Home

92/483/EEG: Beschikking van de Commissie van 24 juni 1992 betreffende steun van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (België) voor werkzaamheden van Siemens SA in de sectoren gegevensverwerking en telecommunicatie (Slechts de teksten in de Franse en de Nederlandse taal zijn authentiek)

92/483/EEG: Beschikking van de Commissie van 24 juni 1992 betreffende steun van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (België) voor werkzaamheden van Siemens SA in de sectoren gegevensverwerking en telecommunicatie (Slechts de teksten in de Franse en de Nederlandse taal zijn authentiek)

92/483/EEG: Beschikking van de Commissie van 24 juni 1992 betreffende steun van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (België) voor werkzaamheden van Siemens SA in de sectoren gegevensverwerking en telecommunicatie (Slechts de teksten in de Franse en de Nederlandse taal zijn authentiek)

Publicatieblad Nr. L 288 van 03/10/1992 blz. 0025 - 0032


 

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 24 juni 1992 betreffende steun van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (België) voor werkzaamheden van Siemens SA in de sectoren gegevensverwerking en telecommunicatie (Slechts de teksten in de Nederlandse en de Franse taal zijn authentiek) (92/483/EEG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 93, lid 2, eerste alinea,

Na belanghebbenden overeenkomstig genoemd artikel te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken,

Overwegende hetgeen volgt:

I

In maart 1991 verscheen in de Belgische pers een bericht dat het Belgische Rekenhof bezwaar had gemaakt tegen de uitkering van een aantal steunbedragen aan Siemens SA door de Executieve van het Brusselse Gewest (hierna: "de Executieve"), omdat deze steunbedragen in strijd met de desbetreffende steunregeling - namelijk de Wet op de economische expansie van 17 juli 1959 (1) - zouden zijn toegekend.

Daarop heeft de Commissie bij schrijven van 16 april 1991 de Belgische autoriteiten verzocht haar alle ter zake dienende gegevens te doen toekomen.

Bij schrijven van 17 mei 1991 hebben de Belgische autoriteiten de Commissie ervan in kennis gesteld dat er verschil van mening had bestaan tussen de opeenvolgende Executieven en het Belgische Rekenhof over de vraag of de zeventien subsidies die in de periode november 1985 - januari 1988 aan zeventien investeringsprojecten van Siemens SA (Brussel) werden toegekend, in overeenstemming waren met de Wet op de economische expansie.

Volgens de aanvankelijk door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens beliepen de subsidies in totaal 336 miljoen Bfr. voor investeringsprojecten waarmee in totaal 2 559 miljoen Bfr. was gemoeid; het netto-subsidie-equivalent (nse) van de afzonderlijke subsidies varieerde van 12 % tot 13,5 %.

In tabel I zijn de verstrekte gegevens samengevat (2):

Tabel I

Investeringsbedrag Aantal projecten Verleende steun < 1 miljoen ecu 1 5,8 miljoen Bfr. 2-3 miljoen ecu 3 45,8 miljoen Bfr. > 3 miljoen ecu 13 284,4 miljoen Bfr. Totaal 2 559 miljoen Bfr. 17 336 miljoen Bfr.

Tevens deelden de Belgische autoriteiten mede dat de bewuste investeringen bestemd waren voor de verwerving en ontwikkeling van gegevensverwerkende produkten, apparatuur en machines (materiële en immateriële investering) alsmede voor de verwerving van gebouwen (3).

Tenslotte deelden de Belgische autoriteiten mede dat het meningsverschil met het Belgische Rekenhof was opgelost bij een beschikking van de Executieve van 25 oktober 1990 die was gegeven overeenkomstig artikel 14 van de Wet van 29 oktober 1846 betreffende de inrichting van het Rekenhof, waarbij de Executieve aan het Rekenhof verzocht de uitkering van de steun waarover ten aanzien van overeenstemming met de wet verschil van inzicht bestond, onder voorbehoud te viseren.

Na toetsing van de door de Belgische autoriteit verstrekte informatie kwam de Commissie tot de slotsom dat het vermoeden bestond dat de bovengenoemde zeventien uitkeringen van Siemens SA welke hier worden beoordeeld, in strijd met de aanmeldingsprocedures van artikel 93, lid 3, van het Verdrag zijn geschied. Dit voorlopige oordeel was gebaseerd op het feit dat deze steun boven de in de ter zake dienende communautaire wetgeving vastgestelde drempel lag (zie hoofdstuk II, onder B, van deze beschikking), hetgeen werd bevestigd door de in eerste instantie verstrekte gegevens, dan wel dat hiermede bijstand werd verleend voor uitgaven die volgens de door de Commissie goedgekeurde bepalingen van de Wet op de economische expansie niet voor steun in aanmerking kwamen. Voorts was de Commissie van oordeel dat de steun niet voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een van de in artikel 92, leden 2 en 3, van het Verdrag genoemde uitzonderingen op het beginsel van de onverenigbaarheid.

Mitsdien besloot de Commissie op 3 juli 1991 ten aanzien van deze steunmaatregelen de onderzoekprocedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden.

