Home

Verordening (EEG) nr. 29/87 van de Raad van 22 december 1986 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde diepvriezers van oorsprong uit de Sovjetunie

Verordening (EEG) nr. 29/87 van de Raad van 22 december 1986 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde diepvriezers van oorsprong uit de Sovjetunie

*****

VERORDENING (EEG) Nr. 29/87 VAN DE RAAD

van 22 december 1986

houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde diepvriezers van oorsprong uit de Sovjetunie

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2176/84 van de Raad van 23 juli 1984 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1), inzonderheid op artikel 12,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na overleg in het Raadgevend Comité overeenkomstig genoemde verordening,

Overwegende hetgeen volgt:

A. Voorlopige maatregelen

(1) De Commissie heeft bij Verordening (EEG) nr. 2800/86 (2) met name een voorlopig anti-dumpingrecht ingesteld op de invoer van bepaalde diepvriezers van oorsprong uit de Sovjetunie.

B. Verdere procedure

(2) Na de instelling van het voorlopige anti-dumpingrecht hebben de exporteur van de Sovjetunie, Technointorg, die tot dan toe geweigerd had medewerking te verlenen, alsmede enkele importeurs verzocht door de Commissie te worden gehoord, hetgeen hun is toegestaan. De door deze partijen gemaakte opmerkingen zijn in overweging genomen.

De Commissie heeft geweigerd een importeur te horen die het verzoek daartoe had ingediend na afloop van de in artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2800/86 vastgestelde termijn.

Technointorg heeft op zijn verzoek kennis mogen nemen van de gegevens die de Commissie waren verstrekt door andere bij het onderzoek betrokken partijen, voor zover deze voor de verdediging van zijn belangen ter zake deden, die door de Commissie in het onderzoek waren aangewend en die niet vertrouwelijk waren in de zin van artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 2176/84.

(3) Technointorg heeft betwist dat hij geweigerd zou hebben mede te werken tijdens het voorlopige onderzoek. De exporteur heeft namelijk gesteld dat hij zijn in België gevestigde dochteronderneming, EWA-Technical and Optical Equipment (EWA), mandaat had verstrekt hem in de procedure te vertegenwoordigen en dat noch Technointorg noch EWA de voor de exporteurs bedoelde vragenlijst hadden ontvangen.

De Commissie brengt naar voren dat EWA haar van het betrokken mandaat drie maanden na de inleiding van de procedure, en in ieder geval na het verstrijken van de door de Commissie voor de ontvangst van de vragenlijsten vastgestelde termijn, van dit mandaat in kennis heeft gesteld. Bovendien werpt de Commissie op dat EWA nooit verzocht heeft haar de voor de exporteur bedoelde vragenlijst toe te zenden. Tenslotte heeft Technointorg aan het begin van de procedure zelf erkend de vragenlijst te hebben ontvangen; ondanks herhaalde aanmaningen van de zijde van de Commissie heeft deze onderneming geweigerd de verlangde inlichtingen te verstrekken.

(4) Na de instelling van het voorlopige anti-dumpingrecht heeft Technointorg zich bereid verklaard volledig met de Commissie samen te werken.

De Commissie vestigt er de aandacht op dat de exporteur ondanks deze verklaringen geen enkele inlichting ten aanzien van zijn uitvoer naar de Gemeenschap heeft verstrekt. Hoe dit ook zij, gezien het feit dat Technointorg zich niet binnen de bij de bekendmaking van het bericht van inleiding van de procedure gestelde termijn (3) kenbaar heeft gemaakt, hadden de gegevens die door deze exporteur met betrekking tot zijn uitvoer naar de Gemeenschap zouden zijn ingediend, niet in aanmerking kunnen worden genomen zonder dat een aanvullend onderzoek zou zijn verricht.

Nog afgezien van de aanvullende administratieve lastenverzwaring die dit met zich zou brengen, zou het verrichten van een dergelijk aanvullend onderzoek na de instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht andere partijen ertoe kunnen brengen niet reeds in de eerste fase van de

procedure medewerking te verlenen doch zich eerst kenbaar te maken wanneer het zonder hun deelneming gedane onderzoek zou leiden tot voor hen nadelige resultaten.

