Verordening (EEG) nr. 792/93 van de Raad van 30 maart 1993 tot instelling van een cohesie-financieringsinstrument
Verordening (EEG) nr. 792/93 van de Raad van 30 maart 1993 tot instelling van een cohesie-financieringsinstrument
VERORDENING (EEG) Nr. 792/93 VAN DE RAAD van 30 maart 1993 tot instelling van een cohesie-financieringsinstrument
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 235,
Gezien het voorstel van de Commissie (1),
Gezien het advies van het Europees Parlement (2),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),
Overwegende dat in artikel 130 A van het Verdrag is bepaald dat de Gemeenschap haar optreden gericht op de versterking van de economische en sociale samenhang ontwikkelt en vervolgt, en zich in het bijzonder ten doel stelt de verschillen tussen de onderscheiden regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's te verkleinen;
Overwegende dat, om de economische en sociale samenhang te bevorderen, maatregelen van de Gemeenschap nodig zijn ter aanvulling van die van de Structuurfondsen, de Europese Investeringsbank en andere financieringsinstrumenten op het gebied van het milieu en van vervoersinfrastructuurvoorzieningen die van gemeenschappelijk belang zijn;
Overwegende dat het Europees Parlement op 10 juni 1992 een resolutie (4) heeft aangenomen met betrekking tot de mededeling van de Commissie van 11 februari 1992 (5);
Overwegende dat de Europese Raad, in aansluiting op zijn bijeenkomst te Lissabon op 26 en 27 juni 1992, in zijn bijeenkomst te Edinburgh op 11 en 12 december 1992 de Commissie en de Raad heeft verzocht om vóór 1 april 1993, in afwachting van de oprichting van het Cohesiefonds, een verordening houdende instelling van een interim-financieringsinstrument in te dienen, respectievelijk aan te nemen en de begunstigde Lid-Staten, de criteria en de indicatieve tussenpozen voor toekenning heeft vastgesteld, zodat aan Ierland, Griekenland, Portugal en Spanje bijstand kan worden verleend;
Overwegende dat, in verband met de conclusies van de Europese Raad en omdat het onmogelijk is op basis van artikel 235 van het EEG-Verdrag alle uit artikel 104 C van het op 7 februari 1992 te Maastricht ondertekende Verdrag betreffende de Europese Unie voortvloeiende voorwaarden toe te passen, het financieringsinstrument van tijdelijke aard dient te zijn; dat het zo spoedig mogelijk door het op grond van artikel 130 D van voornoemd Verdrag op te richten Cohesiefonds dient te worden vervangen;
Overwegende dat de financiële middelen van het financieringsinstrument de middelen dienen te zijn waarin de financiële vooruitzichten voor de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen voor het Cohesiefonds voorzien voor de jaren gedurende welke het instrument geldt; dat de vastleggingen in 1994 evenredig moeten zijn aan de duur van het financieringsinstrument voor dat jaar en moeten voldoen aan de eis van continuïteit tussen het financiële instrument en het Cohesiefonds;
Overwegende dat, met het oog op de bevordering van de economische en sociale samenhang, de in het kader van het cohesie-financieringsinstrument beschikbare middelen geconcentreerd dienen te worden op projecten op het gebied van het milieu en betreffende vervoersinfrastructuur van gemeenschappelijk belang in Lid-Staten met een BNP per hoofd van de bevolking van minder dan 90 % van het gemiddelde voor de Gemeenschap;
Overwegende dat elke begunstigde Lid-Staat een door de Raad bestudeerd convergentieprogramma moet hebben om buitensporige overheidstekorten te vermijden;
Overwegende dat in het tweede deel, titel IV, van het Verdrag is bepaald dat de Raad alle dienstige bepalingen dient vast te stellen om een gemeenschappelijk vervoerbeleid ten uitvoer te leggen; dat de Gemeenschap door middel van het cohesie-financieringsinstrument aan de totstandbrenging van transeuropese netwerken op het gebied van de vervoersinfrastructuur dient bij te dragen; dat de door het financieringsinstrument gefinancierde projecten, voor zover mogelijk, onderdeel moeten zijn van de door de Raad aangenomen of door de Commissie voorgestelde beleidslijnen inzake transeuropese netwerken;
