Home

Verordening (EG) Nr. 393/98 van de Raad van 16 februari 1998 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van roestvrij stalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, India, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand

Verordening (EG) Nr. 393/98 van de Raad van 16 februari 1998 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van roestvrij stalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, India, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand

Verordening (EG) Nr. 393/98 van de Raad van 16 februari 1998 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van roestvrij stalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, India, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand

Publicatieblad Nr. L 050 van 20/02/1998 blz. 0001 - 0014


VERORDENING (EG) Nr. 393/98 VAN DE RAAD van 16 februari 1998 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van roestvrij stalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, India, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1), en met name artikel 9, lid 4,

Gezien het voorstel dat de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

A. VOORLOPIGE MAATREGELEN

(1) De Commissie heeft bij Verordening (EG) nr. 1732/97 (2) (hierna "voorlopige verordening" genoemd) voorlopige antidumpingrechten ingesteld op de invoer in de Gemeenschap van roestvrij stalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan, (hierna "RB's" genoemd), ingedeeld onder de GN-codes 7318 12 10, 7318 14 10, 7318 15 30, 7318 15 51, 7318 15 61, 7318 15 70 en 7318 16 30, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, India, de Republiek Korea, Maleisië, Taiwan en Thailand.

B. VERVOLG VAN DE PROCEDURE

(2) Na de instelling van de voorlopige antidumpingrechten hebben enkele belanghebbenden hierover schriftelijk opmerkingen gemaakt.

(3) De partijen die hierom verzochten, werden door de Commissie gehoord.

(4) De Commissie is verder gegaan met het verzamelen en verifiëren van alle gegevens die zij voor het vaststellen van de definitieve bevindingen noodzakelijk achtte.

(5) De partijen werden in kennis gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was het voorstel te doen definitieve antidumpingrechten in te stellen en de uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid gestelde bedragen definitief te innen. De Commissie heeft tevens laten weten binnen welke termijn hierover opmerkingen konden worden gemaakt.

(6) De mondelinge en schriftelijke opmerkingen werden in overweging genomen en de definitieve bevindingen werden op grond hiervan, zo nodig, gewijzigd.

C. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

(7) In het kader van de voorlopige bevindingen heeft de Commissie de roestvrij stalen bevestigingsmiddelen die in India, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand worden geproduceerd en verkocht, die welke vanuit deze landen naar de Gemeenschap worden uitgevoerd en die welke in de Gemeenschap door producenten van de Gemeenschap worden geproduceerd en verkocht als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 384/96 (hierna "basisverordening" genoemd) aangemerkt, daar ze in wezen dezelfde fysieke, chemische en technische kenmerken en dezelfde toepassingsmogelijkheden hebben.

(8) Sommige exporteurs hebben echter opnieuw aangevoerd (zoals ze ook vóór de instelling van de voorlopige rechten hebben gedaan) dat moeren uit de betrokken landen van het onderzoek uitgesloten moeten worden daar deze in de Gemeenschap niet of nauwelijks worden geproduceerd.

(9) Zoals in het voorlopige stadium wordt deze bewering echter niet gestaafd door de resultaten van het onderzoek, waarbij kwam vast te staan dat moeren in de Gemeenschap worden vervaardigd. Het werd derhalve niet gerechtvaardigd geacht deze van de onderhavige procedure uit te sluiten.

(10) Een exporterende producent uit India stelde dat de binnenlandse verkoop van een bepaald type schroeven van gelegeerd staal met een hoog koolstofgehalte gebruikt diende te worden voor de vaststelling van de normale waarde van sommige naar de Gemeenschap uitgevoerde roestvrij stalen schroeven, daar deze typen schroeven vergelijkbaar waren. Bij het onderzoek is echter gebleken dat deze verschillende typen stalen schroeven niet als soortgelijke producten beschouwd konden worden, daar deze andere fysieke kenmerken hadden dan het betrokken exportproduct. Deze claim moest daarom worden afgewezen.

(11) Verschillende exporterende producenten uit Taiwan betwistten het feit dat RB's die geen standaardproduct waren in het kader van de voorlopige bevindingen van de dumpingberekeningen waren uitgesloten, hoewel de Commissie deze RB's wel als soortgelijke producten had beschouwd. Als in punt 9 van de voorlopige verordening uiteengezet, was de Commissie van oordeel dat standaard-RB's voldoende representatief waren (ze maken meer dan 70 % van de totale uitvoer van RB's naar de Gemeenschap uit) om aan de hand daarvan de dumpingmarge van alle betrokken RB's te berekenen. Deze werkwijze wordt voor alle bedrijven bevestigd, met uitzondering van één. Bij het onderzoek bleek namelijk dat niet-standaard-RB's de overgrote meerderheid van de uitvoer van dit bedrijf naar de Gemeenschap uitmaakten. Derhalve werd besloten dat de dumpingberekeningen voor deze exporteur gecorrigeerd moesten worden teneinde daarin ook de niet-standaard-RB op te nemen.

(12) Daar geen andere opmerkingen zijn binnengekomen over de omschrijving van het "soortgelijke product" worden de bevindingen ter zake, als in punt 11 van de voorlopige verordening uiteengezet, bevestigd.

D. DUMPING

1. Normale waarde

a) India

(13) Een bedrijf stelde dat de Commissie de normale waarde niet correct had berekend omdat ze de productiekosten niet op een juiste wijze had toegerekend. Deze claim werd van de hand gewezen daar de toerekeningssleutel die de instelling van de Gemeenschap had gebruikt beter met de kosten van de grondstoffen overeenstemde dan de toerekeningssleutel die dit bedrijf voorstelde.

(14) Twee andere medewerkende exporterende producenten stelden dat de in punt 15 van de voorlopige verordening uiteengezette methode om de normale waarde te berekenen, dat wil zeggen een zo groot mogelijk gebruik van de gewogen gemiddelde prijzen af fabriek van de medewerkende producent die ook op de binnenlandse markt verkocht, geen deugdelijke vergelijking met hun exportprijzen mogelijk maakte.

Uiteindelijk werd vastgesteld dat de normale waarden die gebaseerd waren op de binnenlandse prijzen af fabriek van de enige medewerkende producent in India die RB's op de binnenlandse markt verkocht niet vergelijkbaar waren met de exportprijzen van de twee exporterende producenten. Dit was het gevolg van het feit dat dit bedrijf de verschillende typen RB's die het op de binnenlandse markt verkocht onjuist had ingedeeld, waardoor de vergelijking niet meer geldig was.