II

A. Van het besluit van de Commissie om de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden werd de Belgische Regering bij schrijven van 18 augustus 1991 in kennis gesteld, waarbij de Belgische Regering werd verzocht haar opmerkingen naar voren te brengen en alle gegevens te verstrekken welke haars inziens voor de beoordeling van de verenigbaarheid van de zeventien steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt ter zake dienend waren. Ten aanzien van deze steunmaatregelen stelde de Commissie een aantal gerichte vragen. Tenslotte verzocht de Commissie aan de Belgische Regering om Siemens SA onverwijld in kennis te stellen van het inleiden van de procedure en van het feit dat onrechtmatig toegekende steun van Siemens SA zou kunnen worden teruggevorderd.

De andere Lid-Staten en andere belanghebbenden werden door de bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (4) van de tekst van de brief van de Belgische Regering in kennis gesteld.

De Belgische autoriteiten hebben hun opmerkingen bij schrijven van 23 september 1991 naar voren gebracht. Aangezien de Belgische autoriteiten de vragen van de Commissie slechts gedeeltelijk hadden beantwoord, werd hun bij schrijven van 29 oktober 1991 om nadere gegevens verzocht.

Bij schrijven van 28 oktober 1991 deelde Siemens SA aan de Commissie mede dat zij van de bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van de mededeling dat de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag was ingeleid, kennis had genomen. Tevens deelde Siemens SA mede te hebben geconstateerd dat de Belgische autoriteiten de Commissie binnen de gestelde termijn hadden geantwoord.

Bij schrijven van, respectievelijk, 20 en 21 november 1991 verstrekten de Belgische autoriteiten nadere informatie.

Op 5 februari 1992 hadden de Belgische autoriteiten een bijeenkomst met de verantwoordelijke dienst van de Commissie om bepaalde aspecten van de verstrekte gegevens toe te lichten. Overeenkomstig de conclusies van deze bijeenkomst verzocht de Commissie de Belgische autoriteiten bij schrijven van 17 februari 1992 om bevestiging van bepaalde elementen die ter vergadering mondeling ter sprake waren gekomen en om een nadere toelichting dienaangaande. Bij schrijven van 17 maart 1992 voldeden de Belgische autoriteiten aan dit verzoek.

B. Volgens de gegevens die de Belgische autoriteiten in het kader van de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag hebben verstrekt, kunnen de zeventien steunmaatregelen waarop het onderzoek betrekking heeft, als volgt worden onderverdeeld:

a) elf gevallen van steunverlening hebben uitsluitend betrekking op apparatuur voor gegevensverwerking en telecommunicatie die Siemens SA bij andere dochterondernemingen van de Siemens-groep (voornamelijk in Duitsland) heeft aangeschaft en die voor leasing aan cliënten zijn bestemd;

b) vijf gevallen van steunverlening hebben betrekking op investeringen in apparatuur voor gegevensverwerking en telecommunicatie die Siemens SA voor eigen gebruik in verscheidene afdelingen bij andere dochterondernemingen van de Siemens-groep heeft aangeschaft, ontwikkelingsprojecten voor programmatuur bij verscheidene afdelingen van Siemens SA, opleiding van personeel, reclamecampagnes en marktonderzoek voor de eigen commerciële afdelingen van Siemens SA;

c) een geval van steunverlening heeft betrekking op de verwerving van een gebouw voor uitbreiding van de afdelingen van het hoofdkantoor te Brussel.

Tabel II

IN TOTAAL AAN DE ONDERSCHEIDEN POSTEN BESTEDE BEDRAGEN EN DE HIERVOOR VERLEENDE STEUN

(in miljoen Bfr.)

Investering Steun Ontvangen Nog uit te keren i) Aan derden geleasde apparatuur 1 849,294 244,631 218,834 25,797 ii) Voor eigen gebruik aangeschafte apparatuur 432,0 48,490 39,311 9,179 iii) Ontwikkelingskosten programmatuur 206,4 23,015 17,723 5,292 iv) Opleidingskosten 18,0 2,241 1,795 0,446 v) Verwerving gebouw 45,0 5,789 4,341 1,448 vi) Reclamecampagnes 89,6 10,869 7,972 2,897 vii) Marktonderzoeken 7,0 0,945 0,945 - Totaal 2 647,294 335,980 290,921 45,059

In tabel II wordt ook aangegeven welk deel van de steun reeds aan Siemens SA is uitgekeerd. Op dit punt hebben de Belgische autoriteiten medegedeeld dat de volgens een bepaald tijdschema reeds vastgestelde uitbetaling van de steun was beëindigd toen zij ervan in kennis werden gesteld dat de Commissie de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag had ingeleid.

Ten aanzien van de redenen waarom de Commissie niet vooraf in kennis was gesteld van de zeventien gevallen van steunverlening aan Siemens SA, deelden de Belgische autoriteiten mede dat deze naar hun mening geen significante toepassingen waren in de zin van de door de Commissie gegeven voorschriften voor algemene steunregelingen (5).