Overwegende dat in artikel 130 R van het Verdrag de doelstellingen van de Gemeenschap op milieugebied zijn omschreven; dat de Gemeenschap door middel van het cohesie-financieringsinstrument dient bij te dragen tot op de verwezenlijking van deze doelstellingen gerichte maatregelen, met inbegrip van maatregelen overeenkomstig artikel 130 S van het Verdrag;
Overwegende dat moet worden gezorgd voor een adequaat evenwicht tussen de financiering van projecten op het gebied van de vervoersinfrastructuur en milieuprojecten;
Overwegende dat de betrokken Lid-Staten zich ertoe hebben verbonden hun investeringsinspanning op het gebied van de milieubescherming en de vervoersinfrastructuur niet te verminderen, zodat de complementariteit in de zin van artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de cooerdinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van de bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (6) op het cohesie-financieringsinstrument niet van toepassing is;
Overwegende dat, om het optreden van de Gemeenschap doeltreffender te maken, dient te worden voorzien in de cooerdinatie van de met inschakeling van het cohesie-financieringsinstrument, de Structuurfondsen, de Europese Investeringsbank en de andere financieringsinstrumenten opgezette maatregelen op het gebied van het milieu en van de transeuropese vervoersinfrastructuurnetwerken;
Overwegende dat, om de Lid-Staten bij de voorbereiding van de projecten te helpen, de Commissie ervoor moet kunnen zorgen dat zij de nodige technische ondersteuning krijgen;
Overwegende dat, voor een goed beheer van het cohesie-financieringsinstrument, moet worden voorzien in doeltreffende regelingen voor de begeleiding, de evaluatie en de controle van de communautaire bijstandverlening;
Overwegende dat, om een behoorlijk rendement te waarborgen, de vastlegging van communautaire middelen voorafgegaan moet worden door een grondige evaluatie ten einde te garanderen dat deze middelen economische voordelen opleveren die in overeenstemming zijn met de aangewende middelen;
Overwegende dat de acties via het cohesie-financieringsinstrument het beleid van de Gemeenschap op het gebied van, onder meer, milieubescherming, vervoer, mededinging en plaatsing van overheidsopdrachten niet mogen doorkruisen;
Overwegende dat er, om het programmeren van de projecten te vergemakkelijken, een indicatieve verdeling van de vastleggingskredieten over de Lid-Staten dient te worden vastgesteld;
Overwegende dat, gezien de eisen inzake economische en sociale cohesie, in een hoog bijstandspercentage dient te worden voorzien;
Overwegende dat dient te worden voorgeschreven dat aan de via het cohesie-financieringsinstrument verleende bijstand van de Gemeenschap adequate publiciteit dient te worden gegeven;
Overwegende dat adequate voorlichting moet worden gegeven, met name via het jaarlijkse verslag bedoeld in artikel 10 en in bijlage II van deze verordening;
Overwegende dat het Verdrag, afgezien van artikel 235, niet in de voor de vaststelling van deze verordening vereiste bevoegdheden voorziet,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Definitie en werkingssfeer Hierbij wordt een cohesie-financieringsinstrument, hierna "het financieringsinstrument" genoemd, ingesteld waarmee de Gemeenschap financiële bijdragen verleent voor projecten op het gebied van het milieu en van transeuropese vervoersinfrastructuurnetwerken in de Lid-Staten waar het BNP per hoofd van de bevolking, gemeten naar koopkrachtpariteiten, minder dan 90 % van het gemiddelde voor de Gemeenschap bedraagt, te weten Griekenland, Spanje, Ierland en Portugal, welke landen elk over een door de Raad onderzocht convergentieprogramma dienen te beschikken waarmee buitensporige overheidstekorten worden vermeden.