Voor deze twee bedrijven heeft de Commissie daarom de normale waarde voor alle in de onderzoekperiode naar de Gemeenschap uitgevoerde typen RB's geconstrueerd. Ze deed dit door de productiekosten van de uitgevoerde typen te nemen en daaraan een redelijk bedrag toe te voegen voor verkoop- en administratiekosten en andere algemene kosten (VAA-kosten) en winst. De VAA-kosten en de winst werden op dezelfde wijze vastgesteld als in het voorlopige stadium, dat wil zeggen deze bedragen werden gebaseerd op die van de enige medewerking verlenende producent die het betrokken product op de binnenlandse markt verkocht. Daar de normale waarde van deze producent echter werd gewijzigd, werd het bedrag van de VAA-kosten en de winstmarge daaraan aangepast.

b) Korea

(15) Daar geen opmerkingen zijn binnengekomen, worden de voorlopige bevindingen bevestigd.

c) Maleisië

(16) Een exporterende producent in Maleisië betwistte de methode die, bij de berekening van de normale waarde, voor het vaststellen van de VAA-kosten en de winstmarge was gebruikt. Overeenkomstig artikel 2, lid 6, van de basisverordening waren de VAA-kosten gebaseerd op de gegevens van dit bedrijf, terwijl de winstmarge gebaseerd was op de gewogen gemiddelde winst van het concern waartoe dit bedrijf behoort.

Het feit dat op de binnenlandse markt niet in representatieve hoeveelheden wordt verkocht is echter op zich geen reden om de gegevens over deze verkoop in het kader van artikel 2, lid 6, onder c), van de basisverordening buiten beschouwing te laten. In dit bijzondere geval bleek bij het onderzoek dat de VAA-kosten van dit bedrijf overeenstemden met de gemiddelde VAA-kosten die voor de andere in het kader van deze procedure onderzochte bedrijven werden vastgesteld, zoals in punt 18 van de voorlopige verordening uiteengezet. Het gebruik van deze VAA-kosten werd daarom als de meest redelijke methode beschouwd. Daar de winsten van het bedrijf sterk afweken van de winsten die bij de andere producenten werden vastgesteld, wat het gevolg kan zijn van het feit dat dit bedrijf volledig in handen is van een buitenlands concern, werd ervan uitgegaan dat de binnenlandse verkoop geen redelijke basis voor de vaststelling van de winsten kon zijn. Met het oog hierop was de Commissie van oordeel dat de methode die in het kader van de voorlopige verordening was gebruikt (waarbij was uitgegaan van de winst die het concern waartoe dit bedrijf behoort op het betrokken product maakt) de economische realiteit van dit bedrijf, wat de winst op de verkoop in Maleisië betreft, het best weergaf. De claim werd daarom van de hand gewezen.

(17) Hetzelfde bedrijf maakte bezwaar tegen het feit dat de Commissie de niet-winstgevende verkoop op de binnenlandse markt buiten beschouwing had gelaten bij het berekenen van de winstmarge die voor de vaststelling van de normale waarde was gebruikt. Voor bepaalde producttypen bedroeg de verkoop met verlies meer dan 20 % van de totale verkoop op de binnenlandse markt. De verkoop met verlies was echter geen verkoop in het kader van normale handelstransacties en kon dus bij de vaststelling van de winstmarge niet in aanmerking worden genomen.

d) Taiwan

(18) De drie exporterende producenten maakten bezwaar tegen de in punt 20 van de voorlopige verordening uiteengezette methode voor de vaststelling van de normale waarde. Ze stelden dat de normale waarde geconstrueerd had moeten worden en niet gebaseerd op de prijzen van andere producenten in Taiwan.

Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de basisverordening wordt de normale waarde gewoonlijk afgeleid van de prijzen op de binnenlandse markt. Alleen indien de andere producenten evenmin representatieve hoeveelheden op de binnenlandse markt verkopen, of indien de prijzen op die markt niet bruikbaar zijn, wordt de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening geconstrueerd. Bovendien hebben de betrokken exporteurs niet vermeld waarom de prijzen van de andere exporteurs niet bruikbaar zouden zijn. De normale waarde werd daarom, voor zover mogelijk, vastgesteld op basis van de binnenlandse prijzen van de andere Taiwanese bedrijven.

(19) Twee exporterende producenten waren van oordeel dat de voor de berekening van de normale waarde gebruikte winstmarge te hoog was en dat de Commissie niet voldoende inlichtingen had verstrekt over de wijze waarop deze winstmarge was berekend. De Commissie heeft echter een overzicht verstrekt van de gegevens die voor de berekening van de gemiddelde winstmarge waren gebruikt. Daar deze gegevens afkomstig waren van twee andere Taiwanese bedrijven, konden geen nadere details worden verstrekt daar, overeenkomstig artikel 19, lid 4, van de basisverordening, rekening moest worden gehouden met de legitieme eis van deze bedrijven dat hun handelsgeheimen niet worden bekendgemaakt.

(20) Als in het geval van Maleisië stelde een exporterende producent dat bij de berekening van de voor de vaststelling van de normale waarde te gebruiken winstmarge ook rekening moest worden gehouden met de niet-winstgevende verkoop. Dit verzoek werd om dezelfde reden afgewezen als in overweging 17 ten aanzien van Maleisië vermeld.

(21) Twee gelieerde exporterende producenten betwistten dat de normale waarde, wanneer de binnenlandse verkoop via een gelieerde verkoopmaatschappij verliep, werd vastgesteld aan de hand van de prijzen waartegen het product voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer werd verkocht. Deze verkoop via een gelieerde maatschappij zou geen invloed hebben op de aan die maatschappij aangerekende prijzen, met andere woorden deze verkoop vond plaats in het kader van normale handelstransacties in de zin van de artikel 2, lid 1, derde alinea, van de basisverordening. Ze vroegen daarom dat de prijzen die de gelieerde verkoopmaatschappij betaalde bij de berekening van de normale waarde werden aangehouden. Bij het onderzoek van de prijzen die beide gelieerde producenten aanrekenden aan afnemers met wie ze wel en geen banden hadden bleek echter niet dat de prijzen voor de eerstgenoemde categorie afnemers niet door die banden waren beïnvloed. Dit verzoek moest dientengevolge van de hand worden gewezen.

e) Thailand

(22) Een Thais bedrijf stelde dat sommige kosten die met de export verband hielden ten onrechte in de VAA-kosten waren opgenomen die voor de berekening van de normale waarde waren gebruikt. De Commissie heeft, na deze bewering te hebben gecontroleerd, de berekening van de productiekosten aangepast.

(23) Deze aanpassing was eveneens van invloed op de voor het tweede bedrijf vastgestelde normale waarde, die op grond van de genoemde VAA-kosten was berekend.

