Home

2001/673/EG: Beschikking van de Commissie van 28 maart 2001 betreffende de staatssteun die Duitsland heeft toegekend aan EFBE Verwaltungs GmbH & Co. Management KG (thans Lintra Beteiligungsholding GmbH, tezamen met Zeitzer Maschinen, Anlagen Geräte GmbH; LandTechnik Schlüter GmbH; ILKA MAFA Kältetechnik GmbH; SKL Motoren- und Systembautechnik GmbH; SKL Spezialapparatebau GmbH; Magdeburger Eisengießerei GmbH; Saxonia Edelmetalle GmbH en Gothaer Fahrzeugwerk GmbH) (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 1028)

2001/673/EG: Beschikking van de Commissie van 28 maart 2001 betreffende de staatssteun die Duitsland heeft toegekend aan EFBE Verwaltungs GmbH & Co. Management KG (thans Lintra Beteiligungsholding GmbH, tezamen met Zeitzer Maschinen, Anlagen Geräte GmbH; LandTechnik Schlüter GmbH; ILKA MAFA Kältetechnik GmbH; SKL Motoren- und Systembautechnik GmbH; SKL Spezialapparatebau GmbH; Magdeburger Eisengießerei GmbH; Saxonia Edelmetalle GmbH en Gothaer Fahrzeugwerk GmbH) (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 1028)

2001/673/EG: Beschikking van de Commissie van 28 maart 2001 betreffende de staatssteun die Duitsland heeft toegekend aan EFBE Verwaltungs GmbH & Co. Management KG (thans Lintra Beteiligungsholding GmbH, tezamen met Zeitzer Maschinen, Anlagen Geräte GmbH; LandTechnik Schlüter GmbH; ILKA MAFA Kältetechnik GmbH; SKL Motoren- und Systembautechnik GmbH; SKL Spezialapparatebau GmbH; Magdeburger Eisengießerei GmbH; Saxonia Edelmetalle GmbH en Gothaer Fahrzeugwerk GmbH) (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 1028)

Publicatieblad Nr. L 236 van 05/09/2001 blz. 0003 - 0014


 

Beschikking van de Commissie

van 28 maart 2001

betreffende de staatssteun die Duitsland heeft toegekend aan EFBE Verwaltungs GmbH & Co. Management KG (thans Lintra Beteiligungsholding GmbH, tezamen met Zeitzer Maschinen, Anlagen Geräte GmbH; LandTechnik Schlüter GmbH; ILKA MAFA Kältetechnik GmbH; SKL Motoren- und Systembautechnik GmbH; SKL Spezialapparatebau GmbH; Magdeburger Eisengießerei GmbH; Saxonia Edelmetalle GmbH en Gothaer Fahrzeugwerk GmbH)

(kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 1028)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2001/673/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, inzonderheid op artikel 62, lid 1, onder a),

Gelet op Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag(1), inzonderheid op artikel 9,

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken(2),

Overwegende hetgeen volgt:

I. PROCEDURE

(1) Bij schrijven van 19 januari 1995 heeft Duitsland de Commissie kennis gegeven van steunmaatregelen ten behoeve van de privatisering van de volgende acht ondernemingen, Zeitzer Maschinen, Anlagen Geräte GmbH, LandTechnik Schlüter GmbH, ILKA MAFA Kältetechnik GmbH, SKL Motoren- und Systembautechnik GmbH, SKL Spezialapparatebau GmbH, Magdeburger Eisengießerei GmbH, Saxonia Edelmetalle GmbH en Gothaer Fahrzeugwerk GmbH (hierna: Lintra-dochterondernemingen), die tezamen waren ondergebracht in een enkele holding die eigendom was van de Treuhandanstalt en die na de privatisering tezamen met de houdstermaatschappij EFBE Verwaltungs GmbH & Co. Management KG, thans Lintra Beteiligungsholding GmbH, de Lintra-groep gingen vormen.

(2) De privatiseringsplannen en het daaraan gekoppelde herstructureringsplan behelsden steunmaatregelen die onder nummer N 49/95 werden geregistreerd. Bij schrijven van 7 februari 1995, 31 juli 1995 en 13 december 1995 verzocht de Commissie Duitsland om inlichtingen die haar bij brieven van 28 april 1995, 12 juli 1995, 24 augustus 1995 en 5 januari 1996 werden verstrekt. Bij schrijven van 23 april 1996(3) deelde de Commissie Duitsland mede haar goedkeuring te verlenen aan steun voor herstructureringsmaatregelen in het kader van de privatisering van Lintra Beteiligungsholding GmbH (hierna: besluit van 13 maart 1996).

(3) Naar aanleiding van de informatie die zij had ontvangen in het kader van de aanmelding van nieuwe herstructureringssteun voor dochterondernemingen van de Lintra-groep in 1998, zond de Commissie Duitsland bij brief van 25 juni 1998 een reeks vragen. Die vragen werden bij schrijven van 8 december 1998 door Duitsland beantwoord en de betreffende bijlagen werden op 14 december 1998 toegezonden. De zaak werd daarna tijdens meerdere bijeenkomsten met de Duitse autoriteiten toegelicht.

(4) De Commissie heeft Duitsland bij schrijven van 22 juni 1999 in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van deze steunmaatregelen. Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen(4) bekendgemaakt. De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregelen te maken.

(5) De Commissie heeft van de belanghebbenden geen opmerkingen terzake ontvangen.

(6) Op 18 oktober 1999 verstrekte Duitsland antwoorden op de vragen die waren opgenomen in de bijlage bij het besluit tot inleiding van de procedure. Op 19 november 1999 vond een bijeenkomst van de Duitse autoriteiten en de Commissie plaats. Na een maanbrief van de Commissie van 16 december 1999 en een verzoek van Duitsland om verlenging van de antwoordtermijn van 2 februari 2000, waarop de Commissie bij schrijven van 9 februari 2000 antwoordde, zond Duitsland bij brieven van 10 maart 2000 en 29 maart 2000 opmerkingen bij de inleiding van de procedure.

