Verordening (EG) nr. 648/96 van de Raad van 28 maart 1996 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit Indonesië, Maleisië en Thailand en definitieve inning van het ingestelde voorlopige recht
Verordening (EG) nr. 648/96 van de Raad van 28 maart 1996 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit Indonesië, Maleisië en Thailand en definitieve inning van het ingestelde voorlopige recht
VERORDENING (EG) Nr. 648/96 VAN DE RAAD van 28 maart 1996 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit Indonesië, Maleisië en Thailand en definitieve inning van het ingestelde voorlopige recht
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 3283/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1), inzonderheid op artikel 23,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (2), inzonderheid op artikel 12,
Gezien het door de Commissie ingediende voorstel, na overleg met het Raadgevend Comité,
Overwegende hetgeen volgt:
A. VOORLOPIGE MAATREGELEN
(1) De Commissie heeft bij Verordening (EG) nr. 2414/95 (3), hierna de "verordening voorlopig recht" te noemen, een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van rijwielen van oorsprong uit Indonesië, Maleisië en Thailand ingesteld.
De geldigheidsduur van dit recht werd bij Verordening (EG) nr. 245/96 van de Raad (4), met ten hoogste twee maanden - tot uiterlijk 14 april 1996 - verlengd.
B. VERDERE PROCEDURE
(2) Onmiddellijk na de instelling van voorlopige maatregelen werden de belanghebbende partijen in kennis gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige maatregelen waren aangenomen.
(3) De meeste Maleisische en Thaise exporteurs hadden verzocht te worden ingelicht over de voornaamste feiten en overwegingen uit het onderzoek vóór de instelling van voorlopige maatregelen. De Maleisische exporteurs waren van mening dat zo'n voorafgaande bekendmaking noodzakelijk was om hen in staat te stellen hun fundamenteel recht om te worden gehoord uit te oefenen. Verordening (EEG) nr. 2423/88 (hierna de "basisverordening" te noemen), die in deze procedure van toepassing is, eerbiedigt echter reeds het algemene rechtsbeginsel dat een partij recht heeft om te worden gehoord, zoals dit in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is omschreven, en heeft dit op het gebied van anti-dumping toegepast; de verordening vereist niet dat er bekendmaking plaatsvindt voorafgaande aan het instellen van voorlopige maatregelen, maar wel voorafgaande aan definitieve maatregelen. De Commissie heeft dienovereenkomstig de voornaamste feiten en overwegingen niet vóór de instelling van voorlopige maatregelen bekendgemaakt.
(4) Schriftelijke opmerkingen werden van de navolgende belanghebbende partijen binnen de gestelde termijn ontvangen:
1. Producenten en producentenassociatie uit Indonesië
- PT Jawa Perdana Bicycle Industry, Tangerang,
- PT Wijaya Indonesia Makmur Bicycle Industries, Surabaya,
- The Association of Indonesian Bicycle Industry;
2. Producenten in Maleisië
- Akoko Sdn Bhd, Klang,
- Berjaya Cycles Sdn Bhd, Kulim,
- Greenworld Systems Sdn Bhd, Kuala Lumpur (voorheen Fairly Toraya Sdn Bhd),
- Lerun Group Industries Berhad, Petaling Jaya,
- Rolls Rally Sdn Bhd, Pelabuhan Kelong;
3. Producenten in Thailand
- Bangkok Cycle Industrial Co. Ltd, Bangkok,
- Siam Cycles MFG Co. Ltd, Samuthprakarn,
- Thai Bicycle Industry Co. Ltd, Samuthprakarn,
- Victory Cycle Co. Ltd, Samuthprakarn;
4. Importeurs
- Universal Cycles plc, Rayleigh, Verenigd Koninkrijk.
(5) Partijen die daarom verzochten, werden in de gelegenheid gesteld door de Commissie te worden gehoord.
(6) De partijen werden in kennis gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan de instelling van een definitief anti-dumpingrecht en de definitieve inning van de bedragen die uit hoofde van een voorlopig recht als zekerheid waren gesteld zou worden aanbevolen. Tevens werd hun een termijn toegekend waarbinnen zij, na de bekendmaking, hun opmerkingen konden maken.
(7) De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de partijen werden onderzocht en de conclusies werden, waar nodig, gewijzigd om daarmee rekening te houden.
(8) Vanwege de ingewikkeldheid van deze zaak, in het bijzonder het aantal landen van uitvoer en betrokken partijen, alsmede de grote verscheidenheid aan technische specificaties, heeft de procedure langer geduurd dan de normale termijn van één jaar van artikel 7, lid 9, van de basisverordening.
(9) Na de instelling van voorlopige rechten heeft de Association of Indonesian Bicycle Industry (Associatie van de Indonesische rijwielindustrie; hierna "AIPI") gesteld dat de procedure in zoverre discriminerend was dat andere landen van uitvoer, zoals India en Viëtnam, buiten schot bleven.
Bij de aanvang van de onderhavige procedure begin 1994 was niet gesteld en bestonden er geen aanwijzingen dat de invoer uit India of Viëtnam eveneens met dumping geschiedde. De procedure werd ingeleid naar aanleiding van een klacht over de invoer van rijwielen van oorsprong uit Indonesië, Maleisië en Thailand, die voldoende bewijsmateriaal bevatte van dumping en daaruit voortvloeiende aanmerkelijke schade (zie de punten 1 en 2 van de verordening voorlopig recht). In latere fasen van het onderzoek, toen de feitelijke ontwikkeling van de invoer uit deze landen vanaf 1993 duidelijk werd, is vanwege de bedrijfstak van de Gemeenschap geen nadere klacht gekomen. Bij gebreke van een klacht en van enig begin van bewijs van dumping met schade uit de betrokken landen, was er geen reden voor de Commissie om de procedure tot deze andere landen uit te strekken.
C. SOORTGELIJK PRODUKT
(10) In de voorlopige fase (de punten 13 en 14 van de verordening voorlopig recht) werd geconcludeerd dat alle rijwieltypen van oorsprong uit Indonesië, Maleisië en Thailand die in de Gemeenschap worden verkocht, als een enkel produkt gelden alsmede dat de door de bedrijfstak van de Gemeenschap vervaardigde en op de Gemeenschapsmarkt verkochte rijwielen en de in Indonesië, Maleisië en Thailand vervaardigde en op die markten verkochte rijwielen, als een soortgelijk produkt in de zin van artikel 2, lid 12, van de basisverordening moeten worden beschouwd.
(11) Na de instelling van het voorlopige recht hebben twee Maleisische ondernemingen aangevoerd dat de op de Maleisische binnenlandse markt vervaardigde en verkochte rijwielen niet soortgelijk zijn aan de rijwielen die ten behoeve van uitvoer naar de Gemeenschap worden vervaardigd. Zij hebben evenwel geen bewijzen aangebracht van de stelling dat deze rijwielen niet in alle opzichten soortgelijk aan de naar de Gemeenschap uitgevoerde rijwielen zouden zijn.
(12) Uit het onderzoek is gebleken dat de in Maleisië vervaardigde en verkochte rijwielen een soortgelijk modellenassortiment vormen en dat de belangrijkste technische en fysieke kenmerken ervan identiek zijn met die van de naar de Gemeenschap uitgevoerde rijwielen. Er zijn geen geldige argumenten naar voren gebracht die deze conclusie weerleggen. Het loutere feit dat de enige medewerkende Maleisische onderneming die op de binnenlandse markt rijwielen verkoopt, deze vervaardigt in een fabriek die gescheiden is van de fabriek waarin de modellen voor uitvoer worden vervaardigd, levert op zich nog geen steun voor de stelling dat de produkten verschillend zijn in de zin van artikel 2, lid 12, van de basisverordening. De in punt 14 van de verordening voorlopig recht neergelegde bevindingen en conclusies worden derhalve bevestigd.
D. DUMPING
1. Normale waarde
a) Indonesië
(13) Voor twee Indonesische ondernemingen werden de voorlopige bevindingen inzake dumping, overeenkomstig artikel 7, lid 7, onder b), van de basisverordening, gebaseerd op de beschikbare gegevens, aangezien het niet mogelijk was de nodige gegevens waarom in de vragenlijst was verzocht (zie punt 28 van de verordening voorlopig recht) te verkrijgen of te verifiëren. Voor de andere drie Indonesische ondernemingen, in wier geval een normale waarde moest worden aangenomen, werd deze waarde bepaald door bij de produktiekosten van de uitgevoerde modellen een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (VAA) te voegen, alsmede een bedrag voor winst, aan de hand van de werkelijke cijfers van de betrokken ondernemingen (punten 25 en 27 van de verordening voorlopig recht).
(14) Eén Indonesische onderneming kocht sommige rijwielonderdelen voor zijn produktie aan via een verbonden handelsonderneming die over deze verkopen een commissie rekende. De onderneming verzocht deze commissie, anders dan voor de voorlopige vaststelling was geschied, niet op te nemen in de produktiekosten. De commissie bleek evenwel werkelijk door de Indonesische onderneming voor de aankoop van onderdelen te zijn betaald en de onderneming zou soortgelijke kosten hebben gemaakt indien zij deze onderdelen rechtstreeks van niet-verbonden leveranciers had betrokken. De aangerekende commissie moest daarom als een integraal deel van de kosten van het betrokken materiaal worden aangemerkt.
(15) Een onderneming betoogde dat uitgaven voor interesten, die in de voorlopige vaststellingen als VAA waren aangemerkt, in mindering moesten worden gebracht, aangezien de boekhoudregels in Indonesië interesten uitsluiten van bedrijfskosten die niet rechtstreeks verband houden met de produktie en de verkoop van de betrokken goederen. Uit het onderzoek bleek dat de enige activiteit van de betrokken onderneming bestond uit de produktie en verkoop van rijwielen en onderdelen voor rijwielen. De uitgaven voor interesten moeten derhalve wel bij de VAA worden gerekend, omdat zij door de onderneming werden gedaan als gevolg van de feitelijke financiële structuur die voor haar produktie van rijwielen en onderdelen nodig was.
