Richtlijn 97/31/EG van de Commissie van 11 juni 1997 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 76/760/EEG van de Raad inzake de achterkentekenplaatverlichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (Voor de EER relevante tekst)
Richtlijn 97/31/EG van de Commissie van 11 juni 1997 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 76/760/EEG van de Raad inzake de achterkentekenplaatverlichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (Voor de EER relevante tekst)
RICHTLIJN 97/31/EG VAN DE COMMISSIE van 11 juni 1997 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 76/760/EEG van de Raad inzake de achterkentekenplaatverlichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (1), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 96/79/EG van het Europees Parlement en de Raad (2), inzonderheid op artikel 13, lid 2,
Gelet op Richtlijn 76/760/EEG van de Raad van 27 juli 1976 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de achterkentekenplaatverlichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (3), laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden, inzonderheid op artikel 10.
Overwegende dat Richtlijn 76/760/EEG één van de bijzondere richtlijnen van de bij Richtlijn 70/156/EEG vastgestelde EG-typegoedkeuringsprocedure vormt; dat derhalve de bepalingen van Richtlijn 70/156/EEG betreffende voertuigsystemen, onderdelen en afzonderlijke technische eenheden op de onderhavige richtlijn van toepassing zijn;
Overwegende dat met name in artikel 3, lid 4, en in artikel 4, lid 3, van Richtlijn 70/156/EEG is bepaald dat aan iedere bijzondere richtlijn een inlichtingenformulier en een op bijlage VI gebaseerd typegoedkeuringsformulier wordt toegevoegd, met het oog op de computerisering van de typegoedkeuring; dat het de aan de Richtlijn 76/760/EEG gehechte typegoedkeuringsformulier(en) dienovereenkomstig dient/dienen te worden gewijzigd;
Overwegende dat de procedures moeten worden vereenvoudigd om de gelijkwaardigheid van bepaalde bijzondere richtlijnen en de overeenkomstige reglementen van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (UN-ECE), als vastgesteld bij artikel 9, lid 2, van Richtlijn 70/156/EEG, te behouden, wanneer voornoemde reglementen worden gewijzigd; dat als eerste stap de technische voorschriften van Richtlijn 76/760/EEG door die van reglement nr. 4 dienen te worden vervangen door daarnaar te verwijzen;
Overwegende dat wordt verwezen naar Richtlijn 76/756/EEG van de Raad (4), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/28/EG van de Commissie (5) en naar Richtlijn 76/761/EEG van de Raad (6), laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden,
Overwegende dat de bepalingen van deze Richtlijn in overeenstemming zijn met het advies van het bij Richtlijn 70/156/EEG ingestelde Comité voor de aanpassing aan de technische vooruitgang.
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Richtlijn 76/760/EEG wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 1, lid 1, komt te luiden:
"1. Iedere lidstaat verleent de EEG-onderdeeltypegoedkeuring voor elk type achterkentekenplaatverlichting dat voldoet aan de in de bijlagen opgenomen constructie- en keuringsvoorschriften.".
2. Artikel 2, lid 1, komt te luiden:
"De lidstaten kennen de fabrikant een EEG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk toe overeenkomstig de in bijlage I, aanhangsel 3, vastgestelde modellen, voor elk type achterkentekenplaatverlichting dat voor hen krachtens artikel 1 wordt goedgekeurd.".
3. Artikel 4 komt te luiden:
"Artikel 4
De bevoegde instanties van de lidstaten stellen elkaar volgens de in artikel 4, lid 6, van Richtlijn 70/156/EEG aangegeven procedure op de hoogte van elke goedkeuring die zij overeenkomstig de onderhavige richtlijn hebben verleend, geweigerd of ingetrokken.".
4. Artikel 9 komt te luiden:
"Artikel 9
Onder "voertuig" wordt in deze richtlijn verstaan, ieder voor deelneming aan het wegverkeer bestemd motorvoertuig, met of zonder carrosserie, op ten minste vier wielen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km per uur, alsmede aanhangwagens daarvan, met uitzondering van voertuigen die zich over rails bewegen, landbouw- en bosbouwtrekkers, alsmede alle mobiele machines.".
