Home

Verordening (EG) nr. 96/1999 van de Raad van 12 januari 1999 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1950/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van zakken van polyethyleen of van polypropyleen, van oorsprong uit India, Indonesië en Thailand en tot definitieve inning van het voorlopig recht

Verordening (EG) nr. 96/1999 van de Raad van 12 januari 1999 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1950/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van zakken van polyethyleen of van polypropyleen, van oorsprong uit India, Indonesië en Thailand en tot definitieve inning van het voorlopig recht

VERORDENING (EG) Nr. 96/1999 VAN DE RAAD van 12 januari 1999 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1950/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van zakken van polyethyleen of van polypropyleen, van oorsprong uit India, Indonesië en Thailand en tot definitieve inning van het voorlopig recht

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1), en met name op artikel 11, lid 4,

Gezien het voorstel dat de Commissie na overleg in het kader van het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

A. VOORGAANDE PROCEDURE

(1) Bij Verordening (EG) nr. 1950/97 (2) stelde de Raad onder meer een definitief antidumpingrecht van 36 % op de invoer van zakken van polyethyleen of polypropyleen (hierna "het betrokken product" te noemen) van oorsprong uit India, met uitzondering van de invoer van een aantal specifiek vermelde Indiase importeurs, waarvoor een lager recht of geen recht werd ingesteld. Het product wordt momenteel ingedeeld onder GN-codes 6305 32 81, 6305 33 91, ex 3923 21 00, ex 3923 29 10 en ex 3923 29 90.

B. HUIDIGE PROCEDURE

(2) Vervolgens ontving de Commissie aanvragen voor een nieuw onderzoek van de maatregelen die momenteel van kracht zijn, dat wil zeggen een verzoek tot inleiding van een nieuw onderzoek voor een nieuwe exporteur van Verordening (EG) nr. 1950/97, overeenkomstig artikel 11, lid 4, van de basisverordening, van de Indiase producenten Hyderabad Polymers Pvt. Ltd, Pithampur Poly Products Ltd, Sangam Cirfab Pvt. Ltd en Synthetic Fibres (Mysore) Pvt. Ltd (hierna de "betrokken ondernemingen" genoemd). Deze ondernemingen betoogden dat zij met geen van de exporterende producenten in India die in verband met het betrokken product onderworpen waren aan de antidumpingmaatregelen verbonden waren. Voorts voerden zij aan dat zij het betrokken product tijdens het oorspronkelijke onderzoektijdvak (1 april 1994 tot 31 maart 1995) niet hadden uitgevoerd doch dit sedertdien wel naar de Gemeenschap hadden uitgevoerd.

(3) De Commissie onderzocht het door de betrokken Indiase exporterende producenten ingediende bewijsmateriaal en oordeelde dat dit voldoende was om overeenkomstig de bepalingen van artikel 11, lid 4, van de basisverordening een nieuw onderzoek in te leiden. Na overleg in het kader van het Raadgevend Comité en nadat de communautaire bedrijfstak in de gelegenheid was gesteld opmerkingen in te dienen, leidde de Commissie bij Verordening (EG) nr. 802/98 (3) een nieuw onderzoek van Verordening (EG) nr. 1950/97 in met betrekking tot de betrokken ondernemingen en begon zij haar onderzoek.

Bij Verordening (EG) nr. 802/98 trok de Commissie tevens de bij Verordening (EG) nr. 1950/97 ingestelde antidumpingrechten met betrekking tot de invoer van het betrokken product dat door de betrokken ondernemingen naar de Gemeenschap werd uitgevoerd in en gaf zij de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening opdracht de nodige maatregelen te nemen om dergelijke invoer te registreren.

(4) Het product waarop dit nieuwe onderzoek van toepassing is, is hetzelfde als dat waarop Verordening (EG) nr. 1950/97 van toepassing is.

(5) De Commissie bracht de betrokken ondernemingen en de vertegenwoordigers van het exporterende land officieel op de hoogte. Voorts stelde zij de rechtstreeks betrokken partijen in de gelegenheid hun standpunt schriftelijk bekend te maken en te vragen om te worden gehoord. Geen van hen maakte van deze gelegenheid gebruik.

De Commissie stuurde de betrokken ondernemingen een vragenlijst en ontving binnen de vastgestelde termijn volledige antwoorden. De Commissie verzamelde alle informatie die zij nodig achtte voor het onderzoek en verifieerde deze. Ook legde zij verificatiebezoeken af ten kantore van de betrokken ondernemingen.

(6) Het onderzoek in verband met dumping bestreek de periode van 1 april 1996 tot 31 december 1997 (hierna "het onderzoektijdvak" genoemd).