(16) Twee Indonesische exporteurs en de AIPI stelden dat de toerekening van VAA op basis van de verkochte hoeveelheden had moeten plaatsvinden. Eén Indonesische producent kwam met hetzelfde argument ten aanzien van de verdeling van VAA tussen de verkopen voor uitvoer en de binnenlandse verkopen, en in het bijzonder, de toerekening van financieringskosten. Geen van deze ondernemingen rekende evenwel ten behoeve van interne rapportage gewoonlijk VAA toe aan de onderscheiden rijwielmodellen. Derhalve kan niet worden gesteld dat er historisch een op verkochte hoeveelheden gebaseerde toerekeningssleutel, zoals door deze ondernemingen wordt voorgesteld, was gebruikt. Er bestaat derhalve geen reden om af te wijken van het beginsel van artikel 2, lid 11, van de basisverordening dat dergelijke kosten gewoonlijk proportioneel worden toegerekend aan de omzet.
(17) De winstmarge die bij de aanneming van de normale waarde werd toegepast, was gebaseerd op de binnenlandse verkopen van elke onderneming waarin deze verkopen bij normale handelstransacties hadden plaatsgevonden (punt 26 van de verordening voorlopig recht). Twee ondernemingen betoogden dat de daaruit voortvloeiende winstmarges te hoog lagen. Aangezien deze ondernemingen hun stelling echter niet hebben gestaafd, wordt de werkwijze die voor de voorlopige vaststellingen werd gebruikt voor de berekening van een betrouwbare winstmarge overeenkomstig artikel 2, lid 3, onder b) ii), van de basisverordening, bevestigd.
(18) De Indonesische exporteurs kwamen met nog meer argumenten (met name betreffende de vaststelling van de omzet bij de binnenlandse verkoop, de toerekening van produktiekosten, bijzonderheden van individuele verkooptransacties, de toepassing van de VAA-ratio op de produktiekosten, en de toegepaste wisselkoersen) waarmee geen rekening kon worden gehouden omdat zij zo laat in de procedure niet konden worden geverifieerd, niet door rechtstreeks bewijsmateriaal werden gesteund of, na dubbele controle, feitelijk ongegrond bleken te zijn.
(19) De vaststelling van de normale waarde voor Indonesische producenten overeenkomstig de punten 15 tot en met 27 van de verordening voorlopig recht wordt dientengevolge bevestigd.
(20) In het geval van één Indonesische onderneming betoogde de AIPI dat deze onderneming voor krappere termijnen dan de Gemeenschapsproducenten werd gesteld voor het indienen van haar antwoord op de vragenlijst.
In werkelijkheid was aan alle belanghebbende partijen dezelfde termijn van 37 dagen opgelegd om op de vragenlijsten te antwoorden. Verlengingen van deze termijn werden aan ondernemingen binnen en buiten de Gemeenschap toegestaan naar gelang van de gegrondheid van elk verzoek. De betrokken onderneming had nooit om verlenging gevraagd. De stelling van de AIPI dat de producenten van de Gemeenschap een gunstiger behandeling kregen, blijkt op een misverstand te berusten. De vragenlijsten voor de producenten van de Gemeenschap konden pas worden verstuurd nadat de producentenselectie had plaatsgevonden (punt 73 van de verordening voorlopig recht en punt 56 van deze verordening). Dit verklaart waarom de antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap later binnenkwamen, ondanks het feit dat de termijnen dezelfde waren als die voor de Indonesische producenten.
De in punt 28 van de verordening voorlopig recht uiteengezette bevindingen worden derhalve bevestigd.
b) Maleisië
(21) In de verordening voorlopig recht werden twee Maleisische ondernemingen die tot dezelfde groep ondernemingen behoorden, als één enkele onderneming aangemerkt. Eén van hen voerde gedurende het onderzoektijdvak rijwielen naar de Gemeenschap uit, doch verkocht er geen op de binnenlandse markt. Daarentegen verkocht de andere grote hoeveelheden op de binnenlandse markt, maar verkocht zij niet voor uitvoer naar de Gemeenschap. Deze twee ondernemingen verzochten om niet als één enkele producerende exporteur te worden behandeld en om individuele dumpingmarges toegewezen te krijgen.
Het is evenwel de vaste praktijk van de Gemeenschapsinstellingen om voor verbonden ondernemingen één enkele dumpingmarge vast te stellen. De in de zaak van de fotokopieermachines (Verordening (EG) nr. 2380/95 (5); punten 53 en 54) bij uitzondering gevolgde andere benadering, waar de Maleisische ondernemingen naar hebben verwezen om hun verzoek te rechtvaardigen, hield verband met de zeer specifieke omstandigheden die bij dat onderzoek zijn gebleken en die in onderhavig geval niet aanwezig zijn.
De in punt 29 van de verordening voorlopig recht gevolgde benadering wordt derhalve bevestigd.
(22) Bij de voorlopige vaststellingen werd geconstateerd dat slechts één medewerkende Maleisische exporteur gedurende het onderzoektijdvak representatieve binnenlandse verkopen van het soortgelijke produkt had gehad, dat wil zeggen dat de omvang van de binnenlandse verkopen hoger lag dan 5 % van de omvang van de totale verkopen voor uitvoer (punten 19 en 30 van de verordening voorlopig recht). Aangezien de door deze onderneming binnenslands verkochte modellen rijwielen een juiste vergelijking niet mogelijk maakten, dan wel geen gewone handelstransacties vormden (zij waren technisch te afwijkend, niet in voldoende hoeveelheden verkocht, of tegen verlies verkocht), moest de normale waarde voor door deze onderneming verkochte modellen worden berekend overeenkomstig artikel 2, lid 3, onder b) ii), van de basis-verordening, aan de hand van een samengestelde waarde die werd vastgesteld door bij de produktiekosten de binnenlandse VAA en de winstmarges van de onderneming op te tellen. De andere Maleisische exporteurs hadden geen binnenlandse verkopen, zodat voor hen ook een samengestelde normale waarde moest worden vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 3, onder b) ii), van de basisverordening. De gemaakte VAA en de geboekte winst bij de enige producent met representatieve binnenlandse verkopen waren de enige in Maleisië voor dit doel beschikbare gegevens. Deze cijfers werden betrouwbaar geacht, zodat de samengestelde waarde van alle voor uitvoer naar de Gemeenschap door Maleisische ondernemingen verkochte modellen derhalve werd vastgesteld door bij de fabricagekosten van de uitgevoerde modellen de VAA en winstcijfers van de enige producerende exporteur met binnenlandse verkopen op te tellen (punten 30 tot en met 35 van de verordening voorlopig recht).
(23) De Commissie heeft in de voorlopige fase geconstateerd dat de primaire materiaalkosten van één Maleisische exporteur aanzienlijk werden ondergewaardeerd en heeft deze kosten dientengevolge naar boven aangepast. De betrokken onderneming betoogde later dat de bevindingen en conclusies van de Commissie berusten op onnauwkeurige aannames en heeft derhalve bezwaar tegen de aanpassing.
Er werd geconstateerd dat terwijl de verhoudingsgetallen van de kosten ten opzichte van de omzet voor alle andere kostenposten (zoals rechtstreekse arbeid, algemene fabriekskosten en VAA) stabiel waren, het verhoudingsgetal voor primaire materiaalkosten gedurende het onderzoektijdvak (kalenderjaar 1993) aanzienlijk afweek wanneer deze ratio werd vergeleken met de boekjaren 1993 en 1992. Een soortgelijke wanverhouding werd gezien bij de winstgevendheid gedurende het onderzoektijdvak in vergelijking met het boekjaar 1993, en dit ofschoon het onderzoektijdvak en het boekjaar 1993 elkaar acht maanden overlapten.
De vaststelling van de kosten van vervaardiging worden voor deze onderneming derhalve bevestigd, met inbegrip van de bovengenoemde aanpassing.
(24) Enkele Maleisische ondernemingen stelden de vraag of kosten voor verpakking (met inbegrip van de kosten voor de arbeid bij het verpakken) niet dubbel waren geteld, door deze te behandelen als kostenelement bij fabricage voor elke individuele exporteur, en deze terzelfder tijd te beschouwen als deel van de VAA van de binnenlandse producent, gebruikt bij de samenstelling van normale waarden.
De kosten voor verpakking zijn voor alle Maleisische producenten slechts als deel van de fabricagekosten aangemerkt en zijn niet opgenomen in de voor de binnenlandse verkopen van de binnenlandse producent gemaakte VAA. Derhalve zijn de kosten voor verpakking niet dubbel geteld.
(25) Voor de vaststelling van de VAA en de winstratio voor de enige medewerkende producerende exporteur met representatieve binnenlandse verkopen heeft de Commissie de verkopen tussen ondernemingen uitgesloten. De betrokken onderneming betoogt dat deze benadering strijdig is met het feit dat de Commissie kosten tussen ondernemingen zoals financieringskosten inclusief heeft geacht. Zij wilde daarom ook verkopen tussen ondernemingen voor de vaststelling van de VAA en winstratio's zien opgenomen in de omzet van de binnenlandse verkopen van de onderneming. Bovendien betoogde zij dat de betrokken financieringskosten niet te maken hadden met de produktie of verkoop van rijwielen en daarom van de VAA moesten worden uitgezonderd.
Wat de vaststelling van de VAA en winstmarges betreft, zij erop gewezen dat de betrokken onderneming niet vermeld heeft dat enkele verkopen bestonden uit verkopen tussen ondernemingen, een feit dat pas bij de verificatie naar boven kwam. Aangezien de gegeven prijzen transferprijzen zijn, konden deze verkopen niet als gewone handelstransacties (artikel 2, lid 7, van de basisverordening) worden aangemerkt en mocht met de betrokken transacties geen rekening worden gehouden voor de berekening van de binnenlandse winstmargen.
Voor de berekening van de VAA-ratio gold in de voorlopige bevindingen dat voor verkopen aan geassocieerde ondernemingen geen of slechts marginale VAA worden gemaakt en dientengevolge VAA-uitgaven niet aan de omzet gerealiseerd met geassocieerde ondernemingen behoeven te worden toegerekend. Na de voorlopige vaststelling werd de toestand opnieuw onderzocht en werd geconstateerd dat de toerekening van VAA-uitgaven aan de omzet gerealiseerd met niet-geassocieerde ondernemingen slechts beperkt moest worden tot verkoopkosten die niet voor verkopen aan geassocieerde ondernemingen worden gemaakt. Daartegenover worden de ratio's voor financierings- en administratiekosten die eveneens voor verkopen tussen ondernemingen gemaakt kunnen zijn, thans gebaseerd op de totale omzet, met inbegrip van verkopen aan geassocieerde partijen. De berekeningen zijn dienovereenkomstig herzien.
