Home

2002/742/EG: Beschikking van de Commissie van 5 december 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak Comp/E-1/36.604 - Citroenzuur) (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 3923)

2002/742/EG: Beschikking van de Commissie van 5 december 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak Comp/E-1/36.604 - Citroenzuur) (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 3923)

Beschikking van de Commissie

van 5 december 2001

inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst

(Zaak Comp/E-1/36.604 - Citroenzuur)

(kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 3923)

(Slechts de teksten in de Duitse, de Engelse en de Nederlandse taal zijn authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2002/742/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte,

Gelet op Verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag(1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1216/1999(2), en met name op de artikelen 3 en 15,

Gelet op het besluit van de Commissie van 28 maart 2000 tot inleiding van de procedure in deze zaak,

Na de betrokken ondernemingen overeenkomstig artikel 19, lid 1, van Verordening nr. 17 en Verordening (EG) nr. 2842/98 van de Commissie van 22 december 1998 betreffende het horen van belanghebbenden en derden in bepaalde procedures op grond van de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag(3) in de gelegenheid te hebben gesteld hun opmerkingen over de punten van bezwaar van de Commissie kenbaar te maken,

Gezien het eindverslag van de raadviseur-auditeur in deze zaak,

Na raadpleging van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities,

Overwegende hetgeen volgt:

DEEL I: DE FEITEN

A. SAMENVATTING VAN DE INBREUK

(1) Deze beschikking is gericht tot de volgende ondernemingen:

- Archer Daniels Midland Company Inc.,

- Haarmann & Reimer Corporation,

- Cerestar Bioproducts BV,

- F. Hoffmann-La Roche AG,

- Jungbunzlauer AG.

(2) De inbreuk bestaat erin dat de bovengenoemde citroenzuurproducenten hebben deelgenomen aan voortdurende overeenkomsten en/of onderling afgestemde gedragingen, welke in strijd waren met artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst (vanaf 1 januari 1994) en die de hele EER bestreken, waarbij zij marktaandelen voor citroenzuur vaststelden, richtprijzen voor het product overeenkwamen, prijslijsten voor het product opstelden, overeenkwamen om voor alle klanten, behalve de vijf grootste, de kortingen af te schaffen, en een mechanisme in het leven riepen voor de controle op en de handhaving van hun overeenkomsten.

(3) De ondernemingen die van maart 1991 tot mei 1995 aan de inbreuk deelnamen, waren Archer Daniels Midland Company Inc., Haarmann & Reimer Corporation, F. Hoffmann-La Roche AG en Jungbunzlauer AG; de onderneming Cerestar Bioproducts BV nam van mei 1992 tot mei 1995 deel.

B. DE CITROENZUURINDUSTRIE

1. HET PRODUCT

(4) Citroenzuur is overal in de natuur te vinden en komt zowel in planten als in dieren voor. Het wordt hoofdzakelijk gebruikt in de levensmiddelen- en drankensector, waar het wegens zijn grote oplosbaarheid, scherpe smaak, zuurgraad en buffercapaciteit het acidulente bewaarmiddel is dat wereldwijd het meest wordt toegepast.

(5) Citroenzuur werd oorspronkelijk verkregen door de extractie van het zuur uit citroensap. Tegenwoordig verloopt de productie van citroenzuur op commerciële basis meestal door fermentatieprocessen waarbij hetzij dextrose hetzij bietmelasse als grondstof en Aspergillus niger-schimmel als het fermenterende organisme worden gebruikt. Fermentatie kan plaatsvinden in diepe tanks (fermentatie onder water die meestal de voorkeur heeft) of ondiepe schotels (oppervlaktefermentatie). De fermentatie levert vloeibaar citroenzuur op. Dit wordt dan gezuiverd, geconcentreerd en gekristalliseerd.

(6) Er bestaan verschillende soorten citroenzuur met verschillend vochtgehalte: citroenzuur monohydraat (CAH), met een vochtgehalte van ongeveer 8 % en watervrij citroenzuur (CAA), met een vochtgehalte van ongeveer 0,5 %, worden voornamelijk in levensmiddelen en dranken gebruikt. Citroenzuuroplossing met een vochtgehalte van ongeveer 50 % en trinatriumcitraat (een citroenzuurzout dat wordt verkregen door de neutralisatie van citroenzuur door natriumhydroxide), worden in detergenten en andere industriële sectoren gebruikt.

(7) Citroenzuur heeft velerlei toepassingen; deze kunnen in vier hoofdgroepen worden onderverdeeld:

(8) Voedingsmiddelen en dranken. Dit segment maakt het grootste gedeelte van het verbruik van citroenzuur uit, met bijna 60 % van de totale markt in de Gemeenschap in 1994. De belangrijkste toepassing is in de sector niet-alcoholhoudende dranken. Het gebruik van citroenzuur beslaat ongeveer driekwart van het totale verbruik van voedingszuren in de Gemeenschap (naar hoeveelheid gemeten). Andere voedingszuren zijn onder meer appelzuur en fumarzuur, hoewel in het overgrote gedeelte van de gevallen voor deze toepassing citroenzuur wordt gekozen, vooral wegens zijn hoge oplosbaarheidsgraad.

(9) In de jaren negentig heeft de sterke groei op de markt voor frisdranken in West-Europa tot een groter verbruik van citroenzuur geleid. In de voedingsmiddelensector wordt citroenzuur gebruikt in jam, gelei, gelatinedesserts, vruchten en groenten in blik. Het wordt gebruikt als smaakverbeteraar in consumptie-ijs, taartvullingen en vruchtencrèmes. Daarnaast heeft het enkele toepassingen in de vleesverwerkende sector en in bakkerijen (meelverwerking en als additief bij het bakken).

(10) Huishouddetergenten en -schoonmaakmiddelen. Citroenzuur en citraten is men in het begin van de jaren negentig op grote schaal in detergenten gaan gebruiken ter vervanging van fosfaten die schadelijk voor het milieu werden geacht. Zij worden gebruikt als niet-fosfaathoudende co-builder, meestal in combinatie met een opbouwstof zoals zeoliet, gebruikt in krachtige waspoeders. In de minder sterke waspoeders zijn de concentraties builder meestal laag en is toevoeging van een co-builder zoals citraat niet nodig. Citroenzuur en citraten worden tevens gebruikt in schoonmaakmiddelen.

(11) De belangrijkste voordelen van citraten in detergentformules zijn de biologische afbreekbaarheid ervan en het feit dat zij gemakkelijk verwerkt kunnen worden, met name in formules die zeoliet bevatten. Ter beperking van de kosten kopen grote detergentenfabrikanten meestal citroenzuur in om het dan in de fabriek om te zetten in het benodigde citraat.

(12) Het gebruik van citroenzuur in detergenten in 1994 maakte meer dan 23 % uit van het totale verbruik van citroenzuur in West-Europa. De sector heeft een hoge prijselasticiteit en derhalve is de aanwezigheid van citroenzuur er sterk van afhankelijk of de prijsstelling concurrerend is.

(13) Farmaceutische producten en cosmetica. De West-Europese markt voor het citroenzuur dat in deze sector werd gebruikt was goed voor ruim 8 % van het totale verbruik van citroenzuur (1994). Bij de toepassingen in de farmaceutica betreft het zowel preparaten voor mensen als diergeneeskundige preparaten. In geneesmiddelen voor menselijk gebruik vormen bruistabletten en -poeders het grootste segment, gevolgd door siropen en antistollingsmiddelen.

(14) Industriële en andere toepassingen. In 1994 was deze sector goed voor meer dan 9 % van het totale verbruik van citroenzuur in West-Europa. In de industrie wordt citroenzuur voornamelijk toegepast in steenkolencentrales, waar het wordt gebruikt voor de reiniging en verwijdering van sedimentatie van de ovenmuren. Andere technische toepassingen van citroenzuur zijn onder meer de voorbehandeling van metalen oppervlakken voor de coating en industriële schoonmaak. Voor al deze toepassingen kan het citroenzuur door andere organische of anorganische zuren worden vervangen.

2. DE PRODUCENTEN

a) Archer Daniels Midland Company Inc.

(15) Archer Daniels Midland Company Inc. (ADM) is de uiteindelijke moedermaatschappij van een groep ondernemingen die maïs, sojabonen en tarwe verwerken. De bijproducten van maïs van ADM zijn onder andere siropen, zoetmiddelen, citroenzuur en melkzuur, en ethanol. Het bedrijf verwerkt sojabonen en andere oliehoudende zaden tot plantaardige oliën en uiteenlopende bijproducten zoals slaoliën en margarine tot industriële chemicaliën en pulp. ADM verwerkt tevens tarwe en durumtarwemeel voor bakkerijen en deegwarenfabrikanten.

(16) ADM heeft in de gehele wereld meer dan 350 verwerkingsinstallaties in eigendom of in pacht, met inbegrip van de grootste faciliteit voor de verwerking van sojabonen ter wereld in Europoort, Nederland, het grootste meerzadencomplex ter wereld in Hamburg, Duitsland, en de grootste fabriek voor het malen van zachte zaden in Erith, Verenigd Koninkrijk. ADM heeft ongeveer 23000 werknemers wereldwijd en had in 2000 een totale omzet van 13935,95 miljoen EUR (12876,82 miljoen USD).

(17) ADM betrad de markt voor citroenzuur in 1991 als gevolg van de overname van de productiefaciliteiten van Pfizer Chemical Corporation op deze markt, waarbij de fabriek in Ringaskiddy, Ierland, werd verworven.

b) Cerestar Bioproducts BV

(18) Cerestar Bioproducts BV (Cerestar Bioproducts) is een volle dochteronderneming van Cerestar SA, de Europese leider voor op zetmeel gebaseerde producten. Deze laatste werd op 2 juli 2001 genoteerd op de beurs van Parijs, als gevolg van de opsplitsing van het Eridania Béghin-Say-concern (EBS) in vier onafhankelijke entiteiten en de daaropvolgende ontbinding van EBS. Cerestar SA, die wereldwijd 17 productievestigingen heeft en ongeveer 3900 werknemers telt, bereikte in 2000 een pro forma omzet van 1693,20 miljoen EUR. Het in Italië gebaseerde Montedison-concern heeft ongeveer 54 % van haar aandelen in handen.

(19) EBS was, tot de opsplitsing ervan, een van de grootste agro-industriële groepen ter wereld met activiteiten in de volgende sectoren: suiker en suikerderivaten, zetmeel en zetmeelderivaten, verwerking en in de handel brengen van oliehoudende zaden, diervoeding, en olijfolie, kruiden en specerijen. EBS bereikte in 2000 een omzet van 9805,3 miljoen EUR en had 21700 werknemers in meer dan 30 landen en 165 fabrieken.

(20) Vóór de opsplitsing was Cerestar Bioproducts een volle dochteronderneming van Cerestar Holding BV. Deze laatste was een dochteronderneming van Eridania Béghin-Say SA, de uiteindelijke moedermaatschappij van EBS.

(21) Cerestar Bioproducts BV hield zich bezig met de productie, de verkoop en het op de markt brengen van citroenzuur, nadat EBS op 31 december 1991 de citroenzuurfabriek van Biacor in Italië had overgenomen. In 2000 maakte Cerestar Bioproducts BV een omzet bekend van 17,51 miljoen EUR.

c) Haarmann & Reimer Corporation

(22) Haarmann & Reimer Corporation (Haarmann & Reimer) is een volle dochteronderneming van de Bayer Corporation (USA), die op haar beurt een volle dochteronderneming van de in Duitsland gebaseerde onderneming Bayer AG is.

(23) Bayer AG is de uiteindelijke moedermaatschappij van een concern dat chemische en gezondheidszorgproducten vervaardigt, en dat uit ongeveer 350 individuele ondernemingen in 150 landen bestaat. Het Bayer-concern heeft wereldwijd ruim 120000 mensen in dienst en maakte in 2000 een omzet bekend van 30791 miljoen EUR.

(24) Tussen 1991 en 1995 stonden de citroenzuurproductie-eenheden van het Bayer-concern in de gehele wereld onder het beheer van Haarmann & Reimer, via de Food Ingredients Division van het bedrijf (Haarmann & Reiner FID), welke afdeling zelf (tot 1996) haar hoofdkantoor had in Indiana, Verenigde Staten. Haarmann & Reiner had de leiding over de wereldwijde verkoop van citroenzuur en was gedurende deze gehele periode verantwoordelijk voor de wereldwijde vaststelling van de prijzen. De totale omzet van Haarmann & Reiner FID in 1996 beliep 293 miljoen USD en de onderneming had ongeveer 1300 personen in dienst.

(25) In april 1996 werd de verantwoordelijkheid voor de bedrijfsactiviteiten van Haarmann & Reimer FID overgedragen aan Bayer Plc., een Britse dochteronderneming van Bayer AG, en vervolgens in juni 1998 aan de Tate & Lyle-groep verkocht.

(26) In 1999 maakte Haarmann & Reimer een omzet bekend van 200 miljoen USD (187,62 miljoen EUR). Haarmann & Reimer [Corporation] is thans een financiële holding die zeggenschap heeft over 51 % van de gemeenschappelijke onderneming( ("partnership") Haarmann & Reimer, welke zelf in 2000 een omzet heeft gemaakt van 187,73 miljoen USD (203,17 miljoen EUR).

d) F. Hoffmann-La Roche AG

(27) F. Hoffmann-La Roche AG (Hoffmann-La Roche) is een internationale onderneming die een belangrijke plaats inneemt in de drie hoofdsectoren waarin zij actief is: farmaceutische producten, diagnostiek, en vitamines en hoogwaardige chemicaliën.

(28) Het Hoffmann-La Roche-concern heeft wereldwijd bijna 65000 mensen in dienst. Zijn omzet in 2000 bedroeg 18403 miljoen EUR. De omzet naar regio beliep in 2000 38 % in Europa, 37 % in Noord-Amerika, 10 % in Latijns-Amerika, 12 % in Azië en 3 % in Afrika, Australië en Oceanië.

(29) De verkoop van citroenzuur valt onder de afdeling vitamines en hoogwaardige chemicaliën van het concern, die in 2000 een verkoop bereikte van 2314 miljoen EUR, hetgeen 13 % van de totale verkopen van het concern uitmaakt. De citroenzuurfabriek van Hoffmann-La Roche is gevestigd in Tienen, België, en wordt beheerd door de dochteronderneming, SA Citrique Belge NV (Citrique Belge).

e) Jungbunzlauer AG

(30) Jungbunzlauer AG (JBL) is een in Zwitserland gebaseerd concern dat thans zijn hoofdzetel in Bazel heeft. Het concern staat onder de uiteindelijke zeggenschap van de houdstermaatschappij Jungbunzlauer Holding AG, waarvan alle aandelen in handen zijn van een familie via de holding Montana AG. Het hoofdkantoor van het concern bevindt zich op de terreinen van Jungbunzlauer AG, de beheermaatschappij die sinds 1993 de leiding heeft over de bedrijfsactiviteiten die in het bezit zijn van Jungbunzlauer Holding AG. Vóór 1993 stond het volledige concern onder de leiding van Jungbunzlauer Ges.m.b.H, in Wenen, Oostenrijk.

(31) Het Jungbunzlauer-concern heeft activiteiten op het gebied van de vervaardiging en het op de markt brengen van ingrediënten die worden gebruikt in de levensmiddelen- en drankenindustrie, de farmaceutische en cosmetica-industrie alsook in verscheidene andere industriële toepassingen. Het bedrijf is een van de grootste fabrikanten van citroenzuur, xanthamgom, citraten, gluconaten en glucose.

(32) Het bedrijf stelt ongeveer 500 mensen te werk en heeft dochterondernemingen in vijf Europese landen (Frankrijk, Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Hongarije) alsook in de Verenigde Staten, Singapore en Indonesië. De totale omzet in 2000 was in de orde van grootte van 314 miljoen EUR. De citroenzuurfabrieken van Jungbunzlauer zijn thans gevestigd in Oostenrijk, Duitsland, Frankrijk en Indonesië. Er wordt een nieuwe citroenzuurfabriek gebouwd in Canada.

(33) Gedurende de voor deze beschikking relevante periode werd de volledige citroenzuurproductie beheerd door Jungbunzlauer Ges.m.b.H. Deze laatste hield zich ook bezig met de distributie van het product tot 1993, toen deze verantwoordelijkheid werd overgedragen aan een ander rechtspersoon, namelijk Jungbunzlauer International AG.

(34) De hoge personeelsleden van het Jungbunzlauer-concern die betrokken waren bij de onder deze beschikking vallende feiten, waren in dienst van hetzij Jungbunzlauer Ges.m.b.H hetzij Jungbunzlauer AG. Duidelijkheidshalve zal, aangezien Jungbunzlauer Ges.m.b.H en Jungbunzlauer AG achtereenvolgens verantwoordelijk waren voor de activiteiten van het volledige concern, naar beide entiteiten worden verwezen als "Jungbunzlauer", tenzij anders is vermeld.

f) Andere producenten

i) China

(35) De Chinese citroenzuursector is aan het eind van de jaren tachtig sterk gegroeid en tussen 1990 en 1994 is de jaarlijkse productie verdrievoudigd en werd een hoogtepunt bereikt van meer dan 200000 mt(4)/jaar. De sector is sterk gericht op de uitvoermarkt; het binnenlandse verbruik maakt ongeveer 20 tot 25 % uit van de totale productie. Alle Chinese producten worden via distributiebedrijven en -agenten naar de wereldmarkt gesluisd. Er zijn zeer weinig grote citroenzuurproducenten in het land, en het totale aantal producenten wordt geraamd op 120 in 1994. De producenten betrekken aardappelen van naburige landbouwbedrijven voor de grondstoffen en in de meeste gevallen vindt het fermentatieproces plaats in productie-eenheden van beperkte omvang die met een geringe investering kunnen worden geëxploiteerd. De Chinese citroenzuursector is zeer gevoelig voor de uitvoerprijzen en de buitenlandse vraag.

ii) Andere

(36) De Europese markt wordt voorts bevoorraad door kleinere producenten zoals het bedrijf Gadot Biochemical Industries, dat zijn hoofdkantoor in Israël heeft, de Amerikaanse multinationale onderneming Cargill Inc. en een hele reeks kleinere bedrijven in Oost-Europa en Rusland.