Artikel 2
Voor bijstand in aanmerking komende projecten Het financieringsinstrument kan bijstand verlenen voor:
- milieuprojecten waarmee tot het bereiken van de doelstellingen van artikel 130 R van het Verdrag wordt bijgedragen, waaronder projecten die voortvloeien uit het optreden overeenkomstig artikel 130 S van het Verdrag;
- door de Lid-Staten gefinancierde vervoersinfrastructuurprojecten van gemeenschappelijk belang die de koppeling en de interoperabiliteit van nationale netwerken alsmede de toegang tot dergelijke netwerken bevorderen, waarbij met name rekening wordt gehouden met de noodzaak om insulaire, niet aan zee grenzende en perifere regio's met de centrale regio's van de Gemeenschap te verbinden, inzonderheid de projecten in het kader van programma's voor transeuropese netwerken die door de Raad zijn vastgesteld of door de Commissie zijn voorgesteld overeenkomstig het tweede deel, titel IV, van het Verdrag;
- voorbereidende studies, met name voorafgaande evaluaties en kosten-batenanalyses, en technische ondersteuningsmaatregelen die met voor bijstand in aanmerking komende projecten verband houden.
Artikel 3
Financiële middelen De beschikbare bedragen voor vastleggingskredieten voor het financieringsinstrument bedragen, in prijzen van 1992, 1 500 miljoen ecu in 1993 en 1 750 miljoen ecu in 1994.
Overeenkomstig artikel 203 van het Verdrag beslist de begrotingsautoriteit, volgens het bepaalde in de eerste alinea van dit artikel, als onderdeel van de begrotingsprocedure, welke kredieten voor elk begrotingsjaar beschikbaar moeten worden gesteld.
Vastleggingen in het kader van dit instrument in 1994 zijn evenredig aan de duur van het instrument in 1994 in overeenstemming met artikel 11.
Artikel 4
Indicatieve verdeling De indicatieve verdeling van de totale middelen van het financieringsinstrument wordt gebaseerd op nauwkeurige en objectieve criteria, hoofdzakelijk het bevolkingscijfer, het BNP per hoofd van de bevolking en de oppervlakte; ook wordt rekening gehouden met andere sociaal-economische factoren, zoals leemten op het gebied van de vervoersinfrastructuur.
De toepassing van deze criteria leidt tot de in bijlage I vermelde indicatieve verdeling.
Artikel 5
Bijstandspercentage 1. De door het financieringsinstrument verleende bijstand bedraagt 80 tot 85 % van de uitgaven van de overheid of daarmee gelijkgestelde uitgaven zoals die voor de bijstandsverlening uit de Structuurfondsen zijn omschreven. Het daadwerkelijke bijstandspercentage wordt vastgesteld aan de hand van de aard van de te ondernemen acties.
2. Voorbereidende studies, met name voorafgaande evaluaties en kosten-batenanalyses en technische ondersteuningsmaatregelen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling, de evaluatie en de eventuele aanpassing van in aanmerking komende projecten, kunnen in uitzonderlijke gevallen voor 100 % van de totale kosten worden gefinancierd.
De totale uitgaven op basis van dit lid bedragen niet meer dan 0,5 % van de totale toewijzing van het instrument.
Artikel 6
Cooerdinatie en verenigbaarheid met het beleid van de Gemeenschap 1. De uit het financieringsinstrument te financieren projecten dienen in overeenstemming te zijn met de bepalingen van het Verdrag, de uit hoofde daarvan vastgestelde instrumenten en het beleid van de Gemeenschap op het gebied van, onder meer, milieubescherming, vervoer, mededinging en plaatsing van overheidsopdrachten.
2. De Commissie draagt zorg voor de cooerdinatie en de samenhang van de in het kader van deze verordening ondernomen projecten met de maatregelen die met bijdragen uit de begroting van de Gemeenschap, van de Europese Investeringsbank of uit andere financieringsinstrumenten van de Gemeenschap worden ondernomen.
Artikel 7
Cumulatie en overlapping 1. Voor geen enkele uitgavenpost mag tegelijk bijstand uit het financieringsinstrument en bijstand uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, uit het Europees Sociaal Fonds, of uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling worden toegekend.
