Richtlijn 92/9/EEG van de Commissie van 19 februari 1992 tot wijziging van een aantal bijlagen bij Richtlijn 69/208/EEG van de Raad betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen
Richtlijn 92/9/EEG van de Commissie van 19 februari 1992 tot wijziging van een aantal bijlagen bij Richtlijn 69/208/EEG van de Raad betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen
RICHTLIJN 92/9/EEG VAN DE COMMISSIE van 19 februari 1992 tot wijziging van een aantal bijlagen bij Richtlijn 69/208/EEG van de Raad betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 69/208/EEG van de Raad van 30 juni 1969 betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen (1), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 90/654/EEG (2), en met name op artikel 20 bis,
Overwegende dat, gezien de stand van wetenschap en techniek, de bijlagen I en II bij Richtlijn 69/208/EEG om de hieronder aangegeven redenen moeten worden gewijzigd wat betreft de organismen die schadelijk zijn voor soja;
Overwegende dat, op grond van de wetenschappelijke en technische kennis, Pseudomonas syringae pv. glycinea, Diaporthe phaseolorum var. caulivora en var. sojae, Phialophora gregata en Phytophthora megasperma f. sp. glycinea, in het kader van de bij Richtlijn 77/93/EEG van de Raad (3) vastgestelde fytosanitaire regeling voor de Gemeenschap zijn aangemerkt als schadelijke organismen waarvan het binnenbrengen in sommige Lid-Staten mag worden verboden;
Overwegende dat de betrokken bijlagen bij Richtlijn 77/93/EEG thans in het licht van de feitelijke toestand wat de verspreiding van de betrokken organismen betreft, worden gewijzigd;
Overwegende dat het niettemin wenselijk is ervoor te zorgen dat de bovengenoemde schadelijke organismen die de gebruikswaarde van het zaad kunnen aantasten zo weinig mogelijk voorkomen;
Overwegende dat voor Pseudomonas syringae pv. glycinea en Diaporthe phaseolorum var. caulivora en var. sojae in sojazaad passende normen moeten worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat de gebruikswaarde van het zaad, ondanks een zekere aantasting door de bedoelde schadelijke organismen, op peil blijft;
Overwegende dat stof in partijen zaad een risico inhoudt voor de verspreiding van Phialophora gregata en Phytophthora megasperma f. sp. glycinae; dat, om het gevaar voor besmetting door de genoemde schadelijke organismen te verminderen, adequate normen voor het maximale gehalte aan stof in sojazaad moeten worden vastgesteld;
Overwegende dat de in deze richtlijn vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Permanent Comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin- en bosbouw,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Richtlijn 69/208/EEG wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan punt 4 van bijlage I wordt de volgende zin toegevoegd:
"Voor Glycine max. geldt deze voorwaarde in het bijzonder voor de organismen Pseudomonas syringae pv. glycinea, Diaporthe phaseolorum var. caulivora en var. sojae, Phialophora gregata en Phytophthora megasperma f. sp. glycinea.".
2. In bijlage II wordt de volgende rubriek toegevoegd aan afdeling I, punt 3:
"C. Bijzondere normen of andere voorwaarden die van toepassing zijn op Glycine max.:
a) Van de vijf deelmonsters waarin een monster van minimaal 5 000 zaden per partij is onderverdeeld, mogen er hoogstens vier besmet zijn met Pseudomonas syringae pv. glycinea.
Wanneer in alle vijf deelmonsters verdachte kolonies worden geïdentificeerd, mogen, ter bevestiging, op de verdachte kolonies die van elk deelmonster op een daartoe geschikt medium zijn geïsoleerd, passende biochemische tests worden verricht.
b) Het aantal met Diaporthe phaseolorum besmette zaden mag niet hoger zijn dan 15 %.
c) Het percentage aan stof zoals gedefinieerd met gangbare internationale testmethoden, mag ten hoogste 0,3 gewichtspercent bedragen.
De Lid-Staten kunnen volgens de procedure van artikel 20 worden gemachtigd geen onderzoek naar de inachtneming van bovengenoemde bijzondere normen en voorwaarden te verrichten, tenzij op grond van eerdere ervaringen dienaangaande twijfel bestaat.".
Artikel 2
De in artikel 1 bedoelde normen en voorwaarden worden zo nodig tegen 30 juni 1995 opnieuw bezien.
Artikel 3
De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 30 juni 1992 te voldoen aan het bepaalde in artikel 1. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.
Artikel 4
Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten. Gedaan te Brussel, 19 februari 1992. Voor de Commissie
Ray MAC SHARRY
Lid van de Commissie
(1) PB nr. L 169 van 10. 7. 1969, blz. 3. (2) PB nr. L 353 van 17. 12. 1990, blz. 48. (3) PB nr. L 26 van 31. 1. 1977, blz. 20.