | Q = 200.0000 |
TRACTOR MASS | Mc = 1800.000 |
THE ENGINE BONNET TOUCHES THE GROUND BEFORE THE ROPS
METHOD OF CALCULATION NOT FEASIBLE
Location: | Date: | Engineer: |
Voorbeeld 6.8
Het kantelen stopt
TEST NR:
FRONT MOUNTED-OVER PROTECTIVE STRUCTURE OF THE NARROW TRACTOR:
CHARACTERISTIC UNITS:
LINEAR (m): MASS (kg):
MOMENT OF INERTIA (kgm2): ANGLE (radian)
HEIGHT OF THE COG | H1 = 0.7180 | H. DIST. COG-REAR AXLE | L3 = 0.8110 |
H. DIST. COG - FRONT AXLE | L2 = 1.1590 | HEIGHT OF THE REAR TYRES | D3 = 1.2170 |
HEIGHT OF THE FRT TYRES | D2 = 0.7020 | OVERALL HEIGHT( PT IMPACT) | H6 = 2.0040 |
H. DIST. COG-LEAD PT INTER. | L6 = -0.3790 | PROTECTIVE STRUCT. WIDTH | B6 = 0.6400 |
HEIGHT OF THE ENG. B. | H7 = 1.2120 | WIDTH OF THE ENG. B. | B7 = 0.3600 |
H. DIST. COG-FRT COR. ENG. B. | L7 = 1.6390 | HEIGHT FRT AXLE PIVOT PT | H0 = 0.4400 |
REAR TRACK WIDTH | S = 0.9000 | REAR TYRE WIDTH | B0 = 0.3150 |
FRT AXLE SWING ANGLE | D0 = 0.1740 | TRACTOR MASS | Mc = 1780.000 |
MOMENT OF INERTIA | Q = 279.8960 |
VELOCITY O0 = 3.884 rad/s | VELOCITY O1 = 1.540 rad/s |
VELOCITY O2 = 1.488 rad/s | VELOCITY O3 = 2.313 rad/s |
VELOCITY O4 = 0.581 rad/s | VELOCITY O5 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O6 = 0.000 rad/s | VELOCITY O7 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O8 = 0.000 rad/s | VELOCITY O9 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O0 = 3.884 rad/s | VELOCITY O1 = 1.540 rad/s |
VELOCITY O2 = 1.488 rad/s | VELOCITY O3 = 2.313 rad/s |
VELOCITY O4 = 0.633 rad/s | VELOCITY O5 = 0.373 rad/s |
VELOCITY O6 = 0.000 rad/s | VELOCITY O7 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O8 = 0.000 rad/s | VELOCITY O9 = 0.000 rad/s |
THE ROLLING STOPS
Location: | Date: | Engineer: |
Voorbeeld 6.9
Het kantelen duurt voort
TEST NR:
FRONT MOUNTED-OVER PROTECTIVE STRUCTURE OF THE NARROW TRACTOR:
CHARACTERISTIC UNITS:
LINEAR (m): MASS (kg):
MOMENT OF INERTIA (kgm2): ANGLE (radian)
HEIGHT OF THE COG | H1 = 0.7620 | H. DIST. COG-REAR AXLE | L3 = 0.7970 |
H. DIST. COG - FRONT AXLE | L2 = 1.1490 | HEIGHT OF THE REAR TYRES | D3 = 1.2930 |
HEIGHT OF THE FRT TYRES | D2 = 0.8800 | OVERALL HEIGHT( PT IMPACT) | H6 = 1.9670 |
H. DIST. COG-LEAD PT INTER. | L6 = -0.3000 | PROTECTIVE STRUCT. WIDTH | B6 = 0.7700 |
HEIGHT OF THE ENG. B. | H7 = 1.3500 | WIDTH OF THE ENG. B. | B7 = 0.9500 |
H. DIST. COG-FRT COR. ENG. B. | L7 = 1.6390 | HEIGHT FRT AXLE PIVOT PT | H0 = 0.4450 |
REAR TRACK WIDTH | S = 1.1150 | REAR TYRE WIDTH | B0 = 0.1950 |
FRT AXLE SWING ANGLE | D0 = 0.1570 | TRACTOR MASS | Mc = 1800.000 |
MOMENT OF INERTIA | Q = 300.0000 |
VELOCITY O0 = 3.790 rad/s | VELOCITY O1 = 1.159 rad/s |
VELOCITY O2 = 1.133 rad/s | VELOCITY O3 = 2.118 rad/s |
VELOCITY O4 = 0.801 rad/s | VELOCITY O5 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O6 = 0.000 rad/s | VELOCITY O7 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O8 = 0.000 rad/s | VELOCITY O9 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O0 = 3.790 rad/s | VELOCITY O1 = 1.159 rad/s |
VELOCITY O2 = 1.133 rad/s | VELOCITY O3 = 2.118 rad/s |
VELOCITY O4 = 0.856 rad/s | VELOCITY O5 = 0.562 rad/s |
VELOCITY O6 = 0.000 rad/s | VELOCITY O7 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O8 = 0.000 rad/s | VELOCITY O9 = 0.205 rad/s |
THE TILTING CONTINUES
Location: | Date: | Engineer: |
Voorbeeld 6.10
Het kantelen duurt voort
TEST NR:
FRONT MOUNTED-OVER PROTECTIVE STRUCTURE OF THE NARROW TRACTOR:
CHARACTERISTIC UNITS:
LINEAR (m): MASS (kg):
MOMENT OF INERTIA (kgm2): ANGLE (radian)
HEIGHT OF THE COG | H1 = 0.7653 | H. DIST. COG-REAR AXLE | L3 = 0.7970 |
H. DIST. COG - FRONT AXLE | L2 = 1.1490 | HEIGHT OF THE REAR TYRES | D3 = 1.3800 |
HEIGHT OF THE FRT TYRES | D2 = 0.8800 | OVERALL HEIGHT( PT IMPACT) | H6 = 1.9600 |
H. DIST. COG-LEAD PT INTER. | L6 = -0.3000 | PROTECTIVE STRUCT. WIDTH | B6 = 0.7000 |
HEIGHT OF THE ENG. B. | H7 = 1.3700 | WIDTH OF THE ENG. B. | B7 = 0.8900 |
H. DIST. COG-FRT COR. ENG. B. | L7 = 1.6390 | HEIGHT FRT AXLE PIVOT PT | H0 = 0.4450 |
REAR TRACK WIDTH | S = 1.1150 | REAR TYRE WIDTH | B0 = 0.1950 |
FRT AXLE SWING ANGLE | D0 = 0.1570 | TRACTOR MASS | Mc = 1800.000 |
MOMENT OF INERTIA | Q = 275.0000 |
VELOCITY O0 = 3.815 rad/s | VELOCITY O1 = 0.748 rad/s |
VELOCITY O2 = 0.724 rad/s | VELOCITY O3 = 1.956 rad/s |
VELOCITY O4 = 0.808 rad/s | VELOCITY O5 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O6 = 0.000 rad/s | VELOCITY O7 = 0.000 rad/s |
VELOCITY O8 = 0.000 rad/s | VELOCITY O9 = 0.407 rad/s |
THE TILTING CONTINUES
Location: | Date: | Engineer: |
Voorbeeld 6.11
Het kantelen stopt
TEST NR:
FRONT MOUNTED-OVER PROTECTIVE STRUCTURE OF THE NARROW TRACTOR:
CHARACTERISTIC UNITS:
LINEAR (m): MASS (kg):
MOMENT OF INERTIA (kgm2): ANGLE (radian)
EIGHT OF THE COG | H1 = 0.7653 | H. DIST. COG-REAR AXLE | L3 = 0.7970 |
H. DIST. COG - FRONT AXLE | L2 = 1.1490 | HEIGHT OF THE REAR TYRES | D3 = 1.4800 |
HEIGHT OF THE FRT TYRES | D2 = 0.9000 | OVERALL HEIGHT( PT IMPACT) | H6 = 1.9600 |
H. DIST. COG-LEAD PT INTER. | L6 = -0.4000 | PROTECTIVE STRUCT. WIDTH | B6 = 0.7000 |
HEIGHT OF THE ENG. B. | H7 = 1.3700 | WIDTH OF THE ENG. B. | B7 = 0.8000 |
H. DIST. COG-FRT COR. ENG. B. | L7 = 1.6390 | HEIGHT FRT AXLE PIVOT PT | H0 = 0.4450 |
REAR TRACK WIDTH | S = 1.1150 | REAR TYRE WIDTH | B0 = 0.1950 |
FRT AXLE SWING ANGLE | D0 = 0.1570 | TRACTOR MASS | Mc = 1800.000 |
MOMENT OF INERTIA | Q = 250.0000 |
VELOCITY O0 = 3.840 | VELOCITY O1 = 0.246 |
VELOCITY O2 = 0.235 | VELOCITY O3 = 0.000 |
VELOCITY O4 = 0.000 | VELOCITY O5 = 0.000 |
VELOCITY O6 = 0.000 | VELOCITY O7 = 0.000 |
VELOCITY O8 = 0.000 | VELOCITY O9 = 0.000 |
VELOCITY O0 = 3.840 | VELOCITY O1 = 0.246 |
VELOCITY O2 = 0.235 | VELOCITY O3 = 0.000 |
VELOCITY O4 = 0.000 | VELOCITY O5 = 0.000 |
VELOCITY O6 = 0.000 | VELOCITY O7 = 0.000 |
VELOCITY O8 = 0.000 | VELOCITY O9 = 0.000 |
THE ROLLING STOPS
Location: | Date: | Engineer: |
Toelichting bij bijlage IX:
(1)Tenzij anders aangegeven zijn de nummering van de delen B2 en B3, die is geharmoniseerd met de gehele bijlage, de tekst van de voorschriften en de nummering in punt B gelijk aan de tekst en de nummering van de OESO-standaardcode voor het officieel testen van vooraan gemonteerde kantelbeveiligingsvoorzieningen op landbouw- en bosbouwsmalspoortrekkers, OESO-code 6, uitgave 2015 van juli 2014.
(2)De gebruikers worden eraan herinnerd dat het stoelindexpunt wordt bepaald overeenkomstig ISO 5353:1995 en dat het een vast punt is ten opzichte van de trekker dat zich niet verplaatst wanneer de stoel uit de middelste stand wordt versteld. Om de vrije zone te bepalen, wordt de stoel in de achterste hoogste stand geplaatst.
(3)Het programma en de voorbeelden zijn beschikbaar op de website van de OESO.
(4)De permanente en de elastische vervorming, gemeten op het moment dat het vereiste energieniveau wordt bereikt.
BIJLAGE X
Voorschriften betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (achteraan gemonteerde kantelbeveiligingsvoorzieningen op smalspoortrekkers)
A. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
1.De voorschriften van de Unie betreffende kantelbeveiligingsvoorzieningen (achteraan gemonteerde kantelbeveiligingsvoorzieningen op smalspoortrekkers) zijn opgenomen in punt B.
2.Tests kunnen worden uitgevoerd overeenkomstig de in de delen B1 en B2 beschreven procedures voor statische of, als alternatief, dynamische tests. Beide methoden worden gelijkwaardig geacht.
B. VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE KANTELBEVEILIGINGSVOORZIENINGEN (ACHTERAAN GEMONTEERDE KANTELBEVEILIGINGSVOORZIENINGEN OP SMALSPOORTREKKERS)(1)
1. Definities
1.1. [Niet van toepassing]
1.2. Kantelbeveiligingsvoorziening (ROPS)
Onder kantelbeveiligingsvoorziening beschermende cabine of beschermend frame), hierna „kantelbeveiliging” genoemd, wordt verstaan de voorziening op een trekker met als voornaamste doel de risico’s voor de bestuurder bij het kantelen van de trekker tijdens normaal gebruik te voorkomen of te beperken.
De kantelbeveiligingsvoorziening wordt gekenmerkt door een vrije ruimte die groot genoeg is om de bestuurder te beschermen wanneer hij binnen de voorziening zit of binnen een ruimte begrensd door een aantal rechte lijnen vanaf de buitenranden van de voorziening tot gelijk welk deel van de trekker dat in contact kan komen met de grond en dat de trekker in die positie bij het kantelen kan dragen.
1.3. Spoor
1.3.1. Voorafgaande definitie: middenvlak van het wiel of de rupsband
Het middenvlak van het wiel ligt op gelijke afstand van de twee vlakken die de omtrek van de velgen of de rupsbanden aan de buitenranden ervan omvatten.
1.3.2. Definitie van spoor
Het verticale vlak door de wielas snijdt het middenvlak van het wiel langs een rechte lijn die het dragende oppervlak op één punt raakt. Als A en B de op die wijze bepaalde twee punten zijn voor de wielen op dezelfde as van de trekker, is de spoorbreedte de afstand tussen de punten A en B. Zo kan voor zowel de voor- als de achterwielen het spoor worden bepaald. Bij dubbele wielen is het spoor de afstand tussen twee vlakken die elk het middenvlak van de wielparen zijn. Bij trekkers op rupsbanden is het spoor de afstand tussen het middenvlak van de rupsbanden.
1.3.3. Aanvullende definitie: middenvlak van de trekker
Neem de uiterste posities van de punten A en B voor de achteras van de trekker, wat de grootst mogelijke waarde voor het spoor oplevert. Het verticale vlak dat loodrecht staat op de lijn AB in het midden ervan, is het middenvlak van de trekker.
1.4. Wielbasis
De afstand tussen de verticale vlakken die door de twee hierboven bepaalde lijnen AB lopen, één voor de voorwielen en één voor de achterwielen.
1.5. Bepaling van het stoelindexpunt; plaats en verstelling van de stoel voor de test
1.5.1. Stoelindexpunt (SIP)(2)
Het stoelindexpunt wordt bepaald overeenkomstig ISO 5353:1995.
1.5.2. Plaats en verstelling van de stoel voor de test
1.5.2.1.Indien de zitplaats verstelbaar is, moet deze in de meest achterwaarts gelegen stand worden gezet.
1.5.2.2.Indien de hellingshoek van de rugleuning verstelbaar is, moet deze in de middelste stand worden gezet.
1.5.2.3.Indien de stoel is voorzien van een veersysteem, wordt dit in de middelste stand geblokkeerd, tenzij dit in strijd is met duidelijk gegeven instructies van de stoelfabrikant.
1.5.2.4.Indien de stoel alleen in de lengte en in de hoogte verstelbaar is, loopt de lengteas door het stoelindexpunt evenwijdig met het verticale langsvlak van de trekker door het middelpunt van het stuurwiel en niet meer dan 100 mm van dat vlak.
1.6. Vrije zone
1.6.1. Referentievlak
De vrije zone wordt weergegeven in de figuren 7.1 en 7.2. De zone wordt bepaald ten opzichte van het referentievlak en het stoelindexpunt. Het referentievlak is een verticaal vlak dat in het algemeen in de lengterichting van de trekker door het stoelindexpunt en het middelpunt van het stuurwiel loopt. Meestal valt het referentievlak samen met het middenlangsvlak van de trekker. Er wordt van uitgegaan dat dit referentievlak zich tijdens de belasting horizontaal met de stoel en het stuurwiel verplaatst, maar loodrecht blijft ten opzichte van de trekker of de vloer van de kantelbeveiligingsvoorziening. De vrije zone wordt bepaald op basis van de punten 1.6.2 en 1.6.3.
1.6.2. Bepaling van de vrije zone bij trekkers met niet-omkeerbare stoel
Bij trekkers met niet-omkeerbare stoel wordt de vrije zone in de punten 1.6.2.1 tot en met 1.6.2.13 gedefinieerd en wordt deze begrensd door de volgende vlakken, waarbij de trekker zich op een horizontaal oppervlak bevindt, met de stoel in de stand en op de plaats zoals gespecificeerd in de punten 1.5.2.1 tot en met 1.5.2.4(2) en het stuurwiel, als dit verstelbaar is, in de middelste stand voor zittend rijden:
1.6.2.1.een horizontaal vlak A1 B1 B2 A2, (810 + av) mm boven het stoelindexpunt, waarbij de lijn B1B2 zich (ah - 10) mm achter het SIP bevindt;
1.6.2.2.een hellend vlak H1 H2 G2 G1 dat loodrecht op het referentievlak staat en zowel door een punt 150 mm achter de lijn B1B2 als door het achterste punt van de rugleuning van de stoel gaat;
1.6.2.3.een cilindrisch oppervlak A1 A2 H2 H1 dat loodrecht op het referentievlak staat, een straal van 120 mm heeft en de in de punten 1.6.2.1 en 1.6.2.2 gedefinieerde vlakken raakt;
1.6.2.4.een cilindrisch oppervlak B1 C1 C2 B2 dat loodrecht op het referentievlak staat, een straal van 900 mm heeft, 400 mm naar voren uitsteekt en het in punt 1.6.2.1 gedefinieerde vlak langs de lijn B1B2 raakt;
1.6.2.5.een hellend vlak C1 D1 D2 C2 dat loodrecht op het referentievlak staat, aan het in punt 1.6.2.4 gedefinieerde oppervlak grenst en 40 mm van de voorste buitenrand van het stuurwiel ligt; bij een hoge stand van het stuurwiel steekt dit vlak vanaf de lijn B1B2 naar voren uit en raakt daarbij het in punt 1.6.2.4 gedefinieerde vlak;
1.6.2.6.een verticaal vlak D1 K1 E1 E2 K2 D2, loodrecht op het referentievlak, 40 mm vóór de buitenrand van het stuurwiel;
1.6.2.7.een horizontaal vlak E1 F1 P1 N1 N2 P2 F2 E2 door een punt (90 - av) mm onder het stoelindexpunt;
1.6.2.8.een oppervlak G1 L1 M1 N1 N2 M2 L2 G2 dat zo nodig vanaf de ondergrens van het in punt 1.6.2.2 gedefinieerde vlak tot het in punt 1.6.2.7 gedefinieerde horizontale vlak gebogen is, loodrecht op het referentievlak staat en met de rugleuning van de stoel contact heeft over de hele lengte;
1.6.2.9.twee verticale vlakken K1 I1 F1 E1 en K2 I2 F2 E2, evenwijdig aan het referentievlak, op 250 mm afstand aan weerszijden van het referentievlak en met de bovengrens 300 mm boven het in punt 1.6.2.7 gedefinieerde vlak;
1.6.2.10.twee hellende en evenwijdige vlakken A1 B1 C1 D1 K1 I1 L1 G1 H1 en A2 B2 C2 D2 K2 I2 L2 G2 H2 die bij de bovenrand van de in punt 1.6.2.9 gedefinieerde vlakken beginnen en aan het in punt 1.6.2.1 gedefinieerde horizontale vlak grenzen op ten minste 100 mm van het referentievlak aan de kant waar de belasting wordt uitgeoefend;
1.6.2.11.twee delen van verticale vlakken Q1 P1 N1 M1 en Q2 P2 N2 M2, evenwijdig aan het referentievlak, op 200 mm afstand aan weerszijden van het referentievlak en met de bovengrens 300 mm boven het in punt 1.6.2.7 gedefinieerde horizontale vlak;
1.6.2.12.twee delen I1 Q1 P1 F1 en I2 Q2 P2 F2 van een verticaal vlak dat loodrecht op het referentievlak staat en zich (210 – ah) mm vóór het SIP bevindt;
1.6.2.13.twee delen I1 Q1 M1 L1 en I2 Q2 M2 L2 van het horizontale vlak dat zich 300 mm boven het in punt 1.6.2.7 gedefinieerde vlak bevindt.