Volgens deze regels moet de Commissie in de volgende gevallen vooraf van afzonderlijke gevallen van toepassing van algemene steunregelingen in kennis worden gesteld:

- voor steun met een in nse uitgedrukte steunintensiteit van meer dan 15 % van de investeringen: alle gevallen;

- voor steun met een intensiteit tussen 10 % en 15 %: gevallen waarin de investering meer dan 3 miljoen ecu bedraagt;

- voor steun met een intensiteit tussen 5 % en 10 %: gevallen waarin de investering meer dan 6 miljoen ecu bedraagt;

- voor steun met een intensiteit van 5 % of minder: gevallen waarin de investering meer dan 9 miljoen ecu bedraagt.

De Belgische autoriteiten hebben de Commissie in hun opmerkingen doen weten dat geen van de zeventien gevallen van steunverlening aan Siemens SA, in tegenstelling tot de gegevens die zij voor de inleiding van de procedure hadden verstrekt, meer bedroeg dan bovengenoemde, tegelijk geldende drempel van 3 miljoen ecu aan investeringen en een steunintensiteit van 10 %, omdat enerzijds slechts 75 % van de door Siemens SA aan de Brusselse autoriteiten voorgelegde investeringsplannen in elk van de zeventien dossiers voor de verlening van steun in aanmerking was genomen en anderzijds omdat de uitbetaling van de afzonderlijke steunbedragen over drie à vier termijnen en over een periode van vijf à zes jaar was gespreid. Hierdoor blijven de investeringskosten waarvoor in elk van de zeventien dossiers steun was verleend en daarmede overeenkomende steunintensiteit onder de aanmeldingsdrempels. Met name varieerde de steunintensiteit van 4,76 % tot 9,98 %, in plaats van de aanvankelijk aan de Commissie medegedeelde 12 % tot 13,5 %.

Ten aanzien van de redenen waarom het Belgische Rekenhof van oordeel was dat de zeventien gevallen van steunverlening in strijd waren met de Wet op de economische expansie, hebben de Belgische autoriteiten in hun opmerkingen medegedeeld dat het Rekenhof om twee redenen van oordeel was dat de investeringen niet voor steunverlening in aanmerking kwamen. Ten eerste was het Rekenhof van oordeel dat Siemens SA niet als een industriële onderneming voor de regio kon worden aangemerkt, aangezien zij niet in Brussel produceert, terwijl in artikel 1 van de Wet op de economische expansie is bepaald dat uitsluitend industriële of ambachtelijke ondernemingen voor steun in de zin van deze wet in aanmerking komen.

Ten tweede, omdat het Rekenhof, met name ten aanzien van steun die voor de bij andere dochterondernemingen van de Siemens-groep aangeschafte en specifiek voor de verhuur aan cliënten bestemde apparatuur was verleend, van oordeel was dat steunverlening voor de verkoop van eigen produkten, en bijgevolg naar het inzicht van het Rekenhof, van commerciële voorraden, met de Wet op de economische expansie en de in dat verband van toepassing zijnde regelgeving strijdig was. In dit verband wees het Rekenhof erop dat de steunverlening Siemens SA in staat had gesteld haar produkten met een permanente prijsverlaging, van gelijke omvang als de steun, aan te bieden, aangezien Siemens SA verscheidene jaren steun had aangevraagd en had ontvangen voor de waarde van nieuwe contracten voor aan cliënten geleasde produkten. Het Rekenhof merkte op dat het subsidiëren van produkten in plaats van produktiemiddelen strijdig was met de wet- en regelgeving betreffende de economische expansie die tot doel heeft de produktiestructuur van de steunontvangende onderneming te verbeteren.

De Belgische autoriteiten hebben de Commissie ervan in kennis gesteld dat de Executieve de bezwaren van het Rekenhof heeft bestudeerd en vervolgens heeft besloten niet op haar besluiten terug te komen en mitsdien het Rekenhof heeft verzocht de betalingsopdrachten voor de steunuitkeringen overeenkomstig artikel 14 van de Wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Belgische Rekenhof te viseren.

Ten aanzien van het eerste bezwaar van het Belgische Rekenhof is de Executieve van oordeel dat niet slechts steun aan industriële activiteiten de gewestelijke expansie stimuleert, maar ook steun aan commerciële activiteiten. Ten aanzien van het tweede bezwaar is de Executieve van mening dat het bezwaar van het Rekenhof op een restrictieve interpretatie van het begrip investeringen berust. In de Wet op de economische expansie wordt het begrip investeringen niet nader omschreven en daarom acht de Executieve het gewettigd om het ook in boekhoudkundig en fiscaal recht gehanteerde begrip te volgen, waarin investeringen worden omschreven als gelden die worden gebruikt voor de verwerving of totstandbrenging van goederen die duurzaam bij de werkzaamheden van een onderneming zijn betrokken. Ten aanzien van dit punt merkt de Executieve op dat de structuur van de balans in België, die is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 8 oktober 1976, aan cliënten geleasde apparatuur bij de groep van vaste activa indeelt.