Met betrekking tot aan een geassocieerde onderneming betaalde rente, zou het uitsluiten van deze kosten geen recht doen aan het feit dat zij door de betrokken onderneming werden gemaakt vanwege haar feitelijke financieringsstructuur die voor het laten draaien van het bedrijf noodzakelijk waren. Het doet niet ter zake wie nu echt de noodzakelijke middelen verschaft, zolang de voorwaarden van de lening in het kader van normale handelstransacties gaan (artikel 2, lid 3, onder b) ii) van de basisverordening). Beweringen dat de lening voor andere doeleinden dan de activiteiten van de onderneming bedoeld was, werden niet onderbouwd. Daarom moeten deze uitgaven voor interest overeenkomstig artikel 2, lid 3, onder b) ii), van de basisverordening onder de VAA worden gerekend.
(26) De marge van de VAA van de enige medewerkende producerende exporteur met binnenlandse verkopen werd betrouwbaar geacht omdat deze verkopen voldoende representatief waren, dat wil zeggen de omvang van de binnenlandse verkopen vertegenwoordigde meer dan 5 % van de omvang der uitvoerverkopen. De winstmarge werd betrouwbaar geacht omdat deze onderneming een voldoende aantal winstgevende binnenlandse verkopen had gerealiseerd (punten 33 en 34 van de verordening voorlopig recht). De Maleisische exporteurs betoogden dat de VAA en winstmarges van die onderneming te hoog zijn en niet als betrouwbaar mogen gelden omdat zij geen verkopen voor uitvoer had en anders behandeld moest worden dan haar geassocieerde onderneming die in uitvoer is gespecialiseerd en omdat zij op de binnenlandse markt een monopoliepositie bezat die haar gegevens onbetrouwbaar maken.
De Raad is van oordeel dat er geen reden bestaat de enige medewerkende onderneming met binnenlandse verkopen anders te behandelen dan haar geassocieerde exporteur (punt 21 van deze verordening). Zelfs indien zo'n verzoek om afzonderlijke behandeling zou worden gevolgd, dan zouden de gegevens die zijn verstrekt door de enige medewerkende onderneming die op de binnenlandse markt verkoopt, nog steeds het uitgangspunt vormen voor de VAA en winstmarges die voor de andere Maleisische exporteurs overeenkomstig artikel 2, lid 3, onder b) ii), van de basisverordening moeten worden toegepast. Met betrekking tot de beweerde monopoliepositie van de enige medewerkende producent/exporteur werd geconstateerd dat er ten minste nog één Maleisische onderneming bestond die aanzienlijke binnenlandse verkopen realiseerde. Er werd geen bewijsmateriaal voorgelegd waaruit bleek dat de verkopen in Maleisië geen juiste vergelijking mogelijk maakten. De gegevens inzake de binnenlandse verkopen in Maleisië werden daarom betrouwbaar geacht en de verkoopprijzen en kostengegevens werden gebaseerd op de feitelijke omstandigheden die op de markt van het betrokken land heersten, dat wil zeggen omstandigheden die gewoonlijk voor alle werkelijke en potentiële afnemers of leveranciers gelden.
De Raad bevestigt dientengevolge de berekening van de normale waarden, gebaseerd op de VAA en winstratio's die voor de enige medewerkende Maleisische onderneming met binnenlandse verkopen waren.
(27) De Maleisische exporteurs kwamen nog met andere argumenten (met name betreffende de berekening van de fabricagekosten, de indeling der VAA-uitgaven, de behandeling van kortingen, de vergelijkbaarheid van modellen rijwielen en de berekening van algemene fabricagekosten) die niet in aanmerking konden worden genomen omdat zij niet te verifiëren waren, geen rechtstreeks bewijsmateriaal ter staving hadden, door eigen gegevens van de ondernemingen werden tegengesproken, dan wel na dubbele controle feitelijk ongegrond bleken te zijn.
c) Thailand
(28) Vier Thaise ondernemingen hebben aan de procedure medegewerkt. Voor de meeste modellen rijwielen die door drie van deze Thaise ondernemingen werden uitgevoerd, werd de normale waarde samengesteld (punten 36, 38 en 39 van de verordening voorlopig recht). Voor de vierde onderneming kon de normale waarde worden gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijzen ( punt 37 van de verordening voorlopig recht). In de gevallen waarin de normale waarde moest worden samengesteld, werd deze vastgesteld door bij de kosten voor de vervaardiging van de uitgevoerde modellen een redelijk bedrag op te tellen voor VAA en winstmarges (punten 40 tot en met 42 van de verordening voorlopig recht).
Voor de onderneming die geen binnenlandse verkopen kende, werd de normale waarde samengesteld door bij de fabricagekosten het gewogen gemiddelde VAA-cijfer van de drie andere ondernemingen en de gewogen gemiddelde winstmarge van de twee ondernemingen met betrouwbare winstcijfers op te tellen. Voor een andere onderneming werden de eigen VAA-marge en de gewogen gemiddelde winstmarges van de twee ondernemingen met betrouwbare winstmarges opgeteld bij de fabricagekosten. Voor de derde onderneming werden de werkelijke cijfers gebruikt.
(29) Voor een Thaise onderneming gaf de verificatie van de fabricagekosten die aan soortgelijke modellen rijwielen werden toegerekend, aanzienlijke verschillen te zien in de waarde van bepaalde gebruikte materialen waarvoor de onderneming geen uitleg had. Aangezien het boekhoudsysteem van de onderneming geen uitsplitsing van materiaalkosten voor specifieke modellen rijwielen gaf, werd ten tijde van de voorlopige bevindingen beslist de fabricagekosten proportioneel aan de omzet toe te rekenen, overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening. De onderneming betoogde dat toepassing van een sleutel voor toerekening aan de omzet niet eerlijk is, omdat de uitvoer van vergelijkbare modellen naar derde landen geschiedde tegen de helft van de gemiddelde prijs per stuk die voor uitvoer naar de Gemeenschap werd gerekend.
In het boekhoudsysteem van de betrokken onderneming wordt geen onderscheid gemaakt tussen voor uitvoer naar de Gemeenschap gemaakte fabricagekosten en voor uitvoer naar andere derde landen gemaakte fabricagekosten, zodat er dus voor de beweerde verschillen geen algemene aanpassing mogelijk is. De voorlopige bevindingen en het gebruik van de omzet als grondslag voor de toerekening van de fabricagekosten worden dus bevestigd.
(30) Een andere Thaise onderneming had een belangrijke VAA-post volledig aan de verkopen voor uitvoer toegerekend. De onderneming slaagde er niet in voor de aard van de betrokken uitgaven voldoende verklaring te geven, ondanks het feit dat om gedetailleerde uitleg was verzocht, zowel vóór als gedurende de verificatie. De betrokken uitgaven werden derhalve voor de voorlopige vaststellingen toegerekend aan de uitvoer en de binnenlandse verkopen op basis van de omzet, overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening. De onderneming betoogde dat er uitleg was gegeven en dat de juistheid van de toerekening had kunnen worden nagetrokken.
De onderneming had in de opvatting van de Raad geen juiste uitleg gegeven. Aan de hand van de beschikbare geverifieerde gegevens is het onmogelijk de juistheid of anderszins van de verstrekte uitleg op te helderen. De toerekening aan de uitvoer en de binnenlandse verkopen van de betrokken uitgaven aan de hand van de omzet wordt derhalve bevestigd.
(31) Voor de voorlopige vaststelling werden de binnenlandse winstcijfers betrouwbaar geacht wanneer het aantal rijwielen dat verkocht werd tegen een prijs boven de berekende produktiekosten meer dan 10 %van de totale binnenlandse verkopen bedroeg. Dit was niet het geval bij één van de Thaise ondernemingen met representatieve binnenlandse verkopen, dat wil zeggen met een volume aan binnenlandse verkopen dat meer bedroeg dan 5 % van de totale uitvoer. Telkens wanneer normale waarden voor deze onderneming moesten worden samengesteld, werd de gewogen gemiddelde winstmarge van de twee andere Thaise ondernemingen met binnenlandse verkopen bijgevolg toegepast. De onderneming betoogde dat de hier toegepaste werkwijze niet met de basisverordening overeenstemt.
Ingevolge artikel 2, lid 3, onder b) ii), van de basisverordening dient de voor het samenstellen van de normale waarde gebruikte winstmarge te worden gebaseerd op de winst die op de winstgevende binnenlandse verkopen werd behaald indien onder meer deze gegevens betrouwbaar zijn. Na binnenlandse verkopen te hebben uitgesloten waarmee geen juiste vergelijking mogelijk was of die niet in het normale handelsverkeer waren geschied (de punten 38 en 22 van de verordening voorlopig recht), zouden de overblijvende winstgevende verkopen zo gering in aantal kunnen zijn dat de hierover behaalde winsten wellicht geen betrouwbare grondslag vormen om een bij de samengestelde waarde bruikbare winstmarge te berekenen. Daarom heeft de Commissie zich er eveneens van vergewist dat de overblijvende winstgevende verkopen voldoende waren om een betrouwbare grondlag voor de vaststelling van de winstmarge te vormen.
Dit werd geacht het geval te zijn indien de overblijvende winstgevende binnenlandse verkopen niet minder dan 10 % van het binnenlandse verkoopvolume vertegenwoordigden die als grondslag voor de winstgevendheidstest konden worden gebruikt, waarbij de verhouding aan winstgevende verkopen werd vastgesteld door vergelijking van de nettoverkoopprijzen met de berekende produktiekosten (de punten 21, 22 en 31 van de verordening voorlopig recht). Deze ratio is dezelfde als werd toegepast om vast te stellen of de verkopen van bijzondere modellen rijwielen in het normale handelsverkeer waren gemaakt (punt 22 van de verordening voorlopig recht). Aangezien de op de binnenlandse markt behaalde winsten afhangen van de voor binnenlandse verkopen gerekende prijzen, is het passend en consistent om dezelfde drempelwaarde toe te passen die gebruikt wordt om vast te stellen of dergelijke prijzen een geschikte grondslag voor de normale waarde vormen. Een dergelijke benadering werd door de Gemeenschapsinstellingen in eerdere gevallen aangenomen.