2. De gecumuleerde bijstand uit het financieringsinstrument en andere communautaire bronnen mag niet meer dan 90 % van de totale uitgaven belopen.
Artikel 8
Goedkeuring van projecten 1. De Commissie besluit in overleg met de begunstigde Lid-Staat welke projecten uit het financieringsinstrument worden gefinancierd.
2. Er wordt gezorgd voor een passend evenwicht tussen projecten op milieugebied en op het gebied van de vervoersinfrastructuur.
3. Aanvragen voor bijstand overeenkomstig artikel 2 worden door de begunstigde Lid-Staat ingediend. De projecten of groepen verwante projecten dienen voldoende omvangrijk te zijn om een significante uitwerking op het gebied van de milieubescherming of de verbetering van transeuropese vervoersinfrastructuurnetwerken te hebben.
4. De aanvragen bevatten de volgende gegevens: de voor de uitvoering verantwoordelijke instantie, aard van de investering, plaats en kosten van investering, tijdschema voor de uitvoering, financieringsplan en de totale, door de Lid-Staat gewenste bijdrage uit het financieringsinstrument en uit enige andere communautaire bron. De aanvragen bevatten tevens alle nodige informatie waaruit blijkt dat de projecten in overeenstemming zijn met deze verordening.
5. Om de hoge kwaliteit van de projecten te garanderen worden de volgende criteria gehanteerd:
- de aan de projecten verbonden sociaal-economische voordelen op middellange termijn, die evenredig moeten zijn aan de omvang van de gebruikte middelen; er wordt een evaluatie verricht aan de hand van een kosten-batenanalyse;
- de door de begunstigde Lid-Staten vastgestelde prioriteiten;
- de bijdrage die de projecten kunnen leveren tot de uitvoering van het beleid van de Gemeenschap op milieugebied en inzake transeuropese netwerken;
- de verenigbaarheid van de projecten met het beleid van de Gemeenschap op de verschillende terreinen en de coherentie ervan met de andere structuurmaatregelen van de Gemeenschap;
- het bereiken van een passend evenwicht tussen milieu en vervoersinfrastructuur.
6. Op voorwaarde dat de nodige vastleggingskredieten beschikbaar zijn, besluit de Commissie in de regel binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag over de verlening van bijstand uit het financieringsinstrument. In de beschikkingen van de Commissie tot goedkeuring van projecten of groepen verwante projecten worden het bedrag van de financiële bijstand en een financieringsplan vastgesteld, alsmede alle voor de uitvoering van de projecten nodige voorschriften en voorwaarden.
7. De beschikkingen van de Commissie worden bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Artikel 9
Financiële bepalingen, toezicht en evaluatie 1. De Commissie kan, in overleg met de betrokken begunstigde Lid-Staat, technisch en financieel onderscheiden projectstadia vaststellen voor het toekennen van de bijstand uit het financieringsinstrument.
2. Uitgaven komen niet in aanmerking voor bijstand uit het financieringsinstrument indien zij gedaan zijn vóór de datum waarop de Commissie de overeenkomstige aanvraag ontvangen heeft. Wat vóór 1 september 1993 bij de Commissie ingediende aanvragen betreft, komen na 1 januari 1993 verrichte uitgaven evenwel in aanmerking.
3. Voor de tenuitvoerlegging van deze verordening zijn, in voorkomend geval, de volgende bepalingen van de titels VI en VII van Verordening (EEG) nr. 4253/88 op overeenkomstige wijze van toepassing: artikel 19, lid 1, artikel 20, lid 1, artikel 21, lid 1, behalve de laatste zin, artikel 21, leden 5 en 7, en de artikelen 22, 23, 24 en 25 behalve de laatste zin van lid 4 en lid 7.
4. Voor elke actie (project, fase van een project, studie of technische ondersteuningsmaatregel) wordt het totale bedrag van de bijstand uit het financieringsinstrument vastgelegd wanneer de Commissie de beschikking tot goedkeuring van de actie vaststelt.