5. De bijlagen worden vervangen door de bijlage van de onderhavige richtlijn.
Artikel 2
1. Met ingang van 1 januari 1998, of, indien de publicatie van de in artikel 3 genoemde teksten tot na 1 juli 1997 wordt uitgesteld, zes maanden na de effectieve datum van publicatie van deze teksten, mogen de lidstaten:
- voor een type motorvoertuig of een hierna genoemd type licht, noch de EG-typegoedkeuring, noch de nationale typegoedkeuring weigeren,
noch
- de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van voertuigen, noch de verkoop of het gebruik van een achterkentekenplaatverlichting verbieden,
om redenen die met de achterkentekenplaatverlichting verband houden, indien die verlichting aan de bepalingen van Richtlijn 76/760/EEG, zoals gewijzigd bij de onderhavige richtlijn, voldoet en, wat voertuigen betreft, deze verlichting overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 76/756/EEG is gemonteerd.
2. Met ingang van 1 oktober 1998 mogen de lidstaten:
- niet langer de EG-typegoedkeuring verlenen
en
- de nationale typegoedkeuring weigeren,
voor een type voertuig om redenen die verband houden met de achterkentekenplaatverlichting en voor een type achterkentekenplaatverlichting, indien niet aan de bepalingen van Richtlijn 76/760/EEG, zoals gewijzigd bij de onderhavige richtlijn, is voldaan.
3. Met ingang van 1 oktober 1999 zijn de bepalingen van Richtlijn 76/760/EEG inzake de achterkentekenplaatverlichting zoals onderdeel, zoals gewijzigd bij de onderhavige richtlijn, van toepassing voor de doeleinden van artikel 7, lid 2, van Richtlijn 70/156/EEG.
4. Onverminderd de leden 2 en 3 blijven de lidstaten de EG-typegoedkeuring verlenen en de verkoop of het gebruik van een achterkentekenplaatverlichting als reserveonderdeel overeenkomstig de voorgaande versies van Richtlijn 76/760/EEG toestaan, mits een dergelijke verlichting:
- is bestemd om op reeds in gebruik zijnde voertuigen te worden gemonteerd,
en
- voldoet aan de bepalingen van die richtlijn die golden toen de voertuigen voor het eerst werden geregistreerd.
Artikel 3
De in punt 2.1 van bijlage II aangegeven bepalingen en bijlagen van UN-ECE-reglement nr. 4 zullen vóór 1 juli 1997 in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen worden gepubliceerd.
Artikel 4
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 januari 1998 aan deze richtlijn te voldoen; indien de publicatie van de in artikel 3 genoemde teksten echter tot na 1 juli 1997 wordt uitgesteld, voldoen de lidstaten aan deze verplichting zes maanden na de effectieve datum van publicatie van deze teksten. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
De lidstaten passen deze bepalingen toe met ingang van 1 januari 1998 of dat geschiedt, indien de publicatie van de in artikel 3 genoemde teksten tot na 1 juli 1997 wordt uitgesteld, zes maanden na de effectieve datum van publicatie van deze teksten.
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 5
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Artikel 6
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 11 juni 1997.
Voor de Commissie
Martin BANGEMANN
Lid van de Commissie
(1) PB nr. L 42 van 23. 2. 1970, blz. 1.
(2) PB nr. L 18 van 21. 1. 1997, blz. 7.
(3) PB nr. L 262 van 27. 9. 1976, blz. 85.
(4) PB nr. L 262 van 27. 9. 1976, blz. 1.
(5) Zie blz. 1 van dit Publikatieblad.
(6) PB nr. L 262 van 27. 9. 1976, blz. 96.
BIJLAGE
"LIJST VAN BIJLAGEN
BIJLAGE I: Administratieve bepalingen voor de typegoedkeuring
Aanhangsel 1: Inlichtingenformulier
Aanhangsel 2: EG-typegoedkeuringsformulier
Aanhangsel 3: Voorbeelden van het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk
BIJLAGE II: Toepassingsgebied en technische voorschriften
BIJLAGE I
ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN VOOR DE TYPEGOEDKEURING
1. AANVRAAG VAN EG-ONDERDEELTYPEGOEDKEURING
1.1. De aanvraag van EG-onderdeeltypegoedkeuring overeenkomstig artikel 3, lid 4, van Richtlijn 70/156/EEG voor een type achterkentekenplaatverlichting wordt ingediend door de fabrikant.
1.2. Een model van het inlichtingenformulier is in aanhangsel 1 opgenomen.
1.3. Het volgende moet aan de voor de uitvoering van de typegoedkeuringsproeven verantwoordelijke technische dienst worden verstrekt:
1.3.1. twee monsters met de aanbevolen lamp of lampen.
2. MERKTEKENS
2.1. De inrichtingen die voor EG-onderdeeltypegoedkeuring worden aangeboden moeten voorzien zijn van:
2.1.1. het merk of de handelsnaam van de fabrikant;
2.1.2. in geval van lichten met vervangbare lichtbronnen:
het (de) type(n) van de voorgeschreven gloeilampen;
2.1.3. in geval van lichten met niet-vervangbare lichtbronnen:
de nominale spanning en het nominaal vermogen.