(24) Hetzelfde bedrijf stelde dat de normale waarde niet berekend behoefde te worden, indien dezelfde typen op de binnenlandse markt werden verkocht. Aan deze claim kon geen gevolg worden gegeven daar de verschillen tussen de geëxporteerde typen en de voorgestelde typen van meer dan ondergeschikt belang waren. Een vergelijking op de door dit bedrijf voorgestelde basis zou zoveel correcties hebben gevergd voor verschillen in fysieke kenmerken dat deze niet langer zinvol zou zijn geweest.

(25) Voor het derde Thaise bedrijf, waarvoor in het voorlopige stadium een individueel recht was vastgesteld, kon uiteindelijk geen definitieve dumpingmarge worden vastgesteld, daar het slechts een te verwaarlozen hoeveelheid BR's exporteerde die niet in Thailand werden vervaardigd.

f) Volksrepubliek China

i) Referentieland

(26) Een medewerkend bedrijf in Hongkong, dat uit de Volksrepubliek China afkomstige RB's uitvoerde, stelde voor de gegevens over de verkoop in Hongkong te gebruiken voor de bepaling van de normale waarde voor de Volksrepubliek China, in plaats van de gegevens over de verkoop in Taiwan, dat als referentieland was gekozen. Daar geen argumenten werden aangevoerd om de keuze van Hongkong als referentieland te rechtvaardigen en de binnenlandse verkoop van dit bedrijf minder dan 5 % bedroeg van de totale uitvoer uit China naar de Gemeenschap moest dit voorstel worden afgewezen.

ii) Correcties op de normale waarde

(27) De correcties op de normale waarde voor Taiwan waren van invloed op de berekening van de normale waarde voor het in overweging 26 genoemde bedrijf.

g) Conclusie

(28) De overige bevindingen (punten 12 tot en met 28 van de voorlopige verordening) inzake de vaststelling van de normale waarde worden bevestigd.

2. Exportprijs

a) India

(29) Als in punt 29 van de voorlopige verordening uiteengezet, werden de exportprijzen van de Indiase producent die het betrokken product via een handelmaatschappij exporteerde, vastgesteld aan de hand van de prijzen die de handelmaatschappij betaalde. Dit bedrijf maakte bezwaar tegen de correcties die op deze exportprijzen waren toegepast. In het licht van de beschikbare gegevens werd echter, na verificatie, geconcludeerd dat de in het voorlopig stadium gebruikte werkwijze niet passend was, daar de prijzen die de handelmaatschappij betaalde niet betrouwbaar waren gezien het bestaan van een associatie of compensatieregeling tussen de producent en de handelsmaatschappij. In het definitieve stadium werden de exportprijzen derhalve gebaseerd op de prijzen die de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap moest betalen.

b) Taiwan

(30) Daar geen andere argumenten zijn binnengekomen dan die over de wijziging van het betrokken product als in punt 8 vermeld, worden de in punt 33 van de voorlopige verordening uiteengezette bevindingen bevestigd.

c) Volksrepubliek China

i) Individuele behandeling

(31) De zes medewerkende bedrijven hebben opnieuw een verzoek om individuele behandeling ingediend, welk verzoek in het vorige stadium was afgewezen. Slechts een van de zes bedrijven had echter voldoende bewijsstukken bij dit verzoek gevoegd. Na een zorgvuldig onderzoek van deze stukken werd geconcludeerd dat dit bedrijf rechtens en feitelijk zo onafhankelijk was van de staat als in een land met markteconomie het geval zou zijn. De individuele behandeling werd derhalve alleen aan dit bedrijf toegekend.

(32) De vijf andere bedrijven hebben bij hun verzoek om individuele behandeling geen voldoende bewijsstukken gevoegd. Voor deze bedrijven wordt derhalve bevestigd dat ze niet voldoende onafhankelijk zijn van de Chinese staat, met name gezien het feit dat vier bedrijven joint-ventures zijn waarbij de Chinese partners een staatsbedrijf is. Het vijfde bedrijf kon evenmin aantonen dat het voldoende onafhankelijk van de Chinese staat functioneerde.

Gezien het bovenstaande werd het verzoek om individuele behandeling van deze vijf bedrijven afgewezen.

ii) Gebruik van Eurostat-gegevens voor de vaststelling van de exportprijzen

(33) Enkele belanghebbenden betwistten het gebruik van de Eurostat-gegevens door de Commissie voor de vaststelling van de exportprijzen. Ze voerden aan dat deze gegevens op veel te hoge ramingen berustten en dat de zeven medewerkende bedrijven in de Volksrepubliek China en Hongkong goed waren voor het grootste deel van de betrokken export en daarom representatief waren.

Deze belanghebbenden konden echter niet aantonen waarom de Eurostat-gegevens onjuist zouden zijn en konden evenmin meer betrouwbare gegevens verstrekken. De Commissie heeft de juistheid van de Eurostat-gegevens nog gecontroleerd door contact op te nemen met Eurostat, de nationale douaneautoriteiten en de betrokken Europese importeurs. Bij dit onderzoek bleek echter dat Eurostat in het kader van deze procedure de meest betrouwbare bron van inlichtingen was. De voorlopige bevindingen worden derhalve bevestigd.

d) Korea, Maleisië en Thailand

(34) Daar geen nieuwe argumenten werden voorgelegd, worden de voorlopige bevindingen bevestigd.

3. Vergelijking

a) India

(35) Voor beide in punt 29 genoemde bedrijven moest de exportprijs, om een billijke vergelijking tussen deze prijs en de normale waarde mogelijk te maken, worden aangepast om rekening te houden met de normale activiteiten van de handelsmaatschappij. Daar de functie van deze maatschappij te vergelijken is met die van een verkoper op commissiebasis, werd een correctie toegepast aan de hand van de VAA-kosten van deze maatschappij en een redelijke winstmarge. Deze correctie werd afgetrokken van de prijzen die de handelsmaatschappij aan onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap aanrekende.

(36) Deze bedrijven voerden ook aan dat niet voldoende rekening was gehouden met de terugbetaalde rechten, doch ze konden geen voldoende bewijsmateriaal voorleggen waaruit bleek dat alle roestvrij staal dat bij de productie van bevestigingsmiddelen was gebruikt, met inbegrip van de in het eigen land verkochte bevestigingsmiddelen, ingevoerde grondstoffen bevatte waarvoor rechten waren betaald overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening. Het in punt 42 van de voorlopige verordening uiteengezette standpunt wordt derhalve bevestigd.

(37) Van deze twee bedrijven diende het bedrijf dat het betrokken product ook op de binnenlandse markt verkocht het in punt 41 van de voorlopige verordening vermelde verzoek betreffende een correctie voor kredietkosten opnieuw in. Daar het betrokken bedrijf geen nieuw bewijsmateriaal heeft voorgelegd, wordt het in punt 41 van de voorlopige verordening uiteengezette standpunt derhalve bevestigd.