3. BRANCHEVERENIGING - ECAMA

(37) De vereniging van Europese citroenzuurproducenten (European Citric Acid Manufacturer's Association - ECAMA) is een "sectorale afdeling" van de Europese Raad van de bonden van de chemische nijverheid (CEFIC in de Franse afkorting), die zijn zetel heeft in Brussel, België. De vereniging vertegenwoordigt de belangen van de Europese citroenzuurindustrie en houdt tweemaal per jaar een algemene vergadering. De werkgroepen bestuderen technische en commerciële vraagstukken en vraagstukken op het gebied van de wetgeving. ECAMA volgt tevens de ontwikkelingen op de wereldmarkt door de maandelijkse verkoopgegevens te verzamelen. Deze gegevens worden anoniem gemaakt en kunnen naderhand niet naar individuele bedrijven worden herleid. De gerapporteerde verkoopcijfers worden anoniem gecontroleerd door de Schweizerische Treuhandgesellschaft - Coopers & Lybrand, die regelmatig verslag over zijn conclusies uitbrengt.

4. DE MARKT VOOR CITROENZUUR

a) Aanbod

(38) De citroenzuursector is in essentie mundiaal van aard en wordt gekenmerkt door een oligopolistische structuur met betrekkelijk geringe vervoerkosten, welke voor de meeste grote producenten gemiddeld 5 tot 7 % van de uiteindelijke inkoopprijs bedragen. De standaarddouanerechten voor citroenzuur uit niet-EER-landen beliepen in 1996 11,1 % in de Gemeenschap en zijn sedertdien gedaald. De verschillende toepassingen van citroenzuur vereisen in de meeste gevallen alleen basiskennis, zodat technologische belemmeringen vrijwel te verwaarlozen zijn.

(39) De belangrijkste producenten van citroenzuur zijn over het algemeen multinationale ondernemingen, met als uitzondering Jungbunzlauer, een middelgroot familiebedrijf dat in 1996 niettemin de grootste producent in de Gemeenschap was.

(40) Terwijl verkoop en productie min of meer opgedeeld zijn in drie grote geografische gebieden, te weten Noord-Amerika, Europa en Azië, worden aanzienlijke hoeveelheden van het product tussen deze gebieden verhandeld. Wat de Gemeenschap betreft maakt de invoer uit China alleen bijna 20 % uit van het totale verbruik op Gemeenschapsniveau, hoewel dit percentage het totaal is van de invoer door tientallen kleine bedrijven.

(41) Om de omvang van de citroenzuurmarkt over de relevante periode te beoordelen houdt de Commissie rekening met verschillende ramingen, waaronder die welke de belangrijkste citroenzuurproducenten hebben verstrekt in hun respectieve antwoorden op de in augustus 1997 gestuurde verzoeken om inlichtingen. In 1996 raamde ECAMA de wereldwijde citroenzuurmarkt op 785000 mt en de Europese markt voor het product op 303000 mt(5). Volgens de beste ramingen van de Commissie lag de wereldwijde productiecapaciteit in de periode 1994-1997 ten minste om en bij de 900000 mt(6) en kan de huidige wereldwijde vraag naar het product worden geschat op ten minste 750000 mt.

(42) In haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar voert Haarmann & Reimer aan dat het jaarlijks marktvolume in de Gemeenschap volgens haar marktinformatie ongeveer 200000 mt bedroeg in de relevante periode. Op basis van een gemiddelde verkoopprijs van 1,25 EUR, zou de waarde van de Gemeenschapsmarkt in de relevante periode derhalve 250 miljoen EUR bedragen, en niet 350 miljoen EUR zoals was vermeld in de mededeling van punten van bezwaar.

(43) De toepassing van de gemiddelde door Haarmann & Reimer in 1995 aangerekende prijs voor citroenzuur(7) op het door de Commissie aangehouden minimumcijfer van 750000 mt geeft een wereldwijde marktwaarde die hoger is dan 1000 miljoen ECU. Zo ook geeft de toepassing van de gemiddelde prijs van 1,25 ECU/mt (door Haarmann & Reimer voorgesteld in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar) op de geraamde 303000 mt van ECAMA, een marktwaarde voor Europa van naar schatting 375 miljoen ECU.

(44) Op 27 juli 2001 zond de Commissie aan de addressaten van de onderhavige beschikking een verzoek om inlichtingen en verzocht zij hen hun omzet voor citroenzuur in 1995 mede te delen, op EER-niveau en op wereldniveau. Zij ontving de volgende cijfers van de ondernemingen:

Tabel 1

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(45) De geraamde marktaandelen van de producenten in 1996 waren als volgt(8):

Tabel 2

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(46) Volgens bovenstaande cijfers bedroeg het totale marktaandeel van de addressaten van deze beschikking in 1996 ongeveer 60 % van de wereldwijde citroenzuurmarkt en 67 % van de citroenzuurmarkt op EER-niveau(9). De combinatie van deze cijfers met de verkoopcijfers van tabel 1 in overweging geeft een omvang van naar raming 894,72 miljoen EUR voor de totale wereldwijde citroenzuurmarkt in 1995(10), en van 323,69 miljoen EUR voor de totale citroenzuurmarkt op EER-niveau in hetzelfde jaar.

(47) Derhalve meent de Commissie dat, gedurende de voor deze beschikking relevante periode, de waarde van de wereldwijde citroenzuurmarkt in ieder geval rond de 900 miljoen EUR lag, en dat de waarde van de EER-markt ten minsteongeveer 320 miljoen EUR bedroeg.

(48) In haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar verklaart Haarmann & Reimer dat haar marktaandeel op de wereldwijde markt vooral het gevolg is van haar sterke positie als een plaatselijke producent in voor douanerechten beschermde markten in Zuid-Amerika. Wat de Europese markt betreft, wijst de onderneming er ook op dat zij vóór de overname van de activiteiten van Rhône-Poulenc in Selby, slechts een capaciteit van 10000 ton had en dat de door haar gebouwde nieuwe fabriek aanzienlijk minder produceerde dan haar officiële capaciteit van 20000 ton.

(49) Hoffmann-La Roche verklaart in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar dat de Commissie door zich te concentreren op haar marktaandeel in Europa in 1996, haar gemiddeld marktaandeel over de periode van het kartel te hoog inschat. Zij betoogt inderdaad dat zij, wegens het quotasysteem dat was opgezet, niet kon profiteren van de groei van de communautaire markt en dat haar marktaandeel daalde. Hoffmann-La Roche verklaart dat zij haar communautaire marktaandeel in 1995 opnieuw is beginnen te vergroten.

(50) De volgende tabel geeft een overzicht van de huidige omvang van de ondernemingen die de belangrijkste citroenzuurproducenten waren in de periode 1991-1995, alsook van de omvang van het concern waartoe zij behoren.

Tabel 3

Huidige omvang van de belangrijkste citroenzuurproducenten over de periode 1991-1995

(Jaar 2000)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

b) Vraag

(51) De afnemers van citroenzuur zijn zowel grote voedselverwerkende multinationale bedrijven die rechtstreeks bij de producenten inkopen als kleine en middelgrote bedrijven die het product bij distributeurs inkopen. De levensmiddelen- en drankensector heeft het grootste aandeel in het totale verbruik, gevolgd door de producenten van detergenten en schoonmaakmiddelen.

c) Handel tussen de lidstaten van de Gemeenschap

(52) Citroenzuur wordt vervaardigd in vijf lidstaten van de Gemeenschap (Oostenrijk, België, Ierland, Italië en het Verenigd Koninkrijk) en wordt in de gehele Gemeenschap in de handel gebracht. De vijf adressaten van deze beschikking hadden productiefaciliteiten in de Gemeenschap (in sommige gevallen via dochterondernemingen). De volgende tabel toont de jaarlijkse omzet in de Gemeenschap van ondernemingen met productiefaciliteiten in de Gemeenschap en het aandeel dat de verkopen buiten de lidstaat jaarlijks vertegenwoordigde. De aanvullende verkoop van citroenzuur in de Gemeenschap was uit derde landen afkomstig.

Tabel 4

Gegevens voor de vijf ondernemingen met productie-eenheden in de Gemeenschap ((Bron:

Antwoorden overeenkomstig artikel 11 van ADM van 5 december 1997, blz. 11 [83]; van Jungbunzlauer van 22 september 1997, bijlage 11 [32]; van Hoffmann-La Roche van 30 september 1997, blz. 4 [64]; van Bayer van 23 september 1997, bijlage 5 [53]; van Cerestar Bioproducts van 8 juni 1999, aanhangsel 1 [6714].))

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(53) Er bestaat dus een omvangrijke handel tussen de lidstaten op de markt voor citroenzuur.

C. PROCEDURE

(54) In augustus 1995 werd de Commissie door het Amerikaanse ministerie van Justitie in kennis gesteld van een onderzoek door de Grand Jury naar de markt voor citroenzuur. In april 1997 werd de Commissie ingelicht over de "plea-bargain"-overeenkomsten die in de Verenigde Staten tussen Hoffmann-La Roche en Jungbunzlauer waren bereikt (zie overweging 64).

(55) In augustus 1997 zond de Commissie verzoeken om nadere inlichtingen op grond van artikel 11 van Verordening nr. 17(11) aan de vier grootste producenten van citroenzuur in de Gemeenschap. In januari 1998 werden verzoeken om inlichtingen gezonden aan de belangrijkste afnemers van citroenzuur op de Europese markt. In juni en juli 1998 werden wederom verzoeken om nadere inlichtingen aan de belangrijkste producenten van citroenzuur in de Gemeenschap gezonden.

(56) Nadat Cerestar Bioproducts het eerste verzoek om inlichtingen overeenkomstig artikel 11 in juli 1998 had ontvangen, vroegen de juridische vertegenwoordigers van de onderneming om een bijeenkomst met de diensten van de Commissie op 29 oktober 1998; op deze bijeenkomst uitte het bedrijf de wens mee te werken met de Commissie overeenkomstig de mededeling betreffende het niet-opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen(12) en gaf een mondelinge beschrijving van de kartelactiviteiten waaraan het had deelgenomen. Op 25 maart 1999 werd de Commissie een schriftelijke verklaring toegezonden waarin de op deze bijeenkomst gemaakte mondelinge verklaringen werden bevestigd.

(57) Na een eerste bespreking in september 1998 had ADM op 11 december 1998 een onderhoud met de diensten van de Commissie nadat de onderneming had laten weten bereid te zijn met de Commissie mee te werken overeenkomstig de bepalingen in de mededeling betreffende de vermindering van geldboeten. Op deze bijeenkomst gaf zij een mondelinge beschrijving van de mededingingbeperkende activiteiten waaraan zij had deelgenomen. Een schriftelijke verklaring waarin dit werd bevestigd werd op 15 januari 1999 toegezonden.

(58) Op 3 maart 1999 werden bijkomende verzoeken om inlichtingen gezonden aan Bayer Plc, Hoffmann La Roche, Jungbunzlauer en Cerestar Bioproducts.

(59) Op 28 april 1999 meldde Bayer Plc bij monde van Haarmann & Reimer zich aan voor medewerking in het kader van de mededeling betreffende de vermindering van geldboeten en verstrekte de onderneming een verklaring waarin haar antwoord op het verzoek om inlichtingen werd aangevuld.

(60) In een brief van 21 mei 1999 en na een bijeenkomst met de diensten van de Commissie op 23 april bevestigde Jungbunzlauer het voornemen te hebben volledig mee te werken overeenkomstig de bepalingen van de mededeling betreffende de vermindering van geldboeten en gaf de onderneming een schriftelijke verklaring af waarin het eerdere antwoord op het verzoek om inlichtingen overeenkomstig artikel 11 werd aangevuld.

(61) Bij brief van 28 juli 1999 bevestigde Hoffmann-La Roche haar deelneming in het kartel en het doel van de daarmee verband houdende bijeenkomsten.

(62) Op 28 maart 2000 leidde de Commissie de procedure voor de huidige zaak in en stelde zij een mededeling van punten van bezwaar vast voor de ondernemingen waaraan deze beschikking is gericht. Alle partijen stuurden schriftelijke opmerkingen in antwoord op de bezwaren van de Commissie. Geen van hen verzocht om een mondelinge hoorzitting, noch betwisten zij ten gronde de feiten zoals uiteengezet in de mededeling van punten van bezwaar.

(63) Op 27 juli 2001 werden bijkomende verzoeken om inlichtingen gezonden aan ADM, Cerestar Bioproducts, Haarmann & Reimer, Hoffmann La Roche en Jungbunzlauer, om aanvullende omzetcijfers te verkrijgen.

D. PROCEDURES IN DE VERENIGDE STATEN EN CANADA

(64) In de Verenigde Staten werd, na een onderzoek dat door het Department of Justice en de Federal Bureau of Investigation was verricht, een aanklacht wegens onwettige kartelvorming met het oog op de vaststelling van prijzen in strijd met afdeling 1 van de "Sherman Act" ingediend tegen vijf producenten: ADM, Haarmann & Reimer, Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer International AG, en Cerestar Bioproducts. Daarnaast werden een hoog personeelslid bij Haarmann & Reimer, een voormalig directeur van de dochteronderneming van Hoffmann-La Roche, Citrique Belge, de voorzitter en president-directeur van Jungbunzlauer International AG en de directeur van Cerestar Bioproducts persoonlijk wegens onwettige kartelvorming aangeklaagd.

(65) Tussen oktober 1996 en juni 1998 erkenden alle aangeklaagde personen de aan hen ten laste gelegde feiten en stemden zij in met de betaling van boeten die werden vastgesteld op 30 miljoen USD voor ADM; 50 miljoen USD voor Haarmann & Reimer; 14 miljoen USD voor Hoffmann-La Roche; 11 miljoen USD voor Jungbunzlauer en 400000 USD voor Cerestar Bioproducts.

(66) Behalve de boeten voor de ondernemingen werd aan allen die schuldig waren bevonden persoonlijk elk een boete van 150000 USD opgelegd, behalve aan de directeur van Cerestar Bioproducts, die een boete van 40000 USD betaalde.

(67) Daarnaast werd in een Amerikaanse arrondissementsrechtbank ("United States District Court") een burgerlijke procedure ingeleid namens een groep inkopers die een eis tot drievoudige schadevergoeding tegen ADM, Haarmann & Reimer, Jungbunzlauer, Hoffmann-La Roche en Cerestar hadden ingediend.

(68) In Canada werd een strafrechtelijk onderzoek verricht door het bureau voor mededingingszaken, waarna ADM, Haarmann & Reimer, Jungbunzlauer International AG, en Hoffmann-La Roche tussen mei 1998 en september 1999 bekenden dat zij hadden deelgenomen aan onwettige kartelvorming met het oog op de vaststelling van prijzen en de verdeling van de markten voor citroenzuur; aan hen werden boeten opgelegd van respectievelijk 2 miljoen CAD, 4,7 miljoen CAD, 1,9 miljoen CAD en 2,9 miljoen CAD.

E. BESCHRIJVING VAN DE GEBEURTENISSEN

1. DEELNEMERS EN ORGANISATIE

(69) De structuur, organisatie en werking van het kartel waren gebaseerd op een gezamenlijke evaluatie van de markt. ADM en Haarmann & Reimer hadden veelvuldiger contacten omdat, hoewel beide ondernemingen productiefaciliteiten in de Gemeenschap hadden, zij zich veeleer als Noord-Amerikaanse dan als Europese producenten beschouwden en het voor hen zowel uit logistiek oogpunt als wat de coördinatie betreft gemakkelijker was vaker bilaterale overeenkomsten te houden.

(70) De vertegenwoordigers van de ondernemingen op de bijeenkomsten waren meestal:

- voor ADM: de president van de afdeling Corn Processing en de vice-president van Sales en Marketing;

- voor Haarmann & Reimer: een senior vice president van de onderneming, een lid van de Board van Haarmann & Reimer USA; de vice president van Sales en Marketing en de Sales en Marketing Manager.

- voor Hoffmann-La Roche: het hoofd van Marketing Vitamins and Fine Chemicals wereldwijd; het hoofd van de US Feed Business - afdeling Vitaminen; twee opeenvolgende algemeen directeuren van Citrique Belge; een product manager van Citrique Belge.

- voor Jungbunzlauer: de Chief Executive Officer; het hoofd van Jungbunzlauer Oostenrijk en een product manager;

- voor Cerestar Bioproducts: de algemeen directeur en een persoon van Sales.

(71) De kartelbijeenkomsten werden op verschillende niveaus gehouden:

- Periodieke topvergaderingen, "master"-vergaderingen genoemd, van de presidenten, CEO's, algemeen directeuren enz. werden gemiddeld tweemaal per jaar gehouden.

- In een later stadium, vanaf 1993, werden meer technisch georiënteerde vergaderingen gehouden tussen de salesmanagers, de zogenoemde "sherpa"-bijeenkomsten.

- Bilaterale contacten tussen de ondernemingen.

2. ACHTERGROND EN EERSTE CONTACTEN

(72) De gemiddelde prijs van citroenzuur in Europa is tussen 1985 en 1990 gestaag gedaald, en dit met ongeveer 45 %(13). De prijzen aan het eind van deze periode waren ongewoon laag, hetgeen door sommigen werd toegeschreven aan een prijsoorlog in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk (waarvoor Jungbunzlauer als belangrijkste verantwoordelijke werd aangewezen) met het doel extra marktaandelen in handen te krijgen. Het gedrag van Jungbunzlauer op de markt werd als een van de redenen voor deze prijsdaling beschouwd. In dezelfde periode werd door Jungbunzlauer de productiecapaciteit voor citroenzuur vrijwel verdrievoudigd (van [...] mt tot [...] mt), voornamelijk door haar overname van de activiteiten van Boehringer Ingelsheim op het gebied van de vervaardiging van citroenzuur in 1985 en de afdeling organisch zuur van Benckiser in 1988(14).

(73) Een zekere mate van rationalisatie werd aan het einde van deze periode in de citroenzuursector doorgevoerd. In 1990 betrad Cargill de markt met een nieuwe productie-eenheid in de Verenigde Staten, wat negatieve gevolgen voor de prijzen wereldwijd had. In december van het zelfde jaar werden de activiteiten van Pfizer op het gebied van citroenzuur overgenomen door ADM, die hiermee een nieuwkomer op de markt werd. Een kleinere Europese producent, Ebro Spain, staakte in 1991 de productie en sloot het bedrijf, en de Biacor-fabriek in Italië werd aan het eind van dat jaar door Cerestar Bioproducts gekocht(15).

(74) Enkele weken nadat ADM de activiteiten van Pfizer op het gebied van citroenzuur had overgenomen, organiseerde het bedrijf enkele bilaterale bijeenkomsten met andere citroenzuurfabrikanten; het was duidelijk dat de bedoeling hiervan was ADM aan haar concurrenten voor te stellen.