(7) Op 1 augustus 2000 droeg de Commissie Duitsland in een bevel tot het verstrekken van informatie op haar alle dienstige informatie te verstrekken die zij nodig heeft om te kunnen vaststellen hoe de uitgaven van de holding moeten worden uitgesplitst tussen de afzonderlijke dochterondernemingen en om te kunnen oordelen over de passende toerekening van het resterende steunbedrag dat in de holding is gebleven. Na een verzoek van Duitsland om verlenging van de antwoordtermijn ontving de Commissie op 4 oktober 2000 het antwoord van Duitsland. Na een bijeenkomst met de Commissie op 12 oktober 2000 zond Duitsland op 31 oktober 2000 aanvullende inlichtingen.

II. ACHTERGROND EN ONTWIKKELING VAN DE LINTRA-GROEP

(8) In 1993 was de privatisering van de staatsbedrijven van de voormalige DDR grotendeels afgesloten, maar het was nog niet gelukt om voor alle ondernemingen een investeerder te vinden. Vooral voor een aantal ondernemingen die zeer sterk gericht waren op de economie van de voormalige RWEB (Comecon) en die zich volledig moesten heroriënteren, bleek geen enkele industriële investeerder serieuze belangstelling te hebben. Acht van deze bedrijven werden in een groep ondergebracht met het oog op gezamenlijke herstructurering en privatisering.

(9) In 1994 besloot de Bundesanstalt für vereinigungsbedingte Sonderaufgaben (BvS) deze ondernemingen gezamenlijk aan een particuliere personenvennootschap te verkopen. De nieuwe eigenaren van de Lintra-groep zouden dan de afzonderlijke bedrijven ten dele zo moeten reorganiseren en herstructureren dat ofwel de verdere ontwikkeling ervan als onafhankelijke, concurrerende ondernemingen via samenwerking met ervaren industriële partners verzekerd zou zijn ofwel dat zij aantrekkelijk zouden worden voor een industriële investeerder door verdere privatisering.

(10) Na een openbare aanbestedingsprocedure werd Emans & Partner GbR, een personenvennootschap naar Duits recht, als investeerder gekozen. De vennoten waren: Dr. Hartmut Emans, Dr. Andreas Weise, Dr. Hellmut Kirchner, Friedrich-Carl Graup en Jörg Gehrhardt. Op 25 november 1994 werd een privatiseringsovereenkomst gesloten. Op grond daarvan fungeerde de nieuwe Lintra Beteiligungsholding GmbH als financiële holding. Zij hield zich vooral bezig met het centrale kasbeheer van de groep, terwijl de vennoten van de personenvennootschap bestuurlijke taken in de Lintra Beteiligungsholding GmbH alsmede in de dochterondernemingen van Lintra op zich namen.

(11) Ten tijde van de goedkeuring door de Commissie in 1996 bestond de Lintra-groep uit een houdstermaatschappij, de Lintra Beteiligungsholding GmbH, en de volgende acht dochterondernemingen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(12) De privatisering betrof een groep van ondernemingen die historisch niet met elkaar waren verbonden en die tezamen meer dan 1000 werknemers in dienst hadden. Daarom moest de voorgenomen privatisering voor elk afzonderlijk worden aangemeld en door de Commissie worden getoetst aan de kaderregeling voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden. Daarbij werd ervan uitgegaan dat de herstructurering eind 1997 zou zijn voltooid.

(13) In maart 1996 hechtte de Commissie haar goedkeuring aan de volgende maatregelen voor de dochterondernemingen van Lintra:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(14) De Commissie hechtte haar goedkeuring aan de toekenning van steun tot het bedrag dat nodig was om de dochterondernemingen van Lintra tot 31 december 1994 te voorzien van een eigen vermogen van 130 miljoen DEM. Om de ondernemingen tijdens de herstructureringsfase financieel te ondersteunen, werd het de BvS toegestaan om de jaarlijkse tekorten van deze ondernemingen in de periode 1995-1997 tot een bedrag van ten hoogste 175 miljoen DEM te dekken, waarbij de verliescompensatie in 1995 tot 100 %, in 1996 tot 95 % en in 1997 tot 90 % mocht oplopen. Daarnaast stond de Commissie de BvS toe om tot eind 1997 tot 40 miljoen DEM in de vorm van subsidies en tot 40 miljoen DEM in de vorm van specifieke garanties te verlenen voor de financiering van investeringen voor de herstructurering van de dochterondernemingen van Lintra.

(15) Aanvankelijk werd ervan uitgegaan dat de dochterondernemingen van Lintra uiterlijk in 1998 rendabel zouden worden. De verwachte en de feitelijke resultaten liepen echter van meet af aan sterk uiteen. Naar het zich laat aanzien moet de BvS bij de indiening van het jaarverslag over 1995 in juni 1996, d.w.z. vrij kort na de goedkeuring van de steun door de Commissie, hebben ingezien dat het risico dat het privatiseringsplan zou mislukken vrij groot was. Tegen eind 1996 was de financiële situatie van de Lintra-groep, als gevolg van hogere verliezen dan aanvankelijk was voorzien, zo kritiek geworden dat de Lintra-groep door een nakende insolventie werd bedreigd.

(16) Het proces van gezamenlijke privatisering en herstructurering van een groep van acht, economisch niet met elkaar verbonden ondernemingen onder de scepter van een particuliere personenvennootschap bleek geen succes te zijn. Een van de voornaamste redenen voor het mislukken van het oorspronkelijke plan was dat het productieprogramma van de ondernemingen niet werd aangepast aan de eisen van de westerse markt, terwijl de traditionele afzetmarkten in Midden- en Oost- Europa en het GOS snel afbrokkelden. Gezien de aanzienlijke kosten voor de ontwikkeling van nieuwe producten en de introductie ervan op nieuwe markten zouden de ondernemingen stellig in financiële moeilijkheden geraken indien zij er niet in zouden slagen om een sterkere industriële partner te vinden. Bovendien ontbrak het de Lintra-groep, die bestond uit een ongecoördineerde bundeling van volledig verschillende activiteiten, aan competent management en passende financiële controle. De Lintra Beteiligungsholding legde zelf beslag op een vrij groot deel van de beschikbare middelen.