(38) Dezelfde bedrijven verzochten eveneens om een correctie voor het handelsstadium omdat op de binnenlandse markt aan handelaars en eindgebruikers werd verkocht, terwijl bij export uitsluitend aan handelaars werd verkocht. De bedrijven hebben voldoende bewijsmateriaal voorgelegd waaruit bleek dat een deel van de binnenlandse verkoop in een ander handelsstadium plaatsvond dan de exportverkoop en dat dit verschil van invloed was op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Het verzoek werd daarom ingewilligd en de berekening werd gebaseerd op een vergelijking van de binnenlandse verkoop en de exportverkoop aan uitsluitend handelaars, indien deze in voldoende hoeveelheden hadden plaatsgevonden om representatief te zijn.

b) Maleisië

(39) Een exporterende producent in Maleisië verzocht om een correctie in verband met de gebruikte wisselkoers: hij wenste dat de wisselkoers van de dag van betaling zou worden aangehouden. Dit verzoek werd afgewezen omdat de te gebruiken wisselkoers, overeenkomstig artikel 2, lid 10,onder j), van de basisverordening, die van de datum van de factuur, het contract, de aankooporder of de orderbevestiging kan zijn, maar niet die van de datum van betaling.

c) Taiwan

(40) De in punt 18 genoemde exporterende producenten die hadden gevraagd dat de normale waarde zou worden berekend en niet van de prijzen van de andere producenten zou worden afgeleid, stelden dat indien dit verzoek zou worden afgewezen, een correctie zou moeten worden toegepast voor verschillen in handelsstadium, daar het betrokken product op de binnenlandse markt aan de kleinhandel werd verkocht, terwijl het product bij export aan handelaars werd verkocht. Dit verzoek werd afgewezen daar de gebruikte prijzen de prijzen van producenten waren aan wie in vergelijkbare omstandigheden een dergelijke correctie voor verschillen in handelsstadium was geweigerd.

(41) Twee gelieerde exporterende producenten verzochten om dezelfde soort wisselkoerscorrectie als in punt 39 besproken. Dit verzoek werd om dezelfde redenen als in dat punt vermeld afgewezen.

(42) Deze twee gelieerde bedrijven verzochten om een correctie voor kredietkosten bij de verkoop op de binnenlandse markt en verzochten dat de werkelijke datum van betaling gebruikt zou worden. Dit verzoek werd om de reeds in punt 41 van de voorlopige verordening vermelde redenen afgewezen.

d) Korea, Thailand, Volksrepubliek China

(43) Daar geen nieuwe argumenten werden aangevoerd, wordt de werkwijze die in het voorlopige stadium werd toegepast, bevestigd.

4. Dumpingmarges

a) Algemeen

(44) Daar geen nieuwe argumenten werden aangevoerd betreffende de vaststelling van de dumpingmarge, wordt de in de punten 45, 46 en 47 van de voorlopige verordening uiteengezette werkwijze bevestigd. Op deze basis zijn de dumpingmarges de volgende:

b) India

(45) Na de hierboven vermelde wijzigingen in de berekeningen, werd bij de twee exporterende producenten in India die het betrokken product niet in het eigen land verkochten, een exportprijspatroon vastgesteld dat duidelijke schommelingen vertoonde in de tijd waardoor een berekening aan de hand van gewogen gemiddelden de werkelijke dumpingmarge niet geheel zou weergeven. De nieuwe gewogen gemiddelde normale waarde werd daarom vergeleken met de prijzen van alle afzonderlijke exporttransacties.

(46) De dumpingmarges, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, zijn de volgende:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(47) De definitieve dumpingmarge voor andere Indiase exporteurs dan die welke aan dit onderzoek medewerking verleenden, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, is 59,4 %.

c) Korea

(48) Daar de enige exporterende producent in Korea die medewerking verleende, geen verdere opmerkingen heeft gemaakt, blijft de dumpingmarge ongewijzigd. Deze marge, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, is de volgende:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De definitieve dumpingmarge voor andere exporterende producenten in Korea dan die welke aan dit onderzoek medewerking verleende, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, is 26,7 %.

d) Maleisië

(49) Een exporterende producent in Maleisië betwistte dat zijn exportprijzen in de tijd sterk uiteenliepen in de zin van artikel 2, lid 11, van de basisverordening. De gestage daling van zijn exportprijzen in de onderzoekperiode zou voortvloeien uit een overeenkomstige daling van de grondstoffenprijzen. Indien bij de dumpingberekening de gemiddelde kosten per maand zouden zijn gebruikt in plaats van de gemiddelde kosten per jaar, zou er geen sprake zijn geweest van in de tijd sterk uiteenlopende prijzen. Deze claim werd aanvaard daar de exporteur ter staving van zijn claim voldoende bewijsmateriaal had voorgelegd: de dumpingmarge voor dit bedrijf werd in het kader van de definitieve bevindingen vastgesteld door middel van een vergelijking van gemiddelden.

Een bedrijf in Maleisië heeft op grond van artikel 8 van de basisverordening een verbintenis aangeboden. Na besprekingen met de Commissie heeft dit bedrijf zijn aanbod echter ingetrokken.

De definitieve dumpingmarges voor de medewerkende exporterende producenten Maleisië zijn de volgende, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(50) De definitieve dumpingmarge voor andere Maleise exporterende producenten dan die welke aan dit onderzoek medewerking verleenden, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, is 7,0 %.

e) Taiwan

(51) Enige exporterende producenten in Taiwan die niet aan de procedure medewerkten hebben de Commissie gegevens over hun exportprijzen doen toekomen waaruit zou blijken dat, indien deze bij de berekening van het residuele recht zouden zijn gebruikt, het recht veel lager zou zijn geweest. Hoewel deze bedrijven erkenden dat ze niet als medewerkende bedrijven konden worden beschouwd, vroegen ze niettemin dat deze gegevens in aanmerking werden genomen als onderdeel van de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening. Dit verzoek kon echter niet worden ingewilligd, omdat een gebrek aan medewerking anders beloond zou worden. Voorts zou het gebruik van door de exporteurs geselecteerde gegevens tot onbetrouwbare resultaten kunnen leiden. Ingevolge artikel 18, lid 3, van de basisverordening worden gegevens die een belanghebbende verstrekt niet buiten beschouwing gelaten doch deze moeten, onder meer, binnen de gestelde termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn. Aan geen van deze voorwaarden is in onderhavig geval voldaan.