(75) Op 14 januari 1991 hadden de president van Corn Processing en de vice-president van Sales en Marketing van ADM een ontmoeting met de senior vice president en de vice-president van Sales en Marketing van Haarmann & Reimer in Chicago, VS. Op 23 januari 1991 hadden zij in Bazel, Zwitserland, een onderhoud met het hoofd van de afdeling vitaminen en hoogwaardige chemicaliën van Hoffmann-La Roche, die destijds ook de voorzitter was van ECAMA. De volgende dag ontmoetten dezelfde vertegenwoordigers van ADM twee hooggeplaatste vertegenwoordigers van Jungbunzlauer in haar kantoren in Wenen. Ten slotte hadden zij op 25 januari 1991 een onderhoud met een lid van de Raad van Bestuur van Haarmann & Reimer USA in Hannover, Duitsland(16).

(76) Al deze bijeenkomsten zijn door ADM louter "inleidend" van aard genoemd, maar hoe men deze ook beschrijft, het feit blijft dat ADM zeer kort nadat zij de markt had betreden stappen nam om met haar belangrijkste concurrenten in contact te komen.

(77) Voor deze gebeurtenissen waren in de sector al stappen genomen om prijzen vast te stellen; Jungbunzlauer verklaart dat zij in 1990 was benaderd door een lid van de Raad van Bestuur van Haarmann & Reimer om ten aanzien van de prijzen een aanpak door de citroenzuurfabrikanten te coördineren(17).

3. DE BASISBEGINSELEN VAN HET KARTEL

(78) De eerste bijeenkomst waarop alle aanvankelijke deelnemers aan het kartel bijeenkwamen werd georganiseerd door het hoofd voor de gehele wereld van Marketing Vitamins and Fine Chemicals van Hoffmann-La Roche en vond plaats op 6 maart 1991(18) in het hotel Plaza, Bazel, Zwitserland. De bijeenkomst werd georganiseerd en geleid door een vertegenwoordiger van Hoffmann-La Roche(19). Zij werd bijgewoond door twee hooggeplaatste vertegenwoordigers van respectievelijk ADM, Haarmann & Reimer, Hoffmann-La Roche en Jungbunzlauer.

(79) Op deze vergadering werden de basisbeginselen van het kartel afgesproken en deze vormden de blauwdruk voor de latere acties van de deelnemende ondernemingen. De volgende hoofdkenmerken van de overeenkomst werden uitgewerkt en overeengekomen; zij kunnen tijdens de volledige duur van het kartel worden vastgesteld en geven een duidelijk beeld van de manier waarop het kartel functioneerde.

a) Doelstellingen

(80) Het kartel streefde vier belangrijke doelstellingen na, namelijk het toewijzen van en het zich houden aan specifieke verkoopquota voor elk van de leden, het vaststellen van streefprijzen en/of bodemprijzen, het afschaffen van prijskortingen en de uitwisseling van bepaalde informatie over klanten.

1. Verkoopquota

(81) Aan elke onderneming werden verkoopquota toegewezen die op wereldwijde basis werden vastgesteld, aangezien alle producenten de markt als een mondiale markt beschouwden. Op voorstel van ADM werd besloten dat als basis voor de quota het gemiddelde van de verkopen van de drie voorgaande jaren van elke onderneming (d.w.z. 1988-1990) zou worden gebruikt. Haarmann & Reimer behield zich aanvankelijk het recht voor haar standpunt pas later vast te stellen over de hoeveelheid die aan het bedrijf werd toegekend, en die kort daarna werd vastgesteld, maar ging in beginsel wel akkoord met het idee van een quotaregeling. Reeds op de bijeenkomst in maart 1991 werd een vast tonnagecijfer voor de quotaregeling aan iedere onderneming toegewezen. Twee maanden later, op een kartelbijeenkomst in Wenen in mei 1991, werd dit in marktaandelen omgezet.

2. "Streefprijzen" en "bodemprijzen"

(82) De kartelleden maakten afspraken over de toe te passen bodem- en streefprijzen. De prijzen werden zowel in USD als in DEM vastgesteld. Op de Europese markt werd de Duitse mark als referentievaluta gebruikt en omgerekend naar de desbetreffende nationale valuta voor het opgeven en aanrekenen van prijzen aan binnenlandse klanten.

3. Geen prijskortingen

(83) Daarnaast werd afgesproken dat aan geen enkele klant korting zou worden verleend en dat van alle klanten zou worden verwacht dat zij de officiële prijs betaalden. Hiermee werd beoogd te voorkomen dat deelnemers onder de afgesproken prijzen zouden verkopen. Een uitzondering werd gemaakt voor de vijf grootste afnemers van citroenzuur, aangezien het niet realistisch was te verwachten dat zij de gepubliceerde officiële prijs betaalden. Men kwam overeen dat aan deze klanten een korting van maximaal 3 % op de catalogusprijs kon worden geboden(20).

4. Uitwisseling van informatie over klanten

(84) Er werd gedetailleerde informatie over specifieke klanten uitgewisseld tijdens bijeenkomsten, meer in het bijzonder de meer technische bijeenkomsten die bekend stonden als de "sherpa"-bijeenkomsten. De op bepaalde klanten van de Chinese fabrikanten gerichte gecoördineerde maatregelen werden besproken en uitgevoerd, hetgeen ook het geval was bij het in onderling overleg een aanbieding doen voor enkele zeer grote individuele klanten.

b) Uitvoering

1. Een controlesysteem

(85) Er werd een controlesysteem in het leven geroepen om te controleren of de ondernemingen zich strikt aan de aan elk van hen toegewezen quota hielden. Op voorstel van het hoofd voor de hele wereld van Marketing Vitamins and Fine Chemicals van Hoffmann-La Roche werd op de bijeenkomst van 6 maart 1991 afgesproken dat een controlesysteem zou worden opgezet waarbij iedere onderneming haar maandelijkse verkoopcijfers zou meedelen aan zijn secretaresse in Bazel, die vervolgens met de ondernemingen contact zou opnemen en de verkoopcijfers van de andere ondernemingen voor de desbetreffende maand zou meedelen. Hoewel de verkoopquotaregeling op mondiaal niveau was opgezet, werd in het kader van de controle op de verkoop de rapportage opgesplitst naar regio (Europa, Noord-Amerika en rest van de wereld). Deze cijfers zijn nooit door een onafhankelijk controleur geverifieerd, maar aangezien de verkoop van de vier ondernemingen een aanzienlijk deel uitmaakte van de totale verkopen van ECAMA, waarvan het periodieke verslag de totale verkoopcijfers weergaf, kon dit worden gebruikt om een onderneming die onjuiste gegevens verstrekte, te identificeren.

2. Regelmatige multilaterale bijeenkomsten

(86) Het houden van regelmatige en frequente bijeenkomsten van de deelnemers was een kenmerk van de organisatie van het kartel. Tussen maart 1991 en mei 1995 werden ongeveer 20 multilaterale bijeenkomsten van de ondernemingen gehouden over kwesties die rechtstreeks met het kartel te maken hadden. Daarnaast hielden vertegenwoordigers van ADM en Haarmann & Reimer ten minste tienmaal gedurende deze periode onderling besprekingen om standpunten voor multilaterale bijeenkomsten voor te bereiden, de situatie van het kartel door te nemen of compensatiekwesties te behandelen. Na 1993 besloot het kartel vergaderingen van meer technische aard, die bekend werden als "sherpa"-bijeenkomsten, te houden om bepaalde klachten en "moeilijkheden" op de markt op te lossen.

(87) De kartelbijeenkomsten waren gewoonlijk zodanig getimed dat zij samenvielen met die van de algemene vergadering van de branchevereniging ECAMA; immers, alle deelnemers aan het kartel waren lid van deze vereniging. Doorgaans kwamen de ondernemingen aan de vooravond van de "officiële" ECAMA-vergadering bijeen(21).

3. Compensatieregeling

(88) Overeengekomen werd een compensatieregeling op te zetten die logischerwijze samenhing met de overeenkomst inzake de quotaregeling, als sanctie tegen ondernemingen die meer dan de hun toegewezen verkoopquota verkochten en terzelfder tijd als compensatie voor ondernemingen die hun quotum niet haalden. Wanneer een onderneming in een bepaald jaar het haar toegewezen quotum overschreed, werd zij verplicht in het daaropvolgende jaar producten af te nemen van de onderneming of ondernemingen die hun verkoopquotum niet hadden bereikt.

4. UITVOERING VAN DE KARTELOVEREENKOMST

(89) Het resultaat van de bijeenkomst van 6 maart 1991 "was dat er een duidelijke overeenkomst was om een quotaregelings-, verslaggevings- en compensatiemechanisme ten uitvoer te leggen en de prijs van citroenzuur te verhogen"(22). Enkele deelnemers waren verbaasd over de mate van formaliteit en organisatie waartoe de deelnemers bereid waren geweest om tot deze regeling te komen. Reeds in dit beginstadium heeft de hooggeplaatste vertegenwoordiger van Hoffmann-La Roche mogelijkerwijs de deelnemers gewaarschuwd geen schriftelijke verslagen van de vergaderingen te bewaren en gewezen op de noodzaak zo discreet mogelijk te zijn wat het bestaan en de inhoud ervan betreft(23).

(90) Het kartel heeft twee verschillende perioden doorgemaakt. De eerste periode liep van maart 1991 tot medio 1993; tijdens deze periode werd de algemene overeenkomst zonder problemen uitgevoerd, waarbij de prijzen een sterke opwaartse tendens volgden en een nieuw lid zich bij het kartel aansloot, hoewel de kwestie van de compensatie tussen de ondernemingen problematisch werd.

(91) Vanaf medio 1993 tot de opheffing van het kartel in mei 1995 werd het voor de deelnemende ondernemingen steeds moeilijker de prijsniveaus te handhaven, hetgeen in niet geringe mate het gevolg was van een drastische toename van de invoer van citroenzuur uit China, in het bijzonder op de Europese markt. Er kwamen talrijke beschuldigingen, vooral tegen Jungbunzlauer, dat de overeenkomst werd ontdoken en het vertrouwen tussen de kartelleden verslechterde.

a) Prijsstijgingen

(92) Na een periode van vijf jaar waarin de prijzen steeds verder daalden(24) was het duidelijk dat een van de primaire doelstellingen van het kartel erin bestond deze trend te keren en de prijs van citroenzuur te verhogen. De vraag naar citroenzuur nam in de jaren 1991 en 1992 aanmerkelijk toe (ieder jaar 9 % of meer)(25). Rond 1991 ontstond een nieuwe vraag naar citroenzuur. Met name droeg het gebruik van het product als een milieuvriendelijker vervangstof voor polyfosfaten in de detergentenindustrie bij tot de toename van de vraag. De kartelleden bespraken deze bron van groeiende vraag op de volgende bijeenkomst(26) van het kartel ten kantore van Jungbunzlauer in Wenen, Oostenrijk, op 16 mei 1991(27). Algemeen "zagen zij hierin een situatie die kon worden benut voor een gecoördineerde prijsverhoging"(28). De producenten hadden tot doel de prijzen in veel sterkere mate te verhogen dan anders voor de consumenten aanvaardbaar zou zijn geweest onder "normale" marktvoorwaarden. De prijzen die aldus werden overeengekomen werden daarop aan de klanten bekendgemaakt en in grote mate toegepast, met name gedurende de eerste jaren van het kartel (zie overwegingen 82 t/m 84, 95 en 96, 116 t/m 118).

(93) Gelet op het mondiale karakter van de markt voor citroenzuur en het gebruik van de DEM en de USD als referentievaluta's, was de waarde van de wisselkoers tussen deze twee valuta's van wezenlijk belang voor het vaststellen van houdbare en concurrerende prijzen, met name om de overbrenging van goederen over en weer tussen de beide regio's te voorkomen. De besluiten inzake de vaststelling van de prijzen werden door de kartelleden in het licht van deze belangrijke overweging genomen. De relatief sterke positie van de DEM tegenover de USD tussen medio 1991 en medio 1992 (deze nam bijna 20 % in waarde toe)(29) betekende dat de verhogingen van de prijs van citroenzuur voor gebieden waar de prijzen in USD werden aangeduid, veelvuldiger voorkwamen en een hoger totaalbedrag uitmaakten dan op de markten waar de prijzen in DEM luidden, in hoofdzaak om de opwaardering van de DEM te compenseren.

(94) Zoals reeds eerder vermeld, wordt citroenzuur in verscheidene vormen geproduceerd en gelden voor elk daarvan specifieke prijzen. Citroenzuurmonohydraat (CAH) en watervrij citroenzuur (CAA) zijn de twee meest voorkomende vormen, waarbij CAA het belangrijkste product is op de Noord-Amerikaanse markt en CAH in Europa meer wordt verkocht. Bij de besprekingen over de prijzen bespraken de kartelleden vrijwel uitsluitend de prijzen van CAA dat, voor het gemak, tegen een iets hogere prijs werd verkocht dan CAH (ongeveer 4 à 5 % meer). De prijzen van alle vormen van het product waren onderling met elkaar verbonden; wanneer dus de prijs voor één vorm werd vastgesteld, had dit automatisch gevolgen voor de andere vormen van het product. In ieder geval werden de prijzen voor andere vormen dan CAA ook af en toe besproken.

(95) Een van de eerste resultaten van de bijeenkomst in maart 1991 was de gezamenlijke toepassing van een verhoging van de prijs van citroenzuur tot 2,25 DEM/kg (CAA) in april 1991. Met deze prijsverhoging ondervond men weinig moeilijkheden, ten dele wegens de gunstige marktvoorwaarden. Terzelfder tijd werd overeenstemming bereikt over prijsverhogingen voor de Noord-Amerikaanse markt. Tegen juli 1991 bleef de prijs in Europa achter bij de Amerikaanse prijs en de kartelleden spraken af, uitsluitend via telefonisch contact, dat zij de prijs op de Europese markt met ingang van augustus 1991 nog verder zouden verhogen tot 2,70 DEM/kg (CAA). Deze prijsverhoging werd eveneens met succes toegepast. Op de volgende kartelbijeenkomst in november 1991 verbonden de deelnemers zich er uitdrukkelijk toe te voorkomen dat tussen de prijzen in Noord-Amerika en in Europa aanzienlijke verschillen zouden ontstaan(30). Op dat moment echter werd een overeengekomen verhoging van de prijs in USD ten gevolge van de toenemende zwakte van de USD tegenover de DEM op de Europese markt niet gevolgd. Een laatste verhoging van de prijs tot 2,80 DEM per kg (CAA) werd overeengekomen op de vergadering van mei 1992, en de ondernemingen zouden deze verhoging uiterlijk in juni 1992 invoeren(31). Na deze datum werden geen verdere prijsverhogingen afgesproken, maar waren de discussies over prijzenkwesties op de vergadering veeleer gericht op de noodzaak om deze prijzen ondanks de resterende concurrentiedruk te handhaven.

(96) In een periode van 14 maanden was de Europese prijs voor citroenzuur met 40 % gestegen. De kartelleden bereikten in die periode een van de belangrijkste doelstellingen die zij op hun eerste bijeenkomst van maart 1991 hadden vastgesteld.

b) Marktverdeling en controlesysteem

(97) De verkoopquota die op de bijeenkomst op 6 maart 1991 waren vastgesteld droegen bij tot de gestage opwaartse druk op de prijzen van citroenzuur in de periode daarna. Aan elke producent werd een aandeel van de wereldmarkt toegewezen, dat was uitgedrukt in een percentage van de totale verkopen door ECAMA-leden (in 1991) en niet het totale volume van de wereldmarkt(32). De quota werden aanvankelijk in totaal tonnage vastgesteld. Haarmann & Reimer was niet tevreden met de precieze aan haar toegewezen hoeveelheid en er ontstond ook onenigheid over het aandeel van Jungbunzlauer(33). Deze kwesties werden op de daaropvolgende bijeenkomst in Wenen op 16 mei 1991 opgelost. Op diezelfde vergadering werd besloten de quota veeleer in marktaandelen dan in totale tonnages uit te drukken. De uiteindelijke quota van de marktaandelen van iedere onderneming waren als volgt: Haarmann & Reimer 32 %; ADM 26,3 %; Jungbunzlauer 23 %; Hoffmann-La Roche 13,7 % en Cerestar Bioproducts 5 %(34).

(98) ADM, Haarmann & Reimer en Jungbunzlauer hebben enigszins afwijkende cijfers voor het precieze percentage van elk quotum verstrekt. De precieze hoeveelheid die is toegewezen kan echter worden berekend op basis van de door Jungbunzlauer verstrekte tabellen die dezelfde cijfers aangeven voor de verkoopquota die in de periode 1991-1994 voor ieder jaar waren toegewezen.

Tabel 5

Wereldmarkt Verkoopquota (metrieke ton en marktaandelen)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(99) Cerestar Bioproducts was op de bijeenkomst in Bazel niet aanwezig, maar was als lid van ECAMA wel opgenomen in de totale cijfers die door de brancheorganisatie zijn verstrekt. De vier karteldeelnemers maakten er een gewoonte van de ECAMA-gegevens opnieuw na te trekken en kenden klaarblijkelijk een aandeel van 5 %(35) toe aan Cerestar Bioproducts, naar alle waarschijnlijkheid buiten medeweten van deze onderneming. Dit blijkt uit de door Jungbunzlauer verstrekte tabellen(36).

(100) Teneinde toezicht te houden op de juiste toepassing van deze quota en zoveel mogelijk te voorkomen dat compensatie aan het eind van ieder jaar noodzakelijk was, werd vanaf maart 1991 een regelmatige uitwisseling van maandelijkse verkoopinformatie ingesteld(37). Jungbunzlauer verklaart: "elk van de deelnemende ondernemingen meldde het tonnage dat zij in elke regio (Europa, Noord-Amerika en rest van de wereld) had verkocht aan het secretariaat van de voorzitter van ECAMA uiterlijk op de zevende [dag] van iedere maand. Op het secretariaat werden deze verkoopcijfers bijeengebracht en vervolgens telefonisch aan de leden meegedeeld, uitgesplitst naar onderneming en regio. Dit maakte het mogelijk de relatieve marktaandelen voortdurend te controleren. Deze informatie vormde ook de basis van de marktanalyse die op de bijeenkomsten werd uitgevoerd"(38). Hoewel de ondernemingen wel de omzet voor verscheidene regio's meldden, behoefde alleen aan het wereldwijde verkoopcijfer te worden voldaan.

