Richtlijn 68/369/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende de verwezenlijking van de vrijheid van vestiging voor anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van de distributie van films
Richtlijn 68/369/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende de verwezenlijking van de vrijheid van vestiging voor anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van de distributie van films
++++
( 1 ) PB nr . 2 van 15 . 1 . 1962 , blz . 36/62 .
( 2 ) PB nr . 159 van 2 . 11 . 1963 , blz . 2661/63 .
( 3 ) PB nr . 85 van 19 . 5 . 1965 , blz . 1437/65 .
( 4 ) PB nr . 307 van 18 . 12 . 1967 , blz . 27 .
( 5 ) PB nr . 302 van 13 . 12 . 1967 , blz . 10 .
RICHTLIJN VAN DE RAAD
van 15 oktober 1968
betreffende de verwezenlijking van de vrijheid van vestiging voor anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van de distributie van films
( 68/369/EEG )
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 54 , leden 2 en 3 ,
Gelet op het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging ( 1 ) , inzonderheid op titel IV ,
Gelet op de richtlijn van de Raad van 15 oktober 1963 voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen van het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van het vrij verrichten van diensten op het gebied van het filmbedrijf ( 2 ) en op de tweede richtlijn van de Raad van 13 mei 1965 ter uitvoering van de Algemene Programma's voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten op het gebied van de cinematografie ( 3 ) ,
Gezien het voorstel van de Commissie ,
Gezien het advies van het Europese Parlement ( 4 ) ,
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 5 ) ,
Overwegende dat overeenkomstig titel IV E van het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging de gemeenschappelijke markt in het filmbedrijf v}}r het einde van de overgangsperiode dient te zijn verwezenlijkt ;
Overwegende dat , ter geleidelijke verwezenlijking van de vrijheid van vestiging op het gebied van het filmbedrijf , in aansluiting op de beide reeds door de Raad vastgestelde richtlijnen een nieuwe richtlijn dient te worden vastgesteld met betrekking tot de anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van de distributie van films ;
Overwegende dat , ter waarborging van een juiste toepassing van deze richtlijn , haar werkingsfeer dient te worden bepaald door een nauwkeurige omschrijving van de anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van de distributie van films ;
Overwegende dat , op het gebied van het verrichten van diensten , bij de richtlijn van 15 oktober 1963 wei de beperkingen van de invoer van films werden opgeheven , doch niet de beperkingen van de distributiewerkzaamheden waarbij diensten worden verricht ; dat er zich in de Lid-Staten bepaalde moeilijkheden van economische aard voordoen voor de verwezenlijking van het vrij verrichten van diensten ; dat er , om deze moeilijkheden uit de weg te ruimen , studies worden verricht betreffende de coordinatie van de bepalingen inzake kredietgaranties door de instelling van registers voor het filmbedrijf ; dat het daarom wenselijk is , de liberalisatie van het verrichten van diensten voor het ogenblik op te schorten en zich in deze richtlijn , voor de betrokken werkzaamheden , te beperken tot de verwezenlijking van het recht van vestiging ;
Overwegende dat , overeenkomstig de bepalingen van het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging , de beperkingen inzake de bevoegdheid om zich bij beroepsen bedrijfsorganisaties aan te sluiten moeten worden opgeheven voor zover de werkzaamheden van de betrokkene de uitoefening van deze bevoegdheid medebrengen ;
Overwegende dat afzonderlijke richtlijnen , toepasselijk op alle anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden , zijn of zullen worden vastgesteld met betrekking tot de bepalingen inzake verplaatsing en verblijf van de begunstigden , alsmede , voor zover nodig , richtlijnen voor de coordinatie van de waarborgen die de Lid-Staten eisen van vennootschappen ter bescherming van de belangen zowel van vennoten als van derden ,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :
Artikel 1
De Lid-Staten heffen ten behoeve van de in titel I van het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging genoemde natuurlijke personen en vennootschappen , hierna begunstigden genoemd , de in titel III van dit programma bedoelde beperkingen op , ten aanzien van de toegang tot en de uitoefening van de in artikel 2 genoemde werkzaamheden .
Artikel 2
1 . De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing op de anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden op het gebied van de distributie van films , die vermeld zijn in bijlage IV van het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging , ex klasse 84 , ex groep Dollars 41 .
De distributie omvat tevens de verhuur van films .
2 . Als werkzaamheden op het gebied van de distributie en de verhuur van films worden beschouwd alle werkzaamheden die de beschikking over de rechten op economische exploitatie van een film met het oog op de verspreiding ervan , voor handelsdoeleinden , op een bepaalde markt met zich brengen , alsmede de tijdelijke overdracht van de rechten op vertoning in het openbaar , aan hen die rechtstreeks dergelijke vertoningen in het ontvangende land organiseren .