1.6.3. Bepaling van de vrije zone bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats
Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de vrije zone de combinatie van de twee vrije zones die door de twee verschillende standen van het stuurwiel en de stoel worden bepaald.
1.6.3.1.Indien de kantelbeveiliging een achteraan geplaatste is met twee stijlen, wordt voor elke stand van het stuurwiel en de stoel de vrije zone gedefinieerd, respectievelijk op basis van de punten 1.6.1 en 1.6.2 voor de bestuurdersplaats in de normale stand en op basis van de punten 1.6.1 en 1.6.2 van bijlage IX voor de bestuurdersplaats in omgekeerde stand (zie figuur 7.2.a).
1.6.3.2.Indien de kantelbeveiliging van een ander type is, wordt voor elke stand van het stuurwiel en de stoel de vrije zone gedefinieerd op basis van de punten 6.1 en 1.6.2 van deze bijlage (zie figuur 7.2.b).
1.6.4. Optionele stoelen
1.6.4.1.Bij trekkers die met optionele stoelen kunnen worden uitgerust, wordt tijdens de tests gebruikgemaakt van de combinatie die de indexpunten van alle aangeboden optionele stoelen omvat. De kantelbeveiliging dringt de ruimste vrije zone die deze verschillende stoelindexpunten omvat, niet binnen.
1.6.4.2.Indien na de uitvoering van de test een nieuwe optionele stoel wordt aangeboden, wordt opnieuw nagegaan of de vrije zone rond het nieuwe SIP binnen de eerder bepaalde combinatie valt. Als dat niet het geval is, wordt een nieuwe test uitgevoerd.
1.6.4.3.Onder een optionele stoel wordt niet inbegrepen een stoel voor een andere persoon dan de bestuurder en waarvandaan de trekker niet kan worden bestuurd. Het SIP wordt niet bepaald, omdat de definitie van de vrije zone verband houdt met de bestuurderszitplaats.
1.7. Massa
1.7.1. Onbelaste/onbeladen massa
De massa van de trekker zonder optionele accessoires, maar inclusief koelmiddel, olie, brandstof, gereedschap en de kantelbeveiliging. Niet inbegrepen zijn optionele voor- of achtergewichten, bandenballast, gemonteerde werktuigen of uitrusting en speciale onderdelen.
1.7.2. Maximaal toelaatbare massa
De maximale massa van de trekker die volgens fabrieksopgave technisch toelaatbaar is en die wordt vermeld op het identificatieplaatje van het voertuig en/of in de gebruikershandleiding.
1.7.3. Referentiemassa
De door de fabrikant gekozen massa die wordt gebruikt in de formules voor de berekening van de valhoogte van het slingerblok, de energietoevoer en de verbrijzelingskrachten die bij de tests moeten worden toegepast. De referentiemassa mag niet kleiner zijn dan de onbelaste massa en moet voldoende zijn om ervoor te zorgen dat de massaverhouding niet meer dan 1,75 bedraagt (zie punt 1.7.4).
1.7.4. Massaverhouding
De verhouding tussen
. Deze mag niet meer dan 1,75 bedragen.
1.8. Toelaatbare meettoleranties
Lengtematen: | ± 3 mm |
met uitzondering van: - doorbuiging van de banden: | ± 1 mm |
- vervorming van de kantelbeveiliging tijdens horizontale belasting: | ± 1 mm |
- valhoogte van het slingerblok: | ± 1 mm |
Massa’s: | ± 0,2 % (van het volledige schaalbereik van de sensor) |
Krachten: | ± 0,1 % (van het volledige schaalbereik van de sensor) |
Hoeken: | ± 0,1° |
1.9. Symbolen
(mm) | de helft van de horizontale verstelling van de stoel |
(mm) | de helft van de verticale verstelling van de stoel |
(mm) | minimale totale breedte van de trekker |
(mm) | maximale totale breedte van de kantelbeveiliging |
(mm) | vervorming van de kantelbeveiliging op het botspunt (dynamische tests) of op het punt en in de richting van de belasting die wordt uitgeoefend (statische tests) |
(mm) | vervorming van de kantelbeveiliging bij de vereiste berekende energie |
(J) | geabsorbeerde vervormingsenergie op een punt wanneer de belasting wordt weggenomen; gebied binnen de F-D-curve |
(J) | geabsorbeerde vervormingsenergie; gebied onder de F-D-curve |
(J) | geabsorbeerde vervormingsenergie bij verdere belasting na barst- of scheurvorming |
(J) | geabsorbeerde vervormingsenergie bij de overbelastingstest indien de belasting vóór het begin van deze test is opgeheven; gebied onder de F-D-curve |
(J) | toegevoerde energie die bij belasting in de lengterichting moet worden geabsorbeerd |
(J) | toegevoerde energie die bij zijdelingse belasting moet worden geabsorbeerd |
(N) | kracht van de statische belasting |
(N) | belastingskracht bij de vereiste berekende energie, overeenkomend met E'i |
kracht/vervormingsdiagram |
(N) | maximumkracht van de statische belasting tijdens de belastingstest, met uitzondering van de overbelasting |
(N) | verticale verbrijzelingskracht |
(mm) | valhoogte van het slingerblok (dynamische tests) |
(mm) | valhoogte van het slingerblok bij aanvullende tests (dynamische tests) |
(kgm2) | referentietraagheidsmoment van de trekker rond de hartlijn van de achterwielen, ongeacht de massa van deze wielen |
(mm) | referentiewielbasis van de trekker |
(kg) | referentiemassa van de trekker tijdens sterktetests |
2. Toepassingsgebied
2.1.Deze bijlage is van toepassing op trekkers met ten minste twee assen voor wielen met luchtbanden of met rupsbanden in plaats van wielen en met de volgende kenmerken:
2.1.1.een maximale bodemvrijheid van 600 mm onder het laagste punt van de voor- en achteras, rekening houdend met het differentieel;
2.1.2.een vaste of instelbare minimale spoorbreedte van de as met de grootste banden van minder dan 1 150 mm. De as met de breedste banden wordt geacht te zijn ingesteld op een spoorbreedte die maximaal 1 150 mm bedraagt. De spoorbreedte van de andere as moet dan zo kunnen worden ingesteld dat de buitenranden van de smalste banden niet verder reiken dan de buitenranden van de banden van de andere as. Zijn de twee assen voorzien van velgen en banden van dezelfde maat, dan moet de vaste of instelbare spoorbreedte van beide assen minder dan 1 150 mm bedragen;
2.1.3.een onbeladen massa van meer dan 400 kg, met inbegrip van de kantelbeveiligingsvoorziening en de grootste bandenmaat die door de fabrikant wordt aanbevolen. Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) bedraagt de onbeladen massa minder dan 3 500 kg en de maximaal toelaatbare massa bedraagt niet meer dan 5 250 kg. Bij alle trekkers mag de massaverhouding (maximaal toelaatbare massa/referentiemassa) niet meer dan 1,75 bedragen;
2.1.4.kantelbeveiligingsvoorziening van het rolbeugel-, frame- of cabinetype, gedeeltelijk of geheel achter het stoelindexpunt gemonteerd en met een vrije zone waarvan de bovengrens zich (810 + av) mm boven het stoelindexpunt bevindt om ervoor te zorgen dat het gebied of de onbelemmerde ruimte groot genoeg is voor de bescherming van de bestuurder.
2.2.Erkend wordt dat er ontwerpen van trekkers kunnen zijn, bijvoorbeeld speciale bosbouwmachines, zoals uitdraagtrekkers en uitsleeptrekkers, waarop deze bijlage niet van toepassing is.
B1 STATISCHE TESTPROCEDURE
3. Regels en aanwijzingen
3.1. Voorwaarden voor het testen van de sterkte van kantelbeveiligingen en de bevestiging ervan op trekkers
3.1.1. Algemene voorschriften
3.1.1.1. Doel van de tests
Tests waarbij wordt gebruikgemaakt van speciale opstellingen zijn bedoeld om de belastingen te simuleren die op een kantelbeveiliging worden uitgeoefend wanneer de trekker kantelt. Met deze tests kunnen waarnemingen worden gedaan ten aanzien van de sterkte van de kantelbeveiliging en alle bevestigingen ervan op de trekker, en van alle delen van de trekker die de testbelasting overbrengen.
3.1.1.2. Testmethoden
De tests kunnen volgens de statische of de dynamische procedure worden uitgevoerd (zie bijlage II). Beide methoden worden gelijkwaardig geacht.
3.1.1.3. Algemene regels voor de voorbereiding van de tests
3.1.1.3.1.De kantelbeveiliging moet conform zijn met de serieproductiespecificaties. Zij wordt volgens de door de fabrikant aanbevolen methode bevestigd op een van de trekkers waarvoor zij is ontworpen.
Opmerking: voor de statische sterktetest is geen complete trekker vereist; de kantelbeveiliging en de delen van de trekker waarop deze wordt bevestigd, vormen echter een bedrijfsklare installatie, hierna „het samenstel” genoemd.
3.1.1.3.2.Voor zowel de statische als de dynamische test wordt de geassembleerde trekker (of het samenstel) uitgerust met alle in serie vervaardigde onderdelen die de sterkte van de kantelbeveiliging kunnen beïnvloeden of nodig kunnen zijn voor de sterktetest.
Onderdelen die een gevaar kunnen opleveren in de vrije zone, worden eveneens op de trekker (of het samenstel) gemonteerd om te kunnen nagaan of de goedkeuringsvoorwaarden van punt 3.1.3 worden vervuld. Alle onderdelen van de trekker en van de kantelbeveiliging, inclusief de bescherming tegen slechte weersomstandigheden, worden ter beschikking gesteld of op tekeningen beschreven.
3.1.1.3.3.Voor de sterktetests worden alle panelen en afneembare niet-structurele onderdelen verwijderd, zodat zij de kantelbeveiliging niet kunnen helpen versterken.
3.1.1.3.4.De spoorbreedte wordt zo ingesteld dat de kantelbeveiliging tijdens de sterktetests zo weinig mogelijk door de banden of de rupsbanden wordt gesteund. Als deze tests volgens de statische methode worden uitgevoerd, mogen de wielen of rupsbanden worden verwijderd.
3.1.2. Tests
3.1.2.1. Volgorde van de tests volgens de statische procedure
Afgezien van de in de punten 3.2.1.6 en 3.2.1.7 vermelde aanvullende tests worden de tests in deze volgorde uitgevoerd:
1)belasting aan de achterkant van de kantelbeveiliging
(zie punt 3.2.1.1)
2)verbrijzelingstest aan de achterkant
(zie punt 3.2.1.4)
3)belasting aan de voorkant van de kantelbeveiliging
(zie punt 3.2.1.2)
4)belasting aan de zijkant van de kantelbeveiliging
(zie punt 3.2.1.3)
5)verbrijzelingstest aan de voorkant van de kantelbeveiliging
(zie punt 3.2.1.5)
3.1.2.2. Algemene voorschriften
3.1.2.2.1.Als tijdens de test een deel van de bevestiging op de trekker breekt of beweegt, wordt de test herhaald.
3.1.2.2 2.Tijdens de tests mogen geen reparaties of verstellingen aan de trekker of de kantelbeveiliging worden uitgevoerd.
3.1.2.2.3.Tijdens de tests staat de versnellingsbak van de trekker in neutraal en zijn de remmen los.
3.1.2.2.4.Als de trekker is uitgerust met een veersysteem tussen de carrosserie en de wielen, wordt dit tijdens de tests geblokkeerd.
3.1.2.2.5.Voor de eerste belasting aan de achterkant van de kantelbeveiliging wordt die kant gekozen die volgens de testinstanties tot gevolg zal hebben dat de reeks belastingstests onder de voor de kantelbeveiliging meest ongunstige omstandigheden plaatsvindt. De laterale belasting en die aan de achterkant worden uitgeoefend aan weerszijden van het middenlangsvlak van de kantelbeveiliging. Zowel de belasting aan de voorkant als de zijdelingse belasting wordt aan dezelfde kant van het middenlangsvlak van de kantelbeveiliging uitgeoefend.
3.1.3. Goedkeuringsvoorwaarden
3.1.3.1. | Een kantelbeveiliging wordt geacht aan de voorschriften inzake sterkte te voldoen, als zij aan de volgende voorwaarden voldoet: 3.1.3.1.1.tijdens het statisch testen, op het moment dat bij elke voorgeschreven horizontale belastingstest of bij de overbelastingstest de vereiste energie wordt verkregen, is de kracht groter dan 0,8 F; 3.1.3.1.2.als er tijdens de statische test door uitoefening van de verbrijzelingskracht barsten of scheuren optreden, wordt na de verbrijzelingstest die deze heeft veroorzaakt, meteen een nieuwe verbrijzelingstest verricht zoals gedefinieerd in punt 3.2.1.7; 3.1.3.1.3.tijdens andere tests dan de overbelastingstest mag geen enkel deel van de kantelbeveiliging de in punt 1.6 gedefinieerde vrije zone binnendringen; 3.1.3.1.4.tijdens andere tests dan de overbelastingstest worden alle delen van de vrije zone door de inrichting beveiligd overeenkomstig punt 3.2.2.2; 3.1.3.1.5.tijdens de tests mag de kantelbeveiliging geen druk uitoefenen op de structuur van de stoel; 3.1.3.1.6.de overeenkomstig punt 3.2.2.3 gemeten elastische vervorming bedraagt minder dan 250 mm. |
3.1.3.2. | Er zijn geen accessoires die gevaar opleveren voor de bestuurder. Er zijn geen uitstekende delen of accessoires die de bestuurder bij het kantelen van de trekker kunnen verwonden, en ook geen accessoires of delen waardoor hij bij vervorming van de kantelbeveiliging bijvoorbeeld met een been of voet bekneld kan raken. |
3.1.4. [Niet van toepassing]
3.1.5. Apparatuur en uitrusting
3.1.5.1. Opstelling voor statische tests
3.1.5.1.1.Met de opstelling voor statische tests moet op de kantelbeveiliging een druk of kracht kunnen worden uitgeoefend.
3.1.5.1.2.Er moet voor worden gezorgd dat de belasting gelijkmatig kan worden verdeeld, loodrecht op de belastingsrichting en langs een blok waarvan de lengte precies gelijk is aan een veelvoud van 50 tussen 250 en 700 mm. De stijve balk heeft een verticale voorzijde van 150 mm. De randen van de balk die in contact zijn met de kantelbeveiliging, zijn afgerond met een afrondingsstraal van maximaal 50 mm.
3.1.5.1.3.Het steunvlak kan in gelijk welke hoek ten opzichte van de belastingsrichting worden ingesteld, zodat het de hoekveranderingen van het belaste oppervlak van de kantelbeveiliging tijdens de vervorming kan volgen.
3.1.5.1.4.Richting van de kracht (afwijking van horizontaal en verticaal):
—aan het begin van de test, bij nulbelasting: ± 2°;
—tijdens de test, onder belasting: 10° boven en 20° onder het horizontale vlak; deze afwijkingen moeten zoveel mogelijk worden beperkt.
3.1.5.1.5.De vervormingssnelheid is laag genoeg (minder dan 5 mm/s), zodat de belasting altijd als statisch kan worden beschouwd.
3.1.5.2. Apparatuur voor het meten van de door de kantelbeveiliging geabsorbeerde energie
3.1.5.2.1.De kracht wordt in een curve tegen de vervorming uitgezet om de door de kantelbeveiliging geabsorbeerde energie te bepalen. Op het punt waar de belasting op de kantelbeveiliging wordt uitgeoefend, hoeven de kracht en de vervorming niet te worden gemeten; de kracht en de vervorming worden echter tegelijkertijd en colineair gemeten.