(17) Begin 1997 greep de BvS in en nam de economische verantwoordelijkheid op zich teneinde insolventie van de hele groep te voorkomen. Bij een overeenkomst van 6 januari 1997 tussen de BvS en de investeerders, werden de uittredende investeerders tegen betaling van 1,5 miljoen DEM ontslagen van iedere aansprakelijkheid die voortvloeide uit de privatiseringsovereenkomst. Krachtens de overeenkomst zou Lintra Beteiligungsholding zich belasten met het beheer en de bedrijfsvoering van de resterende dochterondernemingen. De BvS kreeg aanzienlijke controlemogelijkheden en het recht om te allen tijde elk van de dochterondernemingen van Lintra tegen de prijs van 1 DEM te verwerven. Voorts hield de overeenkomst van 6 januari 1997 in dat Lintra Beteiligungsholding GmbH voortaan als voornaamste doel zou hebben, de dochterondernemingen van Lintra of delen daarvan door te verkopen aan nieuwe investeerders.

(18) Zodra de BvS de zeggenschap had overgenomen, evalueerde zij voor elke dochteronderneming de kansen om door een voortzetting van de herstructurering rendabel te worden. Naar aanleiding daarvan besloot de BvS om

a) bedrijven te sluiten die duidelijk niet economisch levensvatbaar waren (Magdeburger Eisengießerei GmbH en SKL-A);

b) de rendabele onderneming Saxonia Edelmetalle GmbH direct te verkopen zonder verdere steun te verlenen;

c) de herstructurering van ZEMAG, ILKA MAFA, SKL-M, LTS en Gothaer Fahrzeugwerke voort te zetten in samenwerking met Lintra, met als doel deze potentieel rendabele bedrijven voor te bereiden op een zo spoedig mogelijke doorverkoop aan industriële partners.

(19) Krachtens een koopovereenkomst die in september 1999 tussen de BvS, Lintra Beteilungsholding GmbH en de resterende investeerders werd gesloten, verwierf de BvS Lintra Beteiligungsholding GmbH tegen een prijs van 1 DEM. Sedert 1 januari 2000 bevindt de onderneming zich in staat van faillissement.

(20) De Commissie heeft Duitsland bij schrijven van 22 juni 1999 in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag, in te leiden. Zij sprak hierin twijfel uit ten aanzien van de volgende punten: a) was zij wel volledig en juist ingelicht door Duitsland, voordat zij haar besluit van 13 maart 1996 nam, b) in hoeverre werd de steun in het kader van het besluit van 13 maart 1996 aangewend en c) werden er verdere steunmaatregelen ten gunste van de Lintra-groep verleend.

III. OPMERKINGEN VAN DE BELANGHEBBENDEN

(21) De Commissie heeft geen opmerkingen van belanghebbenden ontvangen.

IV. OPMERKINGEN VAN DUITSLAND

(22) In de bijlage bij haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, stelde de Commissie aanvullende vragen die door Duitsland werden beantwoord bij schrijven van 10 oktober 1999. In een brief van 10 maart 2000 maakte Duitsland opmerkingen kenbaar ten aanzien van de vaststellingen die de Commissie had gedaan in haar besluit tot inleiding van de procedure. Duitsland beschrijft hierin de belangrijkste aspecten van het verdere verloop van de herstructurering van de Lintra-groep, verstrekt inlichtingen over de door de BvS verstrekte steun en het verdere gebruik ervan binnen de Lintra-groep, en het maakt zijn standpunt kenbaar ten aanzien van de twijfel die werd uitgesproken in het besluit tot inleiding van de procedure. In zijn antwoord op het bevel tot het verstrekken van informatie dat op 1 augustus 2000 aan Duitsland werd toegezonden, voert Duitsland aan dat de aanwending van steun in het kader van Lintra Beteiligungsholding GmbH gedekt wordt door het besluit van 13 maart 1996. De Commissie had namelijk in 1996 haar goedkeuring gegeven aan een totaal bedrag van 824,2 miljoen DEM voor de herstructurering van de Lintra-groep, waarvan er slechts 658,202 miljoen DEM was verstrekt. De holding, die geen eigen bedrijfsactiviteiten had, had alleen tot doel de herstructurering van de dochterondernemingen te vergemakkelijken. Zij verstrekte centraal diensten aan de dochterondernemingen tegen vergoeding en de steun die de dochterondernemingen hebben gebruikt om deze vergoedingen te financieren, werd verstrekt om de herstructurering te bevorderen. De diensten die de Lintra-holding aan de dochterondernemingen heeft verstrekt, zouden anders moeten worden uitbesteed. Zowel in het herstructureringsplan voor de dochterondernemingen van Lintra als in het besluit van 13 maart 1996 werd uitdrukkelijk melding gemaakt van de holdingstructuur.

V. BEOORDELING VAN DE STEUNMAATREGELEN

A. Volledige/juiste informatie

(23) In het besluit tot inleiding van de procedure betwijfelde de Commissie of Duitsland volledige en juiste informatie had verstrekt. Deze twijfel had betrekking op de volgende twee punten:

a) De Duitse Federale Rekenkamer had een onderzoek ingesteld naar de privatisering van de dochterondernemingen van Lintra, iets waarvan de Commissie ten tijde van haar besluit niet op de hoogte was. Alleen al het feit dat er een onderzoek gaande was, zou van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de verenigbaarheid van de steun door de Commissie. Derhalve betwijfelde de Commissie bij de inleiding van de procedure of zij vóór haar besluit van 13 maart 1996 volledig was geïnformeerd.

b) De Commissie vroeg zich in het besluit tot inleiding van de procedure af of Duitsland mogelijkerwijs al bij de beoordeling van de steun door de Commissie wist dat de Lintra-groep in ernstige moeilijkheden verkeerde, en of het derhalve de Commissie misschien niet juist had geïnformeerd.