5. De uitbetaling van financiële bijstand voor een project of een projectfase wordt gedaan op de volgende voorwaarden
a) Het voorschot dat na iedere beschikking wordt uitbetaald, kan maximaal 50 % bedragen van het bijstandsbedrag op grond van de voor het eerste jaar voorziene uitgaven zoals vermeld in het door de Commissie goedgekeurde plan. Voor 1993 echter mag het voorschot bij wijze van uitzondering tot tweederde van dit bedrag belopen voor de vóór 1 september 1993 ingediende projecten.
b) Tussentijdse betalingen zijn mogelijk op voorwaarde dat het project op bevredigende wijze zijn voltooiing nadert en tweederde van de uitgaven in verband met de voorgaande betaling en alle uitgaven in verband met eerdere betalingen zijn verricht. Tussentijdse betalingen kunnen maximaal 50 % bedragen van de bijstand op grond van de voor het betrokken jaar voorziene uitgaven zoals vermeld in het door de Commissie goedgekeurde plan, waar nodig aangepast om rekening te houden met de vorderingen bij de tenuitvoerlegging van het project.
c) Het saldo van de bijstand voor een actie wordt uitbetaald op voorwaarde dat:
- het project of de projectfase is voltooid in overeenstemming met de vastgestelde doeleinden;
- de begunstigde Lid-Staat of de daartoe aangewezen autoriteit binnen zes maanden na de materiële voltooiing van het project een betalingsaanvraag bij de Commissie indient; en
- het in artikel 25, lid 4, van Verordening (EEG) nr. 4253/88 bedoelde eindverslag aan de Commissie is voorgelegd.
Het saldo mag niet minder bedragen dan 20 % van de totale toegekende bijstand.
6. Betalingen worden verricht aan de door de Lid-Staten aangewezen autoriteit of instantie en geschieden in de regel uiterlijk twee maanden na ontvangst van een geldig betalingsverzoek.
7. De betrokken begunstigde Lid-Staten verschaffen de Commissie een beschrijving van de beheers- en controlesystemen die zijn ingesteld om erop toe te zien dat de projecten daadwerkelijk worden uitgevoerd.
De Commissie onderzoekt de aanvragen ten einde met name na te gaan of de administratieve en financiële mechanismen voor een doelmatige tenuitvoerlegging toereikend zijn.
De begunstigde Lid-Staten stellen de Commissie regelmatig op de hoogte van alle onregelmatigheden die door een administratieve instantie zijn ontdekt of die gerechtelijk zijn vervolgd. De begunstigde Lid-Staten en de Commissie treffen alle voorzorgsmaatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de tussen hen uitgewisselde informatie vertrouwelijk blijft.
8. Om toe te zien op de doeltreffendheid van de communautaire bijstand, onderwerpen de Commissie en de betrokken begunstigde Lid-Staten, in voorkomend geval in samenwerking met de Europese Investeringsbank, de projecten systematisch aan een evaluatie.
Na ontvangst van een aanvraag om bijstand en vóór de goedkeuring van een project onderwerpt de Commissie het project eerst aan een uitvoerige beoordeling om te onderzoeken of het beantwoordt aan de criteria van artikel 8, lid 5, en om, gekwantificeerd aan de hand van adequate indicatoren en in het licht van de doelstellingen van het financieringsinstrument, vast te stellen welk effect van het project kan worden verwacht. De betrokken begunstigde Lid-Staat verschaft de nodige informatie, met inbegrip van de resultaten van haalbaarheidsstudies en voorafgaande evaluaties, om het mogelijk te maken dat deze beoordeling zo efficiënt mogelijk geschiedt.
Tijdens de uitvoering van de projecten en na de voltooiing ervan evalueren de betrokken begunstigde Lid-Staten en de Commissie de wijze waarop deze zijn uitgevoerd en het potentiële en het daadwerkelijke effect van de uitvoering om te beoordelen of de oorspronkelijke doelstellingen verwezenlijkt kunnen worden, respectievelijk verwezenlijkt zijn.
9. De gedetailleerde voorschriften voor het toezicht en de evaluatie worden vastgesteld in de beschikkingen tot goedkeuring van de projecten.