3.1.5.2.2.Het punt waar met de meting van de vervorming wordt begonnen, wordt zo gekozen dat alleen rekening wordt gehouden met de door de kantelbeveiliging en/of de vervorming van bepaalde delen van de trekker geabsorbeerde energie. De door de vervorming en/of het slippen van de verankering geabsorbeerde energie wordt niet in aanmerking genomen.
3.1.5.3. Middelen om de trekker aan de grond te verankeren
3.1.5.3.1.Verankeringsrails die de vereiste spoorbreedte hebben en in alle afgebeelde gevallen het voor het vastmaken van de trekker benodigde oppervlak bestrijken, worden stevig bevestigd aan een niet-elastische bodemplaat dicht bij de testopstelling.
3.1.5.3.2.De trekker wordt met alle geschikte middelen (platen, wiggen, kabels, vijzels enz.) zo verankerd dat hij tijdens de tests niet kan bewegen. Tijdens de test wordt dat met de voor lengtemetingen gebruikelijke middelen gecontroleerd.
Als de trekker beweegt, wordt de hele test herhaald, tenzij het systeem voor het meten van de vervormingen die voor het uitzetten van de kracht/vervormingscurve in aanmerking worden genomen, verbonden is met de trekker.
3.1.5.4. Opstelling voor de verbrijzelingstest
Een opstelling zoals in figuur 7.3 kan op een kantelbeveiliging een neerwaartse kracht uitoefenen door middel van een ongeveer 250 mm brede stijve balk die via kruiskoppelingen met het belastingsmechanisme is verbonden. Er wordt voor passende assteunen gezorgd, zodat de verbrijzelingskracht niet op de banden van de trekker wordt uitgeoefend.
3.1.5.5. Andere meetapparatuur
De volgende meettoestellen zijn eveneens vereist:
3.1.5.5.1.een toestel voor het meten van de elastische vervorming (het verschil tussen de maximale tijdelijke vervorming en de permanente vervorming, zie figuur 7.4);
3.1.5.5.2.een toestel om te controleren of de kantelbeveiliging niet in de vrije zone is binnengedrongen en of deze zone tijdens de test binnen de kantelbeveiliging is gebleven (zie punt 3.2.2.2).
3.2. Statische testprocedure
3.2.1. Belastings- en verbrijzelingstests
3.2.1.1. Belasting aan de achterkant
3.2.1.1.1.De belasting wordt horizontaal uitgeoefend in een verticaal vlak evenwijdig aan het middenvlak van de trekker.
Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, is dat deel van de kantelbeveiligingsvoorziening dat bij een achterwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het verticale vlak waarin de belasting wordt uitgeoefend, ligt op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging tot de binnenkant van een verticaal vlak dat evenwijdig is aan het middenvlak van de trekker en de buitenste rand van de bovenkant van de kantelbeveiliging raakt.
Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de belasting daar te kunnen uitoefenen, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.
3.2.1.1.2.Het samenstel wordt op de grond vastgezet zoals beschreven in punt 3.1.6.3.
3.2.1.1.3.De door de kantelbeveiliging tijdens de test geabsorbeerde energie is ten minste gelijk aan:
of
3.2.1.1.4.Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de energie de hoogste volgens de gekozen bovenstaande formule of de volgende formule:
3.2.1.2. Belasting aan de voorkant
3.2.1.2.1.De belasting wordt horizontaal uitgeoefend in een verticaal vlak evenwijdig aan het middenvlak van de trekker. Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een zijwaartse kanteling van de vooruitrijdende trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, ligt op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging tot de binnenkant van een verticaal vlak dat evenwijdig is aan het middenvlak van de trekker en de buitenste rand van de bovenkant van de kantelbeveiliging raakt.
Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de belasting daar te kunnen uitoefenen, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.
3.2.1.2.2.Het samenstel wordt op de grond vastgezet zoals beschreven in punt 3.1.6.3.
3.2.1.2.3.De door de kantelbeveiliging tijdens de test geabsorbeerde energie is ten minste gelijk aan
3.2.1.2.4.Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar):
—als de kantelbeveiliging een achteraan geplaatste rolbeugel is met twee stijlen, wordt eveneens de bovenstaande formule toegepast;
—bij andere kantelbeveiligingstypen is de energie de hoogste volgens bovenstaande formule of een van de volgende formules:
—
—of
—
3.2.1.3. Belasting aan de zijkant
3.2.1.3.1.De zijdelingse belasting wordt horizontaal uitgeoefend in een verticaal vlak dat loodrecht staat op het middenvlak en 60 mm vóór het stoelindexpunt loopt, waarbij de stoel zich in de lengterichting in de middelste stand bevindt. Het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend, is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een zijdelingse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand.
3.2.1.3.2.Het samenstel wordt op de grond vastgezet zoals beschreven in punt 3.1.6.3.
3.2.1.3.3.De door de kantelbeveiliging tijdens de test geabsorbeerde energie is ten minste gelijk aan
3.2.1.3.4.Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) ligt het punt waarop de belasting wordt uitgeoefend in het vlak dat loodrecht staat op het middenvlak en loopt door het middelpunt van het segment dat de door de twee verschillende standen van het stuurwiel en de stoel bepaalde stoelindexpunten met elkaar verbindt. Bij kantelbeveiligingen met twee stijlen wordt de belasting op een van de twee stijlen geplaatst.
3.2.1.3.5.Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) en waarbij de kantelbeveiliging een achteraan geplaatste rolbeugel is met twee stijlen, is de energie de grootste volgens de onderstaande formules:
of
3.2.1.4. Verbrijzelingstest aan de achterkant
De balk wordt boven het achterste bovenste structurele deel of de achterste bovenste structurele delen van de kantelbeveiliging geplaatst en de resultante van de verbrijzelingskrachten bevindt zich in het middenvlak van de trekker. Er wordt een kracht Fv uitgeoefend, waarbij
De kracht Fv wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel waarneembare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend.
Indien het achterste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht, wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de achterkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen.
De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zou dragen. Dan wordt de verbrijzelingskracht Fv opnieuw uitgeoefend.
3.2.1.5. Verbrijzelingstest aan de voorkant
De balk wordt over het voorste bovenste structurele deel of de voorste bovenste structurele delen van de kantelbeveiliging geplaatst en de resultante van de verbrijzelingskrachten bevindt zich in het middenvlak van de trekker. Er wordt een kracht Fv uitgeoefend, waarbij
De kracht Fv wordt tot vijf seconden na de beëindiging van elke visueel waarneembare beweging van de kantelbeveiliging uitgeoefend.
Indien het voorste deel van het dak van de kantelbeveiliging niet bestand is tegen de volledige verbrijzelingskracht, wordt de kracht uitgeoefend totdat het dak zodanig is vervormd dat het samenvalt met het vlak dat het bovenste deel van de kantelbeveiliging verbindt met het deel van de voorkant van de trekker dat de gekantelde trekker kan dragen.
De kracht wordt dan opgeheven en de verbrijzelingsbalk wordt verplaatst boven dat deel van de kantelbeveiliging dat de volledig gekantelde trekker zal dragen. Dan wordt de verbrijzelingskracht Fv opnieuw uitgeoefend.
3.2.1.6. Aanvullende overbelastingstest (figuren 7.5 tot en met 7.7)
Als de kracht tijdens de laatste 5 % van de vervorming die wordt bereikt wanneer de vereiste energie door de kantelbeveiliging is geabsorbeerd, meer dan 3 % daalt, wordt er steeds een overbelastingstest uitgevoerd (zie figuur 7.6).
De overbelastingstest houdt de progressieve verhoging in van de horizontale belasting met telkens 5 % van de aanvankelijk vereiste energie tot maximaal 20 % de toegevoegde energie (zie figuur 7.7).
De overbelastingstest is bevredigend indien, na elke verhoging van de vereiste energie met 5, 10 of 15 %, de kracht bij een toename met 5 % minder dan 3 % daalt en meer blijft bedragen dan 0,8 Fmax.
De overbelastingstest is bevredigend indien de kracht, nadat de kantelbeveiliging 20 % toegevoegde energie heeft geabsorbeerd, meer bedraagt dan 0,8 Fmax.
Extra barsten of scheuren en/of het binnendringen in de vrije zone of het ontbreken van de beveiliging van die zone als gevolg van elastische vervorming, zijn tijdens de overbelastingstest toegestaan. Na het opheffen van de belasting dringt de kantelbeveiliging echter niet binnen in de vrije zone, die volledig beschermd is.
3.2.1.7. Aanvullende verbrijzelingstests
Als er tijdens een verbrijzelingstest barsten of scheuren ontstaan die niet als verwaarloosbaar kunnen worden beschouwd, wordt meteen na de test die deze heeft veroorzaakt, een tweede soortgelijke verbrijzelingstest uitgevoerd, maar met een kracht van 1,2 Fv.
3.2.2. Te verrichten metingen
3.2.2.1. Breuken en barsten
Na elke test worden alle structurele delen, verbindingen en bevestigingssystemen visueel onderzocht op breuken en barsten, waarbij kleine barsten in onbelangrijke delen buiten beschouwing worden gelaten.
3.2.2.2. Binnendringen in de vrije zone
Tijdens elke test wordt de kantelbeveiliging onderzocht om na te gaan of een deel ervan de vrije zone, zoals gedefinieerd in punt 1.6, is binnengedrongen.
Voorts valt de vrije zone niet buiten de bescherming van de kantelbeveiliging. Een deel ervan wordt geacht daarbuiten te vallen als het in contact zou zijn gekomen met het grondvlak wanneer de trekker in de botsrichting was gekanteld. Daartoe wordt ervan uitgegaan dat de voor- en achterbanden en de spoorbreedte de kleinste door de fabrikant opgegeven afmetingen hebben.
3.2.2.3. Elastische vervorming onder zijdelingse belasting
De elastische vervorming wordt gemeten op (810 + av) mm boven het stoelindexpunt in het verticale vlak waarin de belasting wordt uitgeoefend. Voor deze meting wordt een soortgelijk apparaat gebruikt als hetgene dat wordt afgebeeld in figuur 7.4.
3.2.2.4. Permanente vervorming
Na de laatste verbrijzelingstest wordt de permanente vervorming van de kantelbeveiliging geregistreerd. Daartoe wordt vóór het begin van de test de plaats van de belangrijkste delen van de kantelbeveiliging ten opzichte van het stoelindexpunt bepaald.
3.3. Uitbreiding tot andere trekkermodellen
3.3.1. [Niet van toepassing]
3.3.2. Technische uitbreiding
Wanneer de trekker, de kantelbeveiliging of de methode van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker technische wijzigingen ondergaat, kan het keuringsstation dat de oorspronkelijke test heeft uitgevoerd, een „rapport van technische uitbreiding” afgeven in de volgende gevallen:
3.3.2.1. | Uitbreiding van de testresultaten van de beveiliging tot andere trekkermodellen De belastings- en verbrijzelingstests hoeven niet op elk trekkermodel te worden uitgevoerd, op voorwaarde dat de kantelbeveiliging en de trekker voldoen aan de voorwaarden in de punten 3.3.2.1.1 tot en met 3.3.2.1.5. 3.3.2.1.1.De beveiliging is identiek aan de geteste beveiliging; 3.3.2.1.2.de vereiste energie overschrijdt de voor de oorspronkelijke test berekende energie met maximaal 5 %; deze grens van 5 % geldt ook voor uitbreidingen waarbij rupsbanden op dezelfde trekker worden vervangen door wielen; 3.3.2.1.3.de wijze van bevestiging en de onderdelen van de trekker waarop de kantelbeveiliging wordt bevestigd, zijn identiek; 3.3.2.1.4.alle onderdelen, zoals spatborden en motorkap, die als steun kunnen dienen voor de kantelbeveiliging, zijn identiek; 3.3.2.1.5.de positie en de kritische afmetingen van de stoel binnen de kantelbeveiliging en de positie van de kantelbeveiliging ten opzichte van de trekker zijn zo dat de vrije zone tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft (dit wordt gecontroleerd aan de hand van dezelfde referentie van de vrije zone als in het oorspronkelijke testrapport, namelijk het stoelreferentiepunt [SRP] of het stoelindexpunt [SIP]). |
3.3.2.2. | Uitbreiding van de testresultaten van de beveiliging tot gewijzigde modellen van de kantelbeveiliging Deze procedure wordt gevolgd als de voorwaarden van punt 3.3.2.1 niet zijn vervuld; zij mag niet worden toegepast als de wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker niet volgens hetzelfde principe is (bv. rubberen steunen vervangen door een veersysteem): 3.3.2.2.1.wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test niet beïnvloeden (bv. bevestiging door lassen van de montageplaat van een accessoire op een niet-kritische plaats op de kantelbeveiliging), toevoeging van stoelen met verschillende SIP-positie binnen de kantelbeveiliging (mits wordt gecontroleerd of de nieuwe vrije zone(s) tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde kantelbeveiliging blijft (blijven)); 3.3.2.2.2.wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test kunnen beïnvloeden zonder dat de aanvaardbaarheid van de kantelbeveiliging in gevaar wordt gebracht (bv. wijziging van een structureel onderdeel, een andere wijze van bevestiging van de kantelbeveiliging op de trekker); een valideringstest kan worden uitgevoerd en de testresultaten worden in het uitbreidingsrapport genoteerd. Voor dit type uitbreiding worden de volgende grenzen vastgesteld: 3.3.2.2.2.1.zonder valideringstest mogen niet meer dan vijf uitbreidingen worden geaccepteerd; 3.3.2.2.2.2.De resultaten van de valideringstest zullen worden geaccepteerd voor de uitbreiding, als alle goedkeuringsvoorwaarden van deze bijlage zijn vervuld en: —als de na elke botstest gemeten vervorming niet meer dan ± 7 % (bij een dynamische test) afwijkt van de na elke botstest gemeten afwijking in het oorspronkelijke testrapport; —als de kracht die wordt gemeten wanneer bij de verschillende horizontale belastingstests het vereiste energieniveau is bereikt, niet meer dan ± 7 % afwijkt van de kracht die is gemeten toen dat niveau bij de oorspronkelijke test werd bereikt, en als de vervorming die wordt gemeten(3) wanneer bij de verschillende horizontale belastingstests het vereiste energieniveau is bereikt, niet meer dan ± 7 % (bij een statische test) afwijkt van de vervorming die is gemeten toen dat niveau bij de oorspronkelijke test werd bereikt; 3.3.2.2.2.3.meer dan een wijziging van de kantelbeveiliging mag in een enkel uitbreidingsrapport worden opgenomen als het om verschillende opties van dezelfde kantelbeveiliging gaat, maar in een enkel uitbreidingsrapport kan maar één valideringstest worden geaccepteerd. De niet geteste opties moeten in een specifiek onderdeel van het uitbreidingsrapport worden beschreven; 3.3.2.2.3.verhoging van de door de fabrikant opgegeven referentiemassa voor een reeds geteste kantelbeveiliging. Als de fabrikant hetzelfde goedkeuringsnummer wil houden, kan een uitbreidingsrapport worden afgegeven nadat een valideringstest is uitgevoerd (in dat geval zijn de in punt 3.3.2.2.2.2 vermelde grenswaarden van ± 7 % niet van toepassing). |
3.4. [Niet van toepassing]
3.5. Prestaties van kantelbeveiligingen bij lage temperaturen
3.5.1. | Als aangegeven wordt dat de kantelbeveiliging bestand is tegen broos worden bij lage temperaturen, verstrekt de fabrikant de desbetreffende gegevens die in het rapport worden opgenomen. |
3.5.2. | De volgende voorschriften en procedures zijn bedoeld om kracht en weerstand te bieden tegen breuk door broosheid bij lage temperaturen. Voorgesteld wordt dat ten minste aan de volgende materiaaleisen wordt voldaan bij de beoordeling van de geschiktheid van de kantelbeveiliging bij de lage bedrijfstemperaturen die in sommige landen heersen.
|
3.6. [Niet van toepassing]
Figuur 7.1
Vrije zone
(afmetingen in mm)
Figuur 7.1.aZijaanzichtDoorsnede in het referentievlak Figuur 7.1.b | Figuur 7.1.aAchteraanzicht |
Figuur 7.1.c
Bovenaanzicht
1 – stoelindexpunt
2 – referentievlak
Figuur 7.2.a
Vrije zone bij trekkers met omkeerbare zitplaats: rolbeugel met twee stijlen
Figuur 7.2.b
Vrije zone bij trekkers met omkeerbare zitplaats: andere typen kantelbeveiliging
Figuur 7.3
Voorbeeld van een opstelling voor de verbrijzelingstest van de trekker
Figuur 7.4
Voorbeeld van een apparaat voor het meten van de elastische vervorming
1 – permanente vervorming
2 – elastische vervorming
3 – totale vervorming (permanente + elastische vervorming)
Figuur 7.5
Kracht/vervormingscurve
Overbelastingstest niet noodzakelijk
Opmerkingen:
1.Plaats Fa ten opzichte van 0,95 D'.
2.Overbelastingstest niet noodzakelijk als Fa ≤ 1,03 F'.
Figuur 7.6
Kracht/vervormingscurve
Overbelastingstest noodzakelijk
Opmerkingen:
1.Plaats Fa ten opzichte van 0,95 D'.
2.Overbelastingstest noodzakelijk als Fa > 1,03 F'.
3.Resultaat overbelastingstest bevredigend als Fb > 0,97 F' en Fb > 0,8 Fmax.
Figuur 7.7
Kracht/vervormingscurve
Overbelastingstest moet worden voortgezet
Opmerkingen:
1.Plaats Fa ten opzichte van 0,95 D'.