Ten aanzien van het door het Belgische Rekenhof gemaakte onderscheid tussen produktiemiddelen als gewettigd voor steun in aanmerking komende investeringen en produkten of voorrraad als op grond van de Wet op de economische expansie niet hiervoor in aanmerking komende investeringen, is de Executieve van oordeel dat dit onderscheid zeer betrekkelijk is omdat computers en telecommunicatiesystemen én produkten van Siemens zijn, én tevens produktiemiddelen voor de ondernemingen waaraan zij worden verkocht of geleasd. Zo gezien zou de Wet op de economische expansie steunverlening niet uitsluiten indien deze voor de verwerving van apparatuur door een onderneming wordt gebruikt, ook indien deze (door leasing of anderszins) aan een andere industriële onderneming, die tot modernisering of herstructurering wil overgaan, ter beschikking wordt gesteld. Op dit punt merkt de Executieve van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op dat de steun aan Siemens SA, die is gebaseerd op het niveau van de apparatuur die aan derden wordt geleasd, moet worden beschouwd als steun aan deze derden, in hoofdzaak bestaande uit kleine en middelgrote ondernemingen (KMO). Volgens de Executieve zijn deze derden degenen aan wie de steun in werkelijkheid ten goede komt, omdat de steunverlening Siemens SA in staat heeft gesteld om een commercieel beleid van leasing te ontwikkelen dat sterker op de KMO is afgestemd, omdat deze ondernemingen hun apparatuur aan de snelle evolutie in de technologieën van gegevensverwerking en telecommunicatie kunnen aanpassen. De Executieve merkte tevens op dat er zich ten nadele van de concurrenten van Siemens SA geen vervalsing van de mededinging heeft voorgedaan, omdat aan dezen - indien zij die hadden aangevraagd - dezelfde steun zou zijn verleend.

In het kader van de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag hebben de Deense autoriteiten bij schrijven van 17 oktober 1991 hun instemming betuigd met de voorlopige mening van de Commissie dat de zeventien gevallen van steunverlening aan Siemens SA waarschijnlijk onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Deze opmerkingen werden aan de Belgische autoriteiten medegedeeld bij schrijven van 26 november 1991. De Belgische autoriteiten reageerden bij schrijven van 19 december 1991, waarin zij mededeelden dat deze opmerkingen geen nieuw element in de discussie over de verenigbaarheid van de steun brachten, aangezien hierin slechts een politiek standpunt van de Deense autoriteiten werd verwoord.

III

In haar Beschikking 75/397/EEG (6), waarin goedkeuring werd verleend aan de algemene steunregeling als vervat in de Belgische wet van 17 juli 1959, stelde de Commissie dat bijstand van de overheid die in het kader van die wet wordt verleend, een vorm van steun is in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag.

In dit geval heeft Siemens SA, door de zeventien gevallen van subsidieverlening, een tegemoetkoming ontvangen in kosten die de onderneming normaal zelf zou hebben moeten dragen. Deze steun is een vervalsing van de mededinging en heeft invloed op de intracommunautaire handel in de sectoren gegevensverwerking en telecommunicatie. Indien de overheid namelijk de financiële positie van een onderneming die in concurrentie staat met andere ondernemingen in de Gemeenschap versterkt, moet worden aangenomen dat deze andere ondernemingen hiervan nadeel ondervinden (zie arrest van het Hof van Justitie van 17 september 1980 in zaak 730/79 (Philip Morris) (7)).

In dit verband zij erop gewezen dat Siemens SA (Belgium) een dochteronderneming is van de internationale groep Siemens AG. Deze groep, die zijn hoofdvestiging heeft in Duitsland, is over de hele wereld werkzaam en is een van de meest rendabele en financieel gezonde producenten in de elektrotechnische sector. In 1989/1990 bedroeg de omzet van de Belgische dochteronderneming 31 786 miljoen Bfr. met een winst na belastingen van 1 651 miljoen Bfr. en 4 906 werknemers. Siemens SA (Belgium) is actief werkzaam op de exportmarkt met een gemiddeld exportpercentage van 25 % van de omzet over 1985-1990.

De markt van tekstverwerkingsapparatuur en bureau-uitrusting geeft aanzienlijke intracommunautaire handelsstromen te zien, waarmede in 1989 22 853 miljoen ecu was gemoeid. Het marktaandeel van Siemens in 1989 wordt op 11,7 % (8) geschat.

IV

Na diepgaand onderzoek van de uitgavenposten van Siemens SA, waarvoor de zeventien steunuitkeringen van de Executieve waren bestemd (zie tabel II), is de Commissie tot de volgende conclusies gekomen:

a) De uitgaven voor apparatuur voor eigen gebruik en de verwerving van gebouwen (posten ii) en v) in tabel II) zijn typische investeringen in vaste activa die uitdrukkelijk in een lijst van op grond van de Wet op de economische expansie voor steun in aanmerking komende investeringen zijn opgenomen. Anderzijds kunnen de uitgaven voor de ontwikkeling van programmatuur voor intern gebruik van Siemens SA (post iii)) worden beschouwd als investeringen in immateriële vaste activa, die eveneens op grond van dezelfde wet voor steun in aanmerking komen, aangezien deze programmatuur door de onderneming verscheidene jaren zullen worden gebruikt en afgeschreven.

Daarnaast is de Commissie nagegaan of de omvang van bovengenoemde investeringen werd veroorzaakt door onafhankelijke, afzonderlijke programma's van investeringen die niet hoger liggen dan de door haar vastgestelde aanmeldingsdrempels (zie hoofdstuk II, onder B, van deze beschikking).