(101) De tabellen die door Jungbunzlauer(39) werden verstrekt, waren opgesteld aan de hand van de gegevens die via deze maandelijkse telefoongesprekken werden meegedeeld en bevatten gedetailleerde cijfers en berekeningen betreffende de maandelijkse verkopen van iedere deelnemer aan het kartel. Uit de tabellen blijkt dat voortdurend werd gecontroleerd in hoeverre elke onderneming afzonderlijk aan de toegekende verkoopquota voldeed. Wat de interpretatie van de tabellen zelf betreft, zet Jungbunzlauer uiteen: "in de vijf onder elkaar geplaatste rijen met cijfer 1 tot en met 5 worden de ondernemingen Haarmann & Reimer, ADM, Jungbunzlauer, Hoffmann-La Roche en Cerestar [respectievelijk] opgesomd. In de twaalf naast elkaar geplaatste kolommen staan de verkoophoeveelheden die maandelijks door deze ondernemingen zijn gemeld. Voor iedere onderneming is in vier aparte rijen het in Europa, Noord-Amerika, en de rest van de wereld verkochte citroenzuur alsook de totale hoeveelheid van de drie regio's tezamen aangegeven. In de rij getiteld "totaal" wordt ook het procentuele verschil van de overeengekomen verkoophoeveelheid vermeld. In de laatste rij is het verschil voor Europa als geheel aangeduid"(40). Er bestaan twee aparte tabellen voor ieder jaar in de periode 1991-1994. In de ene tabel wordt de informatie cumulatief maandelijks weergegeven en in de andere op gewone maandelijkse basis.

c) Compensatiestelsel

(102) Op de vergadering van 14 november 1991 in Brussel(41), de eerste waarop voldoende gegevens waren bijeengebracht over het verloop van de verkoop, werd duidelijk dat ADM voor het bereiken van haar verkoopquotum een aanzienlijk bedrag te kort kwam, terwijl Haarmann & Reimer haar verkoopquotum met eenzelfde hoeveelheid had overschreden: "Tegen eind 1991 moest Haarmann & Reimer 7000 ton citroenzuur van ADM kopen"(42). De verkoop van de andere twee producenten stemden min of meer overeen met hun quota. Op de vergadering werd bezorgdheid geuit over deze verschillen, omdat een van de doelstellingen van de uiterst nauwkeurige wijze waarop de verkopen werden gevolgd juist was te voorkomen dat aan het einde van het jaar compensatie nodig was. Er was een eerdere afspraak geweest dat men ervoor zou zorgen dat dit soort onevenwichtigheden zich niet zouden voordoen. Op een latere vergadering op 2 januari 1992 in Duitsland(43) werd deze kwestie van de compensatie, en ook de vaststelling van de prijzen en de situatie op de markt verder besproken.

(103) Het vraagstuk van de compensatie werd in een vroeg stadium van het kartel zichtbaar, met name ten gevolge van deze grote en vrijwel gelijkwaardige afwijkingen bij Haarmann & Reimer en ADM (zie tabel 6). Een uitgebreider compensatiestelsel had op de bijeenkomst in Jeruzalem op 19 mei 1992(44), kunnen worden besproken, maar uiteindelijk werd besloten dat "individuele compensatieregelingen moesten worden gezocht tussen de ondernemingen die de grootste afwijkingen van de vastgestelde hoeveelheden vertoonden"(45). Op de vergadering in Jeruzalem was de compensatie van ADM het belangrijkste gespreksonderwerp. Haarmann & Reimer was niet bereid ADM te compenseren. Het hoofd voor de hele wereld van Marketing Vitamins and Fine Chemicals van Hoffmann-La Roche kwam, als voorzitter, in het conflict tussenbeide en maakte daarbij duidelijk dat dit een fundamenteel onderdeel van de overeenkomst was en dat niet-naleving van de overeenkomst op dit punt het voor de instandhouding van het kartel noodzakelijke vertrouwen zou ondermijnen en derhalve voor alle deelnemers schadelijk zou zijn; hij drong er dan ook bij Haarmann & Reimer op aan dat het bedrijf zijn afspraak zou nakomen. De vertegenwoordigers van ADM en Haarmann & Reimer kregen de opdracht een oplossing voor dit geschil uit te werken en zij bespraken deze kwestie op een bilaterale bijeenkomst die later plaatsvond.

(104) Dit was slechts één van een reeks vergaderingen die zou voortduren tot april 1995. ADM bevestigt dat "het niet ongebruikelijk was dat [een vertegenwoordiger van ADM] en [een vertegenwoordiger van Haarmann & Reimer] vóór de ECAMA-vergaderingen bijeenkwamen om het Noord-Amerikaanse standpunt te bespreken"(46). In feite waren ook andere leden van Haarmann & Reimer aanwezig op een aantal van deze vergaderingen, waarvan 13 zijn geïdentificeerd. Het geschil betreffende de compensatie vormde het hoofdonderwerp bij vele van deze besprekingen, althans totdat het grootste gedeelte van de transactie in het tweede halfjaar van 1992 was gesloten.

(105) Tabel 6 laat de afwijking zien van elke onderneming ten opzichte van de aan haar toegewezen quota voor ieder jaar van 1991 tot 1994. ADM was gedurende deze gehele periode de onderneming met het grootste tekort wat verkoopvolume betreft en Haarmann & Reimer had het grootste overschot.

(106) De feitelijke verkoop van citroenzuur tussen de ondernemingen komt om twee redenen niet precies met de volgende cijfers overeen. Ten eerste werd citroenzuur tussen de ondernemingen verhandeld om wettige redenen die geen verband houden met de compensatiemaatregelen (als onderdeel van swap-overeenkomsten of op ad hoc-basis). Ten tweede waren, wegens het feit dat er een element van flexibiliteit bestond in het feitelijke niveau van de compensatie tussen de ondernemingen, de conflicten en de onderhandelingen over de feitelijke compensatiehoeveelheden intens en werd niet op iedere ton citroenzuur die teveel was verkocht compensatie toegepast.

Tabel 6

Wereldmarkt: Afwijking ten opzichte van de verkoopquota((De cijfers in deze tabel zijn gebaseerd op de gegevens in de tabellen in het antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, bijlage 3.1 [5637-5644]. De rij getiteld "toegewezen verkoopaandeel" geeft het verkoopvolume aan aan de hand van het aan elke onderneming toegewezen quotum (zie tabel 1).)) (metrieke ton)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(107) Niettemin waren de in het kader van de regeling aangekochte hoeveelheden aanzienlijk. De verkoop van ADM aan Haarmann & Reimer vormde het belangrijkste gedeelte van de compensatie en bereikte, volgens de eigen berekening van ADM, tussen 1992 en 1995 bijna 7200 mt(47). Cerestar Bioproducts geeft toe in 1994-1995 702 mt CAA plus 126 mt trinatriumcitraat aan Haarmann-Reimer te hebben verkocht, naast de 96 mt aan Jungbunzlauer in 1994 (dit was de rest van een partij van 900 mt, waarvan het grootste gedeelte door Jungbunzlauer werd geweigerd omdat het product naar eigen zeggen niet aan de standaardkwaliteit voldeed)(48).

(108) In haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar verklaart Jungbunzlauer dat de Commissie de onjuiste algemene indruk geeft dat er een gedetailleerd systeem van straffen bestond om de toepassing van de quotaregelingen te verzekeren. De onderneming voegt daaraan toe dat de door de Commissie aangehaalde verklaring van ADM(49) niet helemaal correct is, omdat er nooit een compensatieregeling werd ingevoerd, hoewel bepaalde deelnemers van de kartelbijeenkomsten dit misschien wel van plan waren(50). Volgens Jungbunzlauer had de op 6 maart 1991 bereikte overeenkomst alleen betrekking op het rapporteren van verkoopcijfers en niet op het compensatiemechanisme. Hoewel het waar is dat de mogelijkheid van een compensatiemechanisme werd besproken op de bijeenkomst in Jeruzalem in mei 1992, werd alleen overeengekomen dat afzonderlijke compensatieregelingen moesten worden overeengekomen tussen de ondernemingen die het meest afgeweken waren van de overeengekomen hoeveelheden.

(109) Daar de Commissie bevestigt dat op de bijeenkomst in Jeruzalem in mei 1992 werd geconcludeerd dat moest worden gezocht naar individuele compensatieregelingen tussen de betrokken ondernemingen, zoals reeds was vermeld in de mededeling van punten van bezwaar, moet zij de bewering van Jungbunzlauer verwerpen dat er geen compensatieregeling bestond in de periode van de inbreuk.

(110) Reeds vanaf het begin, in maart 1991, speelde het beginsel dat deelnemers die meer dan hun quotum verkochten diegenen zouden moeten compenseren die minder verkochten, een belangrijke rol in de kartelovereenkomst. In welke vorm - multilateraal of bilateraal - de compensatieregeling ook ten uitvoer werd gelegd, zij had als doelstelling en gevolg het opleggen van discipline ten aanzien van de quota, aangezien de deelnemers allen wisten dat zij alle voordelen zouden verliezen indien de overeenkomst inzake de verdeling van de markt niet zou worden nageleefd. Dat wordt bevestigd door de hierboven aangehaalde verklaring van Haarman & Reimer dat zij reeds in november 1991 wist dat zij 7000 ton moest kopen van ADM. Zoals hierboven in overweging 107 werd verduidelijkt, hebben gedurende de gehele periode van de inbreuk aankopen van citroenzuur plaatsgevonden tussen karteldeelnemers in het kader van de quotaovereenkomsten.

(111) Terwijl Haarmann & Reimer toegeeft dat zij in de jaren 1992 tot 1994 7200 mt van ADM kocht, voert zij aan dat het overdreven is te zeggen dat de in het kader van de compensatieregeling aangekochte hoeveelheden aanzienlijk waren, aangezien deze minder dan 2 % van haar gemiddelde jaarlijkse wereldwijde verkopen bedroegen. De Commissie kan deze opvatting niet delen. In hun geheel genomen waren de aankopen geenszins onbeduidend, en in ieder geval zijn zij, zelfs indien zij als niet zeer belangrijk worden beschouwd, duidelijk relevant om te verhelderen hoe de kartelleden zich inspanden om de overeengekomen quota te handhaven.

5. CERESTAR BIOPRODUCTS SLUIT ZICH BIJ HET KARTEL AAN

(112) Cerestar Bioproducts nam voor de eerste maal met de leden van het kartel contact op tijdens de algemene vergadering van ECAMA op 15 november 1991 waarvoor de onderneming, als nieuw lid van deze branchevereniging, was uitgenodigd. De algemeen directeur van Cerestar Bioproducts werd bij deze gelegenheid benaderd door het hoofd van Marketing Vitamins and Fine Chemicals voor de gehele wereld van Hoffmann-La Roche, met wie hij vervolgens op 12 februari 1992 in Bazel een onderhoud had, waarin aan hem "het basismechanisme van het kartel werd uitgelegd"(51), waarvan Cerestar Bioproducts uiteindelijk lid werd.

(113) Met betrekking tot het feitelijke moment waarop Cerestar Bioproducts voor de eerste maal een kartelbijeenkomst bijwoonde lopen de data die door de deelnemers worden genoemd uiteen. Hoffmann-La Roche verklaarde "dat vertegenwoordigers van Cerestar geen vergaderingen bijwoonden vóór 1992"(52). Volgens ADM sloot Cerestar Bioproducts zich pas bij het kartel aan op de bijeenkomst van 18 november 1992 in Brussel(53), terwijl dit volgens Jungbunzlauer op 1 juni 1993(54) gebeurde, hoewel Jungbunzlauer toegeeft dat zij daarvan niet zeker is. Cerestar Bioproducts blijft van haar kant op het standpunt dat de onderneming aanwezig was op de bijeenkomst in Jeruzalem in mei 1992(55) en dat dit de datum is die als de meest nauwkeurige moet worden aanvaard, voornamelijk omdat Cerestar Bioproducts de kleinste marktdeelnemer in het kartel was en de deelneming van de onderneming aan de vergaderingen niet stelselmatig door de andere deelnemers werd genoteerd.

(114) Op de bijeenkomst van november 1992, die op de dag voor de officiële ECAMA-bijeenkomst werd gehouden, kwamen de kartelleden overeen het quotum voor Cerestar Bioproducts formeel op 5 % van de totale wereldwijde verkopen van de kartelleden vast te stellen(56), zoals daarvoor al informeel onder de andere leden was afgesproken. Terzelfder tijd werd besloten dat geen compensatie tussen ondernemingen nodig was voor verkopen in 1992, aangezien de verschillen tussen het feitelijke en het toegekende verkoopaandeel klein genoeg was om voor iedereen aanvaardbaar te zijn(57).

6. GEZAMENLIJKE STAPPEN TEGEN DE CHINESE FABRIKANTEN

(115) Vanaf het eind van de jaren tachtig waren de Chinese citroenzuurfabrikanten begonnen hun aanwezigheid op de wereldmarkt, en in het bijzonder in Europa, uit te breiden. Over het algemeen vond men dat het Chinese citroenzuur niet aan de kwaliteitscriteria van de meeste gevestigde leveranciers voldeed, omdat de overgrote meerderheid van de geleverde hoeveelheden in de vorm van CAH was; de Chinese producenten beschikten immers over het algemeen niet over de middelen en de technologie om CAA te produceren. Zij moesten daarom vrijwel uitsluitend op basis van prijzen concurreren en verkochten het product stelselmatig tegen lagere prijzen dan die van de gevestigde fabrikanten(58).

(116) De belangrijke stijging van de prijzen aan het begin van de jaren negentig was ten dele de oorzaak van een nieuwe golf van citroenzuurinvoer uit China die tussen 1991 en 1992 meer dan verdubbelde en in 1992 32500 mt bereikte - 14,2 % van de hoeveelheid op de Gemeenschapsmarkt - en in 1994 zou toenemen tot 59448 mt, ofwel 23,6 % van het volume op de Gemeenschapsmarkt in dat jaar(59). Dit had belangrijke gevolgen voor de mate waarin het kartel de afgesproken prijzen kon handhaven en bracht steeds meer problemen met zich mee, hoewel verscheidene middelen om het prijsverlagende effect van de Chinese invoer tegen te gaan, werden bedacht en toegepast. Het lidmaatschap van ECAMA als dekmantel gebruikend, onderzochten de ondernemingen die het kartel vormden de mogelijkheid om voor de Europese Commissie een antidumpingprocedure tegen de Chinese importeurs in te leiden. Zij bleven dit soort druk uitoefenen door vertegenwoordigers van Jungbunzlauer en ADM namens ECAMA naar China te sturen, om de plaatselijke fabrikanten mede te delen dat een antidumpingprocedure zou worden ingeleid indien zij hun kortingen niet zouden beëindigen. Dit had geen merkbaar effect op de prijzen. Intussen hadden de leden van het kartel zich tot individuele klanten van de Chinese producenten gericht om de marktpositie van deze producenten te ondermijnen. Op welke wijze dit in zijn werk ging wordt hieronder uiteengezet.

(117) Een van de resultaten hiervan was dat de moeilijkheden tussen een aantal van de kartelleden in 1993 aan de oppervlakte begonnen te komen. In het eerste kwartaal van 1993 vond men dat Jungbunzlauer "problemen veroorzaakte" in de groep, omdat de onderneming zich niet altijd strikt aan de overeenkomst hield en door de andere deelnemers als "niet gedisciplineerd" werd gezien(60). Op de volgende bijeenkomst van het kartel op 1 juni 1993 in de Kildare Country Club in Ierland(61), was het belangrijkste discussiepunt het gebrek aan discipline bij enkele leden die zich niet aan de afspraak hielden dat alle klanten behalve de vijf grootste de catalogusprijs dienden te betalen. Met name ADM en Haarman & Reimer beschuldigden Jungbunzlauer uitdrukkelijk van dit gebrek aan discipline. Om iets te doen aan dit gedrag dat als een tekortkoming werd beschouwd, werd besloten dat de "jongere" leden van de groep een afzonderlijke bijeenkomst zouden houden om de verscheidene "ontsporingen" te identificeren teneinde duidelijkheid in de situatie te scheppen. Deze vrij technische bijeenkomsten zouden later met de naam "sherpa"-bijeenkomsten worden aangeduid in tegenstelling tot de hoofdbijeenkomsten ("Masters").

(118) Op de kartelbijeenkomst op 27 oktober 1993 in Brugge, België(62), bleven de moeilijkheden door het gebrek aan prijsdiscipline bestaan. De basisovereenkomst bestond nog, maar er was een steeds groter aantal afwijkingen waarvoor de groep Jungbunzlauer als eerste verantwoordelijke beschouwde(63). Het afnemende marktaandeel van de kartelleden was eveneens een punt van bezorgdheid. Van 1991 tot 1993 was het wereldwijde marktaandeel van de kartelleden wat de totale omzet betreft van ongeveer 70 % gedaald naar minder dan 60 %, en dit zakte in 1994 nog verder tot 52 %(64). Deze voortdurende daling betekende dat de omvang van de "taart" die tussen de ondernemingen in het kartel werd verdeeld, gestaag kleiner werd, een factor die voor toenemende spanning tussen de ondernemingen zorgde(65).

(119) Op 14 januari 1994(66) werd in Londen een "sherpa"-vergadering gehouden met de opdracht de situatie op de markt voor citroenzuur te bestuderen en naar manieren te zoeken om een groei van de verkoop bij de kartelleden te stimuleren. De toenemende beschikbaarheid van het Chinese product op de Europese markt en de noodzaak van meer vastberadenheid bij de kartelleden om het verkoopniveau in het licht hiervan op peil te houden waren discussiepunten op de bijeenkomst. De deelnemers "erkenden dat er tegen de concurrentie uit China een prijsoorlog moest komen"(67) en zij moesten "trachten, tegen elke prijs, met de toestemming van de anderen, bepaalde klanten [die aan de Chinese fabrikanten waren verloren] terug te winnen"(68). "Deze klanten werden bij naam genoemd en werden toegewezen aan de individuele deelnemers, die de nodige aanbiedingen zouden doen"(69). Deze lijst van ondernemingen werd bekend als de "Servië-lijst" (Serbia List) en was het onderwerp van geregelde controle en discussie op latere "sherpa-bijeenkomsten", waarvan de eerste op 23-25 maart 1994 in Londen werd gehouden(70).

(120) De volgende "Masters"-bijeenkomst werd op 18 mei 1994 in het Savoy Hotel in Londen gehouden(71). De kwestie van de Chinese producenten werd ter sprake gebracht, en ook vond een eerste discussie plaats over de mogelijkheid om een dumpingklacht bij de Europese Commissie in te dienen. Voorts werden beschuldigingen gericht tegen Jungbunzlauer wegens haar vermeende inbreuken op de overeenkomst voor wat de prijzen betreft. De CEO van Jungbunzlauer nam op dat ogenblik het voorzitterschap van de kartelbijeenkomsten over, na zijn verkiezing als voorzitter van ECAMA en nadat het hoofd Vitamins and Fine Chemicals voor de hele wereld van Hoffmann-La Roche zich had teruggetrokken. Aangezien hij voorzitter was, werden alle maandelijkse prijsgegevens vervolgens meegedeeld aan zijn secretaresse.