(7) Voor dit onderzoek werd dezelfde methode gebruikt als in het oorspronkelijke onderzoek.

C. DRAAGWIJDTE VAN HET NIEUWE ONDERZOEK

(8) Omdat in dit onderzoek geen verzoek was ingediend voor een nieuw onderzoek met betrekking tot de conclusies inzake schade, wordt dit onderzoek beperkt tot dumping.

D. RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

1. Kwalificatie van nieuwe exporteur

(9) Het onderzoek bevestigde dat de betrokken ondernemingen het betrokken product tijdens het oorspronkelijk onderzoektijdvak niet hadden uitgevoerd en dat zij pas na deze periode met uitvoer naar de Gemeenschap waren begonnen.

Voorts konden de betrokken ondernemingen aan de hand van het ingediende bewijsmateriaal naar behoren aantonen dat zij geen al dan niet rechtstreekse banden hadden met één van de Indiase exporterende producenten die onderworpen zijn aan de huidige antidumpingmaatregelen met betrekking tot het betrokken product.

Overeenkomstig artikel 11, lid 4, van de basisverordening wordt derhalve bevestigd dat de betrokken ondernemingen moeten worden beschouwd als nieuwe exporteurs en dat voor hen individuele dumpingmarges moeten worden vastgesteld.

2. Dumping

A. Normale waarde

(10) Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening werd nagegaan of de hoeveelheden van het betrokken product die elke onderneming op de binnenlandse markt had verkocht in totaal ten minste 5 % vertegenwoordigde van de naar de Gemeenschap verkochte hoeveelheid van het soortgelijk product. Vastgesteld werd dat alle betrokken ondernemingen aanzienlijk meer van het soortgelijk product op de binnenlandse markt hadden verkocht dan de genoemde 5 %.

Voor elke soort zak die naar de Gemeenschap werd uitgevoerd, werd onderzocht of de verkoop van gelijke of rechtstreeks vergelijkbare soorten op de binnenlandse markt al dan niet representatief was. Voor elk producttype vertegenwoordigde de tijdens het onderzoektijdvak in India verkochte hoeveelheid 5 % of meer van de hoeveelheid van het vergelijkbare type dat voor uitvoer naar de Gemeenschap werd verkocht. De Commissie was derhalve van oordeel dat bij de binnenlandse verkoop van elk uitgevoerd producttype voldoende hoeveelheden werden verkocht in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening.

Om na te gaan of de verkoop van het soortgelijk product had plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties, werd informatie met betrekking tot de productiekosten nagetrokken.

Een aantal materiële fouten in de door de betrokken ondernemingen opgegeven kosten werden gecorrigeerd. Belangrijk was dat deze betrekking hadden op het voornaamste element van de productiekosten, de kosten van grondstoffen, die voor drie van de genoemde ondernemingen ingrijpend moesten worden herzien.

Eén onderneming, die tijdens het onderzoektijdvak verlies had geleden, voerde aan dat deze verliezen moesten worden beschouwd als aanloopkosten en dat de winstgevendheid derhalve zou moeten worden vastgesteld aan de hand van de "normale" kosten. Dit argument werd overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening afgewezen omdat de startfase langer duurde dan een passend gedeelte van het begin van de terugverdientijd.

Vervolgens ging de Commissie na of men ervan uit kon gaan dat de verkoop op de binnenlandse markt van elke soort zak die door de betrokken ondernemingen naar de Gemeenschap werd uitgevoerd, had plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties, overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening.

Voor productsoorten waarvan was vastgesteld dat de gewogen gemiddelde verkoopprijs gelijk was aan of hoger dan de gewogen gemiddelde kostprijs per eenheid en dat de hoeveelheid die beneden de kostprijs per eenheid is verkocht, 20 % of minder bedraagt van de totale hoeveelheid die voor de vaststelling van de normale waarde in aanmerking wordt genomen, ging men ervan uit dat de verkoop op de binnenlandse markt had plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties. Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de basisverordening werd de normale waarde derhalve gebaseerd op de gewogen gemiddelde prijzen van alle verkoop op de binnenlandse markt van deze productsoorten die overeenkomen met de productsoorten die naar de Gemeenschap worden uitgevoerd.

Voor één productsoort waarbij de hoeveelheid die beneden de kostprijs per eenheid werd verkocht meer bedroeg dan 20 % van de totale hoeveelheid die voor de vaststelling van de normale waarde in aanmerking werd genomen, werd de normale waarde vastgesteld op basis van de gewogen gemiddelde werkelijk betaalde prijzen voor de overige winstgevende verkoop op de binnenlandse markt.