Daarom is de steun voor deze investeringen door de Executieve op wettige wijze toegekend binnen de grenzen van de door de Commissie goedgekeurde en bij de Wet op de economische expansie ingestelde algemene steunregeling. Mitsdien heeft de Commissie ten aanzien van deze steunmaatregelen geen bezwaren.

b) Uitgaven voor opleidingen (post iv)) zijn niet in de lijst van op grond van de Wet op de economische expansie voor steun in aanmerking komende investeringen opgenomen. Daarom is steunverlening door de Executieve voor dergelijke uitgaven van Siemens een vorm van ad hoc-steunverlening die, overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag, vooraf ter kennis van de Commissie behoort te worden gebracht.

Niettemin is de Commissie na onderzoek in het kader van artikel 93, lid 2, van het Verdrag van de afzonderlijke programma's van Siemens SA waarvoor steun is verleend, tot de conclusie gekomen dat deze programma's beroepsopleiding inhouden voor werknemers die voor een voortgezet arbeidsverband met de onderneming werden herschoold en dat deze maatregelen niet met investeringen verband hielden. Ten aanzien van een dergelijke steun heeft de Commissie in beginsel steeds een positief standpunt ingenomen.

Daarom is de Commissie, ondanks het onrechtmatige karakter van deze steun aan Siemens SA, tot de slotsom gekomen dat de steun voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in artikel 92, lid 3, onder c), van het Verdrag genoemde uitzonderingen voor steunmaatregelen die de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid vergemakkelijken zonder dat de mededingingsvoorwaarden daardoor in negatieve zin worden beïnvloed.

c) De uitgaven voor reclamecampagnes en marktonderzoek (posten vi) en vii)) maken geen deel uit van de lijst van posten die op grond van de Wet op de economische expansie voor steun in aanmerking komen. Daarom is de hiervoor aan Siemens verleende steun een ad hoc-maatregel die overeenkomstig artikel 93, lid 3, van het Verdrag vooraf ter kennis van de Commissie had moeten zijn gebracht.

In de Wet op de economische expansie worden, in tegenstelling tot de opvatting van de Executieve, uitgaven voor aan derden geleasde apparatuur (post i)) niet als voor ondersteuning in aanmerking komend aangemerkt. In de artikelen 1a en 2a van deze wet wordt bepaald dat tegemoetkomingen kunnen worden verleend voor "de rechtstreekse financiering van de investeringen in gebouwde of ongebouwde onroerende goederen en in outillering of materieel welke . . . nodig zijn . . . voor de . . . oprichting, de uitbreiding, de omschakeling, de modernisering van industriële of ambachtelijke ondernemingen, . . .". De Commissie is van oordeel dat de door Siemens SA aangeschafte apparatuur ( "outillering") welke is bestemd om aan klanten te worden geleasd, niet aan bovengenoemde definitie van voor steun in aanmerking komende investeringen voldoet, omdat zodanige uitgaven, ongeacht de indeling ervan als investering in vaste activa of in voorraden, geen bijdrage vormt voor de oprichting, uitbreiding, omschakeling of modernisering van de structuur van Siemens SA maar van de ondernemingen waaraan deze apparatuur wordt geleasd. De subsidiëring van deze uitgaven was daarentegen een vorm van permanente bedrijfssteun waardoor aan Siemens SA voor het in de handel brengen van haar produkten een onrechtmatig voordeel is verleend.

De Commissie kan evenmin aanvaarden dat deze aan Siemens SA uitgekeerde steun in werkelijkheid steun is geweest aan de ondernemingen die de apparatuur van Siemens hebben geleasd. De Commissie deelt deze zienswijze niet, daar Siemens SA de ontvanger van de subsidies is en de betrokken ondernemingen de volledige huur betalen die Siemens naar eigen goeddunken voor leasing-overeenkomsten vaststelt.

De steun aan Siemens SA, die werd verleend in verband met de uitgaven van deze onderneming voor apparatuur die aan klanten werd geleasd, diende overeenkomstig de procedure van artikel 93, lid 3, van het Verdrag vooraf ter kennis van de Commissie te worden gebracht, daar dit een ad hoc-maatregel van de Executieve was welke buiten de door de Commissie ter zake van de Wet op de economische expansie verleende goedkeuring viel.

Ook wijst de Commissie erop dat de Executieve, afgezien van het al dan niet in de zin van de Wet op de economische expansie subsidiabele karakter van aan klanten geleasde apparatuur, in ieder geval haar voornemen om voor deze uitgaven van Siemens SA steun te verlenen vooraf ter kennis van de Commissie had dienen te brengen, aangezien de met deze maatregel verband houdende bedragen hoger lagen dan de algemene aanmeldingsdrempels.

Zoals reeds in hoofdstuk II, onder B, van deze beschikking is aangegeven, komen de uitgaven waarvoor steun is verleend, overeen met de totale bedragen die Siemens SA heeft besteed aan de aanschaf van nieuwe apparatuur, die tenslotte op een bepaalde datum aan cliënten werd geleasd. Siemens SA heeft regelmatig steun aangevraagd voor uitgaven waarmede telkens een bedrag was gemoeid dat iets hoger lag dan de drempel van 3 miljoen ecu. De Belgische autoriteiten hebben de Commissie medegedeeld dat zij slechts 75 % van het totale, met de subsidieaanvraag gemoeide bedrag in aanmerking hebben genomen. Deze subsidie bereikte, gezien de uitgestelde uitkering hiervan, tenslotte een in nse uitgedrukte intensiteit van 4,76 % à 6,75 %. Bijgevolg concludeerden de Belgische autoriteiten dat de afzonderlijke programma's waarvoor steun werd verleend, de algemene aanmeldingsdrempels niet overschreden.