C. Dumping

(5) Zowel Technointorg als EWA hebben de door de Commissie voor de vaststelling van dumping toegepaste methode aangevochten.

Los van de te dien aanzien door de Commissie in Verordening (EEG) nr. 2800/86 reeds naar voren gebrachte overwegingen, die de Raad tot de zijne heeft gemaakt, kan de door de twee betrokken partijen ontwikkelde argumentatie om de volgende redenen niet aanvaard worden.

D. Normale waarde

(6) Technointorg heeft de keuze van Joegoslavië als land van vergelijking aangevochten omdat enerzijds de produktiemethoden in Joegoslavië afwijkend zouden zijn van die in de Sovjetunie en anderzijds de koopkracht in Joegoslavië driemaal hoger zou zijn dan die in de Sovjetunie.

De exporteur heeft evenwel ter staving van zijn stellingen geen bewijsmateriaal aangevoerd en bovendien geen enkel alternatief voor de keuze van een land van vergelijking geboden.

Hoe dit ook zij, zelfs indien de door de exporteur naar voren gebrachte elementen gestaafd zouden zijn geworden door overtuigende feitelijke gegevens, zou het nodig geweest zijn over te gaan tot een aanvullend onderzoek dat om de reeds in overweging 4 van deze verordening uiteengezette redenen wordt uitgesloten. Voorts is zo'n onderzoek in dit geval nog minder gerechtvaardigd omdat, ook al betwist de exporteur de in Verordening (EEG) nr. 2800/86 voorlopig vastgestelde dumpingmarge, hij niet het bestaan van dumpingpraktijken ontkent doch alleen beweert dat de marge van dumping niet hoger zou zijn dan 70 %; welnu, zelfs indien deze bewering juist blijkt te zijn, verandert dit nog niets aan de als gevolg van dit onderzoek te nemen maatregelen.

E. Vergelijking

(7) Technointorg heeft verzocht, ingeval de Commissie haar keuze van het land van vergelijking niet wijzigt, drie correcties aan te brengen uit hoofde van artikel 2, lid 9 en lid 10, van Verordening (EEG) nr. 2176/84 met het oog op de totstandbrenging van een juiste vergelijking tussen de prijs bij uitvoer en de normale waarde.

(8) Het eerste verzoek beoogt een aanpassing met 30 % ten einde rekening te houden met de tussen Joegoslavië en de Sovjetunie wat de produktiemethoden en de kosten van de onderdelen betreft bestaande verschillen.

Het tweede verzoek beoogt een aanpassing met 50 % ten einde rekening te houden met verschillen in loonkosten, die in Joegoslavië driemaal hoger zouden liggen dan in de Sovjetunie.

Het derde verzoek beoogt een aanpassing met 20 % ten einde rekening te houden met het feit dat de diepvriezers uit de Sovjetunie voor een andere deelmarkt en voor andere verbruikers bestemd zouden zijn dan die waarop de produkten van communautaire oorsprong gericht zijn.

(9) De verschillen waarvan de exporteur spreekt passen in geen enkele der categorieën factoren die genoemd worden in lid 9 en lid 10 van artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 2176/84. De Raad neemt de door de Commissie in de laatste alinea van overweging 14 van Verordening (EEG) nr. 2800/86 uiteengezette beschouwingen over. Het derde verzoek om aanpassing is niet zozeer ter zake voor de vergelijking tussen de normale waarde en de prijs bij uitvoer maar veeleer voor het onderzoek van de schade. De argumenten van de exporteur worden derhalve besproken bij overweging 14 van de onderhavige verordening.

Ten aanzien van de eerste twee verzoeken van Technointorg zij erop gewezen dat elke correctie voor de in het land van vergelijking, Joegoslavië, gemaakte kosten zou betekenen dat men zich zou laten leiden door de kosten in de Sovjetunie, welk land geen markteconomie kent, hetgeen artikel 2, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 2176/84 nu juist beoogt uit te sluiten.

Dientengevolge worden de argumenten van Technointorg met het oog op de toepassing van correcties in verband met de beweerde comparatieve voordelen, verworpen.