2.2. Deze merktekens moeten duidelijk leesbaar en onuitwisbaar op het lichtdoorlatende gedeelte of een van de lichtdoorlatende gedeelten van de inrichting zijn aangebracht. Zij moeten van buitenaf zichtbaar zijn wanneer de inrichting op het voertuig is gemonteerd.
2.3. Elke inrichting moet voldoende ruimte bieden voor het onderdeeltypegoedkeuringsmerk. Deze ruimte moet op de in aanhangsel 1 genoemde tekeningen worden aangegeven.
3. VERLENING VAN EG-ONDERDEELTYPEGOEDKEURING
3.1. Indien aan de terzake dienende voorschriften is voldaan, wordt EG-typegoedkeuring overeenkomstig artikel 4, lid 3, en, in voorkomend geval, artikel 4, lid 4, van Richtlijn 70/156/EEG verleend.
3.2. Een model van het EG-typegoedkeuringsformulier is in aanhangsel 2 opgenomen.
3.3. Er dient een goedkeuringsnummer overeenkomstig bijlage VII van Richtlijn 70/156/EEG aan elk goedgekeurd type achterkentekenplaatverlichting te worden toegekend. Dezelfde lidstaat mag datzelfde nummer niet aan een ander type achterkentekenplaatverlichting toekennen.
3.4. Wanneer EG-onderdeeltypegoedkeuring wordt aangevraagd voor een type verlichtings- en lichtsignaalinrichting bestaande uit een achterkentekenplaatverlichting en andere lichten, mag één EG-onderdeeltypegoedkeuringsnummer worden toegekend, op voorwaarde dat de achterkentekenplaatverlichting aan de bepalingen van deze richtlijn voldoet en dat alle andere lichten die deel uitmaken van de verlichtings- en lichtsignaalinrichting waarvoor EG-onderdeeltypegoedkeuring is aangevraagd, aan de daarop van toepassing zijnde bijzondere richtlijnen voldoen.
4. EG-ONDERDEELTYPEGOEDKEURINGSMERK
4.1. Behalve de in punt 2.1 genoemde merktekens moet iedere achterkentekenplaatverlichting, die overeenkomt met een overeenkomstig deze richtlijn goedgekeurd type, van een EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk zijn voorzien.
4.2. Dit merk bestaat uit:
4.2.1. een rechthoek met daarin de letter "e", gevolgd door het kengetal of de kenletter van de lidstaat die de goedkeuring heeft verleend:
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
4.2.2. nabij de rechthoek, het "basisgoedkeuringsnummer", opgenomen in deel 4 van het in bijlage VII van Richtlijn 70/156/EEG bedoelde typegoedkeuringsnummer, voorafgegaan door twee cijfers die het volgnummer vormen, dat is toegekend aan de recentste ingrijpende technische wijziging van Richtlijn 76/760/EEG op de datum waarop de EG-typegoedkeuring is verleend. Het volgnummer van de onderhavige richtlijn is 00;
4.2.3. het volgende aanvullende symbool: de letter "L".
4.3. Het EG-onderdeelgoedkeuringsmerk moet zodanig op de lens of op een van de lenzen van het licht worden aangebracht dat zij onuitwisbaar en goed leesbaar zijn, ook wanneer de lichten op het voertuig zijn gemonteerd.
4.4. Voorbeelden van het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk zijn afgebeeld in figuur 1 van aanhangsel 3.
4.5. Wanneer overeenkomstig punt 3.4 één EG-onderdeeltypegoedkeuringsnummer aan een type verlichtings- en lichtsignaalinrichting, bestaande uit een achterkentekenplaatverlichting en andere lichten, is toegekend, mag één EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk worden aangebracht, bestaande uit:
4.5.1. een rechthoek met daarin de letter "e", gevolg door het kengetal of de kenletters van de lidstaat die de goedkeuring heeft verleend (zie punt 4.2.1);
4.5.2. het basisgoedkeuringsnummer (zie punt 4.2.2, eerste helft van de zin);
4.5.3. indien nodig, de voorgeschreven pijl, voorzover deze betrekking heeft op de gehele verlichtingseenheid.
4.6. Dit merk mag op een willekeurige plaats op het gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde licht worden aangebracht, mits:
4.6.1. het zichtbaar is na montage van de lichten;
4.6.2. geen lichtuitstralende onderdelen van gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten kunnen worden verwijderd zonder tegelijkertijd het goedkeuringsmerk te verwijderen.