2.Overbelastingstest noodzakelijk als Fa > 1,03 F'.
3.Fb < 0,97 F', dus extra overbelasting is noodzakelijk.
4.Fc < 0,97 Fb, dus extra overbelasting is noodzakelijk.
5.Fd < 0,97 Fc, dus extra overbelasting is noodzakelijk.
6.Resultaat overbelastingstest bevredigend als Fe > 0,8 Fmax.
7.Test niet doorstaan als de belasting in gelijk welke fase onder 0,8 Fmax zakt.
B2. ALTERNATIEVE DYNAMISCHE TESTPROCEDURE
In dit deel wordt de dynamische testprocedure beschreven die als alternatief dient voor de statische testprocedure in deel B1.
4. Regels En Aanwijzingen
4.1. Voorwaarden voor het testen van de sterkte van kantelbeveiligingen en de bevestiging ervan op trekkers
4.1.1. Algemene voorschriften
Zie de voorschriften voor de statische tests in deel B1.
4.1.2. Tests
4.1.2.1. Volgorde van de tests volgens de dynamische procedure
Afgezien van de in de punten 4.2.1.6 en 4.2.1.7 vermelde aanvullende tests worden de tests in deze volgorde uitgevoerd:
1)botsing aan de achterkant van de kantelbeveiliging
(zie punt 4.2.1.1)
2)verbrijzelingstest aan de achterkant
(zie punt 4.2.1.4)
3)botsing aan de voorkant van de kantelbeveiliging
(zie punt 4.2.1.2)
4)botsing aan de zijkant van de kantelbeveiliging
(zie punt 4.2.1.3)
5)verbrijzelingstest aan de voorkant van de kantelbeveiliging
(zie punt 4.2.1.5)
4.1.2.2. Algemene voorschriften
4.1.2.2.1.Als tijdens de test een deel van de bevestiging op de trekker breekt of beweegt, wordt de test herhaald.
4.1.2.2.2.Tijdens de tests mogen geen reparaties of verstellingen aan de trekker of de kantelbeveiliging worden uitgevoerd.
4.1.2.2.3.Tijdens de tests staat de versnellingsbak van de trekker in neutraal en zijn de remmen los.
4.1.2.2.4.Als de trekker is uitgerust met een veersysteem tussen de carrosserie en de wielen, wordt dit tijdens de tests geblokkeerd.
4.1.2.2.5.Voor de eerste botsing aan de achterkant van de kantelbeveiliging wordt die kant gekozen die volgens de testinstanties tot gevolg zal hebben dat de reeks bots- en belastingstests onder de voor de kantelbeveiliging meest ongunstige omstandigheden plaatsvindt. De laterale botsing en die aan de achterkant worden uitgevoerd aan weerszijden van het middenlangsvlak van de kantelbeveiliging. Zowel de frontale als de laterale botsing wordt aan dezelfde kant van het middenlangsvlak van de kantelbeveiliging uitgevoerd.
4.1.3. Goedkeuringsvoorwaarden
4.1.3.1. | Een kantelbeveiliging wordt geacht aan de voorschriften inzake sterkte te voldoen, als zij aan de volgende voorwaarden voldoet: 4.1.3.1.1.na elke test vertoont zij geen scheuren of barsten zoals gedefinieerd in punt 4.2.1.2.1. Als er tijdens de test significante scheuren of barsten optreden, wordt na de test die deze heeft veroorzaakt, meteen een nieuwe bots- of verbrijzelingstest uitgevoerd zoals gedefinieerd in punt 4.2.1.6 of 4.2.1.7; 4.1.3.1.2.tijdens andere tests dan de overbelastingstest mag geen enkel deel van de kantelbeveiliging de in punt 1.6 gedefinieerde vrije zone binnendringen; 4.1.3.1.3.tijdens andere tests dan de overbelastingstest worden alle delen van de vrije zone door de inrichting beveiligd overeenkomstig punt 4.2.2.2; 4.1.3.1.4.tijdens de tests mag de kantelbeveiliging geen druk uitoefenen op de structuur van de stoel; 4.1.3.1.5.De overeenkomstig punt 4.2.2.3 gemeten elastische vervorming bedraagt minder dan 250 mm. |
4.1.3.2. | Er zijn geen accessoires die gevaar opleveren voor de bestuurder. Er zijn geen uitstekende delen of accessoires die de bestuurder bij het kantelen van de trekker kunnen verwonden, en ook geen accessoires of delen waardoor hij bij vervorming van de kantelbeveiliging bijvoorbeeld met een been of voet bekneld kan raken. |
4.1.4. [Niet van toepassing]
4.1.5. Apparatuur en uitrusting voor dynamische tests
4.1.5.1. Slingerblok
4.1.5.1.1.Een blok dat als slinger dient, wordt met twee kettingen of kabels opgehangen aan draaipunten op niet minder dan 6 m boven de grond. De hoogte van het blok en de hoek tussen het blok en de draagkettingen of -kabels kunnen apart worden ingesteld.
4.1.5.1.2.De massa van het slingerblok bedraagt 2 000 ± 20 kg, exclusief die van de kettingen of kabels die zelf niet meer dan 100 kg mogen wegen. De lengte van de zijden van het botsvlak bedraagt 680 ± 20 mm (zie figuur 7.18). Het blok wordt zo gevuld dat de plaats van het zwaartepunt constant is en samenvalt met het meetkundig middelpunt van het parallellepipedum.
4.1.5.1.3.Het parallellepipedum wordt met het systeem dat het naar achteren trekt verbonden door een snellosmechanisme dat zo is ontworpen en geplaatst dat het slingerblok kan worden gelost zonder dat het parallellepipedum gaat slingeren om zijn horizontale as, loodrecht op de door de slinger beschreven baan.
4.1.5.2. Slingersteunen
De draaipunten van de slinger worden zo stevig bevestigd dat de verplaatsing ervan in gelijk welke richting niet meer dan 1 % van de valhoogte bedraagt.
4.1.5.3. Bevestigingen
4.1.5.3.1.Verankeringsrails die de vereiste spoorbreedte hebben en in alle afgebeelde gevallen het voor het vastmaken van de trekker benodigde oppervlak bestrijken (zie de figuren 7.19, 7.20 en 7.21), worden stevig bevestigd aan een niet-meegevende bodemplaat onder de slinger.
4.1.5.3.2.De trekker wordt aan de rails vastgemaakt met rondstrengkabel met vezelkern, uitvoering 6 × 19 overeenkomstig ISO 2408:2004, en een nominale diameter van 13 mm. De metalen strengen hebben een maximale treksterkte van 1 770 MPa.
4.1.5.3.3.Het centrale draaipunt van een gelede trekker wordt bij alle tests op passende wijze ondersteund en vastgezet. Bij de laterale botstest wordt het draaipunt ook aan de tegenovergestelde kant gestut. De voor- en achterwielen of de rupsbanden hoeven zich niet op één lijn te bevinden, als zo de kabels makkelijker op passende wijze kunnen worden aangebracht.
4.1.5.4. Wielstut en balk
4.1.5.4.1.Als stut voor de wielen tijdens de botstests (zie de figuren 7.19, 7.20 en 7.21) wordt een vierkante zachthouten balk gebruikt met een zijde van 150 mm.
4.1.5.4.2.Tijdens de laterale botstests wordt een zachthouten balk op de vloer bevestigd om de velg van het wiel aan de tegenovergestelde kant te blokkeren (zie figuur 7.21).
4.1.5.5. Stutten en bevestigingen voor gelede trekkers
4.1.5.5.1.Bij gelede trekkers wordt gebruikgemaakt van extra stutten en bevestigingen. Deze moeten ervoor zorgen dat het gedeelte van de trekker waarop de kantelbeveiliging is gemonteerd, even stijf is als dat van een niet-gelede trekker.
4.1.5.5.2.Aanvullende specifieke details voor zowel de botstests als de verbrijzelingstests worden in punt 4.2.1 verstrekt.
4.1.5.6. Bandenspanning en doorbuiging van de banden
4.1.5.6.1.De banden van de trekker bevatten geen vloeibare ballast en worden opgepompt tot de spanning die door de fabrikant van de trekker voor terreinwerkzaamheden is voorgeschreven.
4.1.5.6.2.De bevestigingskabels worden in elk afzonderlijk geval zo aangespannen dat de doorbuiging van de banden gelijk is aan 12 % van de hoogte van de bandwand (de afstand tussen de grond en het onderste punt van de velg) vóór het aanspannen.
4.1.5.7. Opstelling voor de verbrijzelingstest
Een opstelling zoals in figuur 7.3 kan op een kantelbeveiliging een neerwaartse kracht uitoefenen door middel van een ongeveer 250 mm brede stijve balk die via kruiskoppelingen met het belastingsmechanisme is verbonden. Er wordt voor passende assteunen gezorgd, zodat de verbrijzelingskracht niet op de banden van de trekker wordt uitgeoefend.
4.1.5.8. Meetapparatuur
De volgende meetapparatuur is vereist:
4.1.5.8.1.een toestel voor het meten van de elastische vervorming (het verschil tussen de maximale tijdelijke vervorming en de permanente vervorming, zie figuur 7.4);
4.1.5.8.2.een toestel om te controleren of de kantelbeveiliging niet in de vrije zone is binnengedrongen en of deze zone tijdens de test binnen de kantelbeveiliging is gebleven (zie punt 4.2.2.2).
4.2. Dynamische testprocedure
4.2.1. Botstests en verbrijzelingstests
4.2.1.1. Botsing aan de achterkant
4.2.1.1.1.De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak van het blok en de draagkettingen of -kabels met het verticale vlak A een hoek maken die gelijk is aan M/100 en maximaal 20° bedraagt, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt een grotere hoek maakt met de verticaal. In dit geval wordt het botsvlak van het blok met een extra steun zo ingesteld dat het op het ogenblik van maximale vervorming op het botspunt evenwijdig is aan de kantelbeveiliging, waarbij de draagkettingen of -kabels bovenvermelde hoek met de verticaal blijven maken.
De hoogte van het blok wordt aangepast en de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het blok rond het botspunt gaat draaien.
Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een achterwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het zwaartepunt van het blok ligt op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging tot de binnenkant van een verticaal vlak dat evenwijdig is aan het middenvlak van de trekker en de buitenste rand van de bovenkant van de kantelbeveiliging raakt.
Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de botsing daar te laten plaatsvinden, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.
4.2.1.1.2.De trekker wordt met vier kabels, één aan elk uiteinde van beide assen, op de grond vastgezet op de in figuur 7.19 aangegeven wijze. De voorste en de achterste bevestigingspunten bevinden zich zo ver van de trekker dat de kabels een hoek van minder dan 30° maken met de grond. Voorts worden de achterste bevestigingen zo aangebracht dat het punt waar beide kabels samenkomen, ligt in het verticale vlak waarin het zwaartepunt van het slingerblok zijn baan beschrijft.
De kabels worden zo aangespannen dat de in punt 4.1.5.6.2 aangegeven doorbuiging van de banden wordt verkregen. Na het aanspannen van de kabels wordt de stutbalk vast tegen de voorkant van de achterwielen aangedrukt en dan op de grond vastgemaakt.
4.2.1.1.3.Bij gelede trekkers wordt het scharnierpunt bovendien ondersteund door een vierkante houten balk met een zijde van ten minste 100 mm, die stevig op de grond wordt vastgemaakt.
4.2.1.1.4.Het slingerblok wordt zo ver naar achteren getrokken dat de hoogte van zijn zwaartepunt boven het botspunt wordt verkregen met een van de volgende twee formules:
of
Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.
4.2.1.1.5.Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de hoogte de grootste volgens een van de bovenstaande of de volgende formules:
bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;
bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.
4.2.1.2. Botsing aan de voorkant
4.2.1.2.1.De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak van het blok en de draagkettingen of -kabels met het verticale vlak A een hoek maken die gelijk is aan M/100 en maximaal 20° bedraagt, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt een grotere hoek maakt met de verticaal. In dit geval wordt het botsvlak van het blok met een extra steun zo ingesteld dat het op het ogenblik van maximale vervorming op het botspunt evenwijdig is aan de kantelbeveiliging, waarbij de draagkettingen of -kabels bovenvermelde hoek met de verticaal blijven maken.
De hoogte van het slingerblok wordt aangepast en de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het blok rond het botspunt gaat draaien.
Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een zijwaartse kanteling van de vooruitrijdende trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Het zwaartepunt van het blok ligt op 1/6 van de breedte van de bovenkant van de kantelbeveiliging tot de binnenkant van een verticaal vlak dat evenwijdig is aan het middenvlak van de trekker en de buitenste rand van de bovenkant van de kantelbeveiliging raakt.
Als de kantelbeveiliging op dit punt gebogen is of uitsteekt, worden wiggen toegevoegd om de botsing daar te laten plaatsvinden, zonder daardoor de kantelbeveiliging te versterken.
4.2.1.2.2.De trekker wordt met vier kabels, één aan elk uiteinde van beide assen, op de grond vastgezet op de in figuur 7.20 aangegeven wijze. De voorste en de achterste bevestigingspunten bevinden zich zo ver van de trekker dat de kabels een hoek van minder dan 30° maken met de grond. Voorts worden de achterste bevestigingen zo aangebracht dat het punt waar beide kabels samenkomen, ligt in het verticale vlak waarin het zwaartepunt van het slingerblok zijn baan beschrijft.
De kabels worden zo aangespannen dat de in punt 4.1.5.6.2 aangegeven doorbuiging van de banden wordt verkregen. Na het aanspannen van de kabels wordt de stutbalk vast tegen de achterkant van de achterwielen aangedrukt en dan op de grond vastgemaakt.
4.2.1.2.3.Bij gelede trekkers wordt het scharnierpunt bovendien ondersteund door een vierkante houten balk met een zijde van ten minste 100 mm, die stevig op de grond wordt vastgemaakt.
4.2.1.2.4.Het slingerblok wordt zo ver naar achteren getrokken dat de hoogte van zijn zwaartepunt boven het botspunt wordt verkregen met een van de volgende twee formules, naargelang de referentiemassa van het samenstel dat aan de tests wordt onderworpen:
bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;
bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.
Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.
4.2.1.2.5.Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar):
—als de kantelbeveiliging een achteraan geplaatste rolbeugel is met twee stijlen, wordt de bovenstaande formule toegepast;
—bij andere kantelbeveiligingstypen is de hoogte de grootste volgens de toegepaste bovenstaande en de gekozen onderstaande formule:
—
—of
—
—Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.
4.2.1.3. Botsing aan de zijkant
4.2.1.3.1.De trekker wordt ten opzichte van het slingerblok zo geplaatst dat het blok tegen de kantelbeveiliging slaat wanneer het botsvlak van het blok en de draagkettingen of -kabels verticaal zijn, tenzij de kantelbeveiliging tijdens de vervorming op het contactpunt een hoek van minder dan 20° vormt met de verticaal. In dit geval wordt het botsvlak van het blok met een extra steun zo ingesteld dat het op het ogenblik van maximale vervorming op het botspunt evenwijdig is aan de kantelbeveiliging, waarbij de draagkettingen of -kabels bij de botsing verticaal blijven.
4.2.1.3.2.De hoogte van het slingerblok wordt aangepast en de nodige maatregelen worden genomen om te voorkomen dat het blok rond het botspunt gaat draaien.
4.2.1.3.3.Het botspunt is dat deel van de kantelbeveiliging dat bij een ongeval met zijwaartse kanteling van de trekker waarschijnlijk het eerst de grond zal raken, normaal gesproken dus de bovenrand. Tenzij vaststaat dat een ander deel van deze rand eerst de grond zal raken, is het botspunt gelegen in het vlak dat loodrecht staat op het middenvlak en 60 mm vóór het stoelindexpunt loopt, waarbij de stoel zich in de lengterichting in de middelste stand bevindt.
4.2.1.3.4.Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) ligt het botspunt in het vlak dat loodrecht staat op het middenvlak en loopt door het middelpunt van het segment dat de door de twee verschillende standen van het stuurwiel en de stoel bepaalde stoelindexpunten met elkaar verbindt. Bij kantelbeveiligingen met twee stijlen vindt de botsing plaats op een van de twee stijlen.
4.2.1.3.5.De wielen aan de zijde van de trekker waar de botsing gaat plaatsvinden, worden op de grond vastgezet met kabels die aan die kant over de uiteinden van de voor- en de achteras lopen. De kabels worden zo aangespannen dat de in punt 4.1.5.6.2 aangegeven doorbuiging van de banden wordt verkregen.
Na het aanspannen van de kabels wordt de stutbalk op de grond tegen de banden aan de zijde tegenover de botskant aangedrukt en dan op de grond vastgemaakt. Misschien moeten twee balken of wiggen worden gebruikt, als de buitenzijden van de voor- en de achterband zich niet in hetzelfde verticale vlak bevinden. De stut wordt dan, zoals aangegeven in figuur 7.21, tegen de velg van het zwaarst belaste wiel aan de zijde tegenover de botskant aangebracht, stevig tegen de velg aangedrukt en vervolgens aan de onderkant vastgemaakt. De stutbalk is zo lang dat hij, wanneer hij tegen de velg is geplaatst, met de grond een hoek van 30 ± 3° maakt. Bovendien is de balk zo mogelijk 20 tot 25 maal zo lang als dik en bedraagt de breedte twee- tot driemaal de dikte. De stutten hebben aan beide uiteinden de vorm die in figuur 7.21 in detail is aangegeven.