De Raad bevestigt dientengevolge dat de winstmarge van de betrokken onderneming niet betrouwbaar was en dat de samengestelde normale waarde moest worden berekend door toepassing van de gewogen gemiddelde winstmarge van de twee andere Thaise producenten, voor wie een betrouwbare winst was geconstateerd voor winstgevende binnenlandse verkopen.
(32) Ten slotte heeft een Thaise exporteur nog een argument aangevoerd (met name betreffende de berekening van de algemene produktiekosten) waarmee geen rekening kon worden gehouden omdat het niet kon worden geverifieerd en niet door rechtstreeks bewijsmateriaal werd gestaafd.
2. Prijs bij uitvoer
a) Indonesië
(33) Eén Indonesische exporteur had opmerkingen over aanpassingen op de prijs bij uitvoer waarmee geen rekening kan worden gehouden omdat deze niet door rechtstreeks bewijsmateriaal worden gestaafd.
De vaststelling van de prijs bij uitvoer voor Indonesië (punten 43 en 44 van de verordening voorlopig recht) worden derhalve bevestigd.
b) Maleisië
(34) Gedurende het verificatiebezoek aan een Maleisische onderneming werd geconstateerd dat door deze onderneming een deel van de verkopen voor uitvoer was opgevoerd als rechtstreekse verkopen aan onafhankelijke importeurs in de Gemeenschap, terwijl het in feite verkopen aan een geassocieerde onderneming in Taiwan betrof die vervolgens de produkten aan de betrokken importeurs doorverkocht. Aangezien deze onderneming duidelijk misleidende informatie over deze transacties had verschaft - die bovendien een transfer tussen geassocieerde ondernemingen te zien gaf - werden de voor deze transacties verstrekte prijzen ter zijde geschoven, terwijl aan deze verkopen overeenkomstig artikel 7, lid 7, onder b), van de basisverordening (de punten 46 en 47 van de verordening voorlopig recht) de hoogste dumpingmarge werd toegerekend die voor een door deze onderneming aan niet-geassocieerde afnemers verkocht model was geconstateerd.
De genoemde onderneming betoogde dat de feitelijke band met de Taiwanese onderneming geen gevolgen voor de prijzen had en dat zij ten opzichte van de twee Indonesische exporteurs waarop artikel 7, lid 7, onder b), van de basisverordening eveneens werd toegepast, discriminatoir werd behandeld. Bovendien betoogde zij dat de betrokken verkopen rechtstreeks aan de afnemers in de Gemeenschap waren geschied en legde zij als nieuw bewijs kopieën van facturen over.
Pas na bekendmaking van de verordening voorlopig recht beweerde de betrokken onderneming dat de desbetreffende verkopen in feite rechtstreeks aan afnemers in de Gemeenschap waren geschied. Deze bewering is in tegenspraak met de bevindingen van de verificatie die toendertijd door de onderneming niet bestreden werden. Een afwijkende presentatie kan in deze fase van de procedure niet worden nagetrokken zodat er derhalve geen rekening mee kan worden gehouden.
De relatie met de Taiwanese onderneming werd door de Maleisische onderneming allereerst ontkend en werd pas gedurende de verificatie vastgesteld aan de hand van rechtstreeks en afdoend bewijsmateriaal. Dit heeft het feitenonderzoek van de Commissie duidelijk belemmerd. Vanwege dit verhullen van gegevens door de Maleisische onderneming is het onwaarschijnlijk dat de relatie geen gevolg had voor de prijzen. Hoe dit zij, de vraag kon in deze fase van de procedure niet verder worden onderzocht; toepassing van artikel 7, lid 7, onder b), op de bovengenoemde manier is volledig gerechtvaardigd.
Wat de vergelijking met de twee Indonesische ondernemingen betreft waarop artikel 7, lid 7, onder b), van de basisverordening eveneens werd toegepast (zie de punten 28 en 68 van de verordening voorlopig recht), bestaat er geen ernstige reden om te klagen over een discriminatoire behandeling. De toepassing van artikel 7, lid 7, onder b), van de basisverordening berustte op de merites van elke zaak afzonderlijk, waarbij de mate van medewerking, alsmede de mate waarin de noodzakelijke gegevens niet werden verschaft of niet konden worden geverifieerd, of de mate waarin misleidende gegevens werden voorgelegd, in aanmerking werden genomen.
(35) Eén Maleisiche onderneming betoogde dat voor het vaststellen van de prijs grens Gemeenschap voor haar verkopen voor uitvoer naar de Gemeenschap, de Commissie een door haar verkoopagent toegevoegde extra marge had moeten meerekenen. Genoemde onderneming heeft haar vordering nooit met bewijs onderbouwd. De agent voor de betrokken onderneming heeft echter reeds commissiegeld ontvangen waarmee rekening was gehouden; het bleef onduidelijk welke transacties via de agent waren gelopen, aangezien de verkopen ook rechtstreeks aan afnemers in de Gemeenschap waren gefactureerd. De berekening van de prijs franco grens Gemeenschap voor de uitvoer van de betrokken onderneming wordt derhalve bevestigd.
(36) De Maleisische exporteurs kwamen met nog meer beweringen (met name aangaande de aard van bepaalde kortingen, de behandeling van bepaalde bankkosten en kosten van kredietbrieven) waarmee geen rekening kon worden gehouden omdat deze niet konden worden geverifieerd en niet door rechtstreeks bewijsmateriaal waren onderbouwd.
c) Thailand
(37) Eén Thaise onderneming heeft in haar antwoord op de vragenlijst verklaard dat zij aan haar afnemers in de Gemeenschap geen borgstellingen of garanties verschafte. Gedurende de verificatie werd ontdekt dat zij met een van haar afnemers was overeengekomen dat onderdelen ter waarde van 1 % van de factuurwaarde aan elke bestelling kosteloos werden toegevoegd. Tevens werd geconstateerd dat een groot aantal belangrijke afnemers eveneens kosteloos reserveonderdelen kregen. Dit soort kortingen werd in plaats van borgstellingen gegeven.
Aangezien dit soort verkoopvoorwaarden een doorslaggevende factor bij de uitvoerprijzen zijn, doet de feitelijke waarde van de verstuurde reservedelen er niet meer toe. Nu zij misleidende informatie had ontvangen, moest de Commissie de aftrek voor overeengekomen kortingen vaststellen aan de hand van de beschikbare feiten. Met de hierboven geïdentificeerde overeengekomen voorwaarden als meest tastbare en redelijke grondslag, werd voor overeengekomen kortingen een aanpassing van 1 % van de prijs bij uitvoer afgetrokken.
De onderneming betoogde dat deze aanpassing zonder kennelijke rechtvaardiging werd aangebracht, aangezien de Commissie een beknopte lijst van alle gevallen had ontvangen waarin reservedelen kosteloos aan afnemers in de Gemeenschap waren gegeven, en waarvoor een onbeduidende aanpassing nodig zou zijn geweest.
De onderneming verstrekte inderdaad een lijst van afnemers en overeenkomstige bedragen in verband met "garanties", maar dit werd pas tegen het eind van de verificatie gedaan, toen een bevredigende uitleg van de toestand als geheel niet meer mogelijk was. Aangezien geen ander rechtstreeks bewijsmateriaal de bewering van de onderneming ondersteunt, wordt bevestigd dat, na ontvangst van misleidende gegevens, de aftrek voor overeengekomen kortingen correct werd vastgesteld aan de hand van de beschikbare feiten (artikel 7, lid 7, onder b), van de basisverordening). Elke lagere aftrek zou een beloning voor niet-medewerking zijn.
De voor de overeengekomen kortingen aangebrachte aanpassing wordt derhalve bevestigd.
(38) Enkele Thaise exporteurs kwamen met vorderingen (met name betreffende de toerekening van kosten voor vervoer en de berekening van verpakkingskosten) waarmee hetzij geen rekening kon worden gehouden omdat deze niet konden worden nagetrokken en niet door rechtstreeks bewijs werden gestaafd, hetzij door rechtstreeks bewijsmateriaal dat de betrokken onderneming verschafte werden tegengesproken.
3. Vergelijking
a) Indonesië
(39) Eén Indonesische onderneming verkocht rijwielen voor uitvoer naar de Gemeenschap via een geassocieerde handelsonderneming die in Japan was gevestigd. In de voorlopige vaststellingen waren de prijzen bij uitvoer voor die exporteur bepaald door te verwijzen naar de werkelijk aan de geassocieerde handelsonderneming in Japan betaalde of te betalen prijzen, terwijl de onderzoeksdiensten van de Gemeenschap hun voornemen te kennen gaven om de juistheid van die benadering opnieuw te onderzoeken (punt 44 van de verordening voorlopig recht).
(40) Er is vastgesteld dat vanwege de relatie tussen de twee ondernemingen de door de produktieonderneming aan de handelsonderneming gerekende prijzen niet betrouwbaar zijn. Teneinde een betrouwbare prijs bij uitvoer naar de Gemeenschap uit Indonesië vast te stellen, werd de uit Japan naar de Gemeenschap gerekende prijs aangepast tot een niveau ex-Indonesië. Aangezien de functies van geassocieerde handelaar vergelijkbaar kunnen worden geacht met die van een handelaar die op commissiebasis optreedt, werd een correctie van 6 %, gebaseerd op het eigen VAA-percentage van de ondernemingen en een redelijk bedrag voor winst, afgetrokken van de prijzen die door de geassocieerde onderneming aan onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap werden gerekend. Dit cijfer werd in verband met de mate van betrokkenheid van de geassocieerde handelaar bij de verkoopactiviteiten van de exporteur redelijk geacht. Geen informatie werd verschaft die erop zou wijzen dat dit cijfer onjuist is. De prijzen bij uitvoer werden voor de definitieve vaststellingen daarom dienovereenkomstig aangepast.