(121) Een andere "routine""sherpa"-bijeenkomst werd op 7 juli 1994 te Zurich gehouden(72), gevolgd door een "masters"-bijeenkomst op 31 augustus 1994(73) in dezelfde stad, waarop Jungbunzlauer opnieuw ervan werd beschuldigd dat zij de prijsafspraken ondergroef. De mogelijkheid een antidumpingprocedure tegen de Chinese producenten te beginnen werd opnieuw besproken. Na het voorzitterschap van de groep te hebben bekleed, was Jungbunzlauer nu verantwoordelijk voor de logistieke organisatie van de bijeenkomsten.

(122) Op de vergadering van 2 november 1994(74) in Hotel Amigo te Brussel, werd de "Serbia List" opnieuw bestudeerd en verder besproken. Overeengekomen werd dat op de komende reis van de vertegenwoordigers van Jungbunzlauer en ADM naar China, de lokale producenten met een klacht wegens dumping zouden worden bedreigd. Bovendien werden de afzonderlijke grote klanten opgesplitst tussen de ondernemingen, waarbij de "masters" de "sherpas" de opdracht gaven "te werken aan een enigermate gemeenschappelijke prijs tussen de ondernemingen die op de [1995] activiteiten van [...] een bod zouden uitbrengen... Na de kartelbijeenkomst bleven de sherpas achter en stelden een in grote trekken gemeenschappelijke prijs voor het bod op [...] vast"(75).

(123) Verdere afspraken over prijsquoteringen aan afzonderlijke klanten werden besproken op "sherpa"-bijeenkomsten op 16 november 1994(76) in het Mariott Hotel in Slough, Verenigd Koninkrijk, en op 18 november 1994(77) in het hotel Concorde Lafayette, Parijs. Op de eerste van deze vergaderingen was een bod op [...] een van de belangrijkste onderwerpen (zo niet het enige onderwerp) van de vergadering. Uit de aantekeningen die op de vergadering door de vertegenwoordiger van ADM zijn gemaakt blijkt dat aan elke onderneming een biedprijs voor bestellingen in individuele landen was toegewezen(78). Discussies over [...] en andere multinationale ondernemingen vonden plaats op beide bijeenkomsten. Het toezicht op de daadwerkelijke toepassing van de "Serbia List" was het belangrijkste onderwerp van gesprek op de bijeenkomst in Parijs.

(124) Begin 1995 was ten gevolge van de invoer uit China, vooral op de Europese markt, in combinatie met de indruk die er bestond dat Jungbunzlauer zich niet aan de prijsafspraak hield en haar product dus onder de prijs van de andere kartelleden aanbood, een duidelijk effect merkbaar op de samenhang en doeltreffendheid van het kartel. De prijzen in Europa begonnen vanaf de laatst overeengekomen prijs van 2,80 DEM/Kg (CAA) te dalen.

7. HET EINDE VAN HET KARTEL

(125) De volgende drie bijeenkomsten op 6 januari 1995(79) in het Hilton Hotel O'Hare te Chicago, op 2 februari 1995(80) in het Hilton Hotel te Heathrow, Londen en op 21 februari 1995(81) in het Sheraton Hotel in Toronto, Canada, zorgden niet voor enige wezenlijke verandering in de vorige gedragspatronen. De ondernemingen vielen Jungbunzlauer aan wegens het "bijna volledige gebrek aan inachtneming van de overeengekomen prijzen die Jungbunzlauer, vooral maar niet alleen in Europa, had verlaagd"(82). Het toezicht op de naleving van de "Serbia List" werd voortgezet en hoewel de sfeer "veel minder vriendelijk" was en de groep begon uiteen te vallen, ging men door met de regelmatige uitwisseling van de maandelijkse verkoopgegevens en hadden alle partijen nog steeds onderling veel contact. Gelet op de toestand van de verhoudingen tussen de ondernemingen, met name met Jungbunzlauer, bespraken drie ondernemingen (Hoffmann-La Roche, ADM en Haarmann & Reimer) "de mogelijkheid om tot andere samenwerkingsvormen op de markt voor citroenzuur te komen, waarin Jungbunzlauer niet meedeed"(83) maar deze besprekingen leidden uiteindelijk niet tot concrete stappen.

(126) De vergadering die op 1 mei 1995(84) in het Hilton Hotel bij de luchthaven van Zürich plaatsvond, was de laatste kartelbijeenkomst die van tevoren was georganiseerd. Zoals ADM verklaart "liep het kartel op zijn einde", maar nog niet helemaal. Er werden nog steeds beschuldigingen geuit aan het adres van Jungbunzlauer en de andere ondernemingen hielden bilaterale en zijdelingse besprekingen over andere mogelijke samenwerkingsvormen. Pas toen de laatste, niet geplande, bijeenkomst op 22 mei 1995(85) werd gehouden in het Schweiz Park Hotel in Vitznau, Zwitserland, werd duidelijk dat "het kartel volledig in wanorde verkeerde en niet werkte. Aan [ de voorzitter van Jungbunzlauer] werd meegedeeld dat, tenzij Jungbunzlauer iets ondernam om de schade die het bedrijf had toegebracht ongedaan te maken, de overeenkomst was beëindigd"(86).

(127) Niettegenstaande deze ontwikkelingen bleven de partijen tot mei 1995 de maandelijkse verkoopgegevens uitwisselen. Na deze datum gingen ADM, Hoffmann-La Roche en Haarmann & Reimer door met besprekingen over de mogelijke voortzetting van de overeenkomst in een andere vorm. De Amerikaanse onderneming Cargill werd als een mogelijk nieuw lid van deze groep beschouwd, hoewel kennelijk geen concrete stappen in deze zin werden genomen.

(128) In ieder geval maakte de inval door het Federal Bureau of Investigation (FBI) in de kantoren van ADM in de Verenigde Staten in juni 1995 een einde aan de deelname van deze onderneming aan het kartel en volgens de gegevens waarover de Commissie beschikt kwamen alle nog resterende contacten tussen de partijen met betrekking tot de mededingingbeperkende praktijken tot een eind.

DEEL II - JURIDISCHE BEOORDELING

A. RECHTSBEVOEGDHEID

(129) De beschreven afspraken waren van toepassing in alle landen van de EER die verbruiker van citroenzuur waren.

(130) De EER-overeenkomst, die bepalingen inzake mededinging behelst die vergelijkbaar zijn met die van het EG-Verdrag, is in werking getreden op 1 januari 1994. Deze beschikking betreft derhalve, met ingang van die datum, mede de toepassing van die EER-regels (inzonderheid artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst) op de afspraken waartegen bezwaar wordt gemaakt(87).

(131) Voorzover de afspraken de mededinging op de gemeenschappelijke markt en de handel tussen lidstaten ongunstig hebben beïnvloed, is artikel 81 van het EG-Verdrag van toepassing. Voorzover de kartelafspraken een ongunstige invloed hebben gehad op de handel tussen de Gemeenschap en EVA-landen of tussen EVA-landen die tot de EER behoren onderling, is artikel 53 van de EER-overeenkomst van toepassing.

(132) Indien een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging alleen de handel tussen lidstaten van de Gemeenschap ongunstig beïnvloedt, blijft de Commissie bevoegd en is artikel 81 EG-Verdrag van toepassing. Indien een overeenkomst daarentegen alleen de handel tussen EVA-landen onderling beïnvloedt, komt de uitsluitende bevoegdheid terzake toe aan de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en zijn de EER-mededingingsregels van artikel 53 van de EER-Overeenkomst van toepassing(88).

(133) In het onderhavige geval is de Commissie op grond van artikel 56 van de EER-overeenkomst de bevoegde autoriteit om zowel artikel 81, lid 1, EG-Verdrag als artikel 53, lid 1, EER-overeenkomst toe te passen, aangezien het kartel een merkbare invloed had op de handel tussen de lidstaten(89).

B. TOEPASSING VAN ARTIKEL 81 VAN HET EG-VERDRAG EN ARTIKEL 53 VAN DE EER-OVEREENKOMST

1. ARTIKEL 81, LID 1, VAN HET EG-VERDRAG EN ARTIKEL 53, LID 1, VAN DE EER-OVEREENKOMST

(134) Artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag verbiedt, als zijnde onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, en met name die welke bestaan in het rechtstreeks of zijdelings bepalen van aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden, het beperken of controleren van de productie en de afzet, of het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen.

(135) Artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst (dat is opgesteld naar het voorbeeld van artikel 81, lid 1,van het EG-Verdrag) behelst een soortgelijke verbodsbepaling. De verwijzing in artikel 81, lid 1, naar handel "tussen lidstaten" is evenwel vervangen door een verwijzing naar handel "tussen de overeenkomstsluitende partijen" en de verwijzing naar mededinging "binnen de gemeenschappelijke markt" is vervangen door een verwijzing naar mededinging "op het door (de EER-)overeenkomst bestreken grondgebied".

2. OVEREENKOMSTEN EN ONDERLING AFGESTEMDE FEITELIJKE GEDRAGINGEN

(136) Artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst verbieden overeenkomsten, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen.

(137) Van een overeenkomst kan worden geacht sprake te zijn wanneer de partijen het eens worden over een gezamenlijk plan dat hun individuele commerciële gedrag beperkt of waarschijnlijk zal beperken, doordat het plan de richting van hun wederzijds handelen of nalaten op de markt bepaalt. Deze overeenkomst hoeft niet schriftelijk te worden vastgelegd; er zijn geen formaliteiten noch contractuele sancties of tenuitvoeringsmaatregelen vereist. De overeenkomst kan uitdrukkelijk zijn of besloten liggen in het gedrag van de partijen.

(138) In zijn arrest in de gevoegde zaken T-305/94 e.a., Limburgse Vinyl Maatschappij NV e.a./Commissie (PVC II)(90) verklaart het Gerecht van eerste aanleg: "Volgens vaste rechtspraak is er sprake van een overeenkomst in de zin van artikel [81], lid 1, van het Verdrag wanneer de betrokken ondernemingen de gemeenschappelijke wil te kennen hebben gegeven zich op een bepaalde manier op de markt te gedragen".

(139) Artikel 81 van het EG-Verdrag(91) onderscheidt tussen het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedragingen" en de begrippen "overeenkomsten tussen ondernemingen" of "besluiten van ondernemersverenigingen"; daarbij zit de bedoeling voor, onder de verboden van dit artikel een vorm van coördinatie tussen ondernemingen te begrijpen, die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico's der onderlinge concurrentie welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking(92).

(140) De door de rechtspraak van het Hof aangenomen begrippen coördinatie en samenwerking houden allerminst in dat er een werkelijk "plan" zou moeten zijn opgesteld en dienen te worden verstaan in het licht van de in de verdragsvoorschriften inzake de mededinging besloten voorstelling, dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit dat de ondernemer gerechtigd is zijn beleid intelligent aan het vastgestelde of te verwachten marktgedrag der concurrenten aan te passen, doch staat anderzijds onverbiddelijk in de weg aan enigerlei tussen zulke ondernemers al dan niet rechtstreeks opgenomen contact strekkend hetzij tot beïnvloeding van het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent, hetzij tot beduiding aan zulk een concurrent van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag(93).

(141) Aldus kan een gedraging als een "onderling afgestemde feitelijke gedraging" onder de toepassing van artikel 81, lid 1,van het EG-Verdrag vallen, zelfs wanneer de partijen het niet uitdrukkelijk eens zijn geworden over een gezamenlijk plan dat hun marktgedrag vastlegt, maar zij willens en wetens heimelijke afspraken maken of onderschrijven die de coördinatie van hun commerciële gedragingen vergemakkelijken(94).

(142) Zoals uit de bewoordingen van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag blijkt, vereist het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging, behalve de afstemming tussen de ondernemingen een daarop volgend marktgedrag en een oorzakelijk verband tussen beide. De ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en op de markt actief blijven, worden echter behoudens door de betrokken ondernemers te leveren tegenbewijs vermoed, bij de bepaling van hun gedrag op de markt rekening te blijven houden met de met hun concurrenten uitgewisselde informatie. Dit geldt des te meer, wanneer de afstemming gedurende een lange periode en met een zekere regelmaat heeft plaatsgevonden(95).

(143) Het is, met name in een ingewikkeld kartel van lange duur, niet noodzakelijk dat de Commissie de inbreuk uitsluitend als één van beide vormen van verboden gedragingen zou kwalificeren. De begrippen "overeenkomst" en "onderling afgestemde feitelijke gedraging" zijn niet vast en kunnen elkaar overlappen. Vaak is het zelfs niet realistisch om een dergelijk onderscheid te maken, aangezien een inbreuk terzelfder tijd de kenmerken van beide vormen van de verboden gedraging kan vertonen, terwijl bij een afzonderlijk onderzoek sommige uitdrukkingen ervan preciezer kunnen worden gevat onder de ene of de andere vorm. Het zou echter kunstmatig zijn, iets wat duidelijk een gemeenschappelijke onderneming is, die wordt gekenmerkt door hetzelfde algemene doel, op te splitsen in verschillende gedragingen en als even zovele inbreuken te beschouwen. Een kartel kan derhalve terzelfder tijd een overeenkomst en een onderling afgestemde feitelijke gedraging zijn. Artikel 81 kent geen specifieke categorie voor dit soort complexe inbreuken(96).

(144) In zijn PVC II-arrest heeft het Gerecht van eerste aanleg bevestigd dat "in het kader van een complexe inbreuk waarbij verschillende producenten gedurende een aantal jaren samen de markt probeerden te reguleren, van de Commissie niet kan worden geëist, dat zij de inbreuk voor elke onderneming op elk tijdstip precies als overeenkomst of als onderling afgestemde feitelijke gedragingen kwalificeert, daar artikel [81] van het Verdrag in elk geval op beide vormen van inbreuk ziet"(97).

(145) Een "overeenkomst" in de zin van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag behoeft niet dezelfde zekerheid te bieden als noodzakelijk zou zijn om een commercieel contract civielrechtelijk afdwingbaar te maken. In geval van een ingewikkeld kartel van lange duur kan het begrip "overeenkomst" daarenboven niet alleen worden toegepast op een algemene regeling of op uitdrukkelijk overeengekomen detailafspraken, maar ook op de uitvoering van alles wat op grond van dezelfde systemen en met het oog op hetzelfde gemeenschappelijke doel is overeengekomen.

(146) Ofschoon een kartel een gezamenlijke onderneming is, kan iedere deelnemer aan de overeenkomst zijn eigen specifieke rol spelen. Eén of meer deelnemers kan of kunnen een dominerende rol als aanvoerder(s) spelen. Interne conflicten en rivaliteiten, of zelfs onderling bedrog kunnen voorkomen, maar staan niettemin niet eraan in de weg dat de regeling een overeenkomst/onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag vormt, voorzover er sprake is van één gemeenschappelijk en aangehouden doel. Een complex kartel kan aldus met recht worden beschouwd als één enkele voortdurende inbreuk voor de duur van zijn bestaan. Dit belet niet dat de overeenkomst af en toe wordt bijgesteld of dat de mechanismen ervan worden aangepast of versterkt om rekening te houden met nieuwe ontwikkelingen.

(147) In geval van een ingewikkeld kartel van lange duur, waarbij de diverse onderling afgestemde gedragingen en de gesloten overeenkomsten een onderdeel vormen van een reeks inspanningen die door de ondernemingen worden geleverd met het oog op het gemeenschappelijke doel, de mededinging te vervalsen of te belemmeren, kan de Commissie met recht vaststellen dat deze praktijken één enkele voortdurende inbreuk opleveren. Zoals het Gerecht van eerste aanleg dienaangaande opmerkte in zaak T-7/89, Hercules/Commissie(98), zou het kunstmatig zijn een dergelijke voortgezette gedraging, die wordt gekenmerkt door één enkel doel, op te splitsen in verschillende gedragingen en als even zovele inbreuken te beschouwen: "[De ondernemingen zijn] immers jarenlang betrokken geweest bij een geïntegreerd complex van stelsels, die één enkele inbreuk uitmaken, waaraan geleidelijk gestalte is gegeven door zowel verboden overeenkomsten als verboden onderling afgestemde feitelijke gedragingen".

(148) Het enkele feit dat elke deelnemer aan een kartel mogelijk een rol speelt die past bij zijn eigen specifieke omstandigheden, sluit niet uit dat hij aansprakelijk kan zijn voor de inbreuk in zijn geheel, ook voor handelingen die door andere deelnemers zijn verricht maar die zijn ingegeven door hetzelfde onrechtmatige doel en die dezelfde mededingingbeperkende gevolgen hebben. Een onderneming die aan de onrechtmatige gemeenschappelijke onderneming deelneemt door handelingen die bijdragen tot het bereiken van het gezamenlijke doel, is voor de gehele duur van zijn lidmaatschap evenzeer aansprakelijk voor de handelingen van de andere deelnemers met betrekking tot dezelfde inbreuk. Dit is zeker het geval wanneer vaststaat dat de betrokken onderneming de onrechtmatige gedragingen van de andere deelnemers kende of deze redelijkerwijze had kunnen voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden(99).

3. EÉN ENKELE VOORTGEZETTE INBREUK

(149) In hun eerste bijeenkomst op 6 maart 1991 in Bazel, Zwitserland, zijn de belangrijkste producenten - Haarmann & Reimer, ADM, Jungbunzlauer en Hoffmann-La Roche - het eens geworden over de basisbeginselen volgens welke zij een kartel zouden vormen op de wereldmarkt voor citroenzuur(100).

(150) Dit plan, waarmee zij allen akkoord gingen, zoals later ook Cerestar Bioproducts, werd over een periode van vier jaar ten uitvoer gelegd, waarbij dezelfde mechanismen werden toegepast en hetzelfde gemeenschappelijke doel inzake uitschakeling van de mededinging werd nagestreefd.

(151) De uitwerking van het plan tijdens geregelde bijeenkomsten geeft geen aanleiding tot afzonderlijke "overeenkomsten", maar vormt de tenuitvoerlegging van één algemene en onrechtmatige regeling.

(152) Wegens het gemeenschappelijke opzet en het gemeenschappelijke doel dat de producenten onophoudend hebben nagestreefd, namelijk de uitschakeling van de mededinging in de citroenzuurindustrie, is de Commissie van oordeel dat de betrokken gedragingen één enkele voortdurende inbreuk op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst vormden.