(52) Dezelfde niet-medewerkende bedrijven maakten er bezwaar tegen dat, hoewel een enkele dumpingmarge voor twee gelieerde Taiwanese bedrijven was ingesteld, het residuele recht gebaseerd was op de individuele marge voor een van deze bedrijven, welke marge de hoogste was die in Taiwan was vastgesteld. De instelling van een gemiddelde dumpingmarge voor een groep gelieerde bedrijven om ontduiking van rechten te voorkomen heeft echter geen invloed op de vaststelling van het recht dat op de niet-medewerkende bedrijven van toepassing is. Het verzoek werd daarom afgewezen.

(53) De nieuwe gewogen gemiddelde normale waarde voor drie exporterende producenten in Taiwan werd vergeleken met de prijzen van alle afzonderlijke exporttransacties, daar gebleken was dat deze prijzen in de tijd sterk uiteenliepen waardoor een berekening op basis van gewogen gemiddelden de mate van dumping niet geheel zou weergeven.

(54) De definitieve dumpingmarges voor de medewerkende Taiwanese exporterende producenten, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, zijn de volgende:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(55) De definitieve dumpingmarge voor andere Taiwanese exporterende producenten dan die welke aan dit onderzoek medewerking verleenden, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, is 23,1 %.

f) Thailand

(56) Gezien de bovengenoemde wijzigingen op de normale waarde zijn de definitieve dumpingmarges voor beide medewerking verlenende Thaise exporterende producenten, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, de volgende:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(57) De definitieve dumpingmarge voor andere Thaise exporterende producenten dan die welke aan dit onderzoek medewerking verleenden, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, is 8,4 %.

g) Volksrepubliek China

(58) Voor het bedrijf in de Volksrepubliek China waaraan eerst in het definitieve stadium een individuele behandeling werd toegekend, werd de gewogen gemiddelde normale waarde, fob nationale grens Taiwan, vergeleken met de eigen gewogen gemiddelde exportprijs, fob nationale grens China, in hetzelfde handelsstadium.

Vier medewerkende bedrijven die niet voor een individuele behandeling in aanmerking kwamen boden op grond van artikel 8 van de basisverordening een verbintenis aan. Van bedrijven in een land zonder markteconomie worden gewoonlijk geen verbintenissen aanvaard. In dit geval is het risico van een ontduiking van de rechten hoog: deze bedrijven kwamen niet voor een individuele behandeling in aanmerking omdat ze niet onder de voorwaarden werken waaronder bedrijven in een markteconomie gewoonlijk werken. De aangeboden verbintenis kon derhalve niet worden aanvaard.

De definitieve dumpingmarge, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, is als volgt:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Wat het bedrijf betreft dat in het voorlopige stadium reeds een individuele behandeling had verkregen, is de definitieve dumpingmarge, gebaseerd op de gewijzigde Taiwanese normale waarde, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, de volgende:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(59) Voor de andere Chinese exporterende producenten dan de bovengenoemde, is de definitieve dumpingmarge, gebaseerd op de gewijzigde Taiwanese normale waarde, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, 78,0 %.

E. SCHADE

1. Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van dumping

(60) Vertegenwoordigers van enkele exporteurs in India stelden dat de invoer van het betrokken product uit India niet gecumuleerd moest worden met de invoer van dit product uit de Volksrepubliek China, India, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand en van de procedure diende te worden uitgesloten. De stijging van de invoer uit India en het marktaandeel van het product uit India zouden niet te vergelijken zijn met die van de andere betrokken derde landen: de invoer uit India was in de onderzoekperiode zelfs 1,5 % lager dan in 1995. Bovendien zou het marktaandeel van India in de onderzoekperiode te verwaarlozen zijn geweest (2,9 %) ten opzichte van de "gehele handel in het betrokken product".

(61) Bij het onderzoek bleek dat de hoeveelheid die in de onderzoeksperiode vanuit India, en de andere betrokken landen, was ingevoerd, aanzienlijk was. Indien de hoeveelheid die in de onderzoeksperiode (elf maanden) vanuit India werd ingevoerd geëxtrapoleerd wordt voor een periode van twaalf maanden en met het niveau van 1995 vergeleken, blijkt dat deze hoeveelheid zelfs is toegenomen. Overeenkomstig artikel 5, lid 7, en artikel 9, lid 3, van de basisverordening kan een marktaandeel van 2,9 % bovendien niet als te verwaarlozen worden beschouwd.

(62) Gezien het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de invoer van het betrokken product uit India tezamen moet worden bezien met de invoer uit de andere betrokken landen.

2. Prijzen van het met dumping ingevoerde product in de Gemeenschap

(63) Indiase exporteurs stelden dat de bedrijfstak van de Gemeenschap geen schade kon hebben geleden door de invoer van het betrokken product uit India daar hun gemiddelde prijzen gedurende een groot deel van de betrokken periode stabiel zijn gebleven en van 1994 tot 1996 met 19 % zijn gestegen.

(64) Bij het onderzoek bleek dat de gewogen gemiddelde prijzen van het product uit India tussen 1992 en 1994 relatief stabiel was gebleven, maar op een zeer laag niveau dat aanmerkelijk lager was dan dat van de EG-producten, zelfs indien met de latere prijsstijging rekening wordt gehouden. Voorts waren de prijsonderbiedingsmarges in de onderzoeksperiode aanzienlijk.

(65) De Taiwanese exporteurs maakten opmerkingen in dezelfde zin, namelijk dat de prijzen van het product uit Taiwan in de betrokken periode stabiel waren gebleven.

Ook hier valt op te merken dat de prijzen van RB's uit Taiwan op een betrekkelijk laag niveau relatief stabiel waren. Deze producten werden echter in grote hoeveelheden ingevoerd tegen prijzen die in de onderzoeksperiode aanzienlijk onder die van de EG-producenten lagen.

3. Prijsonderbieding

(66) De wijze waarop de prijsonderbieding werd berekend is in punt 65 van de voorlopige verordening uiteengezet.

(67) Drie exporteurs (twee uit India en één uit Taiwan) hebben echter nieuwe gegevens verstrekt over de exportverkoop en de prijzen bij export. Op grond van deze nieuwe gegevens werden nieuwe prijsonderbiedingsmarges berekend.

(68) Daar een tweede medewerkende exporteur in China ook voor een individuele behandeling in aanmerking was gekomen, moest ook voor hem een individuele onderbiedingsmarge worden berekend. Voor de vijf andere medewerkende exporteurs in China werd de onderbiedingsmarge herzien.

(69) Naast het bovenstaande, werden de aan exporteurs toegestane correcties op de cif-exportprijs (om rekening te houden met de kosten na invoer) opnieuw berekend wat tot kleine wijzigingen van de voorlopig vastgestelde onderbiedingsmarges leidde.