(41) In de voorlopige vaststellingen (punt 56 van de verordening voorlopig recht) werd met enkele aanpassingen vanwege hun onbetekenende aard geen rekening gehouden. Op verzoek van de betrokken ondernemingen heeft de Commissie deze opnieuw beoordeeld. Er bleek dat de onbetekenende aard van de respectieve aanpassingen in bepaalde gevallen was vastgesteld met betrekking tot de prijs bij uitvoer of de normale waarde, afzonderlijk. In overeenstemming met de voorafgaande praktijk lijkt het echter juister aanpassingen alleen verwaarloosbaar te achten indien het verschil tussen de percentages die respectievelijk van de prijs bij uitvoer en de normale waarde moeten worden afgetrokken minder bedraagt dan 0,5 %. Op deze grondslag werd thans rekening gehouden met bepaalde aanpassingen die in de voorlopige fase onbetekenend geacht werden. De berekeningen werden dienovereenkomstig herzien.
(42) In de voorlopige vaststellingen (punt 53 van de verordening voorlopig recht) heeft de Commissie verzoeken om aanpassingen vanwege kosten voor krediet verworpen met als reden dat er geen bewijs werd geleverd dat het toegekende krediet deel was van de met de kopers van de goederen ten tijde van de verkoop overeengekomen verkoopvoorwaarden en zij daarom de op de binnenlandse markt betaalde of te betalen prijs hadden kunnen beïnvloeden.
Twee Indonesische ondernemingen en de AIPI herhaalden hun verzoek om een dergelijke aanpassing en verklaarden dat krediettermijnen van 90 tot 120 dagen in het Indonesische bedrijfsleven algemeen aanvaard worden en derhalve niet uitdrukkelijk in de verkoopvoorwaarden behoeven te worden vastgelegd. Het enige bewijsmateriaal tot steun van deze vordering was evenwel een verwijzing naar de rekeningen die van de betrokken ondernemingen ontvangen moesten worden en waaruit een dergelijk patroon niet duidelijk bleek. Daarmee is niet bewezen dat de prijzen werden gesteld aan de hand van dit soort naar beweren algemeen aanvaarde zakenvoorwaarden.
Dientengevolge wordt door de Raad bevestigd dat een aanpassing vanwege kosten voor krediet niet gerechtvaardigd is.
(43) In punt 55 van de verordening voorlopig recht worden verzoeken om aanpassingen vanwege verkoopbevorderings- en reclamekosten afgewezen, omdat deze kosten onder de algemene kosten vallen waarvoor gewoonlijk geen aanpassingen worden toegestaan. Twee ondernemingen herhaalden hun verzoek om een aanpassing voor verkoopbevorderings- en reclamekosten. Zij betoogden dat deze kostenverschillen tussen uitvoer- en binnenlandse verkopen daadwerkelijk als aanpassingen vanwege OEM (original equipment manufacturer) of handelsniveau toe te staan zijn.
Wat een aanpassing betreft voor verkopen op OEM-grondslag, hierom werd in de antwoorden op de vragenlijst die door de betrokken ondernemingen waren voorgelegd niet uitdrukkelijk gevraagd, en evenmin werden verzoeken hierom onderbouwd, ondanks specifieke aanwijzingen hiertoe in de vragenlijst om vorderingen in te dienen en verzoeken om verminderingen, in geval van toepassing, met bewijsmiddelen te onderbouwen. Bovendien is niet voldaan aan de inhoudelijke vereisten voor zo'n aanpassing: geen van de verkopen voor uitvoer van de betrokken Indonesische exporteurs was geschied op een niveau dat een OEM-verkoop zou vormen, dat wil zeggen gewoonlijk een niveau tussen vervaardiging en distributie. Deze verkopen vonden plaats op een niveau op de markt van de Gemeenschap dat voornamelijk alleen distributie ten doel heeft. Wat dit aangaat is er dus geen adequate (OEM)-aanpassing vereist.
Bij onderzoek van deze OEM-vordering werd geconstateerd dat aan de essentiële vereisten voor aanpassingen inzake handelsniveau niet was voldaan, aangezien bleek dat was verkocht aan een vergelijkbare groep afnemers, zowel op de exportmarkt als op de binnenlandse markt. Hoe dan ook, de betrokken Indonesische exporteurs hebben geen onderscheid gemaakt tussen de verkopen op verschillende handelsniveaus. Gedurende het onderzoek bleek namelijk niets van aanzienlijke verschillen in de handelsniveaus waarop de verkopen voor uitvoer en de binnenlandse verkopen hadden plaatsgevonden. Daarom nopen de beschikbare gegevens niet tot aanpassing van het handelsniveau.
(44) De Indonesische exporteurs hebben nog meer vorderingen ingediend (met name betreffende correcties om rekening te houden met verschillen in fysieke hoedanigheden, het percentage dat wordt gebruikt voor een correctie vanwege vermindering van het recht en de aftrek van een bedrag vanwege vermindering van het recht in het geval van een samengestelde normale waarde) waarmee geen rekening kon worden gehouden omdat deze niet te verifiëren waren, niet door rechtstreeks bewijsmateriaal werden gestaafd, dan wel, na dubbele controle, zonder onderbouwing bleken te zijn.
b) Maleisië
(45) Bij de voorlopige vaststelling was geconstateerd dat het binnenlandse cijfer voor VAA dat bij de samenstelling van de normale waarde was gebruikt, rechtstreekse kosten voor verkoop omvatte waarvoor aanpassingen moesten worden gemaakt. Een dergelijke vermindering werd evenwel niet voldoende onderbouwd (punt 57 van de verordening voorlopig recht) zodat vorderingen om aanpassing aan de normale waarde voor kosten vanwege rechtstreekse verkoop derhalve verworpen werden. Waar nodig werden er echter aanpassingen op de prijs bij uitvoer gemaakt voor een of meer van de volgende uitgaven vanwege verkoop: vervoer, verzekering, lading, overlading en lossing en bijkomende kosten, kosten voor krediet en bankkosten, borgstellingen, aan tussenpersonen betaalde commissies en aan verkopers betaalde salarissen.
(46) De Maleisische exporteurs achtten de vergelijking oneerlijk aangezien anderszins gerechtvaardigde aanpassingen hun werden onthouden (zoals voor kosten vanwege rechtstreekse verkoop) omdat de enige medewerkende Maleisische producent met binnenlandse verkopen niet voldoende gemotiveerd was om een behoorlijk antwoord op de vragenlijst te leveren en de noodzakelijke medewerking gedurende de verificatie te verlenen.
De betrokken Maleisische producent heeft de vragenlijst inderdaad beantwoord en heeft ingestemd met een daadwerkelijk uitgevoerde verificatie. Aangezien hij rechtstreeks geassocieerd was met een exporteur van rijwielen naar de Gemeenschap, had hij een duidelijke reden om correct aan de verificatie mee te werken. De onderneming bleef evenwel in gebreke om ondersteunend bewijsmateriaal voor zijn vorderingen te verschaffen of heeft tegenstrijdige uitleg geleverd. Bovendien werden pas gedurende de verificatie enkele gegevens ontdekt die in het antwoord op de vragenlijst niet waren gegeven.
De Raad erkent desondanks dat het, vanwege de zeer bijzondere omstandigheden van dit geval, passend is een redelijk bedrag van de samengestelde normale waarden af te trekken bij die drie Maleisische exporteurs die niet geassocieerd zijn met de binnenlandse producent/verkoper in kwestie. De berekeningen zijn dienovereenkomstig herzien. Wat de geassocieerde producenten voor uitvoer en voor de binnenlandse markt betreft, was het de verantwoordelijkheid van deze twee ondernemingen de noodzakelijke en na te trekken gegevens te verschaffen, alsmede het ondersteunende bewijsmateriaal, waarbij zij echter in gebreke bleven. Daarom kan de samengestelde normale waarde van de geassocieerde exporteur niet zo'n aanvullende aanpassing krijgen.
(47) Bij de voorlopige vaststelling werd op de normale waarde geen aanpassing aangebracht om rekening te houden met kosten van krediet (punt 57 van de verordening voorlopig recht). De Maleisische exporteurs verzochten om zo'n aanpassing om soortgelijke redenen als zij hadden voorgelegd bij de aanpassing vanwege uitgaven voor rechtstreekse verkopen. Er bestaat evenwel geen bewijs dat, los van een kortingstelsel waarmee rekening werd gehouden, aanvullend krediet werd toegekend als onderdeel van de verkoopvoorwaarden die met de kopers van de goederen ten tijde van de verkoop waren overeengekomen. Er bestaat daarom geen geldige reden voor een aanpassing op de normale waarde voor kosten vanwege krediet.
(48) In de voorlopige vaststelling werd geen aanpassing aangebracht op de normale waarde om rekening te houden met verschillen in handelsniveau. In hun commentaren bij de bekendmaking nadat de verordening inzake het voorlopig recht was gepubliceerd, hebben de Maleisische exporteurs verzocht om toekenning van een "OEM-aanpassing" in de vorm van een verlaagde winstmarge voor de berekening van de samengestelde normale waarde.
Een dergelijk verzoek was niet in het antwoord op de vragenlijst verwoord en het was evenmin met bewijsmateriaal onderbouwd, ondanks specifieke aanwijzingen daaromtrent in de vragenlijst om verzoeken in te dienen en een eventueel verzoek om aftrek te onderbouwen. Bovendien werd aan de essentiële vereisten voor een dergelijke aanpassing niet voldaan: de meeste verkopen voor uitvoer van de Maleisische exporteurs hadden niet plaatsgevonden op een niveau dat een OEM-verkoop zou vormen, dat wil zeggen gewoonlijk een niveau tussen de vervaardiging en de distributie. Deze verkopen werden verricht op een niveau op de Gemeenschapsmarkt dat in wezen alleen bedoeld is voor distributie. Uit de beschikbare gegevens bleek geen duidelijk te onderscheiden prijspatroon voor uitvoertransacties naar de betrokken fabrikant, vergeleken met verkopen aan distributeurs in de Gemeenschap. In dit opzicht is dus geen overeenkomstige (OEM-)aanpassing vereist.