4.2.1.3.6.Bij gelede trekkers wordt het scharnierpunt bovendien door een vierkante houten balk met een zijde van ten minste 100 mm ondersteund en zijdelings geschraagd door een steun zoals de tegen het achterwiel aangeduwde stutbalk in punt 4.2.1.3.5. Het scharnierpunt wordt dan stevig op de grond vastgezet.
4.2.1.3.7.Het slingerblok wordt zo ver naar achteren getrokken dat de hoogte van zijn zwaartepunt boven het botspunt wordt verkregen met een van de volgende twee formules, naargelang de referentiemassa van het samenstel dat aan de tests wordt onderworpen:
bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;
bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.
4.2.1.3.8.Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar):
—als de kantelbeveiliging een achteraan geplaatste rolbeugel is met twee stijlen, is de hoogte de grootste volgens de van toepassing zijnde bovenstaande en onderstaande formule:
—
—bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;
—
—bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg;
—bij andere kantelbeveiligingstypen is de hoogte de grootste volgens de van toepassing zijnde bovenstaande en onderstaande formule:
—
—bij trekkers met een referentiemassa van minder dan 2 000 kg;
—
—bij trekkers met een referentiemassa van meer dan 2 000 kg.
—Dan wordt het slingerblok losgelaten en slaat het tegen de kantelbeveiliging.
4.2.1.4. Verbrijzelingstest aan de achterkant
Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.2.1.4 van deel B1 van deze bijlage.
4.2.1.5. Verbrijzelingstest aan de voorkant
Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.2.1.5 van deel B1 van deze bijlage.
4.2.1.6 Aanvullende botstests
Als er tijdens een botstest niet te verwaarlozen breuken of scheuren ontstaan, wordt een tweede soortgelijke test, maar met een valhoogte van:
verricht, en wel meteen na de botstests die deze hebben veroorzaakt, waarbij a de verhouding tussen de permanente vervorming (Dp) en de elastische vervorming (De) is:
gemeten op het botspunt. De extra permanente vervorming als gevolg van de tweede botsing bedraagt niet meer dan 30 % van de permanente vervorming als gevolg van de eerste botsing.
Om de aanvullende test te kunnen uitvoeren, moet de elastische vervorming tijdens alle botstests worden gemeten.
4.2.1.7. Aanvullende verbrijzelingstests
Als er tijdens een verbrijzelingstest significante barsten of scheuren ontstaan, wordt meteen na de verbrijzelingstest die deze heeft veroorzaakt, een tweede soortgelijke verbrijzelingstest uitgevoerd, waarbij de uitgeoefende kracht gelijk is aan 1,2 Fv.
4.2.2. Te verrichten metingen
4.2.2.1. Breuken en barsten
Na elke test worden alle structurele delen, verbindingen en bevestigingssystemen visueel onderzocht op breuken en barsten, waarbij kleine barsten in onbelangrijke delen buiten beschouwing worden gelaten.
Door de kanten van het slingergewicht veroorzaakte scheuren worden buiten beschouwing gelaten.
4.2.2.2. Binnendringen in de vrije zone
Tijdens elke test wordt de kantelbeveiliging onderzocht om na te gaan of een deel ervan de vrije zone rond de bestuurdersstoel, zoals gedefinieerd in punt 1.6, is binnengedrongen.
Voorts mag de vrije zone niet buiten de bescherming van de kantelbeveiliging vallen. Zij wordt geacht daarbuiten te vallen als gelijk welk deel ervan in contact zou zijn gekomen met de vlakke grond wanneer de trekker was gekanteld in de richting van waaruit de testbelasting wordt uitgeoefend. Daartoe wordt ervan uitgegaan dat de voor- en achterbanden en de spoorbreedte de kleinste door de fabrikant opgegeven standaardafmetingen hebben.
4.2.2.3. Elastische vervorming (bij zijdelingse botsing)
De elastische vervorming wordt gemeten op (810 + av) mm boven het stoelindexpunt in het verticale vlak waarin de belasting wordt uitgeoefend. Voor deze meting wordt een soortgelijk apparaat gebruikt als hetgene dat wordt afgebeeld in figuur 7.4.
4.2.2.4. Permanente vervorming
Na de laatste verbrijzelingstest wordt de permanente vervorming van de kantelbeveiliging geregistreerd. Daartoe wordt vóór het begin van de test de plaats van de belangrijkste delen van de kantelbeveiligingsvoorziening ten opzichte van het stoelindexpunt bepaald.
4.3. Uitbreiding tot andere trekkermodellen
Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.3 van deel B1 van deze bijlage.
4.4. [Niet van toepassing]
4.5. Prestaties van kantelbeveiligingen bij lage temperaturen
Alle voorschriften zijn dezelfde als die in punt 3.5 van deel B1 van deze bijlage.
Figuur 7.18
Slingerblok en de draagkettingen of -kabels ervan
Figuur 7.19
Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (botsing aan de achterkant)
Figuur 7.20
Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (frontale botsing)
Figuur 7.21
Voorbeeld van de bevestiging van de trekker (zijdelingse botsing)
Toelichting bij bijlage X
(1)Tenzij anders aangegeven zijn de nummering van deel B2, die is geharmoniseerd met de gehele bijlage, de tekst van de voorschriften en de nummering in punt B gelijk aan de tekst en de nummering van de OESO-standaardcode voor het officieel testen van achteraan gemonteerde kantelbeveiligingen op landbouw- en bosbouwsmalspoortrekkers, OESO-code 7, uitgave 2015 van juli 2014.
(2)De gebruikers worden eraan herinnerd dat het stoelindexpunt wordt bepaald overeenkomstig ISO 5353:1995 en dat het een vast punt is ten opzichte van de trekker dat zich niet verplaatst wanneer de stoel uit de middelste stand wordt versteld. Om de vrije zone te bepalen, wordt de stoel in de achterste hoogste stand geplaatst.
(3)De permanente en de elastische vervorming, gemeten op het moment dat het vereiste energieniveau wordt bereikt.
BIJLAGE XI
Voorschriften betreffende voorzieningen ter bescherming tegen vallende voorwerpen
A. ALGEMENE BEPALING
1.De voorschriften van de Unie betreffende voorzieningen ter bescherming tegen vallende voorwerpen zijn opgenomen in de delen B en C.
2.Voertuigen van de categorieën T en C die zijn uitgerust voor bosbouwtoepassingen moeten voldoen aan de voorschriften van deel B.
3.Alle overige voertuigen van de categorieën T en C moeten, indien uitgerust met een voorziening ter bescherming tegen vallende voorwerpen, voldoen aan de voorschriften van deel B of C.
B. VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE VOORZIENINGEN TER BESCHERMING TEGEN VALLENDE VOORWERPEN VOOR VOERTUIGEN VAN DE CATEGORIEËN T EN C DIE ZIJN UITGERUST VOOR BOSBOUWTOEPASSINGEN
Voertuigen van de categorieën T en C die zijn uitgerust voor bosbouwtoepassingen voldoen aan de voorschriften van ISO 8083:2006 (niveau I of niveau II).
C. VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE VOORZIENINGEN TER BESCHERMING TEGEN VALLENDE VOORWERPEN VOOR ALLE OVERIGE VOERTUIGEN VAN DE CATEGORIEËN T EN C DIE MET EEN DERGELIJKE VOORZIENING ZIJN UITGERUST(1)
1. Definities
1.1. [Niet van toepassing]
1.2. Voorziening ter bescherming tegen vallende voorwerpen (FOPS)
Het samenstel dat een bedieningspersoon op de bestuurdersplaats een redelijke bescherming boven het hoofd tegen vallende voorwerpen biedt.
1.3. Veiligheidszone
1.3.1. Vrije zone
Bij trekkers die zijn uitgerust met een ROPS die getest is overeenkomstig de bijlagen VI, VIII, IX of X bij deze verordening voldoet de veiligheidszone aan de specificaties van de vrije zone zoals beschreven in punt 1.6 van elk van deze bijlagen.
1.3.2. Vervormingsbeperkend volume (DLV)
Bij trekkers die zijn uitgerust met een ROPS die getest is overeenkomstig bijlage VII bij deze verordening is de veiligheidszone in overeenstemming met het vervormingsbeperkend volume (DLV), zoals beschreven in ISO 3164:1995.
Bij trekkers met omkeerbare bestuurdersplaats (stoel en stuurwiel omkeerbaar) is de veiligheidszone de gecombineerde omtrek van de twee DLV’s die door de twee verschillende standen van het stuurwiel en de stoel worden bepaald.
1.3.3. Bovenste gebied van de veiligheidszone
Respectievelijk het bovenste vlak van het DLV of het oppervlak dat wordt gedefinieerd door de punten I1, A1, B1, C1, C2, B2, A2, I2 van de vrije zone voor de bijlagen VI en VIII bij deze verordening, het in de punten 1.6.2.3 en 1.6.2.4 van bijlage IX bij deze verordening beschreven vlak en het oppervlak dat wordt gedefinieerd door de punten H1, A1, B1, C1, C2, B2, A2, H2 voor bijlage X bij deze verordening.
1.4. Toelaatbare meettoleranties
Afstand | ± 5 % van de maximale gemeten vervorming, of ± 1 mm |
Massa | ± 0,5 % |
2. Toepassingsgebied
2.1.Dit deel is van toepassing op landbouwtrekkers met ten minste twee assen voor wielen met luchtbanden of met rupsbanden in plaats van wielen.
2.2.Deze bijlage bevat de testprocedures en prestatievoorschriften voor trekkers die bij de uitvoering van landbouwwerkzaamheden tijdens het normale functioneren worden blootgesteld aan potentiële gevaren van vallende voorwerpen.
3. Regels en aanwijzingen
3.1. Algemene voorschriften
3.1.1. | De beschermingsvoorziening kan zowel door de fabrikant van de trekker als door een onafhankelijk bedrijf worden vervaardigd. In beide gevallen geldt de test alleen voor het trekkermodel dat voor de test wordt gebruikt. De beschermingsvoorziening moet opnieuw worden getest voor elk trekkermodel waarop zij zal worden gemonteerd. Een keuringsstation kan echter verklaren dat de sterktetests ook geldig zijn voor trekkermodellen die zijn afgeleid van het oorspronkelijke model door aanpassingen aan de motor, transmissie en stuurinrichting en voorwielophanging (zie punt 3.4. Uitbreiding tot andere trekkermodellen). Aan de andere kant kunnen er voor elk trekkermodel meerdere beschermingsvoorzieningen worden getest. |
3.1.2. | De voor de test aangeboden beschermingsvoorziening bevat ten minste alle onderdelen die de belasting van de botslocatie van het voorwerp van de valtest naar de veiligheidszone overbrengen. De voor de test aangeboden beschermingsvoorziening wordt i) op de normale montagepunten stevig aan de testbank bevestigd (zie figuur 10.3. Minimale testconfiguratie) of ii) op de normale wijze aan het chassis van de trekker bevestigd, met haken, montagestukken of ophangingsonderdelen die bij de normale productie worden gebruikt en aan andere delen van de trekker waarop de belasting van de beschermingsvoorziening van invloed kan zijn (zie de figuren 10.4.a en 10.4.b). Het chassis van het voertuig wordt stevig op de vloer van de testruimte gemonteerd. |
3.1.3. | Een beschermingsvoorziening kan uitsluitend bedoeld zijn om de bestuurder te beschermen indien er een voorwerp valt. Eventueel kan aan deze constructie een voorziening, al dan niet van tijdelijke aard, ter bescherming van de bestuurder tegen slechte weersomstandigheden worden bevestigd. De bestuurder zal deze meestal verwijderen wanneer het warm weer is. Er zijn echter ook beschermingsvoorzieningen waarvan de afdekking permanent deel uitmaakt en die bij warm weer geventileerd kunnen worden door middel van ramen of kleppen. Aangezien de afdekking kan bijdragen tot de sterkte van de constructie en het, indien zij verwijderd kan worden, goed mogelijk is dat zij ontbreekt ten tijde van een ongeval, worden alle onderdelen die op dergelijke wijze door de bestuurder verwijderd kunnen worden, voor de test verwijderd. Deuren, dakluik en ramen worden, indien zij kunnen worden geopend, verwijderd of in geopende stand vastgezet voor de test, zodat zij niet bijdragen tot de sterkte van de beschermingsvoorziening. Er wordt op gelet of zij in deze positie gevaar kunnen opleveren voor de bestuurder indien er een voorwerp valt. Hierna wordt alleen verwezen naar het testen van de beschermingsvoorziening. Daaronder worden ook alle niet-verwijderbare afdekkingen begrepen. Van alle verwijderbare afdekkingen die worden meegeleverd, moet een beschrijving in de specificaties worden opgenomen. Al het glas of vergelijkbaar broos materiaal wordt vóór de test verwijderd. Onderdelen van de trekker en van de beschermingsvoorziening die onnodige schade kunnen oplopen tijdens de test en die niet van invloed zijn op de sterkte of de afmetingen van de beschermingsvoorziening, mogen voor de test verwijderd worden indien de fabrikant dit wenst. Tijdens de test mogen geen reparaties of verstellingen worden uitgevoerd. Indien er meerdere valtests moeten worden uitgevoerd, kan de fabrikant meerdere identieke monsters aanleveren. |
3.1.4. | Indien voor de FOPS- en ROPS-evaluatie dezelfde voorziening wordt gebruikt, wordt de FOPS-test vóór de ROPS-tests uitgevoerd (overeenkomstig bijlage VI, VII, VIII, IX of X bij deze verordening), waarbij het is toegestaan door botsing ontstane deuken te verwijderen of de FOPS-opbouw te vervangen. |
3.2. Apparatuur en procedures
3.2.1. Apparatuur
3.2.1.1. Voorwerp van de valtest
Het voorwerp van de valtest is een bolvormig voorwerp dat wordt losgelaten op een dusdanige hoogte dat een energie van 1 365 J kan worden ontwikkeld, waarbij de valhoogte is gedefinieerd als functie van de massa. Het te testen voorwerp, waarvan het botsoppervlak beschermende eigenschappen bezit tegen vervorming tijdens de tests, is een bol van massief staal of gietijzer met een typische massa van 45 ± 2 kg en een diameter tussen de 200 en 250 mm (tabel 10.1).
Tabel 10.1
Energieniveau, veiligheidszone en keuze van het voorwerp voor de valtest
Energieniveau (j) | Veiligheidszone | Voorwerp voor de valtest | Afmetingen (mm) | Massa (kg) |
1 365 | vrije zone (1) | bol | 200 ≤ diameter ≤ 250 | 45 ± 2 |
1 365 | DLV (2) | bol | 200 ≤ diameter ≤ 250 | 45 ± 2 |
(*1)bij trekkers waarvan de ROPS moet worden getest volgens bijlage VI, VIII, IX of X bij deze verordening (*2)bij trekkers waarvan de ROPS moet worden getest volgens bijlage VII bij deze verordening |
De testapparatuur moet ook het volgende omvatten:
3.2.1.2. | middelen om het voorwerp van de valtest op de vereiste hoogte te brengen; |
3.2.1.3. | middelen om het voorwerp van de valtest los te laten zodat het zonder belemmeringen valt; |
3.2.1.4. | een oppervlak dat zo stevig is dat het onder de belasting van de valtest niet door de machine of de testbank wordt binnengedrongen; |
3.2.1.5. | middelen om te bepalen of de FOPS tijdens de valtest de veiligheidszone binnendringt. Dit kan van een van de volgende middelen zijn: —een rechtop geplaatst model van de veiligheidszone dat gemaakt is van materiaal waarmee elke binnendringing door de FOPS wordt aangegeven; op het onderste oppervlak van de FOPS-opbouw kan vet of een ander geschikt materiaal worden aangebracht om deze binnendringing aan te geven; —een dynamische instrumentarium met voldoende frequentieresponsie om de verwachte vervorming van de FOPS met betrekking tot de veiligheidszone aan te geven. |
3.2.1.6. | Voorschriften voor de veiligheidszone Het model van de veiligheidszone, indien aanwezig, wordt stevig aan hetzelfde deel van de trekker bevestigd als de stoel van de bedieningspersoon en blijft daar gedurende de gehele formele testperiode. |
3.2.2. Procedure
De valtestprocedure bestaat uit de volgende handelingen, in de opgegeven volgorde.