(70) De herziene onderbiedingsmarges worden, zoals in de voorlopige verordening, uitgedrukt in procenten van de prijzen van de EG-producenten (in het stadium af fabriek). Deze onderbiedingsmarges zijn de volgende:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(71) Voor alle betrokken landen tezamen bedroeg de gewogen gemiddelde dumpingmarge in de onderzoekperiode 28,7%.

4. Situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

4.1. Productie, capaciteit, bezettingsgraad en marktaandeel

(72) Volgens Chinese exporteurs is de schade die de EG-producenten hebben geleden te wijten aan de toename van hun productie en productiecapaciteit in de onderzochte periode, met name in 1994.

(73) Bij het onderzoek is echter gebleken dat het verbruik van het betrokken product tussen 1992 en 1996 met 75 % is toegenomen. Hoewel de capaciteit met 91 % is toegenomen (voornamelijk door de overname van de productiefaciliteiten van een niet-klagende producent door een klagende EG-producent) is de productie in de Gemeenschap slechts met 48 % toegenomen. De bezettingsgraad daalde met 18 procentpunten. Het marktaandeel van de EG-producenten daalde in de betrokken periode met 7 procentpunten, terwijl dat van de betrokken exporteurs met 16,5 procentpunten toenam. Bij het onderzoek bleek dat de EG-producenten niet volledig konden profiteren van de toename in het verbruik gezien de overvloedige invoer en de lage prijzen van de ingevoerde producten.

4.2. Voorraden

(74) De Chinese exporteurs stelden dat de toename van de voorraden van de EG-producenten te wijten is aan een toename van de productie van RB's in een periode waarin het verbruik niet toenam om deze extra-productie te absorberen.

(75) Bij het onderzoek is gebleken dat dit niet het geval was, zoals blijkt uit de ontwikkeling van het verbruik als hierboven vermeld. De toename van het verbruik (75 %) was aanzienlijk groter dan de toename van de productie (48 %) en van de omzet (27 %) van de EG-producenten.

4.3. Prijzen

(76) Omgekeerd stelden de Chinese exporteurs dat, hoewel het verbruik tussen 1992 en 1996 is toegenomen, de Commissie geen rekening heeft gehouden met de stijging van de productiecapaciteit van de EG-producenten en dat in die omstandigheden geen drastische toename van de prijzen te verwachten was.

(77) Dit lijkt geen geldig argument omdat geen rekening wordt gehouden met het feit dat, ondanks een stijging van de productiecapaciteit en een - overigens zeer geringe - stijging van de prijzen van de EG-producenten, de stijging van de omzet geen gelijke tred hield met het steeds grotere verbruik, terwijl het marktaandeel van de EG-producenten in de betrokken periode is achteruitgegaan.

4.4. Rentabiliteit

(78) Gesteld werd dat in de voorlopige verordening een overtrokken beeld was gegeven van de negatieve situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Vertegenwoordigers van exporteurs hebben afzonderlijk informatie verstrekt over de algemene financiële situatie van elk van de vijf producenten namens wie de klacht was ingediend.

(79) De verstrekte informatie had betrekking op de vijf bedrijven in de periode die aan de onderzoeksperiode voorafging. Gegevens over de rentabiliteit gedurende de onderzoeksperiode werden echter slechts voor één klagende producent verstrekt en konden derhalve niet als volledig worden beschouwd. De gegevens betreffende deze producent bevestigen overigens de feiten die gedurende het onderzoek waren vastgesteld, namelijk dat de rentabiliteit in de onderzoekperiode sterk daalde. Bovendien is bij het onderzoek gebleken dat deze daling zich in de onderzoekperiode ook bij de andere klagende producenten heeft voorgedaan. Het verzoek wordt dan ook van de hand gewezen.

4.5. Werkgelegenheid

(80) Aangevoerd werd dat ondanks grote investeringen om de productie te automatiseren het aantal werknemers in de bedrijven van de EG-producenten in de betrokken periode met 16 % is toegenomen (van 325 tot 378) en dat dit stijgende aantal arbeidsplaatsen erop wijst dat deze producenten geen aanmerkelijke schade hebben geleden.

(81) Bij het onderzoek is gebleken dat ondanks grote investeringen in machines (waarvoor ook het nodige personeel moest worden aangetrokken) en een stijging van de productiviteit tussen 1992 en de onderzoekperiode met 10 %, het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap aanzienlijk is ingekrompen en dat de financiële situatie van deze bedrijfstak aanzienlijk is verslechterd.

5. Conclusie inzake schade

(82) Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening levert geen van bovengenoemde schadefactoren noodzakelijkerwijs het doorslaggevend bewijs van de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(83) Hoewel de productie en de omzet van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn toegenomen, kan deze ontwikkeling niet tot de conclusie leiden dat deze bedrijfstak geen schade heeft geleden, daar het verbruik in de Gemeenschap veel sterker is toegenomen. Voorts nam het marktaandeel van de met dumping ingevoerde producten met 17 % toe (tot 50,1 %) in een periode waarin het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 7 % daalde (tot 19 %) en de winstgevendheid van deze bedrijfstak sterk achteruitging.

(84) Gezien het bovenstaande en daar geen andere argumenten werden aangevoerd, wordt bevestigd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap, als in de punten 66 tot en met 73 van de voorlopige verordening vermeld, aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 1, van de basisverordening.

F. OORZAKELIJK VERBAND

1. Gevolgen van de invoer met dumping

(85) Indiase exporteurs hebben erop gewezen dat de financiële situatie van de EG-producenten in 1992, toen bijna geen RB's uit India werden ingevoerd, negatief was.

(86) Op de eerste plaats wordt opgemerkt dat de gevolgen van de invoer uit India voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap, als hierboven reeds vermeld, beoordeeld moeten worden tezamen met de gevolgen van de invoer uit de andere betrokken landen. De invoer uit alle betrokken landen tezamen vertegenwoordigde 57,5 % van de totale invoer in 1992 (33,5 % van het verbruik in de Gemeenschap). Doch, zelfs indien de invoer uit India afzonderlijk wordt beoordeeld, valt op te merken dat deze invoer is gestegen terwijl het marktaandeel en de winsten van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn gedaald.

2. Gevolgen van andere factoren

(87) De Commissie had in het voorlopige stadium onderzocht in hoeverre de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden aan de invoer met dumping uit de Volksrepubliek China, India, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand is toe te schrijven en of andere factoren deze schade hebben veroorzaakt of ertoe hebben bijgedragen om te voorkomen dat schade die door deze andere factoren was veroorzaakt aan de invoer met dumping uit de bij deze procedure betrokken landen wordt toegeschreven. Deze andere factoren zijn de ontwikkeling van het verbruik, de gevolgen van de invoer uit andere derde landen, schommelingen van de grondstoffenprijzen en eventuele concurrentievervalsende praktijken van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(88) Ondanks dit diepgaande onderzoek naar de oorzaken van de schade werd beweerd dat er geen oorzakelijk verband is tussen de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden en de invoer met dumping, of dat deze schade aan andere factoren dan de invoer met dumping was te wijten.