(153) Hoewel met recht kan worden gesteld dat de afspraken tussen de producenten alle kenmerken van een volwaardige "overeenkomst" vertonen, kunnen sommige feitelijke aspecten van het ongeoorloofde gedrag correct worden omschreven als onderling afgestemde feitelijke gedragingen, mocht zulks nodig zijn.

(154) In haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar stelt Jungbunzlauer dat de Commissie ten onrechte beweert dat op 6 maart 1991 een overeenkomst werd gesloten en dat een gezamenlijk plan om de mededinging uit te schakelen gedurende een lange periode ten uitvoer werd gelegd door het toepassen van dezelfde technieken.

(155) Volgens Jungbunzlauer werd overeenstemming tussen de ondernemingen niet in maart 1991, maar pas vanaf 1993 bereikt, en nam Jungbunzlauer bovendien slechts in beperkte mate aan de tenuitvoerlegging van de betrokken afspraken deel en speelde de onderneming vanaf de tweede helft van 1994 geen enkele rol meer.

(156) Gelet op de overwegingen 136 t/m 148 moet de stelling dat er geen overeenkomst bestond gedurende de gehele periode die in deze beschikking in aanmerking wordt genomen, van de hand worden gewezen. Op de vraag of de overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen daadwerkelijk ten uitvoer werden gelegd, wordt ingegaan in de overwegingen 212 t/m 218.

4. BEPERKING VAN DE MEDEDINGING

(157) Artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst merken uitdrukkelijk als mededingingbeperkend aan, overeenkomsten die

- rechtstreeks of zijdelings aan- of verkoopprijzen of andere contractuele voorwaarden bepalen;

- de productie beperken of controleren;

- markten of voorzieningsbronnen verdelen.

(158) In het complex overeenkomsten en afspraken waarom het in deze zaak gaat, kunnen de volgende aspecten worden aangewezen als relevant voor het vaststellen van een inbreuk op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst:

- de toekenning van markten en marktaandeelquota;

- het bevriezen/beperken/sluiten van productiecapaciteit;

- het in onderling overleg vaststellen van prijsverhogingen;

- het aanwijzen van de producent die op elke markt de aanzet moest geven tot de prijsverhogingen;

- het laten circuleren van lijsten met geldende en toekomstige richtprijzen om de prijsverhogingen te coördineren;

- het uitwerken en toepassen van een rapportage- en controlesysteem om toe te zien op de naleving van de mededingingbeperkende overeenkomsten;

- het verdelen of toewijzen van klanten;

- het deelnemen aan geregelde bijeenkomsten en het onderhouden van andere contacten om de genoemde beperkende maatregelen af te spreken, toe te passen en/of aan te passen, indien nodig.

(159) Dit soort afspraken heeft ten doel de mededinging te beperken in de zin van artikel 81, lid 1, EG-Verdrag en artikel 53, lid 1, EER-overeenkomst. Aangezien de prijs het belangrijkste instrument is om te concurreren, waren de diverse heimelijke afspraken en systemen die door de producenten werden toegepast, uiteindelijk alle gericht op een inflatie van de prijzen in hun eigen voordeel, tot boven het niveau dat onder vrije mededingingsvoorwaarden zou worden bereikt.

(160) Om tot de conclusie te komen dat artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53, lid 1, EER-overeenkomst van toepassing zijn, is het niet noodzakelijk de werkelijke gevolgen van een overeenkomst voor de mededinging na te gaan wanneer eenmaal vaststaat dat de overeenkomsten ten doel hadden de mededinging te beperken.

(161) Het kartel had echter ook een beperkend effect op de mededinging, namelijk het feit dat de prijsverhogingen die het primaire doel van het kartel waren, met name in de beginjaren van het kartel, in de gehele EER werden afgesproken, aan de afnemers werden bekendgemaakt en algemeen werden toegepast. Daarenboven was de handhaving van het marktaandeel van elke onderneming, die was overeengekomen om de prijsafspraken te laten functioneren, grotendeels een succes. Het verschil tussen de totale werkelijke en overeengekomen omzet lag alleen in het eerste jaar van het kartel voor enkele ondernemingen hoger dan 3 % en bleef in de latere periode lager (zie tabel 6). Het beperkende effect van de betrokken afspraken wordt gedetailleerder behandeld in de overwegingen 205 t/m 218.

(162) In haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar verklaart Jungbunzlauer dat de Commissie ten onrechte de indruk heeft gewekt dat op onrechtmatige wijze druk werd uitgeoefend op de Chinese producenten. Jungbunzlauer stelt voorts dat de goedkope invoer uit China de mededinging in aanzienlijke mate vervalste en dat er niets verwerpelijks aan is te dreigen met rechtmatige maatregelen. Jungbunzlauer verklaart dat de door ECAMA bestudeerde antidumpingklacht geenszins als een misbruik kan worden beschouwd. Dit zou ook blijken uit het feit dat Turkije van mei 1995 tot mei 2000 antidumpingrechten hief op de invoer van Chinees citroenzuur.

(163) De Commissie beweert niet dat het indienen, het overwegen van de indiening of zelfs het mededelen aan derden van de bedoeling tot het indienen van een klacht wegens dumping als zodanig een inbreuk op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag kan vormen.

(164) In de onderhavige zaak is echter duidelijk gebleken dat de verhogingen van de citroenzuurprijs die door de leden van het kartel dankzij hun mededingingbeperkende overeenkomsten met succes werden bewerkstelligd, hebben geleid tot een sterke toename van de Chinese uitvoer van citroenzuur naar Europa.

(165) In dit verband kunnen de diverse gezamenlijke pogingen van de leden van het kartel om de Chinese producenten ervan te overtuigen hun prijsondermijnende uitvoer naar Europa te beperken met recht worden omschreven als een strategie ter bescherming van het kartel tegen een onverwachte concurrentiedreiging, ongeacht de rechtmatigheid van de door de Chinese producenten berekende prijzen uit het oogpunt van het communautaire antidumpingrecht.

(166) Het is weliswaar volkomen gewettigd dat in een bedrijfstak wordt gesproken over de wenselijkheid van de indiening van een antidumpingklacht bij de Commissie, maar het staat de marktleiders in een bepaald marktsegment beslist niet vrij onderling afgestemde maatregelen te nemen met betrekking tot de door hen aan hun respectieve klanten berekende prijzen met de bedoeling derden uit die markt te verdrijven. De in de overwegingen 115 t/m 124 beschreven feiten illustreren zeer duidelijk de onrechtmatigheid van de door de leden van het kartel toegepaste methoden om de Chinese producenten tot de orde te roepen. De tegenaanbiedingen aan bepaalde ondernemingen, gedaan in een catalogus die bekend staat als de "Serbia list" en individueel toegewezen aan elk van de leden van het kartel, vormde duidelijk een onderdeel van een algemene strategie om de mededinging op de citroenzuurmarkt in de EER uit te schakelen.

(167) Daarom oordeelde de Commissie terecht dat het gedrag van de leden van het kartel ten opzichte van de Chinese producenten neerkwam op een onderling afgestemde feitelijke gedraging die onder de toepassing van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst valt.

5. GEVOLGEN VOOR DE HANDEL TUSSEN EG-LIDSTATEN EN TUSSEN DE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN VAN DE EER

(168) De permanente onderlinge afstemming tussen de producenten had een merkbare invloed op de handel tussen EG-lidstaten en tussen de overeenkomstsluitende partijen van de EER.

(169) Artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag ziet toe op overeenkomsten die het bereiken van een geïntegreerde markt tussen de lidstaten kunnen belemmeren, hetzij door het verdelen van nationale markten, hetzij door het aantasten van de mededingingsstructuur op de gemeenschappelijke markt. Analoog ziet artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst toeop overeenkomsten die de totstandkoming van een homogene Europese Economische Ruimte ondermijnen.

(170) Zoals aangetoond in het hoofdstuk "Handel tussen staten" (overwegingen 52 t/m 53, wordt de citroenzuurmarkt gekenmerkt door een omvangrijke handel tussen de lidstaten van de Gemeenschap. Er bestond ook een aanzienlijke handel tussen de Gemeenschap en de EVA-landen van de EER. Alle EVA-landen die tot de EER behoren, voeren 100 % van hun behoefte aan citroenzuur in, en vóór de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden voerde Oostenrijk een aanzienlijke hoeveelheid uit en voerden de beide andere landen alle citroenzuur dat zij nodig hadden in.

(171) De toepassing van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst op een kartel blijft evenwel niet beperkt tot dat deel van de omzet van de deelnemers dat rechtstreeks een overdracht van goederen van de ene staat naar de andere met zich meebrengt. Evenmin behoeft voor de toepassing van deze bepalingen te worden aangetoond dat het individuele gedrag van elke deelnemer - naast het kartel als geheel - de handel tussen lidstaten ongunstig heeft beïnvloed(101).

(172) In de onderhavige zaak hadden de kartelafspraken betrekking op nagenoeg alle handel in de gehele Gemeenschap en de EER in deze belangrijke industrietak. Het bestaan van een systeem van prijsstelling en quota moet hebben geleid of moest naar alle waarschijnlijkheid leiden tot een automatische verlegging van de handelsstromen in andere banen dan die welke zij anders zouden hebben gevolgd(102).

6. OP OOSTENRIJK, FINLAND, IJSLAND, LIECHTENSTEIN, NOORWEGEN EN ZWEDEN VAN TOEPASSING ZIJNDE MEDEDINGINGSREGELS

(173) De EER-overeenkomst is in werking getreden op 1 januari 1994. Voor de periode vóór die datum gedurende welke het kartel actief was, was in het kader van de onderhavige zaak alleen artikel 81 van het EG-Verdrag van toepassing; voorzover de kartelafspraken in die periode de mededinging beperkten in Oostenrijk, Finland, IJsland, Liechtenstein, Noorwegen en Zweden (toen EVA-lidstaten), vielen deze niet onder de toepassing van die bepaling.

(174) In de periode van 1 januari 1994 tot 31 december 1994 waren de bepalingen van de EER-overeenkomst van toepassing op de zes EVA-lidstaten; het kartel vormde aldus een inbreuk op zowel artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst als op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag, en de Commissie is bevoegd beide bepalingen toe te passen. De beperking van de mededinging in deze zes EVA-staten gedurende dit ene jaar valt onder de toepassing van artikel 53, lid 1,van de EER-overeenkomst.

(175) Na de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden tot de Gemeenschap op 1 januari 1995 werd artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag op het kartel van toepassing, voorzover de mededinging op die markten erdoor werd beïnvloed. De werking van het kartel in Noorwegen, IJsland en Liechtenstein bleef een inbreuk vormen op artikel 53, lid 1,van de EER-overeenkomst.

(176) In de praktijk kan uit het vorenstaande worden geconcludeerd, dat het kartel, voorzover het actief was in Oostenrijk, Finland, IJsland, Liechtenstein, Noorwegen en Zweden, vanaf 1 januari 1994 een inbreuk vormde op de mededingingsregels van EER- en/of de Gemeenschap.

C. ONDERNEMINGEN DIE HET VOORWERP VAN DE PROCEDURE VORMEN

1. TOEPASSELIJKE BEGINSELEN

(177) Om te bepalen welke ondernemingen het voorwerp van deze beschikking vormen, moet worden vastgesteld welke rechtspersonen aansprakelijk zijn voor de inbreuk.

(178) Om te bepalen of een moedermaatschappij aansprakelijk is voor het onrechtmatige gedrag van een dochteronderneming moet in dit verband worden vastgesteld dat de dochteronderneming "niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, doch in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt"(103).

(179) Indien wordt vastgesteld dat een inbreuk op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en/of artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst zich over een zekere periode uitstrekt, moet worden nagegaan wie de natuurlijke of rechtspersoon was die op het ogenblik van de inbreuk verantwoordelijk was voor de exploitatie van de onderneming.

(180) Indien een onderneming een inbreuk pleegt op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en/of artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst en deze zich later ontdoet van de vermogensbestanddelen die als middel tot het plegen van de inbreuk hebben gediend, en zich daardoor uit de betrokken markt terugtrekt, blijft zij aansprakelijk voor de inbreuk in de desbetreffende periode, voorzover de onderneming nog bestaat(104).

2. ONDERNEMINGEN TOT WELKE DE BESCHIKKING GERICHT IS

(181) ADM heeft rechtstreeks en autonoom deelgenomen aan het kartel. Bijgevolg draagt het concern in zijn geheel verantwoordelijkheid voor de inbreuk en is de beschikking tot het concern gericht.

(182) Hoffmann-La Roche was, samen met haar dochteronderneming Citrique Belge, eveneens rechtstreeks bij het kartel betrokken. Bijgevolg draagt Hoffmann-La Roche rechtstreeks verantwoordelijkheid en is de beschikking tot haar gericht.

(183) In april 1996 werd de zeggenschap over de activiteiten van Haarmann & Reimer FID overgedragen aan Bayer Plc, en nadien, in juni 1998, verkocht aan de Tate & Lyle groep. De verkoop van Haarmann & Reimer FID aan Tate & Lyle gebeurde na de beëindiging van de in deze beschikking behandelde inbreuk. Aangezien Haarmann & Reimer nog steeds bestaat, draagt deze onderneming verantwoordelijkheid voor de inbreuk. Deze beschikking is dan ook gericht tot Haarmann & Reimer.

(184) Cerestar Bioproducts is een volle dochter van Cerestar Holding BV. Gedurende de gehele duur van de inbreuk stond deze laatste onderneming onder zeggenschap van Eridania Béghin-Say SA, een onderneming die in laatste instantie onder het Montedison-concern ressorteerde. Cerestar Bioproducts was rechtstreeks bij het kartel betrokken en deze beschikking is dan ook tot haar gericht.

(185) Jungbunzlauer Ges.m.b.H is thans een 100 %-dochter van Jungbunzlauer Holding AG, en de daadwerkelijke leiding over de activiteiten die onder deze holding vallen, wordt uitgeoefend door Jungbunzlauer AG, waar ook het hoofdkantoor van het hele concern is gevestigd. Dit wordt bevestigd door het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, waarin Jungbunzlauer stelt dat de verantwoordelijkheid voor het beleid van het concern sinds 1993 steeds heeft berust bij Jungbunzlauer AG. Vóór die tijd werd de hele groep geleid door Jungbunzlauer Ges.m.b.H(105).

(186) In hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar stellen Jungbunzlauer AG en Jungbunzlauer Ges.m.b.H gezamenlijk dat elke beschikking betreffende de feiten in kwestie gericht dient te zijn tot Jungbunzlauer Ges.m.b.H. Ter staving van die stelling voeren zij aan dat degenen die aan de in de mededeling van punten van bezwaar genoemde feiten hebben deelgenomen, in hoofdzaak vertegenwoordigers van Jungbunzlauer Ges.m.b.H waren, dat de Commissie oorspronkelijk een verzoek om inlichtingen tot die onderneming richtte en dat alle verklaringen die van de kant van het Jungbunzlauer-concern in deze zaak werden afgelegd, zijn gedaan namens Jungbunzlauer Ges.m.b.H.

(187) De Commissie moet deze argumenten van de hand wijzen. Ten eerste was Jungbunzlauer Ges.m.b.H tot de tweede jaarhelft van 1993 niet alleen een dochteronderneming die de productie en distributie van citroenzuur tot taak had, maar tevens de rechtspersoon die verantwoordelijk was voor de leiding van het hele concern Jungbunzlauer. In 1993 werd de verantwoordelijkheid voor het beleid van de groep doorgegeven aan Jungbunzlauer AG, die kan worden beschouwd als de opvolger van Jungbunzlauer Ges.m.b.H met betrekking tot het beleid van het concern Jungbunzlauer. Later is Jungbunzlauer Ges.m.b.H een 100 %-dochter geworden in het concern, die niet zelfstandig besliste over haar eigen marktgedrag, maar in hoofdzaak de instructies volgde die haar werden gegeven door Jungbunzlauer AG, de onderneming die met de leiding van het concern was belast.

(188) Gedurende een bepaald deel van de door deze beschikking bestreken periode nam Jungbunzlauer AG rechtstreeks deel aan de bijeenkomsten van het kartel, meer bepaald in de persoon van haar CEO. Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat gedurende de gehele door deze beschikking bestreken periode de rechtspersoon die met de leiding van het gehele concern Jungbunzlauer was belast, actief en rechtstreeks bij het kartel was betrokken. Daar deze rechtspersoon thans Jungbunzlauer AG is, moet de beschikking tot deze onderneming worden gericht.

D. DUUR VAN DE INBREUK

(189) Hoewel er voor de eerste multilaterale bijeenkomst reeds bilaterale contacten zijn geweest tussen bepaalde producenten van citroenzuur en ADM melding heeft gemaakt van mogelijke eerdere afspraken(106), daterend van vóór de afspraken welke het voorwerp van de onderhavige procedure vormen, zal de Commissie in deze zaak haar onderzoek op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst alsmede de toepassing van eventuele boetes beperken tot de periode vanaf 6 maart 1991.

(190) Dat was de datum van de eerste multilaterale bijeenkomst van het kartel in Bazel, Zwitserland, waarop de basisbeginselen voor de kartellering van de markt werden overeengekomen. (Op te merken valt dat dit, voorzover het kartel betrekking had op Oostenrijk, Finland, Noorwegen, Zweden, IJsland en Liechtenstein, geen inbreuk op de mededingingsregels vormde vóór 1 januari 1994, toen de EER-overeenkomst in werking trad).

(191) De deelneming van Haarmann & Reimer, ADM, Jungbunzlauer en Hoffmann-La Roche aan de inbreuk vanaf die datum staat vast, omdat hun respectieve presidenten/general managers aan die bijeenkomst deelnamen.

(192) Cerestar Bioproducts betrad de citroenzuurmarkt pas in 1992 en begon volgens eigen zeggen de bijeenkomsten bij te wonen vanaf 19 mei 1992.

(193) Het kartel bleef bestaan tot in mei 1995. In die maand vonden twee bijeenkomsten plaats. De eerste was een reguliere, geplande bijeenkomst op 1 mei, en de tweede een spoedvergadering op 22 mei. In de loop van deze laatste bijeenkomst werd aan Jungbunzlauer een ultimatum voorgelegd: deze onderneming moest, gelet op haar eerdere gedragingen, blijk geven van haar blijvende bereidheid zich aan de afspraken te houden. Omdat hierop niet werd gereageerd, werd Jungbunzlauer geacht de groep te hebben verlaten en bespraken ADM, Hoffmann-La Roche en Haarmann & Reimer de mogelijkheid de overeenkomst in gewijzigde vorm voort te zetten (zie overwegingenen 125 t/m 127). Volgens de informatie waarover de Commissie beschikt, maakte de inval van de Amerikaanse FBI in de kantoren van ADM in de Verenigde Staten in juni 1995 een einde aan alle resterende contacten tussen de partijen die bij de mededingingvervalsende gedragingen waren betrokken.