De Commissie kan om de volgende redenen met deze redenering van de Belgische autoriteiten niet meegaan:

Ten eerste is het feit dat slechts 75 % van een homogeen bedrag voor het verlenen van steun in aanmerking is genomen, naar het voorkomt volledig kunstmatig en gespeend van alle economische logica. Er zij op gewezen dat de Belgische autoriteiten aan de Commissie omtrent deze volstrekt willekeurige berekeningswijze geen enkele verklaring hebben gegeven.

Ten tweede heeft de Commissie bij haar verifiëring geconstateerd dat een aantal van de betrokken uitgavenprogramma's over verscheidene aanvragen om steun was gesplitst; deze zouden, gezien het homogene karakter van de uitgaven en het gelijke tijdstip waarop deze plaatsgrepen, door de Executieve als één gezamenlijk programma van uitgaven behandeld moeten zijn. Dit blijkt mede uit het feit dat Siemens SA in de periode 23-31 juli 1985 bij voorbeeld vier individuele aanvragen indiende voor een totaal van 685 miljoen Bfr. (15 miljoen ecu) voor uitgaven die alle waren bestemd voor aan cliënten te leasen apparatuur; deze aanvragen waren ondertekend door twee directeuren van Siemens SA, waarbij de handtekening van een van beiden op alle aanvragen voorkomt. Van dit uitgavenniveau diende de Commissie, ongeacht de steunintensiteit (9), vooraf in kennis te worden gesteld. Een ander voorbeeld dateert van 1986, toen Siemens SA op 17 en 18 september drie afzonderlijke aanvragen voor steun indiende voor een zelfde soort homogene uitgaven welke door de Executieve onafhankelijk van elkaar werden behandeld en waarmede een begrotingsbedrag van in totaal 501 miljoen Bfr. (11 miljoen ecu) was gemoeid. Elk van deze aanvragen was ondertekend door dezelfde twee directeuren van Siemens SA.

In het licht van het bovenstaande moet de Commissie wel tot de slotsom komen dat de subsidies van 11,814 miljoen Bfr. voor uitgaven van Siemens SA van 96,6 miljoen Bfr. voor reclamecampagnes en marktonderzoek (posten v) en vi) van tabel II), alsmede subsidies van 244,631 miljoen Bfr. voor uitgaven van Siemens SA van 1 849,294 miljoen Bfr. voor aan cliënten te leasen apparatuur (post i)) door de Executieve van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op onrechtmatige wijze werden verleend, waarbij van de door de Commissie goedgekeurde discretionaire bevoegdheid ter zake van de uitvoering van de Wet op de economische expansie op onjuiste wijze gebruik werd gemaakt.

Tevens kwam de Commissie na diepgaand onderzoek tot de slotsom dat bovengenoemde onrechtmatig verleende steun niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een van de in artikel 92, leden 2 en 3, van het Verdrag genoemde uitzonderingen.

In artikel 92, lid 1, van het Verdrag wordt bepaald dat steun met de daarin genoemde kenmerken in beginsel onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. De uitzonderingen van artikel 92, lid 2, zijn in dit geval niet van toepassing, gezien de aard van de betrokken steun welke niet op het bereiken van de genoemde doelstellingen is gericht. Bovendien hebben de Belgische autoriteiten in hun opmerkingen niet verzocht om deze uitzondering toe te passen.

In artikel 92, lid 3, worden die steunmaatregelen genoemd welke verenigbaar kunnen zijn met de gemeenschappelijke markt. De verenigbaarheid moet worden vastgesteld op het niveau van de Gemeenschap als geheel en niet op dat van één enkele Lid-Staat.

Ten einde de juiste werking van de gemeenschappelijke markt te waarborgen dienen, mede gezien de in artikel 3, onder f), van het Verdrag vervatte beginselen, de uitzonderingen van artikel 92, lid 3, van het Verdrag bij de toetsing van een steunregeling of een steunmaatregel op strikte wijze te worden uitgelegd. Met name kan op deze uitzondering alleen dan een beroep worden gedaan als de Commissie ervan overtuigd is dat het marktmechanisme zonder steunverlening onvoldoende zou zijn om de ontvangers van de steun te bewegen tot een gedragspatroon dat een van de in deze uitzonderingen genoemde doelstellingen zou bevorderen.

Indien de uitzonderingen worden toegepast op gevallen welke niet tot de verwezenlijking van deze doelstelling bijdragen of indien de steun daartoe overbodig is, zou dit bevoordeling betekenen van bedrijfstakken of van ondernemingen van bepaalde Lid-Staten waarvan de financiële positie kunstmatig zou worden versterkt en op beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de Lid-Staten en vervalsing van de mededinging waarvoor in het in artikel 92, lid 3, van het Verdrag genoemde gemeenschappelijk belang geen grond is te vinden.