Bij het onderzoek van deze OEM-vordering werd geconstateerd dat niet werd voldaan aan de essentiële vereisten voor een aanpassing van het handelsniveau, aangezien verkocht werd aan een gelijkaardige groep klanten, zowel op de exportmarkt als op de binnenlandse markt. Hoe dan ook, de Maleisische verkoper op de binnenlandse markt maakte geen onderscheid tussen verkopen aan groothandelaren en aan kleinhandelaren. Bovendien bleken er gedurende het onderzoek naar de handelsniveaus waarop de verkopen voor uitvoer en voor het binnenland geschiedden, geen aanzienlijke verschillen. Daarom bestaat er aan de hand van de beschikbare gegevens geen noodzaak tot een aanpassing voor het handelsniveau.
(49) De Maleisische exporteurs kwamen met aanvullende verzoeken (met name omtrent de aard van kosten vanwege "technische bijstand", de behandeling van bepaalde commissie-interesten, het dubbel rekenen van bepaalde commissies, de aanpassing vanwege verzendkosten, een afrondingsverschil en de toerekening van kosten voor verpakking) waarmee hetzij geen rekening kon worden gehouden omdat deze niet na te trekken waren of niet door rechtstreeks bewijsmateriaal werden gestaafd, hetzij, na dubbele controle, toch rekening werd gehouden. De berekeningen werden dienovereenkomstig herzien.
c) Thailand
(50) In de voorlopige vaststelling was geen aanpassing op de normale waarde voor verschillen in het handelsniveau aangebracht. In hun commentaar bij de bekendmaking nadat de verordening voorlopig recht was gepubliceerd, hebben de Thaise exporteurs verzocht een "OEM-aanpassing" toegekend te krijgen en beweerden zij dat zij reeds bij aanvang van de procedure om zo'n aanpassing hadden verzocht.
In een brief ter begeleiding van de antwoorden op de vragenlijst van drie Thaise ondernemingen verzochten deze producenten in onduidelijke bewoordingen om een OEM-aanpassing. Een dergelijk verzoek was in het antwoord op de vragenlijst niet expliciet verwoord en het was evenmin met bewijsmateriaal onderbouwd, ondanks specifieke aanwijzingen daaromtrent in de vragenlijst om verzoeken in te dienen en een eventueel verzoek om aftrek te onderbouwen. Bovendien werd aan de essentiële vereisten voor een dergelijke aanpassing niet voldaan: de meeste verkopen voor uitvoer van de Thaise exporteurs hadden niet plaatsgevonden op een niveau dat een OEM-verkoop zou vormen, dat wil zeggen gewoonlijk een niveau tussen de vervaardiging en de distributie. Deze verkopen werden verricht op een niveau op de markt van de Gemeenschap dat in wezen alleen bedoeld is voor distributie. Uit de gegevens die de Commissie ter beschikking staan, blijkt geen duidelijk te onderscheiden patroon van prijsstelling voor uitvoertransacties naar de betrokken fabrikant, vergeleken met verkopen aan distributeurs in de Gemeenschap. In dit opzicht is dus geen overeenkomstige (OEM)-aanpassing vereist.
Bij onderzoek van de OEM-vordering werd geconstateerd dat niet werd voldaan aan de essentiële vereisten voor een aanpassing van het handelsniveau, aangezien de verkopen aan een gelijkaardige groep afnemers zowel op de exportmarkt als op de binnenlandse markt bleken te zijn geschied. Hoe dan ook, de betrokken Thaise exporteurs maakten geen onderscheid tussen verkopen aan verschillende handelsniveaus. Bovendien bleek er gedurende het onderzoek niets van aanzienlijke verschillen in handelsniveaus, namelijk tussen distributeurs en kleinhandelaren, aan wie verkopen voor uitvoer en binnenlandse verkopen waren geschied. In geval binnenlandse verkopen rechtstreeks aan eindgebruikers waren verricht, had dit geen merkbaar gevolg voor de prijzen. Daarom is er op grond van de gegevens die de Commissie ter beschikking stonden, geen aanpassing van het handelsniveau noodzakelijk.
(51) Voor de voorlopige vaststellingen heeft de Commissie een verzoek van een Thaise onderneming om een aanpassing op de normale waarde voor de aan haar verkopers betaalde salarissen gedeeltelijk verworpen vanwege misleidende inlichtingen en gebrek aan ondersteunend bewijs. De onderneming herhaalde haar verzoek om volledige aanpassing en gaf nieuwe uitleg.
De onderneming gaf evenwel geen ondersteunend bewijsmateriaal voor haar nieuwe uitleg. Aangezien er tot staving van de vordering der onderneming evenmin rechtstreeks bewijsmateriaal beschikbaar was, werd de gedeeltelijke verwerping van haar verzoek door de Raad bevestigd.
(52) In de verordening voorlopig recht werd in punt 65 verklaard dat een aantal vorderingen om diverse aanpassingen in verband met hun onbeduidend karakter niet in aanmerking waren genomen (namelijk aanpassingen met een ad valorem-effect van minder dan 0,5 %). Enkele Thaise ondernemingen betoogden dat eigenlijk niet alle onbeduidende aanpassingen ter zijde mochten worden geschoven. De Commissie heeft de situatie opnieuw onderzocht en heeft geconstateerd dat de prijzen bij uitvoer in dit specifieke geval worden vergeleken met samengestelde normale waarden die gewogen gemiddelde VAA en winstmarges omvatten. Bij de berekening van deze VAA en winstratio's had ermee rekening moeten worden gehouden dat aanpassingen vanwege dezelfde kostenposten soms hetzij onbeduidend, hetzij aanzienlijk waren, afhankelijk van de respectieve onderneming. In dit specifieke geval werd het administratief hanteerbaarder geacht alle gerechtvaardigde aanpassingen af te trekken, of zij nu beduidend waren of niet. De berekeningen werden dienovereenkomstig opnieuw onderzocht en zo nodig herzien. De totale waarde van deze aanpassingen lag tussen 0,37 en 4,45 %, naargelang van de betrokken onderneming.
(53) De Thaise exporteurs dienden nog extra vorderingen in (bij voorbeeld omtrent aanpassingen vanwege kosten voor krediet, aftrek van bepaalde uitgaven voor uitvoer, berekening van een aanpassing vanwege salarissen voor verkopers) waarmee hetzij geen rekening kon worden gehouden omdat zij niet konden worden nagetrokken en zij niet door rechtstreeks bewijsmateriaal werden gestaafd, of die, na dubbele controle, toch werden meegenomen. In zoverre met deze vorderingen rekening kon worden gehouden, werden de berekeningen dienovereenkomstig herzien.
4. Dumpingmarges
(54) Evenals de voorlopig vastgestelde gewogen gemiddelde dumpingmarge (punt 66) werden de definitieve dumpingmarges voor iedere producent uitgedrukt als een percentage van de prijs franco grens Gemeenschap.
(55) Bij toepassing van dezelfde methode die is uiteengezet in de verordening voorlopig recht (punt 66 van bedoelde verordening) en na aanbrenging van de nodige aanpassingen in de berekeningen van de dumping, bedragen de gewogen gemiddelde dumpingmarges voor de producenten die hun volle medewerking aan het onderzoek verleenden:
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
(56) Voor de twee Indonesische ondernemingen die niet voldoende aan het onderzoek medewerkten wordt de methodologie die werd toegepast in het kader van de verordening voorlopig recht (punt 68) bevestigd. De dumpingmarge voor de twee bedoelde ondernemingen is gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van enerzijds de hoogste vastgestelde marge voor een Indonesische producent die zijn volledige medewerking verleende en anderzijds het residuale recht. De op deze wijze vastgestelde dumpingmarges bedragen:
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
E. BEDRIJFSTAK VAN DE GEMEENSCHAP
(57) De AIPI en de Thaise producenten vroegen zich af of de Commissie wel de juiste berekening had gemaakt van het aantal ondernemingen dat de klacht steunde.
De Raad stelt vast dat de producenten van de Gemeenschap die uitdrukkelijk achter de klacht stonden 55,3 % van de communautaire produktie van rijwielen voor hun rekening nemen en derhalve het grootste gedeelte van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van artikel 4, lid 5, van de basisverordening (punt 72 van de verordening voorlopig recht) vertegenwoordigen. Die producenten die als steekproef werden gekozen, hetgeen noodzakelijk was gezien het grote aantal producenten, en die ten volle aan het onderzoek meewerkten nemen 36,5 % van de produktie van rijwielen in de Gemeenschap voor hun rekening.
De AIPI voerde ook aan dat ondernemingen die volgens haar geen schade leden niet als klagende partij mogen worden beschouwd. Als reactie hierop zij er op gewezen dat de vraag of afzonderlijke producenten van de Gemeenschap al dan niet schade hebben geleden irrelevant is wanneer wordt onderzocht of deze producenten deel uitmaken van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van artikel 4, lid 5, van de basisverordening. Bovendien zij eraan herinnerd dat schade op een algemene basis dient te worden vastgesteld, dat is voor de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel of voor het grootste gedeelte daarvan en niet voor afzonderlijke producenten van de Gemeenschap.
(58) De AIPI had ook twijfels omtrent de wettigheid van het gebruik van een steekproef en omtrent de uiteindelijke keuze van deze steekproef. Zo werd meer bepaald aangevoerd dat het gebruik van gegevens over de produktie en de verkoop een gebrekkige steekproef opleverde omdat de trends in de verkoop en de produktie ook de basis vormen voor de vaststelling van de schade (punten 88 tot en met 90 van de verordening voorlopig recht).
De Raad stelt vast dat in de basisverordening niet uitdrukkelijk is voorzien in het gebruik van steekproeven voor de vaststelling van de schade. De Commissie dient evenwel ook niet iedere producent van de Gemeenschap die een klacht indient te onderzoeken (artikel 4 van de basisverordening). In overeenstemming met wat vroeger gebruikelijk was en om de reeds opgegeven redenen werd besloten gebruik te maken van een steekproef van producenten van de Gemeenschap op wier gegevens de vaststellingen in verband met de schade werden gebaseerd. De Raad stelt vast dat de steekproef uitsluitend werd gekozen op grond van de omvang en de geografische vestiging van de betrokken ondernemingen. Het aantal ondernemingen dat in elk van de Lid-Staten werd geselecteerd weerspiegelt bijgevolg telkens de omvang van de rijwielproduktie in de Lid-Staat. Er werd geen rekening gehouden met trends of financiële gegevens bij de selectie; deze was uitsluitend gebaseerd op de omvang van de produktie van de betrokken ondernemingen gedurende de periode van onderzoek.
