Home

Verordening (EEG) nr. 1536/77 van de Commissie van 4 juli 1977 houdende vaststelling van de voorwaarden en bepalingen voor de indeling van zaaigoed onder de posten 07.01 A I, 10.05 A en 12.01 A van het gemeenschappelijk douanetarief

Verordening (EEG) nr. 1536/77 van de Commissie van 4 juli 1977 houdende vaststelling van de voorwaarden en bepalingen voor de indeling van zaaigoed onder de posten 07.01 A I, 10.05 A en 12.01 A van het gemeenschappelijk douanetarief

++++

VERORDENING ( EEG ) Nr . 1536/77 VAN DE COMMISSIE

van 4 juli 1977

houdende vaststelling van de voorwaarden en bepalingen voor de indeling van zaaigoed onder de posten 07.01 A I , 10.05 A en 12.01 A van het gemeenschappelijk douanetarief

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap ,

Gelet op Verordening ( EEG ) nr . 97/69 van de Raad van 16 januari 1969 betreffende de maatregelen die moeten worden getroffen voor de uniforme toepassing van de Nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief ( 1 ) , laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr . 280/77 ( 2 ) , inzonderheid op de artikelen 3 en 4 ,

Overwegende dat het bij Verordening ( EEG ) nr . 950/68 van de Raad van 28 juni 1968 ( 3 ) gevoegde gemeenschappelijk douanetarief , laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr . 1111/77 ( 4 ) , betrekking heeft op :

- pootaardappelen van post 07.01 A I ,

- maïshybriden voor zaaidoeleinden van post 10.05 A ,

- oliehoudende zaden en vruchten , ook indien gebroken , bestemd voor zaaïdoeleinden , van post 12.01 A ;

dat indeling onder deze posten aan de door de bevoegde autoriteiten vast te stellen voorwaarden en bepalingen is onderworpen ; dat , ten einde een uniforme toepassing van de Nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief te verzekeren , deze voorwaarden en bepalingen dienen te worden vastgesteld ;

Overwegende dat de Raad zijn goedkeuring heeft gehecht aan Richtlin 66/403/EEG van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van pootaardappelen ( 5 ) , laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 66/402/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaigranen ( 7 ) , laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 75/444/EEG ( 5 ) alsmede aan Richtlijn 69/208/EEG van 30 juni 1969 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen ( 9 ) , laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 75/444/EEG ;

Overwegende dat in de artikelen 15 , 16 en 15 van deze onderscheidene richtlijnen is bepaald dat de Raad vaststelt of het in een derde land geoogste zaai - en pootgoed , dat dezelfde waarborgen bredt ten aanzien van de eigenschappen daarvan , alsmede van de toepassing van de maatregelen betreffende het onderzoek , de verzekering van de identiteit , de aanduiding en de controle , in dit opzicht gelijkwaardig is aan zaai - en pootgoed dat in de Gemeenschap is geoogst en voldoet aan de bepalingen van de desbetreffende richtlijn ;

Overwegende dat de Raad deze vaststellingen ten aanzien van bepaalde derde landen heeft verricht , met name , enerzijds , wat betreft pootaardappelen , bij zijn tweede Beschikking 75/370/EEG van 24 juni 1975 betreffende de gelijkstelling van in derde landen voortgebrachte pootaardappelen ( 10 ) , gewijzigd bij Beschikking 76/540/EEG ( 11 ) en , anderzijds , wat betreft maïshybriden voor zaaidoeleinden en oliehoudende zaden en vruchten bestemd voor zaaidoeieinden , bij zijn vijfde Beschikking 76/539/EEG van 17 mei 1976 betreffende de gelijkstelling van in derde landen voortgebracht zaaizaad ( 12 ) en bij zijn vijfde Beschikking 76/538/EEG van 17 mei 1976 , betreffende de gelijkstelling van in derde landen verrichte veldkeuringen van voor de voortbrenging van zaaizaad dienende gewassen ( 13 ) ;

Overwegende dat onder een van de drie genoemde posten , op grond van de omschrijving zelf , slechts produkten kunnen worden ingedeeld , die de specifieke eigenschappen bezitten om als zaaigoed te kunnen worden gebruikt ;