4.7. Het identificatiesymbool voor elk licht overeenkomstig elke richtlijn krachtens welke de EG-onderdeeltypegoedkeuring werd verleend, tezamen met het volgnummer (zie punt 4.2.2 tweede helft van de zin), in voorkomend geval de letter "D" en de voorgeschreven pijl moeten worden aangebracht:
4.7.1. hetzij op het desbetreffende uitvalsvlak van het licht;
4.7.2. hetzij op zodanige wijze gegroepeerd dat de gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten duidelijk kunnen worden geïdentificeerd.
4.8. De afmetingen van de onderdelen van dit merk mogen niet kleiner zijn dan de minimumafmetingen die zijn aangeven voor de afzonderlijke merken in de verschillende richtlijnen krachtens welke de EG-onderdeeltypegoedkeuring werd verleend.
4.9. Voorbeelden van het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk voor een met andere lichten gegroepeerd, gecombineerd of samengebouwd licht zijn in figuur 2 van aanhangsel 3 afgebeeld.
5. WIJZIGING VAN HET TYPE EN WIJZIGING VAN DE GOEDKEURING
5.1. Bij wijziging van het overeenkomstig deze richtlijn goedgekeurde type zijn de bepalingen van artikel 5 van Richtlijn 70/156/EEG van toepassing.
6. OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE
6.1. Normaal dienen maatregelen te worden genomen overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 70/156/EEG om de overeenstemming van de productie te waarborgen.
6.2. De luminantie B van een willekeurig uit een in serie geproduceerde partij geselecteerde inrichting mag niet minder bedragen dan 2 cd/m² en in de formule voor de gradiënt mag de factor 2 vervangen worden door 3 (zie punt 9 van de in punt 2.1 van bijlage II van deze richtlijn genoemde documenten).
Aanhangsel 1
Inlichtingenformulier nr. . . . betreffende de EG-onderdeeltypegoedkeuring van de achterkentekenplaatverlichting voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan
>BEGIN VAN DE GRAFIEK>
(Richtlijn 76/760/EEG, laatstelijk gewijzigd bij richtlijn . . ./. . ./EG)
De onderstaande gegevens moeten in voorkomend geval in drievoud worden verstrekt en van een inhoudsopgave vergezeld gaan. Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot dat formaat gevouwen verstrekt. Op eventuele foto's zijn voldoende details te zien.
Indien de systemen, onderdelen of afzonderlijke technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, worden gegevens over de prestaties ervan verstrekt.
0. ALGEMENE GEGEVENS
0.1. Merk (firmanaam): .
0.2. Type en algemene handelsbenaming(en): .
0.5. Naam en adres van de fabrikant: .
0.7. In geval van onderdelen en afzonderlijke technische eenheden, plaats en wijze van aanbrenging van het EG-goedkeuringsmerk: .
0.8. Adres(sen) van de assemblagefabriek(en): .
1. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING
1.1. Type inrichting: .
1.1.1. Functie(s) van de inrichting: .
1.1.2. Categorie of klasse waartoe de inrichting behoort: .
1.1.3. Kleur van het uitgestraalde of gereflecteerde licht: .
1.2. Tekening(en) met voldoende details zodat het type inrichting kan worden geïdentificeerd en waaruit blijkt: .
1.2.1. op welke geometrische plaats de inrichting op het voertuig moet worden gemonteerd (niet van toepassing op de achterkentekenplaatverlichting) .
1.2.2. de waarnemingsas die bij de proeven wordt gekozen als referentieas (horizontale hoek H = 0°, verticale hoek V = 0°) en het punt dat dient als referentiepunt bij voornoemde proeven (niet van toepassing op retroflectoren en de achterkentekenplaatverlichting): .
1.2.3. de voor het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk bestemde ruimte: .
1.2.4. voor de achterkentekenplaatverlichting, de geometrische plaats waar de inrichting wordt gemonteerd ten opzichte van de ruimte die wordt ingenomen door de kentekenplaat, en de omtrek van het oppervlak dat voldoende wordt verlicht: .
1.2.5. voor koplichten en voormistlichten, een vooraanzicht van de lichten met bijzonderheden over eventuele glasribbels en de dwarsdoorsnede: .
1.3. Een korte technische beschrijving, met, behalve voor lichten met niet-vervangbare lichtbronnen, in het bijzonder vermelding van de categorie of categorieën waartoe de voorgeschreven gloeilampen (een of meerdere van de in Richtlijn 76/761/EEG genoemde) behoren (niet van toepassing op retroflectoren): .