(89) Met name werd aangevoerd dat het toepassingsgebied van de antidumpingprocedure duidelijk discriminerend is daar de invoer van roestvrij stalen bevestigingsmiddelen uit Zuid-Afrika buiten beschouwing is gelaten, ofschoon deze in grote hoeveelheden en tegen lage prijzen plaatsvindt. Voorts zou de enige verklaring die de Commissie in de voorlopige verordening over de uitsluiting van de invoer uit dit land geeft zijn dat de Eurostat-gegevens over deze invoer niet betrouwbaar zijn.

(90) De Eurostat-gegevens over de invoer van het betrokken product uit Zuid-Afrika worden als onbetrouwbaar beschouwd, omdat uit de beschikbare gegevens blijkt dat het niet in Zuid-Afrika wordt vervaardigd. Er is geen bewijsmateriaal ontvangen dat op het tegendeel wijst.

(91) Voorts werd aangevoerd dat de invoer uit de Filipijnen kan hebben bijgedragen aan de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden. De prijs van het betrokken product uit de Filipijnen zou tussen 1995 en 1996 met 18,3 % zijn gedaald.

(92) De Raad bevestigt dat de prijs van RB's uit de Filipijnen tussen 1995 en 1996 is gedaald. Bij het onderzoek is echter gebleken dat deze prijzen, zelfs na de prijsdaling, nog duidelijk (en voortdurend) hoger waren dan de prijzen van het betrokken product uit de bij deze procedure betrokken landen. Voorts heeft de Commissie geen stukken ontvangen waaruit zou blijken dat de invoer van het betrokken product uit de Filipijnen met dumping gepaard gaat.

(93) Aangevoerd werd ook dat de daling van het zichtbare verbruik in de Gemeenschap in 1996, na drie jaren waarin het verbruik toenam, gevolgen had voor de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap daar deze bedrijfstak verwachtte dat het verbruik zou blijven stijgen, veel nieuwe machines had aangekocht en de productie in het licht van de verwachtingen had opgevoerd. Gewezen werd op artikel 3, lid 7, van de basisverordening waarin is bepaald dat de "afname van de vraag" in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling van de vraag of de bedrijfstak van de Gemeenschap schade heeft geleden door andere factoren dan de invoer met dumping.

(94) Bij het onderzoek is gebleken dat het verbruik in de Gemeenschap toegenomen is van 47 187 ton in 1992 tot 86 472 ton in 1995 (een toename van 83 %), terwijl het verbruik in 1996 enigszins is gedaald, namelijk tot 82 352 ton (een afname van 4,7 %). Deze lichte afname van het verbruik alleen kan de aanzienlijke achteruitgang van de economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de onderzoekperiode, en met name de inkrimping van het marktaandeel van deze bedrijfstak, niet verklaren.

(95) Tevens werd de opmerking gemaakt dat de ondervonden schade deels het gevolg is van het "frivole" prijsbeleid van de EG-producenten. Tussen 1992 en 1994 zouden deze producenten hun verkoopprijzen met 10 % hebben verminderd, bij een stijging van de productie van 48 %, een stijging van de omzet van 44 % en een stijging van de rentabiliteit met 7,7 procentpunten. In 1995 zouden deze producenten hun beleid drastisch hebben gewijzigd en de prijzen verhoogd, wat tot een vermindering van de omzet en het marktaandeel zou hebben geleid.

(96) Deze opmerking moet gezien worden in het kader van de resultaten van het onderzoek in het algemeen. Bij het onderzoek is in de eerste plaats komen vast te staan dat de gewogen gemiddelde prijzen van de EG-producenten tussen 1992 en 1994 zijn gedaald en in 1995 zijn gestegen, maar dat deze prijzen in de onderzoekperiode weer aanzienlijk zijn gedaald. Over de gehele in aanmerking genomen periode zijn de prijzen slechts met één procent gestegen.

(97) Met name tussen 1994 en 1995 zijn de prijzen en winsten van de bedrijfstak van de Gemeenschap toegenomen (in een periode waarin, onder de druk van de betrokken invoer, de EG-producenten hun winsten ten koste van hun marktaandeel handhaafden). Na 1995 leidde de invoer met dumping uit alle betrokken landen tezamen tot een te groot aanbod in de Gemeenschap waardoor de EG-producenten in de onderzoekperiode werden gedwongen hun prijzen te verlagen en met lagere winsten genoegen te nemen, terwijl hun marktaandeel toch nog achteruit ging. Hieruit blijkt dat de EG-producenten, ondanks prijswijzigingen om weerstand te bieden aan de druk die door de gedumpte producten werd uitgeoefend, in de betrokken periode niet in staat waren hun marktaandeel en redelijke winstmarges te behouden.

(98) Voorts werd aangevoerd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap de concurrentie vervalste daar er afspraken bestonden tussen de klagende EG-producenten.

(99) Daar dit argument niet met bewijsmateriaal kon worden gestaafd, kon het niet worden aanvaard.

3. Conclusie inzake oorzakelijk verband

(100) Gezien het bovenstaande wordt, in overeenstemming met de punten 74 tot en met 82 van de voorlopige verordening, bevestigd dat de invoer met dumping uit de Volksrepubliek China, India, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand, tezamen genomen, op zich de aanmerkelijke schade heeft veroorzaakt die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft ondervonden.

G. BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

1. Gevolgen van de maatregelen

(101) In de voorlopige verordening heeft de Commissie uiteengezet waarom het in het belang van de Gemeenschap is maatregelen te nemen en dat er geen dwingende redenen zijn om dit niet te doen.

(102) De Commissie is met name tot de conclusie gekomen dat de maatregelen de bedrijfstak van de Gemeenschap in de gelegenheid zullen stellen het verloren marktaandeel weer terug te winnen en de rentabiliteit te verbeteren. Dit zal ook gunstige gevolgen hebben voor de concurrentieverhoudingen in de Gemeenschap.

(103) Ondanks de gedetailleerde uiteenzetting in de punten 84 tot en met 98 van de voorlopige verordening werd aangevoerd dat het niet in het belang van de Gemeenschap is in het kader van deze procedure antidumpingmaatregelen in te stellen. Met name werd beweerd dat veel meer personen werkzaam zijn bij de EG-bedrijven die het betrokken product invoeren/verhandelen dan bij de EG-bedrijven die het betrokken product vervaardigen, dat de bedrijven die het betrokkenproduct invoeren/verhandelen ten gevolge van de voorziene vermindering van de invoer gedwongen zouden zijn dit product tegen kunstmatig hoge prijzen bij de EG-producenten aan te kopen, waardoor de werkgelegenheid bij de import-/handelsbedrijven zou verminderen.