Overwegende dat door de Raad bepaalde specifieke eigenschappen werden vastgesteld op het ogenblik waarop het in bepaalde derde landen voortgebrachte zaai - en pootgoed werd gelijkgesteld met het in de Gemeenschap geoogste zaai - en pootgoed ; dat het derhalve voor de hand ligt dat dezelfde eigenschappen als voorwaarde worden gesteld voor de indeling onder de desbetreffende posten ;

Overwegende dat het voor de maïshybriden en de oliehoudende zaden en vruchten van de soorten die niet onder de werkingssfeer van voornoemde Richtlijnen 66/402/EEG en 69/208/EEG vallen , gewenst voorkomt , in afwachting van een harmonisatie op communautair vlak van de bepalingen terzake en rekening houdend met de geringe handel in deze produkten , de indeling onder post 10.05 A , onderscheidenlijk 12.01 A te onderwerpen aan door de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten vast te stellen voorwaarden en bepalingen ;

Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overstemming zijn met het advies van het Comité Nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief ,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD :

Artikel 1

De indeling van pootaardappelen , maïshybriden en oliehoudende zaden en vruchten respectievelijk onder de posten

- 07.01 A I Pootaardappelen

- 10.05 A Maïshybriden voor zaaidoeleinden

- 12.01 A Oliehoudende zaden en vruchten , ook indien gebroken , bestemd voor zaaidoeleinden ,

is aan de in de artikelen 2 tot en met 5 vastgestelde voorwaarden en bepalingen onderworpen .

Artikel 2

Pootaardappelen moeten voldoen aan de voorwaarden en bepalingen die op grond van artikel 15 van Richtlijn 66/403/EEG 66/403/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van pootaardappelen , laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 76/307/EEG , zijn vastgesteld .

Artikel 3

Maïshybriden voor zaaidoeleinden moeten voldoen aan de voorwaarden en bepalingen die op grond van artikel 16 van Richtlijn 66/402/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van zaaigranen , laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 75/444/EEG , zijn vastgesteld .

Artikel 4

Oliehoudende zaden en vruchten , bestemd voor zaaidoeleinden moeten voldoen aan de voorwaarden en bepalingen die op grond van artikel 15 van Richtlijn 69/208/EEG van de Raad van 30 juni 1969 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen , laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 75/444/EEG , zijn vastgesteld .

Artikel 5

Maïshybriden en oliehoudende zaden en vruchten , van de soorten die niet onder de werkingssfeer van voornoemde Richtlijnen 66/402/EEG en 69/208/EEG vallen , worden slechts onder de posten 10.05 A of 12.01 A ingedeeld indien door de belanghebbende ten genoegen van de bevoegde autoriteiten worut aangetoond dat deze produkten daardwerkelijk voor zaaidoeleinden zijn bestemd .

Artikel 6

Elke Lid-Staat stelt de Commissie in kennis van de maatregelen die hij op het niveau van de centrale overheid voor de toepassing van deze verordening treft .

De Commissie geeft deze inlichtingen onverwijld door aan de overige Lid-Staten .

Artikel 7

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 1978 .

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat .

Gedaan te Brussel , 4 juli 1977 .

Voor de Commissie

Etienne DAVIGNON

Lid van de Commissie

( 1 ) PB nr . L 14 van 21 . 1 . 1969 , blz . 1 .

( 2 ) PB nr . L 40 van 11 . 2 . 1977 , blz . 1 .

( 3 ) PB nr . L 172 van 22 . 7 . 1968 , blz . 1 .

( 4 ) PB nr . L 134 van 28 . 5 . 1977 , blz . 4 .

( 5 ) PB nr . 125 van 11 . 7 . 1966 , blz . 2320/66 .

( 6 ) PB nr . L 72 van 18 . 3 . 1976 , blz . 16 .

( 7 ) PB nr . 125 van 11 . 7 . 1966 , blz . 2309/66 .

( 8 ) PB nr . L 196 van 26 . 7 . 1975 , blz . 6 .

( 9 ) PB nr . L 169 van 10 . 7 . 1969 , blz . 3 .

( 10 ) PB nr . L 164 van 27 . 6 . 1975 , blz . 43 .

( 11 ) PB nr . L 162 van 23 . 6 . 1976 , blz . 27 .

( 12 ) PB nr . L 162 van 23 . 6 . 1976 , blz . 10 .

( 13 ) PB nr . L 162 van 23 . 6 . 1976 , blz . 1 .