1.4. Specifieke gegevens: .
1.4.1. voor de achterkentekenplaatverlichting, een verklaring of de inrichting bestemd is om een lange/brede/lange en brede plaat te verlichten: .
1.4.2. voor de koplichten: .
1.4.2.1. gegevens waaruit blijkt of de lichten bestemd zijn om zowel te zorgen voor het gedimd licht als het grootlicht of alleen een van deze lichten: .
1.4.2.2. voor het geval het koplicht bestemd is om te zorgen voor het gedimd licht, een indicatie of het licht ontworpen is voor zowel rechts als links verkeer of alleen voor rechts of voor links verkeer: .
.
1.4.2.3. indien het koplicht is uitgerust met een verstelbare reflector, een indicatie van de montagestand(en) van het koplicht ten opzichte van het wegdek en het middenlangsvlak van het voertuig, indien het koplicht uitsluitend bestemd is om in die stand(en) te worden gebruikt: .
1.4.3. voor breedtelichten, achterlichten, stoplichten en richtingaanwijzers: .
1.4.3.1. of de inrichting ook in een samenstel van twee lichten van dezelfde categorie mag worden gebruikt: .
1.4.3.2. in het geval van een inrichting met twee verschillende lichtintensiteitsniveaus (stoplichten en richtingaanwijzers van categorie 2b), een plaatsingsdiagram en vermelding van de eigenschappen van het systeem dat de twee lichtintensiteitsniveaus bewerkstelligt: .
1.4.4. voor retroflectoren, een korte beschrijving met technische gegevens over de materialen van de retroflecterende optische eenheid: .
1.4.5. voor achteruitrichtlijnen, een verklaring waaruit blijkt of de inrichting is bedoeld om uitsluitend paarsgewijs op een voertuig te worden gemonteerd: .
>EIND VAN DE GRAFIEK>
Aanhangsel 2
MODEL Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm) EG-TYPGOEDKEURINGSFORMULIER
>BEGIN VAN DE GRAFIEK>
Dienststempel
Mededeling betreffende:
- typegoedkeuring (1),
- uitbreiding van de typegoedkeuring (1),
- weigering van de typegoedkeuring (1),
- intrekking van de typegoedkeuring (1),
van een type voertuig/onderdeel/afzonderlijke technische eenheid (1) met betrekking tot Richtlijn 76/760/EEG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/31/EG.
Typegoedkeuringsnummer: .
Reden voor uitbreiding: .
HOOFDSTUK I
0.1. Merk (firmanaam): .
0.2. Type en handelsbenaming: .
0.3. Middel tot identificatie van het type, indien het op het voertuig/onderdeel/technische eenheid is aangegeven (1) (2): .
0.3.1. Plaats van het merkteken: .
0.4. Categorie waartoe het voertuig behoort (1) (3): .
0.5. Naam en adres van de fabrikant: .
0.7. In het geval van onderdelen en afzonderlijke technische eenheden, plaats en wijze van aanbrenging van het EG-goedkeuringsmerk: .
0.8. Adres(sen) van de assemblagefabriek(en): .
HOOFDSTUK II
1. Eventuele aanvullende inlichtingen: zie addendum.
2. Met de keuring belaste technische dienst: .
3. Datum van het keuringsrapport: .
4. Nummer van het keuringsrapport: .
5. Eventuele opmerkingen: zie addendum.
6. Plaats: .
7. Datum: .
8. Handtekening: .
9. Bijgaand is een lijst aangehecht van de documenten waaruit het informatiepakket bestaat dat door de keuringsinstantie wordt bewaard. De documenten zijn op aanvraag verkrijgbaar.
(1) Doorhalen wat niet van toepassing is.
(2) Indien de identificatie van het type tekens omvat die niet van belang zijn voor de beschrijving van het type voertuig, onderdeel of technische eenheid waarop dit typegoedkeuringsformulier betrekking heeft, dient dit in de documentatie te worden aangegeven door middel van het symbool "?" (bij voorbeeld: ABC??123???).(3) Als gedefinieerd in bijlage II, deel A, van Richtlijn 70/156/EEG.Addendum bij EG-typegoedkeuringsformulier nr. . . .
betreffende de onderdeeltypegoedkeuring van een verlichtings- en/of lichtsignaalinrichting met betrekking tot de Richtlijn(en) 76/757/EEG, 76/758/EEG, 76/759/EEG, 76/760/EEG, 76/761/EEG, 76/762/EEG, 77/538/EEG, 77/539/EEG en 77/540/EEG (1), laatstelijk gewijzigd bij (de) Richtlijn(en) . . .