Derhalve wordt geconcludeerd dat de Commissie van een steekproef gebruik kon maken en dat deze steekproef een representatieve selectie van EG-producenten opleverde. De bevindingen en conclusies van de punten 72 tot en met 74 van de verordening voorlopig recht worden derhalve bevestigd.
F. SCHADE
1. Cumulering
(59) Aangezien geen commentaar werd ontvangen met betrekking tot de cumulering worden de bevindingen en conclusies die zijn uiteengezet in de punten 75 tot en met 79 van de verordening voorlopig recht bevestigd.
2. Prijzen van de met dumping ingevoerde produkten
(60) De AIPI voerde aan dat Indonesische rijwielen de prijzen van de rijwielen van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet onderboden.
Deze beweringen worden tegengesproken door de gedetailleerde prijsvergelijkingen die door de Commissie werden verricht (punten 82 tot en met 86 van de verordening voorlopig recht) en die het volgende commentaar ontlokten na de instelling van voorlopige maatregelen:
(61) Eén Indonesische producent voerde aan dat de vergelijkingen van de modellen hadden moeten plaatsvinden aan de hand van de volledige specificaties. Hij deelde evenwel niet mede in welk opzicht de methodologie van de Commissie onbetrouwbare resultaten opleverde en evenmin waarom een andere aanpak betrouwbaarder resultaten zou hebben opgeleverd.
(62) Eén Maleisische onderneming voerde aan dat de toegepaste methodologie onbetrouwbaar was omdat de waarde van de groepen die gebruikt werden bij de vergelijking van verschillende modellen van rijwielen slechts 10 à 20 % van de totale waarde van het rijwiel bedragen, hetgeen leidt tot belangrijke schommelingen in de onderbiedingsmarges die vastgesteld werden voor twee vergelijkbare rijwielgroepen. Er werd evenwel niet aangetoond dat rijwielmodellen ingedeeld in de respectieve groepen eigenlijk niet vergelijkbaar waren en dat een andere methode sterk afwijkende resultaten zou opleveren. Dergelijke schommelingen in de onderbiedingsmarges kunnen gewoonweg wijzen op verschillende prijsbepalingen en bewijzen derhalve niet dat de vergelijking en groepering van bepaalde rijwielen niet gerechtvaardigd waren.
(63) Ten gevolge hiervan wordt de methodologie die is uiteengezet in verordening voorlopig recht (punten 82 tot en met 86) bevestigd.
(64) De berekening van de onderbieding werd op verzoek van een andere Maleisische onderneming en proprio motu door de Commissie technisch enigszins aangepast.
(65) De hieruit voortvloeiende afzonderlijke onderbiedingsmarges van de producerende exporteurs die hun volle medewerking verleenden, uitgedrukt als een percentage van de prijzen van de producenten van de Gemeenschap, vóór levering aan de verdelers, variëren van 18,2 tot 41,4 % voor Indonesië, van 29,7 tot 38,4 % voor Maleisië en van 15,3 tot 13,7 % voor Thailand.
G. SITUATIE VAN DE BEDRIJFSTAK VAN DE GEMEENSCHAP
(66) Over de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap werden geen verdere commentaren ontvangen. De bevindingen en conclusies in de verordening voorlopig recht (punten 87 tot en met 96) met betrekking tot de aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van artikel 4 van de basisverordening worden derhalve bevestigd.
H. OORZAKELIJK VERBAND
(67) Thaise exporteurs voerden aan dat de precaire rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet in verband kan worden gebracht met de invoer met dumping maar het gevolg was van hoge investeringen door de bedrijfstak van de Gemeenschap gedurende de periode van onderzoek (punt 94 van de verordening voorlopig recht).
De stijging van de investeringen gedurende de periode van onderzoek met 125 %, vergeleken met 1992, kan ruimschoots op het actief worden geschreven van twee producenten van de Gemeenschap die hetzij nieuwe produktie-installaties bouwden, hetzij bestaande installaties verbeterden. Zelfs indien deze beide producenten bij de vaststelling van de rentabiliteit werden uitgesloten zou dit de gemiddelde rentabiliteit voor de periode van onderzoek slechts marginaal wijzigen.
(68) Zoals in de verordening voorlopig recht werd uiteengezet (punt 101) werd vastgesteld dat het bij de ingevoerde rijwielen die in de Eurostat-gegevens geboekt staan als zijnde afkomstig uit Viëtnam eigenlijk gaat om andere invoer, van oorsprong uit de Volksrepubliek China. De Indonesische exporteurs voerden aan dit dit niet uitsloot dat deze invoer schadelijke gevolgen kon hebben gehad. De invoer van rijwielen waarvoor was aangegeven dat zij van oorsprong waren uit Viëtnam was in 1993 in totaal kleiner dan de onderzochte invoer. Bovendien wees niets erop dat deze rijwielen werden verkocht tegen even lage prijzen als die voor rijwielen uit de onderzochte landen. Naar de gegevens over de prijzen in Eurostat kan niet worden verwezen omdat in de statistieken slechts twee onderverdelingen voorkomen die de verschillen en de ongelijksoortigheid van de rijwielspecificaties en bijgevolg van de prijzen niet weerspiegelen. Onder deze omstandigheden is geen duidelijke evaluatie mogelijk van de mogelijke schadelijke gevolgen van de invoer de uit Viëtnam zou komen. Hoewel deze invoer zou hebben kunnen bijdragen tot de moeilijke situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, heeft één en ander geen gevolgen voor de conclusie in de verordening voorlopig recht dat de invoer van rijwielen van oorsprong uit Indonesië, Maleisië en Thailand de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade berokkende.
(69) Aangezien in dit opzicht geen nieuwe argumenten werden ingediend, wordt op basis van de bevindingen en conclusies van de punten 97 tot en met 109 van de verordening voorlopig recht definitief geconcludeerd dat de totale invoer met dumping uit de drie landen in kwestie op zich, de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft berokkend gezien de aanzienlijke stijging van de ingevoerde hoeveelheden en de hoge prijsonderbiedingen.
I. BELANG VAN DE GEMEENSCHAP
(70) Er werden geen nieuw bewijsmateriaal of nieuwe argumenten ingediend met betrekking tot de vraag of met het oog op het belang van de Gemeenschap maatregelen moeten worden getroffen.
In dit opzicht merkt de Raad op dat er, zonder maatregelen tegen de invoer met dumping en tegen de hieruit voortvloeiende onbillijke concurrentie op de Gemeenschapsmarkt, een imminent gevaar bestaat dat zelfs nog meer producenten van de Gemeenschap met sluiting te kampen krijgen. De consumenten zullen derhalve zonder maatregelen, zeker op middellange termijn, minder bevoorradingsbronnen hebben. Hoewel de consumentenprijzen van de ingevoerde produkten zullen stijgen, zullen de totale gevolgen voor de consument beperkt zijn omdat er nog steeds een hele reeks leveranciers is die niet aan anti-dumpingmaatregelen zijn onderworpen. In dit opzicht zij opgemerkt dat van consumentenverenigingen geen commentaar noch standpunten werden ontvangen.
Gezien deze overwegingen en vanwege de redenen die zijn opgegeven in de punten 110 tot en met 117 van de verordening voorlopig recht werden met betrekking tot het belang van de Gemeenschap geen dwingende aspecten gevonden op basis waarvan de Raad duidelijk zou kunnen concluderen dat het niet in het belang van de Gemeenschap is anti-dumpingmaatregelen te nemen.
J. BEREKENING VAN HET RECHT
(71) De AIPI voerde aan dat voor de verschillende soorten rijwielen afzonderlijke rechten hadden moeten worden vastgesteld en beweerde dat de toepassing van gewogen gemiddelde percentages zoals die in de verordening voorlopig recht zijn (vastgesteld punten 66 en 119) tot gevolg hebben dat de rechten voor sommige modellen van rijwielen boven de dumpingmarge of schadedrempel komen te liggen hetgeen indruist tegen artikel 13, lid 3, van de basisverordening.
Het is in de Gemeenschapsinstellingen gebruikelijk om overeenkomstig de basisverordening één enkel recht vast te stellen voor het betrokken soortgelijk produkt. In dit geval werd niet betwist dat alle soorten rijwielen van oorsprong uit Indonesië, Maleisië en Thailand die in de Gemeenschap werden verkocht één enkel soortgelijk produkt vormen (punt 12). Er is derhalve geen reden om van de aanpak van het stadium van de voorlopige bevindingen af te wijken. De ad valorem-rechten worden derhalve gebaseerd op de gewogen gemiddelde dumpingmarges die werden vastgesteld voor de rijwielmodellen die voor uitvoer naar de Gemeenschap werden verkocht; zij worden uitgedrukt als een percentage van de prijs franco grens Gemeenschap. Het recht dat wordt geïnd voor een bepaald rijwielmodel kan hoger of lager zijn dan de dumpingmarge maar algemeen beschouwd weerspiegelen de percentages van de rechten precies de dumpingmarges die werden vastgesteld voor het soortgelijk produkt zodat artikel 13, lid 3, van de basisverordening strikt wordt nageleefd. Gezien de moeilijkheden bij de duidelijke afbakening van de rijwielmodellen of -categorieën (punt 12 van de verordening voorlopig recht) zou het bovendien vanuit administratief oogpunt onmogelijk worden om afzonderlijke rechten in te stellen per model of categorie.
(72) Om de hoogte van het definitieve recht vast te stellen en bij de toepassing van dezelfde methodologie die reeds in het stadium van de voorlopige rechten werd toegepast, werd rekening gehouden met de vastgestelde dumpingmarges en het recht dat nodig zou zijn om de schade aan de bedrijstak van de Gemeenschap op te heffen.
(73) In het stadium van de definitieve bevindingen werd bevestigd dat de onderbiedingsmarge voor alle ondernemingen hoger lag dan de vastgestelde dumpingmarge waarbij beide werden uitgedrukt als een percentage van de prijs cif grens Gemeenschap en dat, gezien de precaire financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, zelfs hogere rechten noodzakelijk zouden zijn om de schade volledig op te heffen (punt 119 van de verordening voorlopig recht). Bijgevolg en overeenkomstig artikel 13, lid 3, van de basisverordening zou het niveau van het recht gebaseerd moeten zijn op het niveau van de dumpingmarges.