3.2.2.1. | Plaats het voorwerp voor de valtest (zie punt 3.2.2.1) bovenop de FOPS, op de in punt 3.2.2.2 aangegeven plaats. |
3.2.2.2. | Als de veiligheidszone wordt weergeven door de vrije zone, dan bevindt het botspunt zich op een plaats die zich binnen de verticale projectie van de vrije zone en het verst van belangrijke structurele delen vandaan bevindt (figuur 10.1). Als de veiligheidszone wordt weergegeven door het DLV, dan bevindt de botslocatie zich volledig binnen de verticale projectie van de veiligheidszone, in de verticale stand van dat volume, op de bovenkant van de FOPS. Het is de bedoeling dat er ten minste één botslocatie binnen de verticale projectie van het gebied van het bovenste vlak van de veiligheidszone wordt gekozen. Er moeten twee gevallen in aanmerking worden genomen. 3.2.2.2.1.Geval 1: belangrijke, horizontale bovendelen van de FOPS dringen de verticale projectie van de veiligheidszone op de bovenkant van de FOPS niet binnen. De botslocatie bevindt zich zo dicht mogelijk bij het zwaartepunt van de bovenbouw van de FOPS (figuur 10.2. Geval 1). 3.2.2.2.2.Geval 2: belangrijke, horizontale bovendelen van de FOPS dringen de verticale projectie van de veiligheidszone op de bovenkant van de FOPS binnen. Als het afdekmateriaal van alle oppervlakken boven de veiligheidszone even dik is, bevindt de botslocatie zich in het oppervlak met de grootste oppervlakte; dit is het grootste deel van het verticaal geprojecteerde gebied van de veiligheidszone dat geen belangrijke, horizontale bovendelen omvat. De botslocatie bevindt zich op het punt binnen het oppervlak met de grootste oppervlakte dat zo dicht mogelijk bij het zwaartepunt van de bovenkant van de FOPS ligt (figuur 10.2. Geval 2). |
3.2.2.3. | Ongeacht of de veiligheidszone wordt weergegeven door de vrije zone of het DLV, wordt elk gebied aan een valtest onderworpen indien er in de verschillende gebieden boven de veiligheidszone verschillende materialen of verschillende dikten worden gebruikt. Indien er meerdere valtests moeten worden uitgevoerd, kan de fabrikant meerdere monsters van de FOPS (of delen daarvan) aanleveren (één voor elke valtest). Indien de ontwerpkenmerken, zoals openingen voor ramen of benodigdheden, of verschillen in het afdekmateriaal of de dikte daarvan, wijzen op een kwetsbaardere plaats binnen de verticale projectie van de veiligheidszone, dan wordt de vallocatie aan deze plaats aangepast. Indien er bovendien openingen in de FOPS-opbouw zitten waar hulpmiddelen of benodigdheden in moeten worden aangebracht om goede bescherming te bieden, dan zijn deze hulpmiddelen of benodigdheden tijdens de valtest geïnstalleerd. |
3.2.2.4. | Breng het voorwerp voor de valtest verticaal op een dusdanige hoogte boven de in de punten 3.2.2.1 en 3.2.2.2 aangegeven plaats dat de energie van 1 365 J kan worden ontwikkeld. |
3.2.2.5. | Laat het voorwerp los, zodat het zonder belemmeringen op de FOPS valt. |
3.2.2.6. | Aangezien het onwaarschijnlijk is dat het voorwerp van de valtest na de vrije val op de in de punten 3.2.2.1 en 3.2.2.2 gespecificeerde locatie neerkomt, worden voor afwijkingen de volgende grenzen vastgesteld. |
3.2.2.7. | Het botspunt van het voorwerp van de valtest bevindt zich volledig binnen een cirkel met een straal van 100 mm waarvan het middelpunt samenvalt met de verticale middellijn van het overeenkomstig de punten 3.2.2.1 en 3.2.2.2 geplaatste voorwerp van de valtest. |
3.2.2.8. | Er gelden geen beperkingen op de plaats of gedragingen van volgende botsingen als gevolg van terugkaatsing. |
3.3. Prestatievoorschriften
Geen enkel deel van de beschermingsvoorziening dringt de veiligheidszone binnen bij de eerste botsing of volgende botsingen van het voorwerp van de valtest. Indien het voorwerp van de valtest de FOPS binnendringt, heeft de FOPS de test niet doorstaan.
Opmerking 1:bij een meerlagige beschermingsvoorziening worden alle lagen, inclusief de binnenste laag, in aanmerking genomen.
Opmerking 2:het voorwerp van de valtest is de beschermingsvoorziening binnengedrongen als ten minste de helft van de bol de binnenste laag is binnengedrongen.
De FOPS bedekt en overlapt de verticale projectie van de veiligheidszone volledig.
Indien de trekker moet worden uitgerust met een op een goedgekeurde ROPS bevestigde FOPS, mag doorgaans alleen het keuringsstation dat de ROPS-test heeft uitgevoerd, de voor de goedkeuring vereiste FOPS-test uitvoeren.
3.4. Uitbreiding tot andere trekkermodellen
3.4.1. [Niet van toepassing]
3.4.2. Technische uitbreiding
Indien de test met de minimaal vereiste onderdelen werd uitgevoerd (zoals in figuur 10.3), kan het keuringsstation dat de oorspronkelijke test heeft uitgevoerd een „rapport van technische uitbreiding” afgeven in de volgende gevallen: [zie punt 3.4.2.1]
Indien de test werd uitgevoerd met inbegrip van de bevestigingselementen/montagestukken van de beschermingsvoorziening op de trekker/het chassis (zoals in figuur 10.4), dan kan het keuringsstation dat de oorspronkelijke test heeft uitgevoerd, wanneer de trekker, de beschermingsvoorziening of de methode van bevestiging van de beschermingsvoorziening op het chassis van het voertuig technische wijzigingen ondergaat, een „rapport van technische uitbreiding” afgeven in de volgende gevallen: [zie punt 3.4.2.1]
3.4.2.1. Uitbreiding van de testresultaten van de beveiliging tot andere trekkermodellen
De botstests hoeven niet op elk trekkermodel te worden uitgevoerd, op voorwaarde dat de beschermingsvoorziening en de trekker voldoen aan de voorwaarden in de punten 3.4.2.1.1 tot en met 3.4.2.1.3.
3.4.2.1.1.De beveiliging is identiek aan de geteste beveiliging;
3.4.2.1.2.indien de wijze van bevestiging op het chassis van het voertuig ook deel uitmaakte van de uitgevoerde test, zijn de bevestigingsonderdelen/montagestukken van de beschermingsvoorziening identiek;
3.4.2.1.3.de positie en de kritische afmetingen van de stoel binnen de beschermingsvoorziening en de positie van de beschermingsvoorziening ten opzichte van de trekker zijn zo dat de veiligheidszone tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde beschermingsvoorziening blijft (dit wordt gecontroleerd aan de hand van dezelfde referentie van de vrije zone als in het oorspronkelijke testrapport, namelijk het stoelreferentiepunt [SRP] of het stoelindexpunt [SIP]).
3.4.2.2. Uitbreiding van de testresultaten van de beveiliging tot gewijzigde modellen van de beschermingsvoorziening
Deze procedure wordt gevolgd als de voorwaarden van punt 3.4.2.1 niet zijn vervuld; zij wordt niet toegepast als de wijze van bevestiging van de beschermingsvoorziening op de trekker niet volgens hetzelfde principe is (bv. rubberen steunen vervangen door een veersysteem):
wijzigingen die de resultaten van de oorspronkelijke test niet beïnvloeden (bv. bevestiging door lassen van de montageplaat van een accessoire op een niet-kritische plaats op de beschermingsvoorziening), toevoeging van stoelen met verschillende SRP- of SIP-positie binnen de beschermingsvoorziening (mits wordt gecontroleerd of de nieuwe veiligheidszone(s) tijdens de volledige duur van alle tests binnen de bescherming van de vervormde beschermingsvoorziening blijft (blijven)).
Meer dan een wijziging van de beschermingsvoorziening mag in een enkel uitbreidingsrapport worden opgenomen als het om verschillende opties van dezelfde beschermingsvoorziening gaat. De niet geteste opties worden in een specifiek onderdeel van het uitbreidingsrapport beschreven.
3.4.3. | Het testrapport bevat in ieder geval een verwijzing naar het originele testrapport. |
3.5. [Niet van toepassing]
3.6. Prestaties van beschermingsvoorzieningen bij lage temperaturen
3.6.1. | Als aangegeven wordt dat de beschermingsvoorziening bestand is tegen broos worden bij lage temperaturen, verstrekt de fabrikant de desbetreffende gegevens die in het rapport worden opgenomen. |
3.6.2. | De volgende voorschriften en procedures zijn bedoeld om kracht en weerstand te bieden tegen breuk door broosheid bij lage temperaturen. Voorgesteld wordt dat ten minste aan de volgende materiaaleisen wordt voldaan bij de beoordeling van de geschiktheid van de beschermingsvoorziening bij de lage bedrijfstemperaturen die in sommige landen heersen.
|
Toelichting bij bijlage XI
(1)Tenzij anders aangegeven zijn de tekst van de voorschriften en de nummering in punt C gelijk aan de tekst en de nummering van de OESO-standaardcode voor het officieel testen van voorzieningen ter bescherming tegen vallende voorwerpen op landbouw- en bosbouwtrekkers, OESO-code 10, uitgave 2015 van juli 2014.
BIJLAGE XII
Voorschriften betreffende zitplaatsen voor meerijders
1. Voorschriften
1.1.Zitplaatsen voor meerijders, indien aanwezig, voldoen aan de voorschriften van EN 15694:2009 en aan de voorschriften van punt 2.4 van bijlage XIV.
1.2.Een voertuig dat is uitgerust met een schrijlingse zitplaats en een stuurstang, dat een onbeladen massa, in rijklare toestand en exclusief de massa van de bestuurder, van minder dan 400 kg heeft en dat ontworpen is om een meerijder te vervoeren, voldoet aan de technische voorschriften voor stoelen voor meerijders in voertuigen van ATV-type II in EN 15997:2011, als alternatief voor EN 15694:2009.
BIJLAGE XIII
Voorschriften betreffende de blootstelling van de bestuurder aan geluidsniveaus
1. Algemene voorschriften
1.1. Meeteenheid
Het geluidsniveau LA wordt gemeten in decibel A, afgekort dB(A).
1.2. Geluidslimieten
Bij landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen of trekkers op rupsbanden overschrijdt de blootstelling van de bestuurder aan geluid de volgende grenzen niet:
90 dB(A) volgens testmethode 1 zoals uiteengezet in punt 2,
of
86 dB(A) volgens testmethode 2 zoals uiteengezet in punt 3.
1.3. Meetapparatuur
Er wordt gebruikgemaakt van een geluidsniveaumeter van precisiekwaliteit die voldoet aan de voorschriften van de norm IEC 61672-1:2013 (Elektro-akoestiek - Geluidniveaumeters - Deel 1: Specificaties) van de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC). Metingen worden uitgevoerd met behulp van een netwerk met weging van de frequentie ten opzichte van curve A, dat in de stand traag wordt geplaatst, zoals beschreven in de publicatie van de IEC.
1.3.1.De apparatuur wordt regelmatig geijkt en, indien mogelijk, voor elke meting.
1.3.2.In het testrapport wordt een geschikte technische beschrijving van de meetapparatuur gegeven.
1.3.3.Bij variabele meetwaarden wordt het gemiddelde van de maximale waarden genomen.
2. Testmethode 1
2.1. Meetvoorwaarden
De metingen worden verricht onder de volgende voorwaarden:
2.1.1.de trekker moet onbeladen zijn, dat wil zeggen niet voorzien van optionele accessoires maar wel van koelmiddel, smeermiddelen, motorbrandstof, gereedschap en bestuurder. Deze laatste mag geen al te dikke kleding of een sjaal of hoed dragen. In de trekker mogen zich geen akoestisch storende voorwerpen bevinden;
2.1.2.de banden moeten zijn opgepompt op de door de fabrikant van de trekker voorgeschreven spanning; de motor, transmissie en aandrijfassen moeten op normale bedrijfstemperatuur zijn en het scherm van de koelradiator, indien aanwezig, moet tijdens de meting volledig geopend zijn;
2.1.3.accessoires die door de motor of afzonderlijk worden aangedreven, zoals ruitenwissers, blower of aftakas, moeten bij de meting worden uitgeschakeld voor zover het geluidsniveau hierdoor kan worden beïnvloed; onderdelen die onder normale omstandigheden tegelijk met de motor functioneren, bijvoorbeeld de koelventilator van de motor, moeten tijdens de meting in bedrijf zijn;
2.1.4.de testzone moet gelegen zijn op een voldoende stille open plaats; deze zone kan bijvoorbeeld bestaan uit een open ruimte met een straal van 50 m, waarvan het middengedeelte met een straal van ten minste 20 m praktisch waterpas is, dan wel uit een horizontale rijbaan met stevige bodem, zoveel mogelijk vlak en zonder groeven. De rijbaan moet zo schoon en droog mogelijk zijn (bv. niet bedekt met grind, bladeren, sneeuw enz.). Hellingen en oneffenheden zijn slechts toelaatbaar wanneer de daardoor veroorzaakte schommelingen van het geluidsniveau binnen de foutenmarges van de meetapparatuur liggen;
2.1.5.het oppervlak van de rijbaan moet zodanig zijn, dat de banden geen overmatig geluid produceren;
2.1.6.het weer moet goed en droog zijn en de wind zwak.
Het achtergrondgeluidsniveau, veroorzaakt door wind of andere geluidsbronnen, moet op oorhoogte van de bestuurder ten minste 10 dB(A) lager liggen dan het geluidsniveau van de trekker;
2.1.7.indien voor de metingen gebruik wordt gemaakt van een voertuig, dan dient dit voertuig op een zodanige afstand van de trekker te worden getrokken of gereden dat elke storing wordt vermeden. Tijdens de metingen mogen er zich geen voor het meten hinderlijke voorwerpen of weerkaatsende oppervlakken bevinden binnen een afstand van 20 m aan weerszijden van het rijtraject of binnen een afstand van 20 m vóór of achter de trekker. Deze voorwaarde wordt geacht te zijn vervuld indien de aldus veroorzaakte schommelingen van het geluidsniveau binnen de meettoleranties liggen; zo niet, dan moet de meting worden stopgezet zolang de verstoring duurt;
2.1.8.alle metingen van eenzelfde reeks moeten op hetzelfde traject geschieden;
2.1.9.voertuigen van categorie C met stalen rupsbanden worden getest op een laag van vochtig zand zoals gespecificeerd in punt 5.3.2 van ISO 6395:2008.
2.2. Meetmethode
2.2.1.De microfoon wordt zijdelings geplaatst op een afstand van 250 mm van het middenvlak van de stoel, en wel aan de zijde waar het geluidsniveau het hoogst is.
Het membraan van de microfoon moet in de rijrichting wijzen en het midden van de microfoon moet zich bevinden op 790 mm boven en 150 mm vóór het in aanhangsel 8 van bijlage XIV beschreven stoelreferentiepunt (S). Overmatige trilling van de microfoon moet worden vermeden.
2.2.2.Teneinde het maximale geluidsniveau in db(A) te verkrijgen:
2.2.2.1.moeten bij trekkers met in serie geproduceerde gesloten cabine alle openingen (bv. deuren, ramen enz.) tijdens een eerste reeks metingen worden gesloten;
2.2.2.1.1.tijdens een tweede reeks metingen moeten zij opengelaten worden, mits ze in geopende stand geen gevaar opleveren voor het wegverkeer; beweegbare voorruiten moeten evenwel in beschermende stand blijven staan;
2.2.2.2.wordt het geluid gemeten met de geluidsniveaumeter in de stand traag bij de belasting overeenkomend met het maximale geluid wanneer de versnelling is ingeschakeld waarmee een voorwaartse snelheid van 7,5 km/h, of 5 km/h voor trekkers op stalen rupsbanden, het meest kan worden benaderd.
De gashendel wordt volledig geopend. Er wordt begonnen zonder last, vervolgens wordt de belasting vermeerderd totdat het maximumgeluidsniveau wordt gevonden. Na elke vermeerdering van de belasting moet, alvorens de meting te verrichten, worden gewacht totdat het geluidsniveau zich heeft gestabiliseerd;
2.2.2.3.wordt het geluid gemeten met de geluidsniveaumeter in de stand traag bij de belasting overeenkomend met het maximale geluid wanneer een willekeurige andere versnelling dan de in punt 2.2.2.2 bedoelde is ingeschakeld waarbij een geluidsniveau wordt geregistreerd dat ten minste 1 dB(A) hoger is dan het geluidsniveau dat in de in punt 2.2.2.2 genoemde versnelling is genoteerd.
De gashendel wordt volledig geopend. Er wordt begonnen zonder last, vervolgens wordt de belasting vermeerderd totdat het maximumgeluidsniveau wordt gevonden. Na elke vermeerdering van de belasting moet, alvorens de meting te verrichten, worden gewacht totdat het geluidsniveau zich heeft gestabiliseerd;
2.2.2.4.wordt het geluid gemeten bij de door de constructie bepaalde maximumsnelheid van de onbeladen trekker.
2.3. Inhoud van het testrapport
2.3.1.Voor trekkers van categorie T en trekkers van categorie C met rubberen rupsbanden worden in het testrapport de volgende metingen van het geluidsniveau vermeld:
2.3.1.1.bij inschakeling van de versnelling waarmee de snelheid van 7,5 km/h het meest kan worden benaderd;
2.3.1.2.bij inschakeling van een willekeurige andere versnelling indien aan de in punt 2.2.2.3 genoemde voorwaarden is voldaan;
2.3.1.3.bij inschakeling van de hoogste versnelling.
2.3.2.Voor trekkers van categorie C met stalen rupsbanden worden in het testrapport de volgende metingen van het geluidsniveau vermeld:
2.3.2.1.bij inschakeling van de versnelling waarmee de snelheid van 5 km/h het meest kan worden benaderd;
2.3.2.2.bij stilstand van de trekker.
2.4. Beoordelingscriteria
2.4.1.Bij trekkers van categorie T en trekkers van categorie C met rubberen rupsbanden mogen de metingen verricht overeenkomstig de punten 2.2.2.1, 2.2.2.2, 2.2.2.3 en 2.2.2.4 de in punt 1.2 vastgestelde grenswaarden niet overschrijden.
2.4.2.Bij trekkers van categorie C met stalen rupsbanden mogen de metingen verricht overeenkomstig punt 2.3.2.2 de in punt 1.2 vastgestelde grenswaarden niet overschrijden. De metingen die zijn beschreven in de punten 2.3.2.1 en 2.3.2.2 worden in het testrapport opgenomen.