1. AANVULLENDE GEGEVENS
1.1. In voorkomend geval, voor elk licht het volgende aangeven:
1.1.1. de categorie(ën) waartoe de inrichting(en) behoort (behoren): .
1.1.2. het aantal gloeilampen en den categorie daarvan (niet van toepassing op retroflectoren (2): .
1.1.3. de kleur van het uitgestraalde of gereflecteerde licht: .
1.1.4. is de goedkeuring uitsluitend verleend voor het gebruik als reserveonderdeel voor reeds in het verkeer gebrachte voertuigen: ja/neen (1).
1.2. Specifieke gegevens voor bepaalde typen verlichtings- of lichtsignaalinrichtingen:
1.2.1. retroflectoren: afzonderlijk/deel van een samenstel van inrichtingen;
1.2.2. achterkentekenplaatverlichting: inrichting bestemd voor de verlichting van een brede/een lange plaat (1);
1.2.3. koplichten: indien het koplicht is uitgerust met een verstelbare reflector, de montagestand(en) van het koplicht ten opzichte van het wegdek en het middenlangsvlak van het voertuig, indien het koplicht uitsluitend bestemd is om in die stand(en) te worden gebruikt: .
1.2.4. achteruitrijlichten: deze inrichting is bedoeld om uitsluitend paargewijs op een voertuig te worden gemonteerd: ja/neen (1).
5. OPMERKINGEN
5.1. Tekeningen:
5.1.1. voor de achterkentekenplaatverlichting: op de aangebrachte tekening nr. . . . is de geometrische plaats aangegeven waar de inrichting moet worden gemonteerd ten opzichte van de ruimte voor de achterkentekenplaat, alsmede de omtrek van het voldoende verlichte vlak;
5.1.2. voor retroflectoren: op de aangehechte tekening nr. . . . is de geometrische plaats aangegeven waar de inrichting op het voertuig moet worden gemonteerd;
5.1.3. voor alle andere verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen: op de aangehechte tekening nr. . . . is de geometrische plaats aangegeven waar de inrichting op het voertuig moet worden gemonteerd, alsmede de referentieas en het referentiepunt van de inrichting.
5.2. voor koplichten: de tijdens de test ingestelde standen (zie punt 5.2.3.9 van bijlage I van Richtlijn 76/761/EEG): .
(1) Doorhalen wat niet van toepassing is.
(2) Bij lichten met niet-vervangbare lichtbronnen, het aantal en het totale vermogen van de lichtbronnen aangeven.
>EIND VAN DE GRAFIEK>
Aanhangsel 3
VOORBEELDEN VAN HET EG-ONDERDEELTYPEGOEDKEURINGSMERK Figuur 1
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
De inrichting met het hierboven afgebeelde EG-typegoedkeuringsmerk voor een onderdeel is een achterkentekenplaatverlichting, die in Duitsland een typegoedkeuring heeft verkregen (e1) overeenkomstig deze richtlijn (00), met als basisgoedkeuringsnummer 1471.
Figuur 2
Vereenvoudigd merk van gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten wanneer twee of meer lichten deel uitmaken van dezelfde eenheid
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
MODEL B
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
MODEL C
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
NB: De drie voorbeelden van de goedkeuringsmerken, de modellen A, B en C zijn drie mogelijke varianten van de merktekens voor een verlichtings- en lichtsignaalinrichting, waarbij twee of meer lichten deel uitmaken van dezelfde gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde inrichting. Dit merkteken geeft aan dat de inrichting in Duitsland (e1) werd goedgekeurd met als basisgoedkeuringsnummer 1712 en bestaat uit:
een retroflector van klasse IA, goedgekeurd overeenkomstig Richtlijn 76/757/EEG van de Raad (PB nr. L 262 van 27. 9. 1976, blz. 32), volgnummer 02;
een achterrichtingaanwijzer van categorie 2a, goedgekeurd overeenkomstig Richtlijn 76/759/EEG van de Raad (PB nr. L 262 van 27. 9. 1976, blz. 71), volgnummer 01;
een rood achterlicht (R), goedgekeurd overeenkomstig bijlage II van Richtlijn 76/758/EEG van de Raad (PB nr. L 262 van 27. 9. 1976, blz. 60), volgnummer 02;
een achtermistlicht (F), goedgekeurd overeenkomstig Richtlijn 77/538/EEG van de Raad (PB nr. L 220 van 29. 8. 1977, blz. 60), volgnummer 00;
een achteruitrijlicht (AR), goedgekeurd overeenkomstig Richtlijn 77/539/EEG van de Raad (PB nr. L 220 van 29. 8. 1977, blz. 72), volgnummer 00;
een stoplicht met twee intensiteitsniveaus (S2), goedgekeurd overeenkomstig bijlage II van Richtlijn 76/758/EEG, volgnummer 02;
een achterkentekenplaatverlichting (L), goedgekeurd overeenkomstig Richtlijn 76/760/EEG, volgnummer 00.