F. Marges

(10) De Raad bekrachtigt derhalve de in overweging 19 van Verordening (EEG) nr. 2800/86 uiteengezette gevolgtrekkingen van de Commissie en stelt definitief het bestaan van een gewogen gemiddelde dumpingmarge van 204 % vast.

G. Schade

(11) Met betrekking tot door de invoer met dumping berokkende schade, zijn de in Verordening (EEG) nr. 2800/86 uiteengezette gevolgtrekkingen van de Commissie door Technointorg aangevochten.

(12) De exporteur stelde op de eerste plaats dat de markt van de Gemeenschap voor diepvriezers in twee deelmarkten uiteenvalt: enerzijds een luxedeelmarkt, bediend door de producenten van de Gemeenschap en bestaande uit consumenten met hoge koopkracht die kwaliteitsprodukten en erkend hoogwaardige produkten aanschaffen; anderzijds een deelmarkt voor gewone produkten, bestreken door de exporteurs uit de landen van Oost-Europa en bestaande uit minder koopkrachtige verbruikers. De exporteur heeft beweerd dat deze twee deelmarkten volstrekt gescheiden zijn en er dientengevolge geen oorzakelijk verband bestaat tussen de toename van de invoer uit de Sovjetunie en de terugloop van de produktie van de Gemeenschap. Bovendien heeft de exporteur erop gewezen dat de omvang van zijn uitvoer naar de Gemeenschap in 1981 zeer gering was en dat het in de economie een erkend feit is dat de expansie van een aanvankelijk bij de verbruikers onbekend produkt in de eerste jaren gewoonlijk opvallend groot is. De exporteur heeft verklaard dat zijn verkopen in de Gemeenschap zich thans gaan stabiliseren.

De exporteur heeft tenslotte beweerd dat zijn marktaandeel in de Gemeenschap gering is en geen oorzaak van schade kan vormen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. De exporteur protesteert wat dit aangaat bovendien tegen de cumulatie van de gevolgen van alle invoer die met dumping plaatsvindt.

(13) Los van de constateringen van de Commissie in Verordening (EEG) nr. 2800/86 die door de Raad worden onderschreven, kan de argumentatie van Technointorg om de volgende redenen niet worden geaccepteerd.

(14) Ten eerste heeft Technointorg, wat het vraagstuk van de onderverdeling der markt betreft, geen enkel bewijs geleverd waaruit de geldigheid van zijn argumenten afdoende blijkt. In het bijzonder heeft de exporteur niet aangetoond dat zijn produkten en die van de communautaire bedrijfstak géén soortgelijke produkten in de zin van artikel 2, lid 12, van Verordening (EEG) nr. 2176/84 vormen. Dientengevolge moeten overeenkomstig artikel 4, lid 4, van genoemde verordening de gevolgen van de invoer waarop het onderzoek betrekking heeft, beoordeeld worden ten opzichte van de produktie van diepvriezers in de Gemeenschap. In zoverre het betoog van de exporteur inhoudt dat er een kwaliteitsverschil zou bestaan tussen de diepvriezers uit de Sovjetunie en de in de Gemeenschap vervaardigde produkten, zij erop gewezen dat de Commissie voor de vaststelling van de prijsonderbiedingen een vergelijking heeft uitgevoerd tussen soortgelijke produkten, met name wat de inhoud, het uiterlijk en de uitrusting daarvan betreft. Bovendien zou, zelfs wanneer wordt toegegeven dat er verschillende categorieën kopers bestaan, dit nog niet betekenen dat er een kwaliteitsverschil tussen de betrokken produkten zou bestaan.

Wat de ontwikkeling van het volume van de invoerstromen en het marktaandeel daarvan aangaat, zij erop gewezen dat het hier slechts om twee van de factoren gaat die volgens artikel 4, lid 2, van genoemde verordening voor het onderzoek van de schade in overweging genomen moeten worden.