(104) Bovendien werd aangevoerd dat de bedrijven lager in de productieketen door de maatregelen getroffen zouden worden, omdat ze met aanzienlijke prijsstijgingen geconfronteerd zouden worden en dat de verbruikende industrie bepaalde producten (bv. moeren) niet meer zou kunnen krijgen.

(105) Bij het onderzoek is gebleken dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet aan de vraag in de Gemeenschap kan voldoen en dat er ook nog producten ingevoerd moeten worden. Gezien de resultaten van het onderzoek en rekening houdend met het gedrag van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het verleden, lijkt het redelijk te concluderen dat de prijzen van RB's als gevolg van de maatregelen waarschijnlijk zullen stijgen. Daar de importeurs/handelaars bij vele leveranciers kunnen aankopen (ook bij de EG-producenten als in de onderzoekperiode is gebleken) en hun marges gedurende de gehele periode goed zijn geweest, wordt echter geoordeeld dat de gevolgen van de maatregelen tot een minimum gereduceerd kunnen worden door een combinatie van een kleine vermindering van de winstmarges en een geringe prijsverhoging voor de verbruikende industrie. Gezien de voortdurende behoefte aan het ingevoerde product en het feit dat zowel het ingevoerde als het in de Gemeenschap vervaardigde product via een sinds lang bestaand netwerk van handelaars aan de verbruikende industrie wordt verkocht, wordt geoordeeld dat de werkgelegenheid bij de importeurs/handelaars geen nadelige invloed van de maatregelen zal ondervinden.

(106) Wat de verbruikers van het betrokken product betreft wordt geoordeeld, als in de punten 95, 96 en 97 van de voorlopige verordening vermeld, dat RB's slechts een te verwaarlozen invloed hebben op de kosten van het eindproduct en dat een stijging van de kosten voor RB's waarschijnlijk geen aanmerkelijke invloed zal hebben op de kosten van de verbruikers. De handelaars zullen ook na de instelling van een antidumpingrecht in staat zijn het betrokken product (waaronder moeren) in te voeren.

(107) Daar geen andere opmerkingen over het belang van grondstoffenleveranciers zijn binnengekomen worden de in de punten 86 en 87 van de voorlopige verordening uiteengezette conclusies bevestigd.

2. Conclusie betreffende het belang van de Gemeenschap

(108) Na een afweging van de verschillende betrokken belangen, en om de in de punten 84 tot en met 98van de voorlopige verordening uiteengezette redenen, wordt samenvattend geconcludeerd dat het, alles in aanmerking genomen, in het belang van de Gemeenschap is definitieve maatregelen te nemen.

H. ANTIDUMPINGMAATREGELEN

1. Schade-eliminatiemarge

(109) Gezien bovenstaande conclusies inzake dumping, schade, oorzakelijk verband en belang van de Gemeenschap werd overwogen welke antidumpingmaatregelen genomen moesten worden en hoe hoog deze moesten zijn om ervoor te zorgen dat een einde wordt gemaakt aan de handelsverstorende gevolgen van schadeveroorzakende dumping en om de concurrentieverhoudingen in de Gemeenschap weer te herstellen.

(110) Na de publicatie van de voorlopige verordening hebben vertegenwoordigers van drie exporteurs (twee uit India en een uit Taiwan) zoals eerder vermeld nieuwe gegevens verstrekt over de exportverkoop en de exportprijzen. Op grond van deze nieuwe gegevens werden ook de schade-eliminatiemarges herzien.

(111) Als gevolg van de individuele behandeling die aan een tweede medewerkende exporteur in China was toegekend, werd ook voor deze exporteur een individuele schade-eliminatiemarge berekend en de eerder berekende schade-eliminatiemarge voor de vijf overige Chinese exporteurs werd herzien.

(112) Correcties op de cif-exportprijs die aan alle exporteurs waren toegekend (om rekening te houden met de kosten na invoer) werden opnieuw berekend, hetgeen tot wijzigingen van de voorlopig vastgestelde marges leidde. De wijze waarop de schade-eliminatiemarge werd berekend is in punt 99 van de voorlopige verordening uiteengezet.

(113) De herziene schade-eliminatiemarges werden, als in de voorlopige verordening, uitgedrukt in procenten van de gewogen gemiddelde prijs van het ingevoerde product, franco grens Gemeenschap.

(114) De schade-eliminatiemarges waren hoger dan of gelijk aan de volgende percentages:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2. Recht

(115) Voor de twee niet-medewerkende producenten in India en voor de bedrijven in de Volksrepubliek China waaraan geen individuele behandeling was toegekend was de schade-eliminatiemarge steeds kleiner dan de vastgestelde dumpingmarges. Voor deze bedrijven dient het recht derhalve, overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening, op de schademarge te worden afgestemd.

(116) Daar de schade-eliminatiemarges in alle andere gevallen groter waren dan de dumpingmarges dient het recht overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening op de dumpingmarge te worden afgestemd.

(117) De definitieve antidumpingrechten, van toepassing op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, dienen de volgende te zijn:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

I. INNING VAN HET VOORLOPIGE RECHT

(118) Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, dienen de uit hoofde van het bij Verordening (EG) nr. 1732/97 ingestelde voorlopige antidumpingrecht als zekerheid gestelde bedragen definitief te worden geïnd. De uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid gestelde bedragen dienen tot het bedrag van het definitieve recht te worden geïnd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van roestvrij stalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan, ingedeeld onder GN-codes 7318 12 10, 7318 14 10, 7318 15 30, 7318 15 51, 7318 15 61, 7318 15 70 en 7318 16 30, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, India, de Republiek Korea, Maleisië, Taiwan en Thailand.

2. Het recht dat van toepassing is op de nettoprijs franco grens Gemeenschap, voor inklaring, bedraagt:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. De bepalingen inzake de douanerechten zijn van toepassing, tenzij anders vermeld.

Artikel 2

1. De bedragen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1732/97 uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld worden definitief geïnd tot het bedrag van het definitieve antidumpingrecht.

2. De als zekerheid gestelde bedragen die het definitieve recht te boven gaan worden vrijgegeven.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 16 februari 1998.

Voor de Raad

De Voorzitter

G. BROWN

(1) PB L 56 van 6. 3. 1996, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2331/96 (PB L 317 van 6. 12. 1996, blz. 1).

(2) PB L 243 van 4. 9. 1997, blz. 17.