E. SANCTIES

1. ARTIKEL 3 VAN VERORDENING NR. 17

(194) Indien de Commissie een inbreuk op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag of op artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst vaststelt, kan zij de betrokken ondernemingen overeenkomstig artikel 3 van Verordening nr. 17 verplichten aan de vastgestelde inbreuk een einde te maken(107).

(195) In het onderhavige geval hebben de deelnemers aan het kartel aanzienlijke moeite gedaan om hun onrechtmatige gedrag verborgen te houden. Daarom verklaarde de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar dat het niet mogelijk was met absolute zekerheid vast te stellen dat een einde was gemaakt aan de inbreuk.

(196) In hun antwoorden op de mededeling van punten van bezwaar beweerde Cerestar Bioproducts dat zij haar deelneming had beëindigd in mei 1995 en wees Haarmann & Reimer er op dat zij de betrokken activiteiten in 1998 had afgestoten en dat "het ten aanzien van Haarmann & Reimer/Bayer plc zinloos zou zijn een dergelijke verplichting in het dispositief van de beschikking op te nemen"(108).

(197) Ongeacht deze opmerkingen moet de Commissie, om elke twijfel weg te nemen, de ondernemingen tot welke deze mededeling van punten van bezwaar gericht is en die actief blijven op de citroenzuurmarkt, verplichten een einde te maken aan de inbreuk (voorzover zij dit niet reeds gedaan hebben) en voortaan af te zien van alle overeenkomsten, onderling afgestemde feitelijke gedragingen of besluiten van ondernemersverenigingen die hetzelfde of een soortgelijk doel of gevolg zouden kunnen hebben.

2. ARTIKEL 15, LID 2, VAN VERORDENING NR. 17

a) Algemene beschouwingen

(198) Volgens artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17 kan de Commissie bij beschikking aan ondernemingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen euro, of tot een bedrag van ten hoogste 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, wanneer deze opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en/of op artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst.

(199) Bij de vaststelling van het bedrag van elke boete dient de Commissie rekening te houden met alle relevante omstandigheden en inzonderheid met de zwaarte en de duur van de inbreuk, de twee criteria die in artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17 uitdrukkelijk worden genoemd.

(200) De rol die elke bij de inbreuk betrokken onderneming heeft gespeeld, zal voor elke onderneming afzonderlijk worden bekeken. Met name zal de Commissie voor elke onderneming het bedrag van de geldboete vaststellen met inachtneming van alle verzwarende of verzachtende omstandigheden. Daarbij zal zij de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen(109) toepassen.

(201) Bij het beoordelen van de zwaarte van de inbreuk zal de Commissie rekening houden met de aard en de daadwerkelijke impact ervan op de markt, wanneer die kan worden gemeten, en met de omvang van de relevante geografische markt. De rol die elke bij de inbreuk betrokken onderneming heeft gespeeld, zal voor elke onderneming afzonderlijk worden bekeken.

b) Bedrag van de boete

(202) Het kartel vormde een welbewuste inbreuk op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst: zich ten volle bewust van het mededingingbeperkende karakter van hun handelingen en zelfs van de onwettigheid ervan, hebben de toonaangevende producenten gemene zaak gemaakt om een geheim en geïnstitutionaliseerd systeem op te zetten met het doel de mededinging in een belangrijke industrietak te beperken.

1. Het basisbedrag

(203) Het basisbedrag wordt vastgesteld op grond van de zwaarte en de duur van de inbreuk.

Zwaarte

(204) Bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk houdt de Commissie rekening met de aard en de daadwerkelijke gevolgen ervan voor de markt, wanneer deze kan worden gemeten, en met de omvang van de relevante geografische markt.

Aard van de inbreuk

(205) Uit de hierboven beschreven feiten volgt dat de onderhavige inbreuk een verdeling van markten en de vaststelling van prijzen behelsde, hetgeen door hun aard de zwaarste soorten inbreuken op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst zijn.

(206) Bij de kartelafspraken waren alle grote marktdeelnemers in de EER betrokken en de regelingen werden in elk van de deelnemende ondernemingen op hoog niveau uitgedacht, gestuurd en aangemoedigd(110). De tenuitvoerlegging van een kartelovereenkomst van het hierboven beschreven type leidt door haar aard zelf automatisch tot een aanzienlijke vervalsing van de mededinging, die uitsluitend de aan het kartel deelnemende producenten ten goede komt en zeer nadelig is voor de afnemers en uiteindelijk voor het publiek in het algemeen.

(207) De Commissie is dan ook van oordeel dat de onderhavige inbreuk door haar aard een zeer zware inbreuk op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst vormt.

(208) ADM voert aan dat de inbreuk in het onderhavige geval, gelet op de aard ervan, dient te worden beschouwd als "zwaar", en niet als "zeer zwaar". Volgens ADM bracht de inbreuk de normale werking van de markt niet in gevaar, omdat er geen verdeling van nationale markten plaatsvond. Volgens ADM blijkt uit de stukken van de Commissie dat de quota wereldwijd waren en dat de Europese richtprijzen in eerste instantie in DEM werden vastgesteld en vervolgens in plaatselijke valuta werden omgezet.

(209) De Commissie wijst deze zienswijze van de hand. Het is duidelijk dat prijs- en marktverdelingskartels door hun aard de normale werking van de geïntegreerde markt in gevaar brengen. Het zou verkeerd zijn uit het enkele feit dat de quota en prijzen geen onderscheid maken tussen afzonderlijke lidstaten af te leiden dat deze inbreuk zwaar, en niet zeer zwaar zou zijn. Wat ertoe doet is dat het normale concurrentiepatroon dat de op geïntegreerde markt voor citroenzuur zou hebben bestaan werd vervangen door een op samenspanning gebaseerde regeling met betrekking tot de wezenlijke bestanddelen van elke mededinging, namelijk prijzen en hoeveelheden.

De daadwerkelijke gevolgen van de inbreuk op de citroenzuurmarkt in de EER

(210) De inbreuk werd gepleegd door ondernemingen die gedurende de relevante periode goed waren voor meer dan 60 % van de wereldmarkt en 70 % van de Europese markt voor citroenzuur. Daarenboven waren de afspraken er specifiek op gericht de verkochte hoeveelheden te beperken, de prijzen sterker te verhogen dan normaal het geval zou zijn en de verkoop aan bepaalde afnemers te beperken. Aangezien deze afspraken ten uitvoer werden gelegd, hebben zij daadwerkelijke gevolgen voor de markt gehad.

(211) Het is niet nodig in detail te berekenen hoeveel de prijzen verschilden van die welke zonder de afspraken zouden zijn toegepast. Dit kan immers niet steeds op betrouwbare wijze worden vastgesteld, aangezien de prijzen die zonder de afspraken zouden zijn toegepast gelijktijdig beïnvloed hadden kunnen worden door een aantal externe factoren, hetgeen het uitermate moeilijk zou maken tot conclusies te komen omtrent het relatieve belang van alle mogelijke causale effecten.

(212) De onderzochte kartelafspraken werden nauwgezet ten uitvoer gelegd. Zoals reeds vermeld, verklaarde een deelnemer "verrast te zijn door de mate van formalisering en organisatie waartoe de deelnemers bereid waren geweest om tot deze regeling te komen"(111).

(213) Van maart 1991 tot medio 1993 werden de binnen het kartel overeengekomen prijzen aan de afnemers medegedeeld en algemeen toegepast, met name in de eerste jaren van het kartel. De prijsverhoging tot 2,25 DEM/kg (CAA) in april 1991, waartoe was besloten op de kartelbijeenkomst van maart 1991, werd vlot ingevoerd. Zij werd gevolgd door een beslissing, telefonisch genomen in juli, om de prijs in augustus te verhogen tot 2,70 DEM/kg (CAA). Deze prijsverhoging werd eveneens met succes toegepast. Een laatste verhoging van de prijs tot 2,80 DEM/kg (CAA) werd afgesproken op de vergadering in mei 1992, en werd in juni 1992 ingevoerd(112). Na die datum werden geen nieuwe prijsverhogingen toegepast en concentreerde het kartel zich op de handhaving van die prijzen.

(214) De op de bijeenkomst van maart 1991 vastgestelde verkoopquota droegen bij tot de gestage opwaartse druk op de prijzen en vormden aldus een wezenlijk onderdeel van het kartel. De partijen werkten een gedetailleerd rapportage- en controlesysteem uit, en pasten dit ook toe, om toe te zien op de naleving van de quota. Voor elk van de ondernemingen werd permanent nagegaan in hoeverre zij de afspraken nakwamen. Deze aspecten zijn beschreven in de overwegingen 81, 85 en 97 t/m 101.

(215) Zoals beschreven in de overwegingen 88 en 102 t/m 111, werd ook het in maart 1991 overeengekomen systeem van compensaties nauwgezet ten uitvoer gelegd en gebeurden daadwerkelijk aankopen van het product die rechtstreeks voortvloeiden uit de mededingingbeperkende afspraken.

(216) Gelet op het vorenstaande en op de inspanningen die elk van de deelnemers leverde om de complexe organisatie van het kartel te laten functioneren, kan de daadwerkelijke toepassing ervan niet in twijfel worden getrokken.

(217) Cerestar Bioproducts beweert dat zij "weigerde zich bij het plan aan te sluiten en [dat] haar prijzen vanaf januari 1992 steeds lager waren dan die van de andere producenten"(113). Jungbunzlauer verklaart in haar antwoord dat zij zich uiterlijk medio 1994 openlijk distantieerde van de pogingen tot verhoging van de prijzen en op de markt prijzen aanbood die duidelijk onder de richtprijzen lagen. Deze onderneming gaat nog verder en beweert dat zij in de praktijk nooit acht heeft geslagen op de oorspronkelijk overeengekomen marktaandelen(114), en dat zij zelfs een rol speelde bij de beëindiging van het kartel.

(218) Het argument van Cerestar Bioproducts en Jungbunzlauer dat zij zich als "free riders" gedroegen en de andere deelnemers aan het kartel bedrogen, moet van de hand worden gewezen. Beide ondernemingen woonden de kartelbijeenkomsten tot het einde toe bij. Wat de bewering van Jungbunzlauer betreft dat zij een actieve rol speelde bij het beëindigen van het kartel, dient te worden vermeld dat Jungbunzlauer nog op de laatste bijeenkomst van het kartel in mei 1995 in Vitznau volgens de verslagen een actieve rol heeft gespeeld. Volgens de verklaring van ADM(115) nam de vertegenwoordiger van Jungbunzlauer het initiatief tot het beleggen van de kartelbijeenkomst door het verzenden van uitnodigingen aan de andere deelnemers. Volgens de verklaring van ADM "wilde Jungbunzlauer enige stabiliteit brengen op de markt maar werd geen overeenstemming bereikt"(116).

(219) Het feit dat Cerestar Bioproducts en Jungbunzlauer wellicht inderdaad in zekere mate de ten aanzien van de andere deelnemers aan het kartel aangegane verbintenissen hebben genegeerd, betekent niet dat zij de kartelovereenkomst niet ten uitvoer hebben gelegd. Zoals het Gerecht van eerste aanleg in zijn Cascades-arrest verklaarde: "Een onderneming die in weerwil van de onderlinge afstemming met haar concurrenten een min of meer zelfstandig marktbeleid voert, kan gewoonweg proberen zich het kartel ten nutte te maken"(117).

(220) ADM, Haarmann & Reimer en Jungbunzlauer delen niet de conclusie van de Commissie met betrekking tot de gevogen van het kartel voor de citroenzuurmarkt in de EER. Haarmann & Reimer "ontkent niet dat het kartel een zekere invloed heeft gehad op de markt (...), [maar] wijst er toch op dat dit effect niet kan worden uitgedrukt in concrete cijfers en niet mag worden overschat"(118). ADM en Jungbunzlauer stellen dat het kartel zeer weinig invloed had op de markt.

(221) ADM en Jungbunzlauer beweren dat de prijsverhogingen vanaf 1993 niet meer werden uitgevoerd ten gevolge van de instroom van goedkope Chinese producten. Haarmann & Reimer merkt voorts op dat de gevolgen voor de markt beperkt waren wegens de toegenomen vraag in de jaren 1991-1992, die een gevolg was van de gestegen verkoop van de Chinese fabrikanten alsmede van het "valsspelen" van de leden van het kartel. Haarmann & Reimer beweert tevens dat het beperkte effect op de markt wordt bevestigd door de antwoorden van de afnemers op de vragen om inlichtingen van de Commissie van 20 januari 1998. De onderneming leidt hieruit af dat de verklaring van de Commissie dat de prijs van citroenzuur in de eerste veertien maanden van het kartel met 40 % is gestegen, moet worden bekeken met inachtneming van de bredere economische context van de markt.

(222) Ter staving van haar argumenten legde ADM de Commissie een deskundigenrapport voor, bestaande uit een economische analyse van de citroenzuurindustrie gedurende de in de mededeling van punten van bezwaar in aanmerking genomen periode. Dit rapport komt tot de conclusie dat de citroenzuurmarkt een oligopolistische markt is, waarop de verhouding tussen de capaciteit en de totale vraag de belangrijkste prijsbepalende factor is, en die bijgevolg zou worden gekenmerkt door cyclische schommelingen. In het rapport wordt gesteld dat de scherpe stijging van de prijzen in de beginperiode van het kartel er hoe dan ook zou zijn gekomen. Omdat zij in 1990-1991 abnormaal laag waren, stegen de prijzen logischerwijs in 1991 en 1992. Volgens het rapport wordt de hypothese dat het kartel een impact zou hebben gehad op de prijzen ontkracht door het feit dat de prijzen in de periode van de inbreuk niet het niveau haalden dat midden jaren tachtig werd bereikt.

(223) In het rapport wordt voorts gesteld dat een grote meerderheid van de verkoop van ADM aan afnemers in de EER-landen beneden de bodemprijs gebeurde. Dit zou de conclusie staven dat de prijsstelling tijdens de relevante periode eerder een gevolg was van een situatie van oligopolistische mededinging dan van coördinatie. Bovendien wordt gesteld dat de "Chinese uitvoer een voldoende prikkel was om de prijsvorming op een oligopolistisch (concurrerend) niveau te houden, eerder dan op een niveau dat voortvloeit uit collusie (...)"(119).

(224) In haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar komt Jungbunzlauer tot dezelfde conclusies, waarbij zij onderstreept dat de belangrijkste oorzaak van de prijsstijging in 1991 en 1992 de aanzienlijke, niet-beantwoorde groei van de vraag was, die het gevolg was van de ontwikkeling van citroenzuur als een sekwestratiemiddel in de wasmiddelenindustrie. Jungbunzlauer beklemtoont voorts dat de prijsstijging in 1991-1992 moet worden bekeken tegen de achtergrond van de gestage prijsdaling in de periode 1986-1990 en derhalve niet meer betekende dan een terugkeer naar een meer normale situatie.

(225) Jungbunzlauer betoogt dat er ondanks de kartelafspraken van 1991 tot 1995 nog steeds een felle concurrentie heerste op de citroenzuurmarkt. Dit zou blijken uit de antwoorden van de afnemers op de verzoeken om inlichtingen van de Commissie van januari 1998. Daarenboven zou het feit dat het totale wereldwijde marktaandeel van de partijen van een oorspronkelijke 70 % daalde tot 52 % in 1994 aantonen dat het kartel niet meer in een positie verkeerde om de prijsvorming te beïnvloeden.

(226) Geen van de bovengenoemde argumenten die door de partijen worden aangevoerd om de bevindingen van de Commissie inzake het daadwerkelijke effect van het kartel op de markt te minimaliseren, snijdt hout. De door ADM, Haarmann & Reimer en Jungbunzlauer aangehaalde verklaringen voor de prijsstijgingen in 1991-1992 zijn wellicht tot op zekere hoogte reëel, maar zij tonen geenszins afdoende aan dat de uitvoering van de kartelovereenkomst geen enkele rol kan hebben gespeeld in de prijsontwikkeling. De beschreven verschijnselen kunnen zich weliswaar voordoen zonder dat er sprake is van een kartel, maar zij kunnen ook perfect voorkomen in een kartelsituatie. Het feit dat de prijzen voor citroenzuur in veertien maanden met 40 % stegen, valt niet volledig te verklaren als een reactie in een zuiver concurrerend klimaat, maar moet worden uitgelegd aan de hand van het feit dat de deelnemers het eens waren geworden over gecoördineerde prijsverhogingen en een verdeling van de markt, alsmede over een rapportage- en controlesysteem. Dit moet allemaal tot het welslagen van de prijsverhogingen hebben bijgedragen.

(227) Het argument van Jungbunzlauer in verband met de antwoorden van diverse afnemers van citroenzuur op de vragen om inlichtingen van de Commissie in januari 1998 snijdt evenmin hout. De door de Commissie gestelde vraag naar de intensiteit van de concurrentie op de markt moet worden gezien in de context van een voorafgaand onderzoek naar de hoofdkenmerken van de citroenzuurmarkt en was daarom in algemene bewoordingen geformuleerd. In vele antwoorden wordt er enkel op gewezen dat de citroenzuurmarkt een wereldmarkt is, dat verscheidene grote marktdeelnemers concurreren door prijs op te geven wanneer daarnaar gevraagd wordt en dat de prijs van het product in de loop van de jaren sterk heeft geschommeld. De antwoorden die aan de Commissie werden gegeven, kunnen in geen geval worden uitgelegd als een bewijs van het feit dat het kartel geen gevolgen zou hebben gehad. Gezien de grote geraffineerdheid van de onwettige afspraken mag van een afnemer niet worden verwacht dat hij in staat is te bevestigen dat er op de betrokken markt geen concurrentie bestaat. Op te merken valt overigens dat in sommige antwoorden wel degelijk werd gewezen op de sterke overeenstemming tussen de door de belangrijkste producenten opgegeven prijzen.

(228) Het door Jungbunzlauer aangehaalde feit dat het totale "marktaandeel" van het kartel geleidelijk daalde, van oorspronkelijk 70 % tot 52 % in 1994 illustreert stellig de moeilijkheden die het kartel ondervond om de prijzen te handhaven op een niveau boven het concurrerende niveau. Dit bewijst echter niet dat de onwettige praktijken geen gevolgen hadden voor de markt. Integendeel, de sterke toename van de invoer uit China vanaf 1992 wijst erop dat de leden van het kartel zich niet, zoals normaal zou mogen worden verwacht, aanpasten aan de prijsdruk die van de invoer uit China uitging.