BIJLAGE II
TOEPASSINGSGEBIED EN TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze richtlijn is van toepassing op de achterkentekenplaatverlichting voor motorvoertuigen en van de aanhangwagens daarvan.
2. TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN
2.1. De technische voorschriften zijn die welke zijn opgenomen in de punten 1,5 t/m 9 en de bijlagen 3 t/m 5 van UN-ECE-reglement nr. 4 dat uit de volgende geconsolideerde documenten bestaat:
- het reglement in de oorspronkelijke vorm (00) (1),
- supplement 1 op reglement nr. 4 (2),
- supplement 2 op reglement nr. 4 (3),
- supplementen 3 en 4 op reglement nr. 4 (4),
- supplement 5 op reglement nr. 4 (5),
met dien verstande dat:
2.1.1. wanneer naar "reglement nr. 48" wordt verwezen, dit dient te worden gelezen als "richtlijn 76/756/EEG",
2.1.2. wanneer naar "reglement nr. 37" wordt verwezen, dit dient te worden gelezen als "richtlijn 76/761/EEG".
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
Technische voorschriften van Reglement nr. 4 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties als bedoeld in artikel 3 en in bijlage II, punt 2.1 van Richtlijn 97/31/EG van de Commissie (1) houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 76/760/EEG van de Raad betreffende de achterkentekenplaatverlichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan
1. DEFINITIES
In deze richtlijn
1.1 verstaat men onder "achterkentekenplaatverlichting" de inrichting voor de verlichting van achterkentekenplaten, hierna "verlichtingsinrichting" genoemd die de kentekenplaat aan de achterzijde verlicht door reflectie. Voor de goedkeuring van deze inrichting wordt de verlichting van de door de achterplaat ingenomen ruimte bepaald.
1.2 In dit reglement gelden de definities van Reglement nr. 48 en van alle wijzigingen daarvan die ten tijde van het verzoek om typegoedkeuring van kracht zijn.
5. ALGEMENE BEPALINGEN
5.1 Elk van de monsters moet voldoen aan de bepalingen inzake verlichting van punt 9.
De verlichtingsinrichting moet zo zijn geconstrueerd dat het te verlichten oppervlak vanaf de achterkant geheel zichtbaar blijft in het in de schets van bijlage 4 aangeduide veld.
5.2 Alle metingen moeten worden verricht bij een afstelling van de lamp(en) van de verlichtingsinrichting op de minimale lichtstroom die voor de beproevingsspanning is voorgeschreven in de specificaties voor de lamp(en) voor de inrichting.
5.2.1 Alle metingen van lichten met niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen en andere) worden uitgevoerd bij respectievelijk 6,75 V, 13,5 V of 28,0 V
Voor lichtbronnen met een speciale voeding gelden de genoemde beproevingsspanningen voor de ingangsklemmen van die voeding. Het beproevingslaboratorium kan verlangen dat de fabrikant de speciale voeding voor de lichtbronnen ter beschikking stelt.
6. LICHTKLEUR
Het licht van de lamp in de verlichtingsinrichting moet voldoende kleurloos zijn opdat de kleur van de kentekenplaat niet merkbaar wordt gewijzigd.
7. INVALSHOEK VAN HET UITGESTRAALDE LICHT
De fabrikant van de verlichtingsinrichting stelt de installatievoorwaarden voor deze inrichting vast ten opzichte van de plaatsruimte waar de kentekenplaat moet worden aangebracht; deze inrichting moet zo worden geplaatst dat de invalshoek van het licht op het oppervlak van de plaat op geen enkel punt van het te verlichten oppervlak meer dan 82° bedraagt; deze hoek wordt gemeten ten opzichte van de buitenste rand van het lichtdoorlatende gedeelte van de inrichting die het verst van het oppervlak van de plaat verwijderd is. Wanneer er meer dan één verlichtingsinrichting is, is dit voorschrift slechts van toepassing op het gedeelte van de plaat dat door de betreffende inrichting moet worden verlicht.