(24) Ten aanzien van de vraag of de Commissie voorafgaand aan haar besluit van 13 maart 1996 volledig geïnformeerd werd, stelt de Commissie vast dat de Duitse Federale Rekenkamer inderdaad een onderzoek had ingesteld naar de privatisering van de dochterondernemingen van Lintra. Dit onderzoek begon in september 1995 en werd op 16 september 1996 afgesloten met een verslag. Na de inleiding van de procedure zond Duitsland de hele correspondentie tussen de BvS en de Federale Rekenkamer en het eindverslag toe. Uit de correspondentie van september 1995 tot maart 1996 blijkt dat de Rekenkamer in deze periode slechts tegen een van de bepalingen van de overeenkomst bezwaren koesterde, te weten de mogelijke deelneming van de BvS in de toekomstige winsten van de dochterondernemingen. Kennis van de correspondentie tussen de Rekenkamer en de BvS tot maart 1996 zou niet doorslaggevend zijn geweest voor het besluit. De Rekenkamer kwam pas in september 1996 met de bevindingen van het eindverslag, d.w.z. zes maanden na het besluit van 13 maart 1996, en de Commissie kon hiermee derhalve geen rekening houden toen zij een besluit nam over de verenigbaarheid van de steun.

(25) Ten aanzien van de vraag of zij ten tijde van haar besluit juist geïnformeerd was, stelt de Commissie vast dat de steunmaatregelen in januari 1995 bij haar aangemeld werden en dat Duitsland haar in januari 1996 een raming van de verliezen over 1995 (65 miljoen DEM) had voorgelegd. De BvS had deze schatting in december 1995 van de Lintra-groep ontvangen. In juni 1996 legden de accountants de jaarrekening over 1995 aan de BvS voor (overeenkomstig een verplichting in de privatiseringsovereenkomst om de jaarrekening op dit tijdstip in te dienen). Daaruit bleek dat de feitelijke verliezen 115 miljoen DEM bedroegen in plaats van de 65 miljoen DEM die de Lintra-holding in december 1995 had geraamd voor 1995. Gezien de zeer grote omvang van het pakket steunmaatregelen dat de Commissie had goedgekeurd en gezien de hoogte van de toegestane verliescompensatie, kan gesteld worden dat de Commissie er bij haar besluit van uitging dat de ondernemingen tijdens de eerste jaren van de herstructurering beperkt levensvatbaar waren, en dat zij niet tot een ander besluit zou zijn gekomen indien zij over nauwkeuriger cijfers betreffende de werkelijke verliezen over 1995 had beschikt. Derhalve zouden deze inlichtingen niet doorslaggevend zijn geweest voor haar besluit, ook al was de Commissie op het moment dat zij haar besluit nam, ten dele niet juist geïnformeerd.

B. Aanwending van goedgekeurde steun en toekomstige steunmaatregelen

(26) Na de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, verstrekte Duitsland een overzicht van de aanwending van de verleende steun, waarvan het resultaat is weergegeven in onderstaande tabel. Daaruit blijkt dat van het totale steunbedrag van 824,2 miljoen DEM, dat door de Commissie in 1996 was toegestaan, slechts een deel (658,202 miljoen DEM) aan de Lintra-groep was verleend. Van deze 658,202 miljoen DEM ging, aldus Duitsland, 623,224 miljoen DEM naar de dochterondernemingen, terwijl 34,978 miljoen DEM bij Lintra Beteiligungsholding (tot 31 december 1997) bleef.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(27) Ten aanzien van de verschaffing van eigen vermogen zij opgemerkt dat de Commissie in haar besluit van 13 maart 1996 ermee ingestemd had dat de dochterondernemingen van Lintra tot 31 december 1994 werden voorzien van een eigen vermogen van 130 miljoen DEM. Dit zou worden bereikt door de afstand van vorderingen uit aandeelhoudersleningen ten belope van 314,3 miljoen DEM en door subsidies ten belope van 68,9 miljoen DEM. Voorts werd het de BvS toegestaan om in 1994 verliezen tot een bedrag van maximaal 186 miljoen DEM te dekken met subsidies. Bijgevolg bedroeg de steun die door de Commissie werd toegestaan voor de verschaffing van een eigen vermogen van 130 miljoen DEM, in totaal 569,2 miljoen DEM. Rekening houdend met de wijzigingen die voortvloeien uit de financiële verrekening binnen de Lintra-groep en de vertraagde verschaffing van eigen vermogen door de BvS, komt de Commissie tot de slotsom dat het verstrekken van een eigen vermogen van 130 miljoen DEM door de BvS aan de Lintra-groep strookte met het besluit van 13 maart 1996. Om tot het goedgekeurde eigen vermogen van 130 miljoen DEM te komen was slechts 415,437 miljoen DEM nodig in plaats van de toegestane 569,2 miljoen DEM.