Artikel 3
1 . De Lid-Staten heffen de beperkingen op welke met name :
a ) de begunstigden verhinderen zich in het ontvangende land te vestigen onder dezelfde voorwaarden en met gelijke rechten als de onderdanen van dat land ;
b ) voortvloeien uit een administratieve handelwijze die ten gevolge heeft dat op de begunstigden , in vergelijking tot de nationale onderdanen , een discriminerende behandeling wordt toegepast .
2 . Onder de op te heffen beperkingen vallen in het bijzonder die , welke zijn vervat in de bepalingen die voor de begunstigden op de volgende wijze een verbod of beperking van de vestiging inhouden :
a ) in Belgie : :
door de verplichting in het bezit te zijn van een beroepskaart ( artikel 1 van de wet van 19 februar : 1965 ) ;
b ) in Frankrijk :
door de verplichting in het bezit te zijn van een legitimatiebewijs als buitenlands handelaar ( wetsbesluit van 12 november 1938 , besluit van 2 februari 1939 , wet van 8 oktober 1940 , wet van 14 april 1954 , besluit nr . 59.852 van 9 juli 1959 ) ;
c ) in Luxemburg :
door de beperkte geldigheidsduur van de aan buitenlanders verleende vergunningen ( artikel 21 van de wet van 2 juni 1962 ) .
Artikel 4
1 . Indien een ontvangende Lid-Staat van zijn onderdanen voor de toegang tot een van de in artikel 2 bedoelde werkzaamheden een bewijs van betrouwbaarheid en het bewijs dat er voorheen geen faillissement heeft plaatsgehad , of slechts één van beide bewijzen eist , erkent deze Lid-Staat als voldoende bewijs voor de onderdanen der andere Lid-Staten het overleggen van een uittreksel uit het strafregister of , bij het ontbreken daarvan , een gelijkwaardig document , afgegeven door een bevoegde gerechtelijke of overheidsinstantie van het land van oorsprong of van herkomst , waaruit blijkt dat aan deze eisen is voldaan .
Indien voor het feit dat er geen faillissement heeft plaatsgehad door het land van oorsprong of van herkomst geen zodanig document wordt afgegeven , kan dit worden vervangen door een door betrokkene onder ede afgelegde verklaring ten overstaan van een gerechtelijke of overheidsinstantie , een notaris of een bevoegde beroeps - of bedrijfsorganisatie in het land van oorsprong of herkomst .
2 . De overeenkomstig lid 1 afgegeven documenten mogen bij overlegging niet ouder zijn dan drie maanden .
3 . De Lid-Staten wijzen binnen de in artikel 7 gestelde termijn de instanties en organisaties aan die voor de afgifte van bovenbedoelde documenten bevoegd zijn en stellen de overige Lid-Staten en de Commissie onverwijld daarvan in kennis .
4 . Wanneer in de ontvangende Lid-Staat de financiële draagkracht moet worden aangetoond , erkent deze Lid-Staat de door de banken van het land van oorsprong of herkomst afgegeven attesten als gelijkwaardig aan de op zijn eigen grondgebied afgegeven attesten .
Artikel 5
1 . De Lid-Staten zien erop toe dat de begunstigden het recht hebben zich aan te sluiten bij beroeps - en bedrijfsorganisaties onder dezelfde voorwaarden en met dezelfde rechten en verplichtingen als de eigen onderdanen .
2 . Het recht van aansluiting brengt mede het recht binnen de beroeps - en bedrijfsorganisaties verkiesbaar of benoembaar te zijn in een bestuursfunctie . Deze bestuursfuncties kunnen echter aan de nationale onderdanen worden voorbehouden , wanneer de betrokken organisatie uit hoofde van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling deelneemt aan de uitoefening van het openbaar gezag .
3 . In het Groothertogdom Luxemburg houdt het lidmaatschap van de Kamer van Koophandel voor de begunstigden niet het recht in , deel te nemen aan de verkiezing van de bestuursorganen .
Artikel 6
De Lid-Staten verlenen aan diegenen van hun onderdanen die zich voor het verrichten van een van de in artikel 2 omschreven werkzaamheden naar een andere Lid-Staat begeven , geen steun waardoor de voorwaarden voor vestiging kunnen worden vervalst .
Artikel 7
Binnen een termijn van zes maanden volgende op de kennisgeving van deze richtlijn treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen voor het volgen van deze richtlijn ; zij stellen de Commissie onverwijld daarvan in kennis .
Artikel 8
Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .
Gedaan te Luxemburg , 15 oktober 1968 .
Voor de Raad
De Voorzitter
G . SEDATI