Ten aanzien van de toepassing van de in artikel 92, lid 3, onder a) en c), van het Verdrag genoemde uitzonderingen voor steunmaatregelen welke de ontwikkeling van bepaalde regio's stimuleren, zij opgemerkt dat in het Brussels Gewest, waarin de steun werd verleend, geen abnormaal lage levensstandaard of een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst in de zin van de onder a) genoemde uitzondering; anderzijds voldoet Brussel niet aan de voorwaarden welke vervuld dienen te worden om voor de in c) genoemde uitzondering voor op regionale gronden verleende steun in aanmerking te komen (10).

Ten aanzien van de in artikel 92, lid 3, onder b), van het Verdrag genoemde uitzonderingen verschaffen de feitelijke gegevens van de zaak geen aanleiding om deze steunvoornemens te beschouwen als bedoeld om een project van gemeenschappelijk belang te stimuleren of een ernstige verstoring in de Belgische economie op te heffen. De Belgische Regering heeft dit ook niet als argument voor de verenigbaarheid van de betrokken steun aangevoerd.

Ten aanzien van de in artikel 92, lid 3, onder c), van het Verdrag genoemde uitzonderingen voor steunmaatregelen welke tot doel hebben om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheden te vergemakkelijken mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, zij erop gewezen dat een deel van de thans behandelde steunmaatregel, met name de steun voor reclamecampagnes en marktonderzoek, onder de categorie bedrijfssteun valt, aangezien deze uitgaven typisch algemene exploitatiekosten zijn die een onderneming in het kader van haar normale werkzaamheden zelf moet dragen; bovendien is in het onderhavige geval niet gebleken dat deze kosten verband houden met een essentiële eis voor de verwezenlijking van een bepaald investeringsproject van Siemens SA dat voor bovengenoemde uitzondering in aanmerking zou komen. Anderzijds is het resterende en grootste deel van de bewuste steun, namelijk die welke is verleend voor uitgaven voor aan cliënten geleasde apparatuur, eveneens als een vorm van exploitatiesteun aan Siemens SA te beschouwen. Zoals reeds eerder is uiteengezet is steun voor apparatuur welke aan cliënten wordt geleasd in de praktijk een permanente steun voor de commerciële activiteiten van Siemens SA op de markt van geleasde produkten, waardoor aan dit bedrijf ten opzichte van zijn concurrenten een oneerlijk voordeel voor het verhandelen van zijn produkten is verleend.

Gezien het rechtstreekse en permanente concurrentieverstorende effect op de mededingingsvoorwaarden in deze sector, is het, naar bekend, het vaste beleid van de Commissie om zich in normale omstandigheden tegen bedrijfssteun te verzetten, ook indien deze steun dienstig is aan een van de doelstellingen van de andere uitzonderingen van artikel 92, lid 3, van het Verdrag. Zoals reeds eerder werd betoogd, kan de betrokken steunmaatregel zelfs niet worden geacht een bijdrage te leveren aan het bereiken van deze doelstellingen.

Tenslotte zij volledigheidshalve opgemerkt dat, ook indien deze steun noodzakelijk zou zijn geweest om de toegang van de KMO tot de nieuwe technologieën te vergemakkelijken, de Commissie, op grond van het algemene beginsel dat steun moet worden verleend door middel van die instrumenten welke de minste mogelijkheid bieden tot concurrentieverstorende effecten, nooit ermee zou hebben ingestemd dat de steun werd verleend door het verstrekken van geld aan een bepaalde leverancier van apparatuur, met als gevolg daarvan bovengenoemde ontoelaatbare gevolgen voor de mededinging, maar in dit geval hebben gestaan op het neutraler en passender instrument van een regeling van directe steun aan de KMO.

Concluderend kan worden gesteld dat de steun in de vorm van subsidies van 11,814 miljoen Bfr. voor uitgaven van Siemens SA van 96,6 miljoen Bfr. voor reclamecampagnes en marktonderzoek en de steun in de vorm van subsidies van 244,631 miljoen Bfr. voor uitgaven van Siemens SA van 1 849,294 miljoen Bfr. voor aan cliënten geleasde apparatuur, door de Executieve van het Hoofdstedelijk Gewest Brussel onrechtmatig werd verleend en niet aan de voorwaarden voldoet om voor toepassing van de in artikel 92, leden 2 en 3, van het Verdrag genoemde uitzonderingen in aanmerking te komen. Mitsdien is de steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

V

Bij steun die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt kan de Commissie, door gebruik te maken van de mogelijkheid die haar wordt geboden door het arrest van het Hof van Justitie van 12 juli 1973 in zaak 70/72 (Commissie tegen Bondsrepubliek Duitsland) (11), bevestigd bij het arrest van 24 februari 1987 in zaak 310/85 (Deufil tegen Commissie) (12), verlangen dat de Lid-Staten de onrechtmatig genoten steun van de steunontvangende ondernemingen terugvorderen. Het Hof voegde hier nog aan toe dat terugvordering van steun het logische gevolg is van de onverenigbaarheid van deze steun met de gemeenschappelijke markt.

Mitsdien dient Siemens SA de onrechtmatig genoten steun terug te betalen.