(28) Ten aanzien van de deelneming in de verliezen heeft de Commissie in haar besluit van 13 maart 1996 haar goedkeuring gehecht aan steun ter compensatie van jaarlijkse tekorten in de periode 1995-1997 tot een bedrag van ten hoogste 175 miljoen DEM in de vorm van een afstand van bestaande vorderingen en wel tot een totaal bedrag van maximaal 175 miljoen DEM, waarbij werd uitgegaan van een participatie in de verliezen tot 100 % voor 1995, 95 % voor 1996 en 90 % voor 1997. De verliesparticipatie diende haar beslag te krijgen door middel van een afstand van vorderingen. De verliezen van de Lintra-groep werden voor 1995 volledig (115,1 miljoen DEM) maar voor 1995 slechts ten dele gedekt (30,9 miljoen DEM van de 123,8 miljoen DEM). Aangezien er geen aandeelhouderslening van de aanvankelijk veronderstelde omvang bestond, verleende de BvS de resterende 29 miljoen DEM die de dochterondernemingen van Lintra nodig hadden ter dekking van het tekort over 1996 uit hoofde van de verliescompensatieverplichtingen.

(29) Het bedrag van 12 miljoen DEM werd na het bekende mislukken van de eerste herstructurering verleend in de vorm van liquiditeitsleningen aan de dochterondernemingen van Lintra ter voorbereiding op een verdere herstructurering. Hoewel de eerste herstructurering van de Lintra-groep in december 1996 als mislukt moest worden beschouwd, besloot de BvS op dat moment om de herstructurering van potentieel rendabele bedrijven zo snel mogelijk voort te zetten met het oog op doorverkoop aan industriële partners. Zodoende werd aan een reeks dochterondernemingen een liquiditeitslening van 12 miljoen DEM verleend uit het budget dat nog ter beschikking stond voor de eerste herstructurering van de Lintra-groep. Deze middelen werden gebruikt om achterstallige rekeningen te betalen en werden in de periode april-juni 1997 aan die dochterondernemingen verleend waarvoor een tweede herstructurering mogelijk leek. Aangezien de BvS deze steun verleende na het bekende mislukken van de eerste herstructurering van de Lintra-groep en ter voorbereiding op de tweede herstructurering, kan gesteld worden dat deze steun niet onder het besluit van 13 maart 1996 valt.

(30) Voor de financiering van de herstructurering van de dochterondernemingen van Lintra tot eind 1997 hechtte de Commissie in haar besluit van 13 maart 1996 haar goedkeuring aan een subsidie van 40 miljoen DEM en de verlening van garanties voor een bedrag van 40 miljoen DEM. De goedgekeurde subsidies ten belope van 40 miljoen DEM werden volledig uitbetaald. De garanties van 40 miljoen DEM werden benut tot een bedrag van 7,042 miljoen DEM en werden aangevuld met een investeringslening van 8,711 miljoen DEM.

(31) Naar aanleiding van de vraag of de steun die met het besluit van 13 maart 1996 was goedgekeurd, voor andere doeleinden was gebruikt dan het goedgekeurde herstructureringsplan, verstrekte Duitsland bij schrijven van 18 oktober 1999 en 10 maart 2000 gedetailleerde informatie over de herstructureringsmaatregelen. Met betrekking tot de evolutie van de afzonderlijke ondernemingen tot aan het mislukken van het oorspronkelijke privatiseringsplan in december 1996 heeft de Commissie het volgende ter kennis genomen:

(32) Gothaer Fahrzeugwerk GmbH: wanneer de investeringen die in de jaren 1994 tot 1997 werden gedaan, worden vergeleken met de oorspronkelijke investeringsplanning van Emans & Partner GbR, kan niet worden geconcludeerd dat de oorspronkelijk geplande investeringen niet hebben plaatsgevonden. Ook al werd het oorspronkelijk geplande bedrag van de investeringen nagenoeg bereikt, toch dient hierbij te worden aangetekend dat de investeringen met vertraging plaatsvonden. Volgens Duitsland houdt dit verband met de voorbereidings- en afhandelingstijden die om technische redenen noodzakelijk zijn, en met het feit dat er gedurende langere tijd niet voldoende duidelijkheid bestond over de definitieve marktoriëntatie van de onderneming.

(33) ILKA MAFA: ten aanzien van ILKA MAFA stelt de Commissie vast dat het oorspronkelijke investeringsplan van Emans & Partner GbR het minst gedetailleerd was van alle investeringsplannen en met 6,6 miljoen DEM de op een na laagste investeringen behelst. De feitelijke investeringen van 4,5 miljoen DEM liggen onder het geplande bedrag voor de jaren 1994 tot 1997. De relatief geringe investeringen houden verband met de onzekerheid die van het begin af aan bestond over de positionering van de onderneming op de markt.

(34) LandTechnik Schönebeck GmbH: tot aan de mislukking van de eerste herstructurering verliepen de investeringen hoofdzakelijk in het kader van de oorspronkelijke investeringsplannen. De bedragen die in de periode 1994-1997 werkelijk werden geïnvesteerd, zijn lager dan voorzien was in het plan. Deze scheve verhouding tussen de geplande en de gedane investeringen weerspiegelt de problemen die de onderneming ondervond bij de heroriëntatie op de markt en die zij niet op bevredigende wijze wist op te lossen. Bij gebrek aan overtuigende successen respectievelijk vooruitzichten op de ontwikkeling van goed verkoopbare producten werden duidelijk minder investeringsplannen tot uitvoering gebracht.

(35) Magdeburger Eisengießerei GmbH (MEG): hoewel in de oorspronkelijke investeringsplannen van Emans & Partner GbR voor de periode 1994-1997 een investeringsvolume van in totaal 5,9 miljoen DEM was voorzien, werd reeds tot eind 1996 voor in totaal 6,8 miljoen DEM in de onderneming geïnvesteerd. De Commissie stelt vast dat deze relatief hoge investeringen niet in enig succes op de markt hebben geresulteerd. Een van de belangrijkste strategische doelen van de sanering van MEG was om deze minder afhankelijk te maken van de orders van de SKL-bedrijven. De geplande heroriëntatie op de markt slaagde echter niet omdat er geen nieuwe afzetmarkten konden worden ontsloten. Doordat SKL-A als gevolg van liquidatie als opdrachtgever was weggevallen en doordat de vraag van SKL-M afnam, raakte ook MEG steeds meer onder druk en moest deze in november 1997 het faillissement aanvragen. Volgens de inlichtingen van Duitsland ontvingen noch MEG noch de afsplitsingsconstructie, Eisengießerei Magdeburg GmbH (EGM), nog staatssteun na de aanvang van de faillissementsprocedure.