De inrichting moet zodanig zijn ontworpen dat geen enkele lichtstraal direct naar achteren is gericht, met uitzondering van rode lichtstralen ingeval de inrichting is gecombineerd of gegroepeerd met een licht aan de achterzijde.
8. MEETMETHODE
De luminantie wordt gemeten van een blad zuiver, wit vloeipapier, met een diffuse reflectiefactor van minimaal 70 %, dat dezelfde afmetingen heeft als de kentekenplaat en dat zich bevindt op de plaats die normaal door de kentekenplaat wordt ingenomen op 2 mm voor de steunplaat daarvan.
De luminantie wordt gemeten loodrecht op het oppervlak van het papier op de in bijlage 3 aangegeven punten, afhankelijk van het type plaat waarvoor de inrichting bestemd is, waarbij elk punt een cirkelvormige zone vertegenwoordigt met een diameter van 25 mm.
9. FOTOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN
Luminantie B moet minstens gelijk zijn aan 2,5 cd/m² op elk van de in bijlage 3 omschreven meetpunten.
De luminantiegradiënt tussen de waarden B1 en B2 gemeten op twee willekeurige punten 1 en 2 die zijn gekozen uit bovengenoemde punten, mag niet meer bedragen dan 2 maal B0/cm, waarbij B0 de minimale luminantie is die op de verschillende meetpunten is vastgesteld, dat wil zeggen
>NUM>B2 - B1 >DEN>afstand 1 - 2 in cm ≤ 2 × B0/cm
(1) PB nr. L 171 van 30. 6. 1997, blz. 49.
BIJLAGE 3
Meetpunten voor de beproeving
(a) inrichtingen voor de verlichting van een hoge kentekenplaat (340 × 240 mm)
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
(b) inrichtingen voor de verlichting van een brede kentekenplaat (520 × 120 mm)
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>BEGIN VAN DE GRAFIEK>
a = 25 mmb = 95 mmc = 100 mmd = 90 mme = 70 mm>EIND VAN DE GRAFIEK>
N.B.: Voor inrichtingen die zowel hoge als brede kentekenplaten verlichten, worden de te gebruiken meetpunten verkregen door beide hierboven afgebeelde tekeningen te combineren overeenkomstig de door de ontwerper of fabrikant aangegeven omtrek; indien de twee meetpunten evenwel minder dan 30 mm uit elkaar liggen, wordt er slechts één gebruikt.
BIJLAGE 4
Minimaal zichtbaarheidsveld van het te verlichten oppervlak
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>BEGIN VAN DE GRAFIEK>
Verticale doorsnede
a en a' moeten ≤ 85°
>EIND VAN DE GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>BEGIN VAN DE GRAFIEK>
Horizontale doorsnede
b en b' moeten ≤ 60°
>EIND VAN DE GRAFIEK>
1. De aangegeven hoeken van het zichtbaarheidsveld hebben uitsluitend betrekking op de stand van de verlichtingsinrichting ten aanzien van de ruimte voor de kentekenplaat.
2. Het zichtbaarheidsveld van de op het voertuig gemonteerde kentekenplaat blijft onderworpen aan de nationale regelgeving ter zake.
3. Bij de aangegeven hoeken is rekening gehouden met de gedeeltelijke verduistering door de verlichtingsinrichting. De hoeken moeten worden gerespecteerd in de richting waarin de verduistering het grootst is. De verlichtingsinrichtingen moeten zodanig zijn ontworpen dat de gedeeltelijk verduisterde zones tot het strikte minimum beperkt blijven.
BIJLAGE 5
Fotometrische meting van lichten met verschillende lichtbronnen
1. De fotometrische prestaties worden gecontroleerd:
1.1 Voor niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen en andere):
met de lichtbron in het licht overeenkomstig punt 5.2.1 van dit reglement.
1.2 Voor vervangbare gloeilampen:
die zijn uitgerust met seriematig vervaardigde gloeilampen van 6,75 V, 13,5 V of 28,0 V, dient de waarde van de voortgebrachte lichtsterkte te liggen tussen de maximum- en de minimumgrens van dit reglement, vermeerderd met de toegestane afwijking van de lichtstroom voor het gekozen type gloeilamp als bedoeld in Reglement nr. 37 betreffende seriematig vervaardigde gloeilampen; anderzijds mag ook beurtelings in iedere fitting een seriematig vervaardigde gloeilamp worden gebruikt die met de referentielichtstroom brandt waarna de afzonderlijke metingen voor iedere fitting worden samengeteld.