De terugvordering dient overeenkomstig de procedures en bepalingen van Belgisch recht te geschieden, met name overeenkomstig die procedures en bepalingen welke betrekking hebben op de moratoire interesten over schulden aan de Staat, welke interest verschuldigd is vanaf de datum waarop de onrechtmatig toegekende steun is verleend. Deze maatregel is nodig om de voorgaande situatie te herstellen, door alle financiële voordelen teniet te doen die de ontvangers van de onrechtmatig verleende steun vanaf de datum van toekenning daarvan zouden hebben genoten (zie het arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 1990 in zaak 142/87 (Tubemeuse)) (13),

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Van het totale onderzochte steunbedrag van 335,980 miljoen Bfr. dat in de vorm van subsidies door de Executieve van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest werd toegekend in het kader van de bij de Wet op de economische expansie van 17 juli 1959 ingestelde steunregeling voor uitgaven van Siemens SA van in totaal 2 647,294 miljoen Bfr.:

a) is de steun van 77,294 miljoen Bfr. voor investeringen in apparatuur voor eigen gebruik, voor de verwerving van gebouwen en voor uitgaven voor de ontwikkeling van programmatuur verenigbaar met de gemeenschappelijke markt, daar deze steun werd toegekend binnen de door de Commissie in haar Beschikking 75/397/EEG voor de uitwerking van de betrokken steunregeling goedgekeurde grenzen;

b) is de steun van 2,241 miljoen Bfr. voor opleidingskosten van personeel op onrechtmatige wijze en strijdig met artikel 93, lid 3, van het Verdrag toegekend, doch wordt na toetsing beschouwd als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van de uitzondering van artikel 92, lid 3, onder c), van het Verdrag;

c) is de steun van 256,445 miljoen Bfr. voor kosten van apparatuur die aan cliënten werd geleasd, reclamecampagnes en marktonderzoek op onregelmatige wijze en in strijd met artikel 93, lid 3, van het Verdrag verleend en blijkt deze steun na toetsing niet aan de voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor een van de in artikel 92, leden 2 en 3, genoemde uitzonderingen; mitsdien is de steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag.

Artikel 2

Aangezien van de 256,445 miljoen Bfr. van de in artikel 1, onder c), genoemde en met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steun, 28,694 miljoen Bfr. nog niet aan Siemens SA is uitgekeerd, dient de Executieve van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest zich van uitkering ervan te onthouden.

De toekenning van de overige, met het Verdrag onverenigbare steun van 227,751 miljoen Bfr. wordt ongedaan gemaakt door terugvordering. Mitsdien dient de Executieve van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest dit bedrag van Siemens SA terug te vorderen overeenkomstig de procedures en bepalingen van Belgisch recht, met name overeenkomstig die procedures en bepalingen welke betrekking hebben op de moratoire interesten over schulden aan de Staat.

Deze interest is verschuldigd vanaf de datum waarop de onrechtmatig toegekende steun is verleend.

Artikel 3

België dient de Commissie binnen twee maanden na de datum van kennisgeving van deze beschikking in kennis te stellen van de maatregelen die zijn getroffen om aan deze beschikking te voldoen.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk België. Gedaan te Brussel, 24 juni 1992. Voor de Commissie

Leon BRITTAN

Vice-Voorzitter

(1) Bij beschikking van 18 juli 1990 heeft de Commissie aan de Belgische Regering voorgesteld om de bij de Wet van 17 juli 1959 ingestelde algemene steunregeling te beëindigen. (2) Terwille van de overzichtelijkheid zijn de projecten naar de hoogte van de investering in miljoen ecu in drie categorieën gerangschikt. In de tabel wordt voor elke categorie de toegevoegde waarde in Bfr. van de investeringen en de steun aangegeven. (3) Uit nadere, door de Belgische autoriteiten in het kader van de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag verstrekte gegevens bleek dat de aanvankelijk medegedeelde cijfergegevens betreffende de geïnvesteerde bedragen en de steunintensiteit onjuist waren. Tevens bleek uit de gegevens dat in de investeringsprojecten normale bedrijfskosten waren verwerkt (zie hoofdstuk II, onder B). (4) PB nr. C 254 van 28. 9. 1991, blz. 6. (5) Zie de brief van de Commissie van 14 september 1979 aan de Lid-Staten (ref. SG (79) D/10478), "Mededingingsrecht in de Europese Gemeenschappen" - deel II - blz. 124. Bureau voor officiële publikaties der Europese Gemeenschappen, 1990. (6) PB nr. L 177 van 8. 7. 1975, blz. 13. (7) Jurisprudentie 1980, blz. 2671. (8) Zie "Panorama van de industrie in de Gemeenschap 1991/1992" hoofdstuk 12-32. (9) Zie de aanmeldingsdrempels, genoemd in hoofdstuk II. (10) Zie de Mededeling van de Commissie betreffende de methode voor de toepassing van artikel 92, lid 3, onder a) en c), op regionale steunmaatregelen (PB nr. C 212 van 12. 8. 1988, blz. 2). (11) Jurisprudentie 1973, blz. 813. (12) Jurisprudentie 1987, blz. 901. (13) Jurisprudentie 1990, blz. I-959.