(36) Saxonia Edelmetalle GmbH: uit het overzicht van de gedane investeringen in de jaren 1994-1997 blijkt dat het oorspronkelijke investeringsplan, dat een investeringsvolume van 24 miljoen DEM behelsde, in gewijzigde vorm werd uitgevoerd, aangezien er voor een bedrag van 26 miljoen DEM werd geïnvesteerd. Deze investeringen leiden tot een succesvolle heroriëntatie van de onderneming op de markt. Naast investeringen ter verbetering van de productie van halffabrikaten van edelmetaal ligt het zwaartepunt vooral bij de versterking van de natte chemie voor de winning van edelmetaal, de recycling van edelmetaal en een aanzienlijke uitbreiding van de galvaniseringstechniek. Met deze aanpak werden de voorwaarden geschapen voor de overname door een sterke industriële partner, hetgeen zijn beslag kreeg met de verkoop aan de Vereinigte Deutsche Nickelwerke. Volgens Duitsland voorziet het plan van de nieuwe aandeelhouders van Saxonia in investeringen van in totaal 10 miljoen DEM tot het einde van het jaar 2000 zonder enige deelneming van de BvS.

(37) SKL-A: de geplande investeringen lagen hoger dan de werkelijke investeringen in de hele periode en er zij op gewezen dat er na 1995 geen noemenswaardige investeringen meer hebben plaatsgevonden. Aangezien het niet mogelijk was om de onderneming een plaats op de markt te geven met behulp van een sterkere industriële partner, werd in juni 1996 besloten om tot liquidatie over te gaan.

(38) SKL-M: in de oorspronkelijke plannen van Emans & Partner GbR was voor SKL-M het omvangrijkste investeringsprogramma van alle dochterondernemingen van Lintra voorzien met een volume van 45,2 miljoen DEM. Hoewel de werkelijke investeringen in de periode 1994-1997 duidelijk de oorspronkelijke verwachtingen overtroffen, leverde de nieuwe positionering van de onderneming op de markt geen bevredigende resultaten op. De omvangrijkste investering betrof de plaatsing van nieuwe testinstallaties voor motoren. Volgens Duitsland werden de investeringen in de bouw van vier universele testinstallaties, alsmede een bijkomende testinstallatie die voor onderzoeks- en ontwikkelingsdoeleinden op het gebied van eencilindermotoren bestemd was, alsmede een O & O-installatie volledig uitgevoerd. De Commissie meent dat het oorspronkelijke investeringsplan tot aan het mislukken van de eerste herstructurering goeddeels is uitgevoerd.

(39) ZEMAG GmbH: uit een vergelijking van de oorspronkelijke investeringsplannen van Emans & Partner GbR met het feitelijke investeringsvolume in de jaren 1994 tot 1997 blijkt dat de werkelijke investeringen ca. 1,7 miljoen DEM lager liggen dan de geplande investeringen. Dat er minder werd geïnvesteerd, is volgens Duitsland vooral te wijten aan de onzekerheid omtrent de ontwikkeling van de sector kraanbouw, waar geen strategieën en maatregelen voor een succesvolle positionering op de markt ten uitvoer werden gelegd. Eind 1997 werd de onderneming verkocht aan de investeerders Jacobi & Lobeck, die de kraanbouw staakten en deze bedrijfspoot verkochten.

(40) Samenvattend stelt de Commissie vast met betrekking tot het gebruik van steun door de dochterondernemingen van Lintra dat de steun tot aan het mislukken van het herstructureringsplan in december 1996 voornamelijk gebruikt werd overeenkomstig de eisen van de door de Commissie goedgekeurde herstructureringsplannen. Daarbij heeft de Commissie rekening gehouden met het feit dat de herstructureringsplannen waarop het besluit van 13 maart 1996 betrekking had, destijds niet bijzonder gedetailleerd waren. Op basis van de inlichtingen die Duitsland na de inleiding van de procedure heeft verstrekt, gaat de Commissie ervan uit dat, aan de dochterondernemingen in het kader van de eerste herstructurering de volgende steunbedragen werden verleend overeenkomstig het besluit van 13 maart 1996:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(41) In haar besluit tot inleiding van de procedure vroeg de Commissie zich ook af of er nieuwe steun was verleend aan de Lintra-groep. De Commissie stelt vast dat het herstructureringsproces begin 1997 - na het mislukken van het oorspronkelijke herstructureringsplan - onderbroken werd en dat de herstructureringsplannen aanzienlijk werden gewijzigd op grond van omstandigheden die ten tijde van de goedkeuring van de herstructurering, althans ten dele, niet te voorzien waren. Vanaf het tijdstip dat het Duitsland duidelijk werd dat het oorspronkelijke herstructureringsplan schipbreuk had geleden, kan het zich niet langer beroepen op de oorspronkelijke goedkeuring van de Commissie om de toekenning van steun aan de dochterondernemingen van Lintra ter voorbereiding van een tweede herstructurering te rechtvaardigen. Er waren blijkbaar moeilijkheden bij het toezicht door de BvS op het privatiseringsprogramma van Lintra, wat de oorzaak schijnt te zijn voor de verlate aanmelding van verdere steun aan de dochterondernemingen van Lintra, welke voorafgaand aan en ter voorbereiding van een tweede herstructurering werd verleend. Aan de hand van aanvullende informatie van Duitsland kon de twijfel worden weggenomen die geuit werd in het besluit tot inleiding van de procedure met betrekking tot een vermoedelijke steunverlening van 73,6 miljoen DEM in december 1996, een aanvullende investeringslening van 8,711 miljoen DEM en een vermoedelijke steunverlening van 29 miljoen DEM in december 1998. Duitsland heeft bevestigd dat alle nieuwe steun thans volledig vermeld is in de nieuwe aanmeldingen betreffende de vroegere dochterondernemingen van Lintra. Alle nieuwe steunmaatregelen ten behoeve van de verdere herstructurering van de dochterondernemingen worden afzonderlijk bekeken in het kader van de beoordeling van de tweede herstructurering van de vroegere dochterondernemingen van Lintra.