In elk geval is, terwijl het verbruik in de Gemeenschap stabiel bleef, de invoer uit de Sovjetunie van 1981 tot 1985 met meer dan 20 000 eenheden toegenomen. Zo is het marktaandeel daarvan op de markten waarop deze invoer vooral is gericht, gedurende dit zelfde tijdvak van 0,8 % tot 2,5 % in het Verenigd Koninkrijk en van 1,4 % tot 8,3 % in België toegenomen. De verklaringen van Technointorg over de toekomstige ontwikkeling van zijn uitvoer naar de Gemeenschap, welke niet door bewijzen werden gestaafd, doen niet ter zake bij het onderzoek van een door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden bestaande schade. Wat namelijk de omvang van de invoerstromen aangaat, is in artikel 4, lid 2, onder a), van genoemde verordening bepaald dat alleen »nagegaan dient te worden of deze invoer aanzienlijk is toegenomen".

Wat tenslotte het vraagstuk van de cumulatie van de invoer betreft, bekrachtigt de Raad de gevolgtrekkingen van de Commissie in overweging 24 van Verordening (EEG) nr. 2800/86.

(15) Geen der door Technointorg te berde gebrachte argumenten ondergraaft met betrekking tot de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade de conclusies waartoe de Commissie in haar voorlopige constateringen was gekomen. Deze conclusies worden derhalve door de Raad bekrachtigd.

H. Verbintenissen

(16) Technointorg heeft twee verbintenissen met betrekking tot zijn toekomstige uitvoer naar de Gemeenschap aangeboden.

De Commissie heeft, na overleg, geen van deze twee verbintenissen aanvaard. Zij heeft Technointorg van de redenen van dit besluit in kennis gesteld.

I. Belang van de Gemeenschap

(17) De importeur Peja Import BV heeft verklaard dat een anti-dumpingrecht zoals dat door de Commissie bij Verordening (EEG) nr. 2800/86 is ingesteld, ten gevolge had en zal hebben dat de invoer in Nederland van diepvriezers van oorsprong uit de Sovjetunie zal ophouden. De onderneming stelt dat dit bovendien een negatieve invloed zal hebben op de uitvoer die zij in het raam van compensatieovereenkomsten met de Oosteuropese landen verricht. De Raad heeft deze opmerkingen in overweging genomen, maar komt, vanwege de moeilijkheden waarmee de bedrijfstak van de Gemeenschap van diepvriezers te kampen heeft en gelet op het economische en sociale belang daarvan, tot de gevolgtrekking dat in het belang van de Gemeenschap maatregelen moeten worden getroffen. De verdediging van de belangen van de Gemeenschap vergt onder deze omstandigheden de instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde diepvriezers van oorsprong uit de Sovjetunie.

J. Hoogte van het recht

(18) Gezien de voorafgaande definitieve conclusies dient de hoogte van het definitieve anti-dumpingrecht gelijk te zijn aan dat van het voorlopige anti-dumpingrecht, d.w.z. 33 % van de nettoprijs franco grens Gemeenschap, niet ingeklaard. Dit percentage, dat lager is dan de vastgestelde dumpingmarge, zou, gelet op de verkoopprijs die nodig is om de efficiënte producenten in de Gemeenschap van een redelijke winst te verzekeren, voldoende moeten zijn om de door de invoer uit de Sovjetunie aan de communautaire produktie toegebrachte schade op te heffen.

K. Inning van het voorlopige recht

(19) De bedragen die werden gestort als waarborg voor het voorlopige anti-dumpingrecht dienen derhalve in hun geheel te worden geïnd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING

VASTGESTELD:

Artikel 1

1. Er wordt een definitief anti-dumpingrecht ingesteld op de invoer van diepvriezers, vallende onder post ex 84.15 C II van het gemeenschappelijk douanetarief, overeenkomende met de NIMEXE-codes 84.15-41 en 84.15-46, van oorsprong uit de Sovjetunie.

2. Het recht bedraagt 33 % van de nettoprijs franco grens Gemeenschap, niet ingeklaard.

3. De voor douanerechten van kracht zijnde bepalingen zijn op dit recht van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die krachtens Verordening (EEG) nr. 2800/86 werden gestort als waarborg voor het voorlopige anti-dumpingrecht worden definitief geïnd.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.

Gedaan te Brussel, 22 december 1986.

Voor de Raad

De Voorzitter

G. SHAW

(1) PB nr. L 201 van 30. 7. 1984, blz. 1.

(2) PB nr. L 259 van 11. 9. 1986, blz. 14.

(3) PB nr. C 319 van 11. 12. 1985, blz. 3.