(74) In verband met één Indonesische onderneming wordt bevestigd dat de vastgestelde dumpingmarge verwaarloosbaar is en bijgevolg zou deze onderneming moeten worden uitgesloten van het toepassingsgebied van het recht dat wordt ingesteld op de invoer van oorsprong uit Indonesië.
(75) Eveneens wordt bevestigd dat het voor producenten in de drie betrokken landen die de vragenlijst van de Commissie niet invulden en zich eveneens anderszins bekend maakten, juist is het niveau van het definitieve recht op grond van de redenen die zijn uiteengezet in de punten 69 tot en met 71 van de verordening voorlopig recht, vast te stellen op het niveau van de hoogste vastgestelde gewogen gemiddelde dumpingmarges voor rijwielmodellen die in representatieve hoeveelheden naar de Gemeenschap worden uitgevoerd.
K. ONTWIKKELINGEN NA DE PERIODE VAN ONDERZOEK
(76) In de verordening voorlopig recht (punten 122 tot en met 125) verwierp de Commissie de verzoeken van de Indonesische, Maleisische en Thaise ondernemingen en van de vertegenwoordigers van deze landen om met de ontwikkelingen van de invoer na de periode van onderzoek rekening te houden.
Alle Maleisische en Thaise producenten wezen er nogmaals op dat de ontwikkeling van de ingevoerde hoeveelheden die zich na de periode van onderzoek voordeed in aanmerking had moeten worden genomen. Zij beweren dat de basisverordening in dit opzicht voor de Gemeenschapsinstellingen geen obstakel vormt en dat een dergelijke latere evaluatie noodzakelijk is om aan te tonen dat invoer met dumping nog steeds schade aanricht. Bovendien voerden Thaise producenten aan dat de Gemeenschapsinstellingen in vroegere onderzoeken aanvaarden rekening te houden met de ontwikkelingen na de periode van onderzoek.
Het is voor de Gemeenschapsinstellingen gebruikelijk zoals nu ook is vastgesteld in artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 3283/94 om de bevindingen te beperken tot de periode van onderzoek tenzij nieuwe omstandigheden gevolgen hebben die onmiskenbaar zijn, aanhouden en niet door manipulatie of door opzettelijke actie vanwege de belanghebbende partijen zijn ontstaan.
De beweerde daling van de ingevoerde hoeveelheden na de periode van onderzoek zou het gevolg kunnen zijn van doelbewuste strategieën van de handelaren in de exporterende landen en in de Gemeenschap. Bovendien waarborgt niets dat de ingevoerde hoeveelheden zich op hetzelfde niveau zullen handhaven. Er werd ook gewezen op de aanpassing in 1995 van het preferentiële recht dat in het kader van het Systeem van algemene preferenties (SAP) op deze invoer van toepassing was. De mogelijke gevolgen van de wijzigingen in dit systeem voor de prijzen in de Gemeenschap zijn evenwel volkomen onbekend.
Om deze redenen wordt bevestigd dat in dit geval de definitieve vaststelling gebaseerd dient te zijn op de gegevens met betrekking tot de periode van onderzoek.
L. VEREISTEN IN HET KADER VAN DE GATT MET BETREKKING TOT ONTWIKKELINGSLANDEN EN VERBINTENISSEN
(77) De Maleisische exporteurs voerden aan dat hun een soepeler behandeling bij de toepassing van de anti-dumpingrechten had moeten worden toegestaan omdat zij in een ontwikkelingsland zijn gevestigd. In dit verband verwijzen de Maleisische en de Thaise ondernemingen naar artikel 15 van de Overeenkomst over de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel voor 1994 ("AD-Overeenkomst 1994": "De partijen zijn het erover eens dat de leden die ontwikkelde landen zijn bij het onderzoek van verzoeken om anti-dumpingmaatregelen overeenkomstig het bepaalde in deze Overeenkomst bijzondere aandacht dienen te besteden aan de bijzondere situatie van de leden die ontwikkelingslanden zijn. Vóór anti-dumpingrechten worden ingesteld die de wezenlijke belangen van de leden die ontwikkelingslanden zijn zouden schaden, dient te worden nagegaan of de zaak kan worden geregeld door middel van de constructieve oplossingen waarin deze Overeenkomst voorziet.") en zij klagen erover dat dit artikel niet werd nageleefd. De Maleisische exporteurs verwezen in dit opzicht naar een verslag van de werkgroep "Aanvaarding van de anti-dumpingcode" in het kader van de GATT (verslag dat werd goedgekeurd op 31 november 1975, 22S/27, 28, par. 4) en naar een besluit dat door het Comité Anti-dumping in het kader van de GATT (ADP/2, besluit van 5 mei 1980, 27S/16, 17) werd goedgekeurd.
Uit artikel 18.3 van de AD-Overeenkomst 1994 vloeit voort dat artikel 15 van bedoelde overeenkomst niet op deze procedure van toepassing is. Hoe het ook zij, artikel 15 schept voor de Gemeenschap hoegenaamd niet de verplichting om de berekeningswijze te wijzigen zoals recentelijk werd bevestigd door het Panel katoengarens in verband met het voormalige artikel 13 van de Overeenkomst over de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel voor 1979 (AD-code voor 1979) dat ongeveer op dezelfde wijze is geformuleerd als artikel 15 van de AD-Overeenkomst voor 1994.
Zoals eveneens werd bevestigd door het Panel katoengarens kan bedoeld besluit van de Commissie Anti-dumpingpraktijken van de GATT de inhoud van artikel 13 van de AD-code voor 1979 niet wijzigen. Het verslag dat door de Maleisische exporteurs wordt genoemd is een voorbereidend document dat geen intrinsieke juridische waarde heeft en derhalve in dit geval niet als richtsnoer kan worden aangewend.
Volgens artikel 15 van de AD-Overeenkomst voor 1994 zijn de constructieve oplossingen die "waarin deze Overeenkomst" voorziet, hetgeen in de praktijk neerkomt op verbintenissen. Door de Indonesische of Thaise ondernemingen werden feitelijk geen verbintenissen aangeboden. De Maleisische ondernemingen toonden zich bereid om over de voorwaarden voor verbintenissen te onderhandelen maar dienden slechts een specifiek aanbod in voor een kwantitatieve verbintenis.
Het zou onpraktisch en onrealistisch zijn om in dit geval prijsverbintenissen te aanvaarden gezien het enorme aantal verschillende rijwielmodellen en de frequente wijzigingen in de specificaties waardoor het controleren van de verbintenissen onmogelijk zou worden.
In dit geval werd onderzocht of de aangeboden kwantitatieve verbintenis de schadelijke gevolgen van dumping kon opheffen en of ze op bevredigende wijze kon worden gecontroleerd. De Maleisische exporteurs die hun medewerking aan het onderzoek verleenden voerden aan dat een hoeveelheid zonder schade kon worden vastgesteld onder verwijzing naar de criteria van artikel 5, punt 8, van de AD-Overeenkomst voor 1994, met name de drempel van 3 % ten opzichte van de totale invoer in de Gemeenschap van het soortgelijk produkt; een dergelijke verbintenis zou, zo wordt aangevoerd, de invoer uit Maleisië tot een verwaarloosbaar niveau beperken. Bij een dergelijke aanpak wordt evenwel over het hoofd gezien dat de schadelijke gevolgen van met dumping ingevoerde rijwielen uit Indonesië, Maleisië en Thailand cumulatief werden geëvalueerd.
Bovendien werd de verbintenis aangeboden namens Maleisische exporteurs die niet de gehele Maleisische uitvoer van rijwielen naar de Gemeenschap voor hun rekening nemen. Onder deze omstandigheden kan onmogelijk worden vastgesteld welk gedeelte van de invoer dat aan de exporteurs in kwestie moet worden toegewezen de schadelijke gevolgen van dumping daadwerkelijk kan opheffen en het is twijfelachtig of een dergelijke verbintenis op een bevredigende wijze zou kunnen worden gecontroleerd.
De Commissie oordeelt derhalve dat in dit geval noch prijsverbintenissen noch kwantitatieve verbintenissen aanvaardbaar zijn. Tot slot zij eraan herinnerd dat de Gemeenschap er ingevolge artikel 15 niet toe verplicht zou zijn deze mogelijkheid in dit geval aan te wenden omdat ook niet werd aangetoond dat de toepassing van anti-dumpingrechten de fundamentele belangen van de exporterende landen zou schaden.
M. INNING VAN HET VOORLOPIGE RECHT
(78) Gezien de ernstige schade en het hoge niveau van de dumping, oordeelt de Raad dat het voorlopige recht definitief moet worden geïnd ten belope van het bedrag van het definitieve recht,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief anti-dumpingrecht ingesteld op de invoer van rijwielen (bakfietsen daaronder begrepen); zonder motor, ingedeeld onder GN-code 8712 00, van oorsprong uit Indonesië, Maleisië en Thailand.
2. Het anti-dumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, bedraagt:
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
3. Het recht is niet van toepassing op de invoer van het produkt bedoeld in lid 1, en vervaardigd door PT Insera Sena, Sidoarjo (Taric aanvullende code 8860).
4. Tenzij anders bepaald zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van kracht.
Artikel 2
De bedragen die voor het voorlopige anti-dumpingrecht ingevolge Verordening (EG) nr. 2414/95 als zekerheid werden gesteld worden definitief geïnd ten belope van het ingestelde definitieve recht. De als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het definitieve anti-dumpingrecht overschrijden worden vrijgegeven.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 28 maart 1996.
Voor de Raad
De Voorzitter
A. CLO
(1) PB nr. L 349 van 31. 12. 1994, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1251/95 (PB nr. L 122 van 2. 6. 1995, blz. 1).
(2) PB nr. L 209 van 2. 8. 1988, blz. 2. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 522/94 (PB nr. L 66 van 10. 3. 1994, blz. 10).
(3) PB nr. L 248 van 14. 10. 1995, blz. 12.
(4) PB nr. L 32 van 10. 2. 1996, blz. 1.
(5) PB nr. L 244 van 12. 10. 1995, blz. 1.