(42) Voorzover de aan de Lintra-groep verleende steun niet werd aangewend voor de in het goedgekeurde herstructureringsplan vastgelegde doelstellingen, valt deze niet onder het besluit van 13 maart 1996. Op grond van dit besluit zou alle steun rechtstreeks voor de herstructurering van de dochterondernemingen van Lintra moeten worden gebruikt. Noch in het aangemelde herstructureringsplan noch in dit besluit wordt uitdrukkelijk gesproken van het gebruik van steun voor Lintra Beteiligungsholding GmbH; deze zou overigens niet eens in aanmerking zijn gekomen voor herstructureringssteun aangezien het geen onderneming in moeilijkheden is. In het herstructureringsplan en in het besluit van 13 maart 1996 is evenmin uitdrukkelijk voorzien dat de dochterondernemingen de steun gebruiken om diensten van Lintra Beteiligungsholding GmbH te betrekken. Duitsland heeft bevestigd dat het niet kan uitsluiten dat de steun daadwerkelijk door de dochterondernemingen werd gebruikt om diensten van deze onderneming te betalen. Bovendien heeft Duitsland in antwoord op het bevel tot het verstrekken van inlichtingen over de totale uitgaven van Lintra Beteiligungsholding GmbH (personeelskosten, juridische kosten, kantoorhuur, enz.) slechts heel summiere cijfers voorgelegd en niet nauwkeurig aangegeven welke diensten deze onderneming op welk tijdstip aan welke dochterondernemingen tegen betaling heeft verstrekt. Aangezien Duitsland op dit punt geen voldoende bewijzen kon aanvoeren, moet de Commissie ervan uitgaan dat het bedrag van 34,978 miljoen DEM dat bij Lintra Beteiligungsholding is gebleven, niet gedekt is door haar besluit van 13 maart 1996.

(43) Het deel van de toegekende steun dat in Lintra Beteiligungsholding is gebleven, te weten 34,978 miljoen DEM, is niet overeenkomstig de bepalingen van het goedgekeurde herstructureringsplan aangewend. Bijgevolg werd het in strijd met het besluit van 13 maart 1996 aangewend en is hier sprake van misbruik van steun in de zin van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag, juncto artikel 1, onder g), van Verordening (EG) nr. 659/1999. De Commissie concludeert dat het bedrag van 34,978 miljoen DEM dat in Lintra Beteiligungsholding is gebleven, oneigenlijk is gebruikt.

(44) Duitsland is verplicht om de oneigenlijk aangewende steun ten belope van 34,978 miljoen DEM terug te vorderen van Lintra Beteiligungsholding GmbH en haar dochterondernemingen. Dit bedrag bestaat uit de liquiditeitsleningen ten belope van 12 miljoen DEM die begin 1997 aan individuele dochterondernemingen werden verstrekt, en een restbedrag van 22,978 miljoen DEM, waarvoor Duitsland, in zijn antwoord op het bevel tot informatieverstrekking, geen details wist te verstrekken betreffende het gebruik ervan. Om de redenen die met name in de overwegingen 29 en 42 worden genoemd, vallen zowel het bedrag van 12 miljoen DEM als het bedrag van 22,978 miljoen DEM niet onder het besluit van 13 maart 1996. Aangezien de steun aanvankelijk aan de Lintra-groep als geheel werd verleend en deze groep niet meer bestaat, is de Commissie niet verplicht om te onderzoeken in hoeverre de afzonderlijke ondernemingen binnen de groep van de steun hebben geprofiteerd. De verplichting tot terugbetaling dient derhalve te worden opgelegd aan alle ondernemingen die tot de groep behoorden ten tijde van de toekenning van de steun.

(45) Op basis van de door Duitsland verstrekte inlichtingen bestaat er geen twijfel dat Lintra Beteiligungsholding GmbH het hele steunbedrag heeft ontvangen. Wat het bedrag van 22,978 miljoen DEM betreft, heeft Duitsland niet aangetoond dat dit bedrag werd overgedragen aan de dochterondernemingen. Derhalve moet het hele bedrag worden teruggevorderd van Lintra Beteiligungsholding en de dochterondernemingen. Hoewel Duitsland de Commissie niet in staat heeft gesteld om precies vast te stellen hoe dit deel van de steun werd aangewend, lijkt het toch terecht om de terugbetalingsverplichting van iedere afzonderlijke dochteronderneming te beperken, tot het bedrag dat overeenkomt met haar aandeel in de totale, met de gemeenschappelijke markt verenigbare steun die de dochterondernemingen hebben ontvangen. Het bedrag van 12 miljoen DEM kan duidelijk worden toegerekend aan die dochterondernemingen waaraan dit bedrag werd verleend nadat de mislukking van de eerste herstructurering van de Lintra-groep bekend werd. Op basis van de inlichtingen van Duitsland moet het bedrag van 12 miljoen DEM als volgt van de afzonderlijke dochterondernemingen worden teruggevorderd:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(46) Aangezien het niet mogelijk was om op grond van de beschikbare informatie het bedrag van 22,978 miljoen DEM toe te rekenen aan de verschillende dochterondernemingen, besloot de Commissie om Duitsland op te dragen alle nodige inlichtingen te verstrekken. Op basis van de informatie die Duitsland heeft verstrekt na ontvangst van het bevel tot informatieverstrekking, is de Commissie van mening dat het bedrag van 22,978 miljoen DEM tussen de dochterondernemingen moet worden opgesplitst in verhouding tot het bedrag aan steun dat zij tijdens de periode van herstructurering hebben ontvangen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De oneigenlijk aangewende steun ten belope van 22,978 miljoen DEM moet derhalve solidair worden teruggevorderd van Lintra Beteiligungsholding GmbH, die voor het hele bedrag aansprakelijk is, en van de afzonderlijke dochterondernemingen van Lintra tot het bedrag dat overeenkomt met hun aandeel in de steun. Op basis van bovenstaande steunquota kunnen de volgende bedragen worden teruggevorderd:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bij eventuele terugbetalingen door Lintra Beteiligungsholding verminderen de verplichtingen van de afzonderlijke dochterondernemingen in dezelfde verhouding. De verkoop van dochterondernemingen van Lintra na de mislukte eerste herstructurering kan niet in de weg staan aan de volledige toepassing van het Gemeenschapsrecht en kan derhalve geen invloed hebben op de verplichting om de betrokken steun terug te vorderen(5).