3. Testmethode 2
3.1. Meetvoorwaarden
De metingen worden verricht onder de volgende voorwaarden:
3.1.1.de trekker moet onbeladen zijn, dat wil zeggen niet voorzien van optionele accessoires maar wel van koelmiddel, smeermiddelen, motorbrandstof, gereedschap en bestuurder. Deze laatste mag geen al te dikke kleding of een sjaal of hoed dragen. In de trekker mogen zich geen akoestisch storende voorwerpen bevinden;
3.1.2.de banden moeten zijn opgepompt op de door de fabrikant van de trekker voorgeschreven spanning; de motor, transmissie en aandrijfassen moeten op normale bedrijfstemperatuur zijn en het scherm van de koelradiator, indien aanwezig, moet tijdens de meting volledig geopend zijn;
3.1.3.accessoires die door de motor of afzonderlijk worden aangedreven, zoals ruitenwissers, blower of aftakas, moeten bij de meting worden uitgeschakeld voor zover het geluidsniveau hierdoor kan worden beïnvloed; onderdelen die onder normale omstandigheden tegelijk met de motor functioneren, bijvoorbeeld de koelventilator van de motor, moeten tijdens de meting in bedrijf zijn;
3.1.4.de testzone moet gelegen zijn op een voldoende stille open plaats; deze zone kan bijvoorbeeld bestaan uit een open ruimte met een straal van 50 m, waarvan het middengedeelte met een straal van ten minste 20 m praktisch waterpas is, dan wel uit een horizontale rijbaan met stevige bodem, zoveel mogelijk vlak en zonder groeven. De rijbaan moet zo schoon en droog mogelijk zijn (bv. niet bedekt met grind, bladeren, sneeuw enz.). Hellingen en oneffenheden zijn slechts toelaatbaar wanneer de daardoor veroorzaakte schommelingen van het geluidsniveau binnen de foutenmarges van de meetapparatuur liggen;
3.1.5.het oppervlak van de rijbaan moet zodanig zijn, dat de banden geen overmatig geluid produceren;
3.1.6.het weer moet goed en droog zijn en de wind zwak.
Het achtergrondgeluidsniveau, veroorzaakt door wind of andere geluidsbronnen, moet op oorhoogte van de bestuurder ten minste 10 dB(A) lager liggen dan het geluidsniveau van de trekker;
3.1.7.indien voor de metingen gebruik wordt gemaakt van een voertuig, dan dient dit voertuig op een zodanige afstand van de trekker te worden getrokken of gereden dat elke storing wordt vermeden. Tijdens de metingen mogen er zich geen voor het meten hinderlijke voorwerpen of weerkaatsende oppervlakken bevinden binnen een afstand van 20 m aan weerszijden van het rijtraject of binnen een afstand van 20 m vóór of achter de trekker. Deze voorwaarde wordt geacht te zijn vervuld indien de aldus veroorzaakte schommelingen van het geluidsniveau binnen de meettoleranties liggen; zo niet, dan moet de meting worden stopgezet zolang de verstoring duurt;
3.1.8.alle metingen van eenzelfde reeks moeten op hetzelfde traject geschieden;
3.1.9.voertuigen van categorie C met stalen rupsbanden worden getest op een laag van vochtig zand zoals gespecificeerd in punt 5.3.2 van ISO 6395:2008.
3.2. Meetmethode
3.2.1.De microfoon wordt zijdelings geplaatst op een afstand van 250 mm van het middenvlak van de stoel, en wel aan de zijde waar het geluidsniveau het hoogst is.
Het membraan van de microfoon moet in de rijrichting wijzen en het midden van de microfoon moet zich bevinden op 790 mm boven en 150 mm vóór het in aanhangsel 8 van bijlage XIV beschreven stoelreferentiepunt (S). Overmatige trilling van de microfoon moet worden vermeden.
3.2.2.Teneinde het geluidsniveau te verkrijgen:
3.2.2.1.moet de trekker op hetzelfde traject ten minste driemaal rijden met een gelijke proefsnelheid en gedurende ten minste 10 seconden;
3.2.2.2.moeten bij trekkers met in serie geproduceerde gesloten cabine alle openingen (bv. deuren, ramen enz.) tijdens een eerste reeks metingen worden gesloten;
3.2.2.2.1.tijdens een tweede reeks metingen moeten zij opengelaten worden, mits ze in geopende stand geen gevaar opleveren voor het wegverkeer; beweegbare voorruiten moeten evenwel in beschermende stand blijven staan;
3.2.2.3.wordt het geluidsniveau bij maximaal toerental gemeten met de geluidsniveaumeter in de stand traag en wel in de versnelling waarbij de snelheid bij nominaal toerental van de motor het dichtst bij 7,5 km/h ligt; de trekker moet bij de meting onbelast blijven.
3.3. Inhoud van het testrapport
Voor trekkers van categorie C met stalen rupsbanden worden in het testrapport de volgende metingen van het geluidsniveau vermeld:
3.3.1.bij inschakeling van de versnelling waarmee de snelheid van 5 km/h het meest kan worden benaderd;
3.3.2.bij stilstand van de trekker.
3.4. Beoordelingscriteria
3.4.1.Bij trekkers van categorie T en trekkers van categorie C met rubberen rupsbanden mogen de overeenkomstig de punten 3.2.2.2 en 3.2.2.3 verrichte metingen de in punt 1.2 vastgestelde grenswaarden niet overschrijden.
3.4.2.Bij trekkers van categorie C met stalen rupsbanden mogen de overeenkomstig punt 3.3.2 verrichte metingen de in punt 1.2 vastgestelde grenswaarden niet overschrijden. De metingen die zijn beschreven in de punten 3.3.1 en 3.3.2 worden in het testrapport opgenomen.
BIJLAGE XIV
Voorschriften betreffende de bestuurderszitplaats
LIJST VAN AANHANGSELS
Nummer aanhangsel | Titel aanhangsel |
1 | Beproeving voor het bepalen van de veringskarakteristieken en het instelbereik voor de belasting (punt 3.5.1) |
2 | Beproeving op een genormaliseerde rijbaan Tabel van de ordinaten van de verheffing ten opzichte van een grondlijn die het profiel van elke strook van de rijbaan bepalen (punt 3.5.3.2.1) |
3 | Richtwaardesignalen ter beproeving van bestuurderszitplaatsen voor trekkers van categorie A van klasse I op de proefbank (punt 3.5.3.1.1) |
4a | Richtwaardesignalen ter beproeving van bestuurderszitplaatsen voor trekkers van categorie A van klasse II op de proefbank (punt 3.5.3.1.1) |
4b | Richtwaardesignalen ter beproeving van bestuurderszitplaatsen voor trekkers van categorie A van klasse III op de proefbank (punt 3.5.3.1.1) |
5 | Proefbank (punt 3.5.3.1); voorbeeld van een uitvoering (afmetingen in mm) |
6 | Karakteristiek van het filter van de trillingsmeter (punt 2.5.3.3.5) |
7 | Voorschriften voor het monteren van een bestuurderszitplaats met het oog op de EU-goedkeuring van een trekker |
8 | Methode voor het bepalen van het referentiepunt van de zitplaats (S) |
1. Definities
Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
1.1. | „zitting” : de bijna horizontale oppervlakte van de zitplaats zodat de bestuurder hierop kan zitten; |
1.2. | „zijsteun van de zitplaats” : de inrichtingen of vormen van de zitting die het zijdelings glijden van de bestuurder voorkomen; |
1.3. | „armleuning van de zitplaats” : de inrichtingen aan beide zijden van de zitplaats waarop de zittende bestuurder de arm kan laten steunen; |
1.4. | „diepte van de zitting” : de horizontale afstand tussen het referentiepunt van de zitplaats (S) en de voorkant van de zitting; |
1.5. | „breedte van de zitting” : de horizontale afstand tussen de buitenranden van de zitting, gemeten in een vlak loodrecht op het vlak door het midden van de zitplaats; |
1.6. | „instelbereik voor de belasting” : het gebied tussen beide belastingen die overeenkomen met de middenposities van de veringskarakteristieken die voor de zwaarste respectievelijk lichtste bestuurders zijn vastgesteld; |
1.7. | „oscillatiebereik van het veringssysteem” : de verticale afstand tussen de hoogste positie en de positie op een bepaald ogenblik van een punt dat 200 mm voor het referentiepunt van de zitplaats in het middenlangsvlak van de zitting ligt; |
1.8. | „trillingsbeweging” : de verticale op- en neergaande beweging van de bestuurderszitplaats; |
1.9. | „trillingsversnelling (a)” : de tweede afgeleide van de trillingsuitslag als functie van de tijd; |
1.10. | „effectieve waarde van de versnelling (aeff)” : de vierkantswortel uit de gemiddelde waarde in de tijd van het kwadraat van de versnellingen; |
1.11. | „gewogen trillingsversnelling (aw)” : de met behulp van een corrigerend filter overeenkomstig punt 3.5.3.3.5.2 gewogen trillingsversnelling;
|
1.12. | „trillingsverhouding” : de verhouding van de gewogen trillingsversnelling gemeten aan de zitplaats van de bestuurder tot die welke aan de bevestiging van de zitplaats overeenkomstig punt 3.5.3.3.2 wordt gemeten; |
1.13. | „trillingsklasse” : de klasse of groep van trekkers die dezelfde trillingskenmerken vertonen; |
1.14. | „trekker van categorie A” : een trekker die op grond van overeenkomstige constructiekenmerken in een bepaalde trillingsklasse kan worden ingedeeld. Deze trekkers hebben de volgende kenmerken: aantal assen: twee met wielen of rubberen rupsbanden op ten minste één as; vering: achteras ongeveerd. Trekkers van categorie A worden in drie klassen ingedeeld: |
1.15. | „trekker van categorie B” : een trekker die niet in een trillingsklasse van categorie A kan worden ingedeeld; |
1.16. | „zitplaatsen van hetzelfde type” : zitplaatsen die onderling geen wezenlijke verschillen vertonen; de enige punten waarop verschillen kunnen voorkomen, zijn de volgende: —afmetingen; —positie en helling van de rugleuning; —helling van de zitting; —verstelling in de lengterichting en in de hoogte. |
2. Algemene voorschriften
2.1.De zitplaats moet zodanig zijn geconstrueerd dat de bestuurder een gemakkelijke rij- en besturingspositie kan innemen en dat zijn gezondheid en veiligheid zoveel mogelijk zijn beschermd.
2.2.De zitplaats moet zonder hulp van gereedschap in de lengterichting en in de hoogte verstelbaar zijn.
2.3.De zitplaats moet zodanig zijn ontworpen dat schokken en trillingen worden beperkt. Te dien einde moet de zitplaats van een goede vering en trillingsdemping zijn voorzien en moet hij steun in de rug en afdoende zijdelingse steun verschaffen.
De zijdelingse steun wordt afdoende geacht wanneer de zitplaats zodanig is ontworpen dat de zittende bestuurder moeilijk kan wegglijden.
2.3.1.De zitplaats moet geschikt zijn voor personen van verschillende omvang. Indien hiervoor instelling noodzakelijk is, dan moet deze zonder gereedschap kunnen worden uitgevoerd.
2.4.De zitting, de rugleuning, de zijsteunen en, indien zij voorkomen, de afneembare, opklapbare of vaste armleuningen moeten gecapitonneerd zijn en het bekledingsmateriaal moet wasbaar zijn.
2.5.Het referentiepunt van de zitplaats (S) moet worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in aanhangsel 8.
2.6.Voor zover niet anders is vermeld, dienen de maten en toleranties aan de volgende bepalingen te voldoen:
2.6.1.de maten moeten in gehele maateenheden worden aangegeven en eventueel op de meest nabijgelegen maateenheid worden afgerond;
2.6.2.de metingen dienen te worden verricht met instrumenten waarmede de meetwaarde op de meest nabijgelegen eenheid kan worden afgerond; de gekozen instrumenten moeten het mogelijk maken metingen te verkrijgen met de volgende toleranties:
—voor lengtemetingen: ± 0,5 %;
—bij hoekmetingen: ± 1°;
—bij het meten van de massa van de trekker: ± 20 kg;
—bij het meten van de bandenspanning: ± 0,1 bar;
2.6.3.voor alle gegevens betreffende de afmetingen geldt een tolerantie van ± 5 %.
2.7.De zitplaats moet in onderstaande volgorde worden onderworpen aan de volgende proeven, die op een zelfde zitplaats moeten worden uitgevoerd:
2.7.1.bepaling van de veringskarakteristieken en het instelbereik voor de massa van de bestuurder;
2.7.2.vaststelling van de zijdelingse stabiliteit;
2.7.3.bepaling van de verticale trillingskenmerken;
2.7.4.bepaling van de dempingseigenschappen in het resonantiebereik.
2.8.Indien de zitplaats zodanig is gefabriceerd dat deze om een verticale as kan draaien, worden de proeven uitgevoerd terwijl de zitplaats in voorwaartse positie is geplaatst en is vastgezet evenwijdig met het middenlangsvlak van de trekker.
2.9.De aan bovengenoemde proeven onderworpen zitplaats moet wat de fabricage en uitrusting betreft dezelfde kenmerken vertonen als de in serie vervaardigde zitplaatsen.
2.10.Vóór de uitvoering van de proeven moet de fabrikant de zitplaats laten inlopen.
2.11.Een keuringsrapport waarin wordt bevestigd dat de zitplaats aan alle proeven is onderworpen zonder schade op te lopen, en waarin tot in bijzonderheden de trillingskenmerken van die zitplaats zijn opgenomen, wordt opgesteld door het laboratorium.
2.12.Zitplaatsen die voor trekkers van klasse I zijn beproefd, zijn slechts voor trekkers van deze klasse geschikt, terwijl zitplaatsen die voor trekkers van klasse II zijn beproefd, voor trekkers van klasse I en II geschikt zijn, en zitplaatsen die voor trekkers van klasse III zijn beproefd, voor trekkers van klasse II en III geschikt zijn.
2.13.Een voertuig dat is uitgerust met een schrijlingse zitplaats en een stuurstang wordt geacht aan de voorschriften in de punten 2.2 tot en met 2.7 te voldoen indien de zitplaats de bestuurder in staat stelt zijn positie op de zitplaats zodanig bij te stellen dat hij de bedieningsinstrumenten op doeltreffende wijze kan hanteren, en indien het voertuig de trillingsproef op de genormaliseerde rijbaan zoals gedefinieerd in punt 3.5.3 doorstaat.
2.14.Als alternatief voor de bepalingen van punt 3.5 voor voertuigen van categorie C met stalen rupsbanden kunnen de op de bestuurder overgedragen trillingen worden gemeten overeenkomstig de in punt 5.3.2 van ISO 6395:2008 opgenomen specificaties, waarbij het onbeladen voertuig met een constante snelheid van 5 km/h (+/– 0,5 km/h) en bij het nominale toerental van de motor over een laag vochtig zand rijdt. De meting wordt verricht overeenkomstig de specificaties in punt 3.5.3.3.
3. Bijzondere voorschriften
3.1. Afmetingen van de zitting
3.1.1. | De diepte van de zitting moet bij meting op een afstand van 150 mm evenwijdig met het middenlangsvlak van de zitplaats 400 ± 50 mm bedragen (zie figuur 1). |
3.1.2. | De breedte van de zitting moet bij meting in een vlak loodrecht op het vlak door het midden van de zitplaats op 150 mm vóór het referentiepunt (S) en maximaal 80 mm boven dit zelfde punt ten minste 450 mm bedragen (zie figuur 1). |
3.1.3. | De diepte en de breedte van de zittingen zijn bestemd voor trekkers waarvan de minimale spoorbreedte van de achterwielen ≤ 1 150 mm is, kunnen indien het vanwege de constructie van de trekker niet mogelijk is aan de voorschriften van de punten 3.1.1 en 3.1.2 te voldoen, voor de diepte tot 300 mm en voor de breedte tot 400 mm worden verminderd. |
3.2. Plaatsing en helling van de rugleuning
3.2.1. | De bovenrand van de rugleuning van de zitplaats moet zich ten minste 260 mm boven het referentiepunt van de zitplaats (S) bevinden (zie figuur 1). |
3.2.2. | De helling van de rugleuning van de zitplaats moet 10 ± 5° bedragen (zie figuur 1). |
3.3. Helling van de zitting
3.3.1. | De achterwaartse helling (zie hoek α in figuur 1) van het oppervlak van het belaste kussen moet 3° tot 12° bedragen ten opzichte van de horizontale lijn, gemeten met de belastingsinrichting volgens aanhangsel 8. |
3.4. Verstelling van de zitplaats (zie figuur 1)
3.4.1. | De zitplaats moet verstelbaar zijn in de lengterichting over een minimale afstand: —van 150 mm voor trekkers waarvan de minimale spoorbreedte van de achterwielen is > 1 150 mm; —van 60 mm voor trekkers waarvan de minimale spoorbreedte van de achterwielen is ≤ 1 150 mm. |
3.4.2. | De zitplaats moet verstelbaar zijn in de hoogte over een minimale afstand: —van 60 mm voor trekkers waarvan de minimale spoorbreedte van de achterwielen is > 1 150 mm; —van 30 mm voor trekkers waarvan de minimale spoorbreedte van de achterwielen is ≤ 1 150 mm. |
3.4.3. | Als alternatief voor de in punt 3.4 vastgestelde voorschriften worden voertuigen die niet zijn uitgerust met een verstelbare zitplaats uitgerust met een stuurkolom en peda(a)l(en) die in de lengterichting en in de hoogte kunnen worden versteld over de minimale afstanden zoals vastgesteld in de punten 3.4.1. en 3.4.2. |
Figuur 1
Speciale voorschriften voor de bestuurderszitplaats
3.5. Beproeving van de zitplaats
3.5.1. | Bepaling van de veringskarakteristieken en het instelbereik voor de massa van de bestuurder.