Artikel 10
Informatie en bekendheid 1. De Commissie brengt uiterlijk vijf maanden na de datum van verstrijken van het financieringsinstrument aan het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité, ter overweging, verslag uit over het functioneren van het instrument.
In bijlage II wordt vermeld welke informatie in dat rapport dient te worden verstrekt.
2. De Lid-Staten dragen er zorg voor dat aan het functioneren van het financieringsinstrument passende bekendheid wordt gegeven om het publiek bewust te maken van de rol die de Gemeenschap in de projecten speelt. Zij raadplegen de Commissie over de daartoe genomen initiatieven en lichten haar daarover in.
Artikel 11
Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking op 1 april 1993.
Zij blijft van kracht tot de inwerkingtreding van een verordening tot oprichting van een Cohesiefonds en uiterlijk tot 1 april 1994.
Indien er vóór april 1994 geen verordening tot instelling van een Cohesiefonds van kracht is, neemt de Raad op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid een besluit over de verlenging, gedurende een beperkte periode, van het financieringsinstrument ten einde continuïteit tussen het financieringsinstrument en het Cohesiefonds te waarborgen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 30 maart 1993.
Voor de Raad
De Voorzitter
S. AUKEN
(1) PB nr. C 38 van 12. 2. 1993, blz. 18, en gewijzigd voorstel ingediend op 22 maart 1993.
(2) Advies uitgebracht op 11 maart 1993 (nog niet bekendgemaakt in het Publikatieblad).
(3) Advies uitgebracht op 25 februari 1993 (nog niet bekendgemaakt in het Publikatieblad).
(4) PB nr. C 176 van 13. 7. 1992, blz. 74.
(5) Doc. COM(92) 2000.
(6) PB nr. L 374 van 31. 12. 1988, blz. 1.
BIJLAGE I
Indicatieve verdeling van de totale middelen van het financieringsinstrument over de begunstigde Lid-Staten - Spanje: 52 tot 58 % van het totale bedrag,
- Griekenland: 16 tot 20 % van het totale bedrag,
- Portugal: 16 tot 20 % van het totale bedrag,
- Ierland: 7 tot 10 % van het totale bedrag.
BIJLAGE II
Voorlichting (artikel 10, lid 1) Het jaarlijks verslag bevat de volgende informatie:
1. De vastgelegde en uit het financieringsinstrument betaalde financiële bijstand, met voor elk jaar een uitsplitsing per Lid-Staat en projectcategorie (milieu en vervoer).
2. Het economisch en maatschappelijk effect van het financieringsinstrument in de Lid-Staten.
3. Beknopte informatie over de convergentieprogramma's in Griekenland, Spanje, Ierland en Portugal.
4. De bijdrage van het financieringsinstrument aan de door de begunstigde Lid-Staten geleverde inspanningen om het communautair milieubeleid ten uitvoer te leggen en de transeuropese vervoersinfrastructuurnetwerken uit te breiden; de verhouding tussen milieu- en vervoersinfrastructuurprojecten.
5. Een evaluatie van de verenigbaarheid van de activiteiten van het financieringsinstrument met het beleid van de Gemeenschap op het gebied van onder meer milieubescherming, vervoer, mededinging en plaatsing van overheidsopdrachten.
6. Informatie over de maatregelen die zijn getroffen met het oog op de cooerdinatie en de samenhang van de in het kader van het financieringsinstrument gefinancierde projecten en de maatregelen die met bijdragen van de communautaire begroting, de Europese Investeringsbank en andere financieringsinstrumenten van de Gemeenschap worden ondernomen.
7. Informatie over de investeringen van de begunstigde Lid-Staten op het gebied van milieubescherming en vervoersinfrastructuur.
8. Informatie over gefinancierde voorbereidende studies en technische ondersteuningsmaatregelen, met een specificatie van het soort studies en maatregelen.
9. Informatie over de resultaten van het toezicht op en de evaluatie van de projecten, met informatie over de eventuele aanpassing van de projecten op grond van de resultaten van het toezicht en de evaluatie.
10. Informatie over de deelname van de Europese Investeringsbank aan de evaluatie van de projecten.