VI. CONCLUSIE

(47) Op basis van de informatie die Duitsland na de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, heeft verstrekt, komt de Commissie tot de slotsom dat Duitsland weliswaar de Commissie voorafgaand aan haar besluit niet volledig en juist geïnformeerd heeft, maar dat deze informatie niet doorslaggevend zou zijn geweest voor haar besluit. Bijgevolg is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 9 van Verordening (EG) nr. 659/1999 voor een herroeping van het besluit van 13 maart 1996.

(48) De Commissie stelt vast dat de Lintra-groep van het totale bedrag van 824,2 miljoen DEM dat in 1996 werd goedgekeurd, een bedrag van 658,202 miljoen DEM heeft ontvangen. Met betrekking tot de vraag in hoeverre de verleende steun in de zin van het besluit van 13 maart 1996 werd aangewend, komt de Commissie tot de slotsom dat een bedrag van 623,224 miljoen DEM in overeenstemming met haar besluit werd gebruikt en derhalve met de gemeenschappelijke markt verenigbaar is. Het bedrag van 34,978 miljoen DEM dat bij Lintra Beteiligungsholding bleef, werd daarentegen niet overeenkomstig het besluit van 13 maart 1996 aangewend.

(49) Het bedrag aan oneigenlijk gebruikte steun ten belope van 34,978 miljoen DEM dient als volgt te worden teruggevorderd van Lintra Beteiligungsholding GmbH en de dochterondernemingen van Lintra: 12 miljoen DEM van de dochterondernemingen volgens de in overweging 45 aangegeven verdeelsleutel, terwijl een bedrag van 22,978 miljoen DEM waarvoor Lintra Beteiligungsholding en de afzonderlijke dochterondernemingen hoofdelijk aansprakelijk zijn, wordt teruggevorderd volgens de verdeelsleutel die in overweging 46 is aangegeven,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De steun ten belope van 623,224 miljoen DEM, die door de Commissie was goedgekeurd met het oog op de privatisering en herstructurering van de volgende ondernemingen, Zeitzer Maschinen, Anlagen Geräte GmbH, LandTechnik Schlüter GmbH, ILKA MAFA Kältetechnik GmbH, SKL Motoren- und Systembautechnik GmbH, SKL Spezialapparatebau GmbH, Magdeburger Eisengießerei GmbH, Saxonia Edelmetalle GmbH en Gothaer Fahrzeugwerk GmbH (hierna: de dochterondernemingen van Lintra), tezamen met Holdinggesellschaft EFBE Verwaltungs GmbH & Co. Management KG, thans Lintra Beteiligungsholding GmbH, is overeenkomstig het besluit van 13 maart 1996 verleend.

Artikel 2

Een bedrag van 34,978 miljoen DEM, dat door de Commissie was goedgekeurd met het oog op de herstructurering van de dochterondernemingen van Lintra, is oneigenlijk aangewend, in de zin van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag.

Artikel 3

1. Duitsland treft alle nodige maatregelen om de in artikel 2 genoemde, oneigenlijk aangewende steun ten belope van in totaal 34,978 miljoen DEM terug te vorderen van Lintra Beteiligungsholding GmbH en van de dochterondernemingen van Lintra.

Een bedrag van 12 miljoen DEM moet van de dochterondernemingen worden teruggevorderd volgens onderstaande verdeelsleutel:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Het resterende bedrag van 22,978 miljoen DEM dient solidair te worden teruggevorderd van Lintra Beteiligungsholding GmbH, die voor het volledige bedrag aansprakelijk is, en van de dochterondernemingen van Lintra volgens onderstaande verdeelsleutel:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bij eventuele terugbetalingen door Lintra Beteiligungsholding GmbH, worden de verplichtingen van de afzonderlijke dochterondernemingen in dezelfde verhouding verminderd.

2. De terugvordering van de steun geschiedt onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures voorzover deze procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de onderhavige beschikking toelaten. De terug te vorderen steun omvat rente vanaf de datum waarop de oneigenlijk gebruikte steun aan de begunstigden ter beschikking is gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan. De rente wordt berekend op grond van de referentierentevoet welke wordt gehanteerd voor de berekening van het nettosubsidie-equivalent van regionale steunregelingen.

Artikel 4

Duitsland deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen om hieraan te voldoen.

Artikel 5

Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.

Gedaan te Brussel, 28 maart 2001.

Voor de Commissie

Mario Monti

Lid van de Commissie

(1) PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(2) PB C 238 van 21.8.1999, blz. 4.

(3) Brief aan Duitsland van 23 april 1996 (SG(96) D/4218). Hiervan werd een korte samenvatting bekendgemaakt in PB C 168 van 12.6.1996, blz. 10.

(4) Zie voetnoot 1.

(5) Arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 1991 in zaak C-303/88, Italië/Commissie, Jurisprudentie 1991, I-1433, rechtsoverweging 60.