|
3.5.2. | Bepaling van de zijdelingse stabiliteit
|
3.5.3. | Bepaling van de verticale trillingskenmerken De trilling van de zitplaats wordt bepaald door middel van proeven op de proefbank en/of op de genormaliseerde rijbaan naargelang de zitplaats bestemd is voor een bepaalde klasse of bepaalde klassen trekkers van categorie A, dan wel voor een trekker van categorie B. 3.5.3.1. Beproeving op de proefbank
3.5.3.2. Beproeving op een genormaliseerde rijbaan
3.5.3.3. Voorschriften voor de beproeving op een rijbaan en op de proefbank 3.5.3.3.1. Massa van de bestuurder De beproeving dient plaats te vinden met twee bestuurders: de een met een totale massa van 59 ± 1 kg, waarvan zich niet meer dan 5 kg in een gordel bevindt die om het middel van de bestuurder is aangebracht; de ander met een massa van 98 ± 5 kg, waarvan niet meer dan 8 kg in de gordel. 3.5.3.3.2. Plaatsing van de versnellingsmeter Voor meting van de op de bestuurder van de trekker overgedragen trillingen wordt een versnellingsmeter bevestigd op een vlakke plaat met een doorsnede van 250 ± 50 mm waarvan het centrale stijve gedeelte een doorsnede moet hebben van 75 mm; de plaat moet zijn voorzien van een onbuigzame bescherming voor de versnellingsmeter. Deze plaat moet midden op de zitting tussen zitplaats en bestuurder liggen en van een stroef oppervlak zijn voorzien. Voor meting van de trillingen bij de bevestiging van de zitplaats moet in de nabijheid van deze bevestiging een versnellingsmeter worden aangebracht op een punt dat niet meer dan 100 mm van het middenlangsvlak van de trekker is verwijderd en dat zich niet buiten de verticale projectie van de zitting op de trekker bevindt. 3.5.3.3.3. Meting van de trillingsversnelling De versnellingsmeter en de daarmede verbonden versterker- en overdrachtsapparaten moeten op trillingen met een effectieve waarde van 0,05 m/s2 reageren en zonder vervorming en met een maximale fout van ± 2,5 % in het frequentiegebied van 1 tot 80 Hz trillingen met een effectieve waarde van 5 m/s2 met een topfactor 3 (verhouding van piekwaarde tot effectieve waarde) kunnen meten. 3.5.3.3.4. Bandopnameapparaat of elektronisch gegevensverzamelingssysteem Indien een bandopnameapparaat of elektronisch systeem voor gegevensverzameling wordt gebruikt, mag dit voor een frequentiegebied van 1 tot 80 Hz, met inbegrip van verandering van de bandsnelheid tijdens de analyseweergave, een maximale weergavefout van ± 3,5 % hebben. 3.5.3.3.5. Trillingsmeter 3.5.3.3.5.1.Trillingen van meer dan 10 Hz kunnen worden verwaarloosd. Vóór de trillingsmeter kan derhalve een laagdoorlatend filter met een afsnijfrequentie van ongeveer 10 Hz en een demping van 12 dB per octaaf worden geschakeld. 3.5.3.3.5.2.Dit toestel moet een elektronisch wegingsfilter tussen opnemer en integratiegedeelte bevatten. Dit filter moet in overeenstemming zijn met de curve in aanhangsel 6 van deze bijlage en mag niet meer dan ± 0,5 dB in het frequentiegebied van 2 tot 4 Hz en ± 2 dB voor de overige frequenties daarvan afwijken. 3.5.3.3.5.3.Het elektronisch meetapparaat moet kunnen aangeven: —hetzij de integraal (I) van het kwadraat van de gewogen trillingsversnelling (aw) bij een beproevingstijd —hetzij de vierkantswortel van deze integraal; —hetzij direct de effectieve waarde van de gewogen trillingsversnelling De meetfout van de complete opstelling voor het meten van de effectieve waarde van de versnelling mag niet groter zijn dan ± 5 % van de meetwaarde. 3.5.3.3.6. Kalibratie Alle toestellen moeten regelmatig worden geijkt. 3.5.3.3.7. Evaluatie van de trillingsproeven 3.5.3.3.7.1.Tijdens elke proef moet de gewogen trillingsversnelling voor de totale duur van de proef met de trillingsmeter overeenkomstig punt 3.5.3.3.5 worden vastgesteld. 3.5.3.3.7.2.In het keuringsrapport moet de rekenkundig gemiddelde waarde van de effectieve waarden worden aangegeven van de gewogen trillingsversnelling op de zitplaats (awS) voor de lichte bestuurder, alsook de rekenkundig gemiddelde waarde van de effectieve waarden van de gewogen trillingsversnelling op de zitplaats (awS) voor de zware bestuurder. In het keuringsrapport moet tevens de verhouding worden aangegeven tussen het rekenkundig gemiddelde van de effectieve waarden van de gewogen trillingsversnelling gemeten op de zitplaats (awS) en het rekenkundig gemiddelde van de effectieve waarden van de gewogen trillingsversnelling gemeten bij de bevestiging van de zitplaats (awB). Deze verhoudingen moeten tot twee cijfers achter de komma worden vermeld. 3.5.3.3.7.3.Tijdens de trillingsproeven moet de omgevingstemperatuur worden gemeten; deze moet in het rapport worden vermeld. |
3.5.4. | Naar gelang van de bestemming van de zitplaatsen toegepaste trillingsproeven
|
3.5.5. | Methode ter bepaling van de gewogen trillingsversnelling van zitplaatsen voor trekkers van categorie A
|
3.5.6. | Methode ter bepaling van de gewogen trillingsversnelling van zitplaatsen voor trekkers van categorie B
|
3.5.7. | Proeven ter bepaling van de dempingseigenschappen in het resonantiebereik
|
4. Aanvullende voorwaarden voor EU-onderdeeltypegoedkeuring van een zitplaats
Om EU-onderdeeltypegoedkeuring te verkrijgen, moet een zitplaats voldoen aan de in de delen 2 en 3 vastgestelde voorschriften en daarbovenop voldoen aan de volgende voorwaarden:
a)het instelbereik in functie van de massa van de bestuurder gaat van ten minste 50 tot 120 kg;
b)de tijdens de laterale stabiliteitstest gemeten verandering van de hellingshoek bedraagt ten hoogste 5o;
c)geen van beide in punt 3.5.3.3.7.2 bedoelde waarden bedraagt meer dan 1,25 m/s2;
d)de in de punten 3.5.7.4 en 3.5.7.5 bedoelde verhouding bedraagt niet meer dan 2.
Aanhangsel 1
Beproeving voor het bepalen van de veringskarakteristieken en het instelbereik voor de belasting (punt 3.5.1)
Aanhangsel 2
Beproeving op een genormaliseerde rijbaan
Tabel van de ordinaten van de verheffing ten opzichte van een grondlijn die het profiel van elke strook van de rijbaan bepalen (punt 2.5.3.2.1)
D | = | afstand (in m) van het begin van de genormaliseerde rijbaan |
L | = | ordinaat van de linkerstrook (mm) |
R | = | ordinaat van de rechterstrook (mm) |
D | L | R |
0 | 115 | 140 |
0·16 | 110 | 125 |
0·32 | 110 | 140 |
0·48 | 115 | 135 |
0·64 | 120 | 135 |
0·80 | 120 | 125 |
0·96 | 125 | 135 |
1·12 | 120 | 125 |
1·28 | 120 | 115 |
1·44 | 115 | 110 |
1·60 | 110 | 100 |
1·76 | 110 | 110 |
1·92 | 110 | 110 |
2·08 | 115 | 115 |
2·24 | 110 | 110 |
2·40 | 100 | 110 |
2·56 | 100 | 100 |
2·72 | 95 | 110 |
2·88 | 95 | 95 |
3·04 | 90 | 95 |
3·20 | 90 | 100 |
3·36 | 85 | 100 |
3·52 | 90 | 100 |
3·68 | 90 | 115 |
3·84 | 95 | 110 |
4·00 | 90 | 110 |
4·16 | 90 | 95 |
4·32 | 95 | 100 |
4·48 | 100 | 100 |
4·64 | 100 | 90 |
4·90 | 90 | 90 |
4·96 | 90 | 90 |
5·12 | 95 | 90 |
5·28 | 95 | 70 |
5·44 | 95 | 65 |
5·60 | 90 | 50 |
5·76 | 95 | 50 |
5·92 | 85 | 50 |
6·08 | 85 | 55 |
6·24 | 75 | 55 |
6·40 | 75 | 55 |
6·56 | 70 | 65 |
6·72 | 75 | 75 |
6·88 | 65 | 75 |
7·04 | 65 | 85 |
7·20 | 65 | 90 |
7·36 | 75 | 95 |
7·52 | 75 | 100 |
7·68 | 95 | 95 |
7·84 | 115 | 110 |
8·00 | 115 | 100 |
8·16 | 125 | 110 |
8·32 | 110 | 100 |
8·48 | 110 | 100 |
8·64 | 110 | 95 |
8·80 | 110 | 95 |
8·96 | 110 | 95 |
9·12 | 110 | 100 |
9·28 | 125 | 90 |
9·44 | 120 | 100 |
9·60 | 135 | 95 |
9·76 | 120 | 95 |
9·92 | 120 | 95 |
10·08 | 120 | 95 |
10·24 | 115 | 85 |
10·40 | 115 | 90 |
10·56 | 115 | 85 |
10·72 | 115 | 90 |
10·88 | 120 | 90 |
11·04 | 110 | 75 |
11·20 | 110 | 75 |
11·36 | 100 | 85 |
11·52 | 110 | 85 |
11·68 | 95 | 90 |
11·84 | 95 | 90 |
12·00 | 95 | 85 |
12·16 | 100 | 95 |
12·32 | 100 | 90 |
12·48 | 95 | 85 |
12·64 | 95 | 85 |
12·80 | 95 | 90 |
12·96 | 85 | 90 |
13·12 | 85 | 85 |
13·28 | 75 | 90 |
13·44 | 75 | 95 |
13·60 | 75 | 90 |
13·76 | 70 | 75 |
13·92 | 70 | 90 |
14·08 | 70 | 100 |
14·24 | 70 | 110 |
14·40 | 65 | 95 |
14·56 | 65 | 100 |
14·72 | 65 | 90 |
14·88 | 65 | 90 |
15·04 | 65 | 85 |
15·20 | 55 | 85 |
15·36 | 65 | 85 |
15·52 | 65 | 85 |
15·68 | 55 | 75 |
15·84 | 55 | 85 |
16·00 | 65 | 75 |
16·16 | 55 | 85 |
16·32 | 50 | 75 |
16·48 | 55 | 75 |
16·64 | 65 | 75 |
16·80 | 65 | 75 |
16·96 | 65 | 85 |
17·12 | 65 | 70 |
17·28 | 65 | 65 |
17·44 | 65 | 75 |
17·60 | 65 | 75 |
17·76 | 50 | 75 |
17·92 | 55 | 85 |
18·08 | 55 | 85 |
18·24 | 65 | 85 |
18·40 | 70 | 75 |
18·56 | 75 | 75 |
18·72 | 95 | 75 |
18·88 | 90 | 75 |
19·04 | 90 | 70 |
19·20 | 95 | 70 |
19·36 | 85 | 70 |
19·52 | 85 | 75 |
19·68 | 75 | 85 |
19·84 | 85 | 85 |
20·00 | 75 | 90 |
20·16 | 85 | 85 |
20·32 | 75 | 70 |
20·48 | 70 | 75 |
20·64 | 65 | 75 |
20·80 | 70 | 75 |
20·96 | 65 | 75 |
21·12 | 70 | 75 |
21·28 | 70 | 85 |
21·44 | 70 | 85 |
21·60 | 70 | 90 |
21·76 | 75 | 95 |
21·92 | 75 | 95 |
22·08 | 75 | 90 |
22·24 | 85 | 90 |
22·40 | 85 | 95 |
22·58 | 90 | 85 |
22·72 | 90 | 85 |
22·88 | 95 | 85 |
23·04 | 95 | 85 |
23·20 | 100 | 85 |
23·36 | 100 | 75 |
23·52 | 110 | 85 |
23·68 | 110 | 85 |
23·84 | 110 | 85 |
24·00 | 100 | 75 |
24·16 | 100 | 75 |
24·32 | 95 | 70 |
24·48 | 100 | 70 |
24·64 | 100 | 70 |
24·80 | 115 | 75 |
24·96 | 110 | 75 |
25·12 | 110 | 85 |
25·28 | 100 | 75 |
25·44 | 110 | 95 |
25·60 | 100 | 95 |
25·76 | 115 | 100 |
25·92 | 115 | 100 |
26·08 | 110 | 95 |
26·24 | 115 | 95 |
26·40 | 110 | 95 |
26·56 | 100 | 95 |
26·72 | 100 | 95 |
26·88 | 100 | 100 |
27·04 | 100 | 95 |
27·20 | 100 | 95 |
27·36 | 110 | 90 |
27·52 | 115 | 90 |
27·68 | 115 | 85 |
27·84 | 110 | 90 |
28·00 | 110 | 85 |
28·16 | 110 | 85 |
28·32 | 100 | 85 |
28·48 | 100 | 90 |
28·64 | 90 | 85 |
28·80 | 90 | 75 |
28·96 | 75 | 90 |
29·12 | 75 | 75 |
29·28 | 75 | 75 |
29·44 | 70 | 75 |
29·60 | 75 | 75 |
29·76 | 75 | 85 |
29·92 | 85 | 75 |
30·08 | 75 | 75 |
30·24 | 85 | 75 |
30·40 | 75 | 75 |
30·56 | 70 | 75 |
30·72 | 75 | 75 |
30·88 | 85 | 75 |
31·04 | 90 | 75 |
31·20 | 90 | 85 |
31·36 | 100 | 75 |
31·52 | 100 | 75 |
31·68 | 120 | 85 |
31·84 | 115 | 75 |
32·00 | 120 | 85 |
32·16 | 120 | 85 |
32·32 | 135 | 90 |
32·48 | 145 | 95 |
32·64 | 160 | 95 |
32·80 | 165 | 90 |
32·96 | 155 | 90 |
33·12 | 145 | 90 |
33·28 | 140 | 95 |
33·44 | 140 | 85 |
33·60 | 140 | 85 |
33·76 | 125 | 75 |
33·92 | 125 | 75 |
34·08 | 115 | 85 |
34·24 | 120 | 75 |
34·40 | 125 | 75 |
34·56 | 115 | 85 |
34·72 | 115 | 75 |
34·88 | 115 | 90 |
35·04 | 115 | 100 |
35·20 | 120 | 100 |
35·36 | 120 | 100 |
35·52 | 135 | 95 |
35·68 | 135 | 95 |
35·84 | 135 | 95 |
36·00 | 135 | 90 |
36·16 | 120 | 75 |
36·32 | 115 | 75 |
36·48 | 110 | 70 |
36·64 | 100 | 65 |
36·80 | 110 | 55 |
36·96 | 115 | 55 |
37·12 | 100 | 50 |
37·28 | 115 | 50 |
37·44 | 110 | 50 |
37·60 | 100 | 65 |
37·76 | 90 | 55 |
37·92 | 95 | 55 |
38·08 | 90 | 35 |
38·24 | 90 | 35 |
38·40 | 110 | 35 |
38·56 | 100 | 35 |
38·72 | 115 | 35 |
38·88 | 100 | 35 |
39·04 | 100 | 35 |
39·20 | 110 | 30 |
39·36 | 110 | 45 |
39·52 | 110 | 50 |
39·68 | 100 | 55 |
39·84 | 110 | 50 |
40·00 | 90 | 55 |
40·16 | 85 | 55 |
40·32 | 90 | 65 |
40·48 | 90 | 65 |
40·64 | 90 | 70 |
40·80 | 95 | 75 |
40·96 | 95 | 75 |
41·12 | 95 | 75 |
41·28 | 90 | 90 |
41·44 | 90 | 95 |
41·60 | 85 | 95 |
41·76 | 85 | 100 |
41·92 | 90 | 100 |
42·08 | 90 | 95 |
42·24 | 85 | 100 |
42·40 | 85 | 110 |
42·56 | 95 | 110 |
42·72 | 95 | 115 |
42·88 | 95 | 115 |
43·04 | 100 | 100 |
43·20 | 100 | 95 |
43·36 | 100 | 95 |
43·52 | 100 | 90 |
43·68 | 110 | 95 |
43·84 | 100 | 100 |
44·00 | 110 | 90 |
44·16 | 100 | 85 |
44·32 | 110 | 90 |
44·48 | 110 | 85 |
44·64 | 100 | 85 |
44·80 | 100 | 90 |
44·96 | 95 | 90 |
45·12 | 90 | 95 |
45·28 | 90 | 100 |
45·44 | 95 | 100 |
45·60 | 90 | 90 |
45·76 | 85 | 90 |
45·92 | 75 | 90 |
46·08 | 85 | 90 |
46·24 | 75 | 90 |
46·40 | 75 | 90 |
46·54 | 75 | 90 |
46·72 | 85 | 90 |
46·88 | 85 | 85 |
47·04 | 90 | 85 |
47·20 | 75 | 85 |
47·36 | 65 | 75 |
47·52 | 70 | 70 |
47·68 | 70 | 75 |
47·84 | 70 | 75 |
48·00 | 75 | 85 |
48·16 | 90 | 95 |
48·32 | 95 | 95 |
48·48 | 100 | 120 |
48·64 | 110 | 100 |
48·30 | 115 | 100 |
48·96 | 115 | 115 |
49·12 | 120 | 115 |
49·28 | 120 < |