Voor één exporterende producent die niet genoeg in het kader van normale handelstransacties op de binnenlandse markt had verkocht, werd de normale waarde vastgesteld op basis van het gewogen gemiddelde van de prijzen die in rekening werden gebracht door de andere exporterende producenten waarop het onderzoek betrekking had voor de representatieve verkoop van de overeenkomstige productsoorten op de binnenlandse markt in het kader van normale handelstransacties.

B. Uitvoerprijs

(11) De uitvoerprijzen werden vastgesteld op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijzen van het betrokken product dat wordt verkocht met het oog op uitvoer naar onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap, overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening.

C. Vergelijking

(12) Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening, werd de gewogen gemiddelde normale waarde per productsoort op het niveau af fabriek vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs in hetzelfde handelsstadium.

Met het oog op een billijke vergelijking werden correcties toegepast voor verschillen waarvan werd beweerd en aangetoond dat die van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening werden correcties toegepast voor de fysieke kenmerken, de kosten in verband met de invoer, kortingen, rabatten, vervoer, verzekering, lading, overlading, lossing en aanverwante kosten, verpakking, krediet en commissies.

De verzoeken om correcties met betrekking tot de kosten in verband met de invoer konden geen van alle volledig worden ingewilligd. Overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening werden deze verzoeken geheel of gedeeltelijk afgewezen wanneer werd vastgesteld dat op het soortgelijk product en de fysiek daarin verwerkte materialen die door de exporterende producenten in kwestie op hun binnenlandse markt werden verkocht, en bestemd waren voor verbruik in dat land, geen invoerheffingen worden toegepast.

Eén exporterende producent vroeg een correctie in verband met verschillen in handelsstadium overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder d), van de basisverordening en voerde aan dat het product op de binnenlandse markt uitsluitend werd verkocht aan eindgebruikers, terwijl het op de exportmarkt uitsluitend aan distributeurs werd verkocht. Deze producent kon echter geen consequente en duidelijke verschillen aantonen tussen de functies en prijzen van de verschillende handelsstadia op de Indiase markt. Er kon dan ook geen correctie worden toegestaan voor verschillen in handelsstadium.

Een andere exporterende producent vroeg een correctie voor verschillen in de hoeveelheden die waren geleverd en de contractueel overeengekomen hoeveelheden. Dit verzoek kon niet worden ingewilligd omdat het verschil in hoeveelheden geen verband hield met verschillen in kortingen en rabatten en derhalve niet van invloed was op de prijsvergelijkbaarheid.

D. Dumpingmarge

(13) De vergelijking toonde aan dat de uitvoer van Hyderabad Polymers Pvt. Ltd en Pithampur Poly Products Ltd tijdens het onderzoektijdvak naar de Gemeenschap niet met dumping plaatsvond.

Sangam Cirfab Pvt. Ltd en Synthetic Fibres (Mysore) Pvt. Ltd. bleken dezelfde managing director en dezelfde aandeelhouders te hebben. Besloten werd derhalve dat voor beide ondernemingen slechts één dumpingmarge, gebaseerd op het gewogen gemiddelde van de dumpingmarges die voor hen waren gevonden, moest worden vastgesteld. De vergelijking wees uit dat deze dumpingmarge met 1,7 % de minimis was voor deze ondernemingen.

E. WIJZIGING VAN DE MAATREGELEN DIE OPNIEUW WORDEN ONDERZOCHT

(14) Uitgaande van de conclusies van dit onderzoek is de Commissie van oordeel dat de invoer in de Gemeenschap van zakken die worden vervaardigd en uitgevoerd door de betrokken ondernemingen niet moeten worden onderworpen aan een antidumpingrecht. Verordening (EG) nr. 1950/97 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

F. BEKENDMAKING EN DUUR VAN DE MAATREGEL

(15) De betrokken ondernemingen werden op de hoogte gebracht van de feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens is de wijziging van Verordening (EG) nr. 1950/97 voor te stellen en werden in de gelegenheid gesteld hun standpunt bekend te maken. Met de binnengekomen opmerkingen werd op passende wijze rekening gehouden.

(16) Dit nieuwe onderzoek is niet van invloed op de datum waarop Verordening (EG) nr. 1950/97 zal verstrijken, overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 1, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1950/97 wordt gewijzigd door het volgende toe te voegen aan het gedeelte met betrekking tot India:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

.

Artikel 2

De douaneautoriteiten krijgen hierbij de opdracht de invoer niet langer te registreren overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EG) nr. 802/98.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 januari 1999.

Voor de Raad

De Voorzitter

E. BULMAHN

(1) PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 905/98 (PB L 128 van 30.4.1998, blz. 18).

(2) PB L 276 van 9. 10. 1997, blz. 1.

(3) PB L 115 van 17. 4. 1998, blz. 3.