Omvang van de relevante geografische markt

(229) Het kartel omvatte de gehele gemeenschappelijke markt en, na de totstandkoming ervan, de gehele EER. Elk deel van de gemeenschappelijke markt en van de EER werd beïnvloed door de heimelijke samenwerking. Voor de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk gaat de Commissie er derhalve van uit dat de gehele Gemeenschap en, na de totstandkoming ervan, de EER, de ongunstige invloed van het kartel hebben ondervonden.

Conclusie van de Commissie met betrekking tot de zwaarte van de inbreuk

(230) Gelet op de aard van de onderzochte gedragingen, de reële gevolgen ervan voor de citroenzuurmarkt en het feit dat deze de gehele gemeenschappelijke markt en, na de totstandkoming ervan, de gehele EER omvatten, is de Commissie van oordeel dat de ondernemingen tot welke de onderhavige beschikking is gericht, een inbreuk hebben gepleegd op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst, welke zeer zwaar was.

(231) Haarmann & Reimer hebben in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar aangevoerd dat volgens hun eigen berekeningen de totale jaarlijkse waarde van de citroenzuurmarkt in de EG in 1996 slechts 250 miljoen EUR bedroeg en dat de Commissie haar bewering dat het gaat om een grote tak van industrie, dient te herzien.

(232) Dit verzoek moet worden afgewezen. Zelfs indien de waarde van een markt die de ongunstige gevolgen ondergaat van een prijs- of marktverdelingskartel (op communautair of EER-niveau) van gematigde omvang is, verplicht dit de Commissie niet de inbreuk aan te merken als zwaar in plaats van zeer zwaar.

Indeling van de deelnemers aan het kartel

(233) In de categorie van zeer zware inbreuken biedt de voorgestelde schaal van mogelijke boetes de gelegenheid om de behandeling te differentiëren per onderneming teneinde rekening te houden met het werkelijke economische vermogen van de inbreukplegers de mededinging in een mate van betekenis schade toe te brengen, alsmede de geldboete op een zodanig niveau vast te stellen dat er een voldoende afschrikwekkende werking van uitgaat. De Commissie merkt op dat dit met name noodzakelijk is wanneer er, zoals in onderhavige zaak, aanzienlijke verschillen in omvang bestaan tussen de ondernemingen die bij de inbreuk betrokken waren.

(234) In de omstandigheden van deze zaak, waarbij verschillende ondernemingen betrokken zijn, zal het noodzakelijk zijn het basisbedrag van de boetes zodanig vast te stellen dat rekening wordt gehouden met het specifieke gewicht en derhalve de werkelijke gevolgen van de inbreukmakende gedragingen van elke onderneming voor de mededinging.

(235) Hiertoe kunnen de betrokken ondernemingen worden ingedeeld in verschillende categorieën op grond van hun relatieve belang op de betrokken markt, waar noodzakelijk aangepast om rekening te houden met de noodzaak een voldoende afschrikwekkende werking te verzekeren.

(236) Als basis voor de beoordeling van het relatieve belang van een onderneming op de betrokken markt acht de Commissie het in de onderhavige zaak wenselijk uit te gaan van de wereldwijde omzet van het product. Gelet op het mondiale karakter van de markt geven deze cijfers het beste beeld van het vermogen van de deelnemende onderneming om andere marktpartijen in de gemeenschappelijke markt en/of de EER schade van betekenis toe te brengen. Deze benadering wordt ondersteund door het feit dat het een mondiaal kartel was, dat onder andere ten doel had de markten wereldwijd onderling te verdelen, en aldus concurrerende reserves te weren van de EER-markt. Bovendien vormt de wereldwijde omzet van elk van de partijen bij het kartel ook een aanwijzing voor haar bijdrage tot de doelmatigheid van het kartel in zijn geheel of, omgekeerd, van het gebrek aan stabiliteit van het kartel ingeval zij niet zou hebben deelgenomen. De vergelijking is gemaakt op basis van de wereldwijde omzet in het laatste jaar van de inbreuk (1995). In overweging 44 zijn de relevante cijfers opgenomen.

(237) Haarmann & Reimer was in 1995 de grootste marktdeelnemer met een wereldwijd marktaandeel van 22 %, gevolgd door ADM en Jungbunzlauer met elk [...] %. Het marktaandeel van Hoffmann-La Roche bedroeg 9 % terwijl Cerestar Bioproducts de kleinste marktdeelnemer was met een marktaandeel dat geschat wordt op 2,5 % in 1995.

(238) Haarmann & Reimer vormt een eerste groep wegens het grote marktaandeel. ADM, Hoffmann-La Roche en Jungbunzlauer vormen een tweede groep. Cerestar Bioproducts vormt een derde groep.

(239) Op basis van het voorgaande stelt de Commissie de basisbedragen voor de geldboeten op grond van het relatieve belang van iedere groep op de betrokken markt als volgt vast:

- Haarmann & Reimer: 35 miljoen EUR,

- ADM, Hoffmann-La Roche en Jungbunzlauer: 21 miljoen EUR,

- Cerestar Bioproducts: 3,5 miljoen EUR.

Voldoende afschrikwekkende werking

(240) Teneinde ervoor te zorgen dat de geldboete een voldoende afschrikwekkende werking heeft zal de Commissie vervolgens bepalen of voor een of meer van de ondernemingen een verdere aanpassing van het basisbedrag wenselijk is.

(241) De tabel in overweging 50 geeft een indicatie van de relatieve omvang van de ondernemingen tot welke de onderhavige beschikking is gericht, evenals van de relatieve omvang van de totale economische entiteit waartoe zij behoren op grond van een 100 %-eigendomsverhouding.

(242) Met respectieve wereldwijde omzetten van 18403 miljoen EUR en 13936 miljoen EUR in 2000 zijn Hoffmann-La Roche en ADM veel grotere ondernemingen dan de andere ondernemingen tot welke de beschikking is gericht. Te dien aanzien is de Commissie van oordeel dat het basisbedrag dat als uitgangspunt dient voor de toepassing van het criterium van de relatieve omvang op de betrokken markt, moet worden verhoogd om rekening te houden met de omvang van de totale productiemiddelen waarover respectievelijk Hoffmann-La Roche en ADM beschikken.

(243) Uit een vergelijkende analyse van de respectieve omvang van de economische entiteit waartoe de adressaten van de onderhavige beschikking behoren op grond van een 100 %-eigendomsverhouding, blijkt dat Haarmann & Reimer integraal deel uitmaakt van een zeer grote economische entiteit. Haarmann & Reimer viel en valt uiteindelijk onder de zeggenschap van Bayer AG, die in 2000 een wereldwijde omzet had van 30791 miljoen EUR.

(244) De Commissie is van oordeel dat het onbillijk zou zijn alleen een vermeerdering toe te passen voor ADM en Hoffmann-La Roche en niet voor Haarmann & Reimer. Een dergelijke aanpak zou betekenen dat de mogelijkheid waarover de Commissie beschikt om rekening te houden met de grote omvang van de economische entiteiten zoals beschreven in overweging 50, afhankelijk zou worden gemaakt van de organisatorische structuur van deze entiteiten. Een economische entiteit die is georganiseerd als één enkele rechtspersoon bestaande uit verscheidene industriële divisies zou daardoor ten onrechte worden gestraft ten opzichte van een entiteit die is georganiseerd als een concern van getrapte 100 %-dochterondernemingen.

(245) Derhalve is de Commissie van mening dat het, teneinde rekening te houden met de omvang en het totaal der productiemiddelen van de economische entiteit waartoe zij behoren, noodzakelijk is een vermeerdering toe te passen op het basisbedrag dat als uitgangspunt dient voor de berekening van een geldboete overeenkomstig het criterium van de relatieve omvang op de betrokken markt dat is vastgesteld voor Haarmann & Reimer.

(246) Gelet op het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de noodzaak de geldboete een afschrikwekkende werking te geven, vereist dat het basisbedrag dat dient als uitgangspunt voor de geldboete die is bepaald in overweging 239, met 100 % wordt verhoogd tot 42 miljoen EUR in het geval van ADM en Hoffmann-La Roche, en met 150 % tot 87,5 miljoen EUR in het geval van Haarmann & Reimer.

Duur van de inbreuk

(247) De Commissie is van oordeel dat ADM, Haarmann & Reimer, Hoffmann-La Roche en Jungbunzlauer een inbreuk hebben gepleegd op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst van maart 1991 tot mei 1995.

(248) Cerestar Bioproducts pleegde een inbreuk op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst van mei 1992 tot mei 1995.

(249) ADM, Haarmann & Reimer, Hoffmann-La Roche en Jungbunzlauer pleegden de inbreuk gedurende vier jaar, hetgeen overeenkomt met een middellange duur. De basisbedragen van de geldboeten die zijn bepaald op grond van de zwaarte van de inbreuk (zie de overwegingen 239 en 246) worden derhalve verhoogd met 40 %.

(250) Cerestar Bioproducts pleegde de inbreuk gedurende drie jaar, hetgeen eveneens overeenstemt met een middellange duur. Het basisbedrag van de geldboete dat is bepaald op grond van de zwaarte van de inbreuk (zie overweging 239) wordt derhalve verhoogd met 30 %.

Conclusie over de basisbedragen

(251) ADM is van oordeel dat het in het onderhavige geval niet juist is dat de Commissie bij de vaststelling van de geldboeten de methode van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten volgt. Zij voert aan dat de Commissie niet het recht heeft de methode voor de berekening van geldboeten radicaal te wijzigen en aldus geen rekening te houden met de omzet die met het betrokken product in de EER wordt behaald. Volgens ADM zouden de richtsnoeren alleen mogen worden toegepast op inbreuken die zich hebben voorgedaan na de verschijning ervan in het Publicatieblad van 14 januari 1998.

(252) ADM verwijst naar het arrest van het Gerecht van eerste aanleg in de zaak T-77/92 Parker Pen(120) waarin het Gerecht concludeerde dat de Commissie geen rekening had gehouden met het feit dat de omzet die werd behaald met het product waarop de inbreuk betrekking had, relatief klein was ten opzichte van de omzet die het resultaat was van de totale verkopen van Parker, en op grond daarvan de door de Commissie vastgestelde geldboete verlaagde. ADM is van oordeel dat het Gerecht duidelijk heeft gemaakt dat een geldboete die is vastgesteld zonder rekening te houden met de omzet binnen de Gemeenschap die de onderneming behaalt met de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, om die reden als onevenredig kan worden beschouwd.

(253) De Commissie erkent dat zij in het verleden de geldboete regelmatig heeft vastgesteld op basis van een basispercentage dat een bepaald percentage van de verkopen op de betrokken markt in de Gemeenschap bedroeg. De enige vereisten waaraan de Commissie echter dient te voldoen bij de uitoefening van haar bevoegdheid tot het vaststellen van geldboeten uit hoofde van artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17, is dat rekening moet worden gehouden met de zwaarte en met de duur van de inbreuk en dat een plafond in acht moet worden genomen dat verband houdt met de totale omzet van de betrokken ondernemingen. In deze beschikking worden deze factoren ten volle en op billijke wijze in aanmerking genomen.

(254) De Commissie stelt de basisbedragen van de geldboeten derhalve als volgt vast:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2. Verzwarende omstandigheden

Leidinggevende rol bij het plegen van de inbreuk

(255) De Commissie is van oordeel dat ADM en Hoffmann-La Roche een leidinggevende rol hebben gespeeld bij het plegen van de inbreuk.

(256) In haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar voert ADM aan niet de rol van aanstoker of leider te hebben vervuld, maar stelt daarentegen zich in het kartel te hebben opgesteld als volger.

(257) Ter ondersteuning van deze bewering verklaart ADM dat de mededeling van punten van bezwaar verwijst naar het feit dat "er [vóór maart 1991] in de sector al eerder stappen [waren] ondernomen om prijzen vast te stellen" en dat "Jungbunzlauer verklaart dat zij in 1990 was benaderd door een lid van de Raad van bestuur van Haarmann & Reiner (...) om ten aanzien van de prijzen een aanpak door de citroenzuurfabrikanten te coördineren"(121). ADM verwijst tevens naar "de indruk van de getuige van ADM die, hoewel hij daarvan geen rechtstreeks bewijs had, op bepaalde bijeenkomsten te verstaan kreeg dat er reeds vóór de deelname van ADM afspraken waren geweest in de citroenzuursector"(122). ADM verwijst voorts naar andere gevallen die zijn onderzocht door de Commissie, en die volgens haar impliciet wijzen op het bestaan van het citroenzuurkartel voordat ADM deze markt betrad. ADM stelt dat, zo dergelijke afspraken inderdaad reeds bestonden voordat zij op deze markt actief werd, zij niet de aanstoker had kunnen zijn.

(258) ADM wijst er tevens op dat de eerste bijeenkomst van 6 maart 1991 werd geleid door Hoffmann-La Roche. Volgens haar leidt Haarmann & Reimer ten onrechte uit de verklaringen van een werknemer van ADM aan de FBI af dat ADM de leider van het kartel was. Tevens beklemtoont ADM nooit als voorzitter van het kartel te hebben gefungeerd en niet verantwoordelijk te zijn geweest voor het uitnodigen of onder druk zetten van andere deelnemers om tot het kartel toe te treden.

(259) Van haar kant voert Hoffmann-La Roche aan noch een aanstoker noch een leider te zijn geweest van het citroenzuurkartel, en evenmin bij enige andere onderneming erop te hebben aangedrongen deel te nemen aan de inbreuk. Hoffmann-La Roche verklaart dat de drijvende kracht achter het kartel voornamelijk werd gevormd door de directeuren van ADM. Volgens Hoffmann-La Roche besloot ADM op eigen initiatief bilaterale contacten tot stand te brengen met de andere producenten van citroenzuur. De onderneming trad in het algemeen op als leider, zoals zou zijn bevestigd door de bekentenis van één van haar vertegenwoordigers(123). Hoffmann-La Roche heeft verder verklaard dat de verklaringen van Cerestar Bioproducts bevestigen dat ADM een leidende rol speelde(124).

(260) Hoffmann-La Roche wijst er verder op dat de eerste bijeenkomst van het kartel plaatsvond in het kader van een ECAMA-bijeenkomst, waarvan zij overeenkomstig het rouleringsschema het voorzitterschap op zich had genomen. De karteldeelnemers kwamen met de voorzitter overeen dat het kartel een zekere organisatorische structuur moest hebben, en dit zou verklaren waarom vervolgens aan Hoffmann-La Roche de leiding van de kartelbesprekingen werd toevertrouwd, alsmede, via diens secretariaat, het beheer van het door partijen opgezette contactpunt. Hoffmann-La Roche voert niettemin aan afgezien van deze administratieve functie geen enkele specifieke rol te hebben gekregen. Voorzover Hoffmann-La Roche binnen het kartel enige speciale positie heeft vervuld, is dit de rol van bemiddelaar geweest in geval van interne verschillen van mening tussen deelnemers.

(261) Hoffmann-La Roche voegt hieraan toe dat Jungbunzlauer, nadat deze in 1994 het voorzitterschap overnam, ook de organisatorische rol binnen het kartel overnam. Hoffmann-La Roche heeft voorts verklaard dat, nadat haar oorspronkelijke vertegenwoordiger (en voorzitter van ECAMA) zich had teruggetrokken, zijn opvolger een zeer ondergeschikte rol in het kartel speelde.

(262) Niettegenstaande voornoemde argumenten handhaaft de Commissie haar stelling dat ADM en Hoffmann-La Roche moeten worden beschouwd als de twee leiders van het citroenzuurkartel.

(263) Ofschoon de opeenvolgende bijeenkomsten die plaatsvonden tussen ADM en, respectievelijk, Haarmann & Reimer, Hoffmann-La Roche en Jungbunzlauer in januari 1991 door ADM werden gekenmerkt als verkennende besprekingen ["introductory nature"], acht de Commissie het zeer waarschijnlijk dat deze bijeenkomsten een doorslaggevende rol hebben gespeeld bij het opzetten (of reactiveren) van het citroenzuurkartel in maart 1991. Gezien het zeer korte tijdsbestek tussen deze reeks van bijeenkomsten en de eerste multilaterale kartelbijeenkomst van 6 maart 1991, is het uiterst waarschijnlijk dat de mogelijkheid of het voornemen van het opzetten van een geformaliseerd kartel werd besproken. Dit wordt met name geschraagd door de inhoud van de gevoerde besprekingen, zoals beschreven door een werknemer van ADM: ofschoon de beschrijving van de besprekingen vaag blijft, gaf de werknemer aan dat bij ten minste twee gelegenheden een concurrent werd bekritiseerd ["disparaged"] wegens de wijze waarop deze actief was op de citroenzuurmarkt. Het op deze wijze uiten van kritiek op een concurrent die wordt beschuldigd van incorrect gedrag op de markt, wijst ondubbelzinnig op een mededingingverstorende doelstelling van het bewerkstelligen van meer discipline op de markt.

(264) De Commissie is niettemin van oordeel dat het feit dat een ronde van bilaterale bijeenkomsten tussen ADM en haar concurrenten heeft plaatsgevonden vlak voorafgaand aan de eerste kartelbijeenkomst, niet voldoende is om te concluderen dat ADM de aanzet heeft gegeven tot het kartel, ofschoon sterke aanwijzingen in die richting wijzen. De Commissie is evenwel in het bezit van voldoende aanvullende bewijzen om te concluderen dat ADM een leider van het kartel was.

(265) Tijdens zijn ondervraging door de FBI in 1996 verwees een voormalig vertegenwoordiger van ADM op de kartelbijeenkomsten naar een andere vertegenwoordiger van ADM op dezelfde bijeenkomsten en zei over hem dat "de werkwijze van de G-4/5-regeling het idee van [naam van die ADM-vertegenwoordiger] was, en dat [naam van de ADM-vertegenwoordiger] op een bijeenkomst op 6 maart 1991 in Bazel, waar de CZ-overeenkomst werd opgesteld, een nogal actieve rol speelde". Doelend op dezelfde collega verklaarde hij voorts dat "[naam van de ADM-vertegenwoordiger] werd beschouwd als 'wijze oude man' en zelfs 'de Prediker' werd genoemd door [naam van de vertegenwoordiger van Jungbunzlauer]"(125).

(266) In haar verklaring van 25 maart 1999 verklaarde Cerestar Bioproducts voorts dat "ofschoon [naam van de vertegenwoordigers van Hoffmann-La Roche en Jungbunzlauer] normaal de bijeenkomst voorzaten, Bioproducts duidelijk de indruk kreeg dat [naam van de ADM-vertegenwoordiger] een leidende rol speelde. [Naam van de ADM-vertegenwoordiger] zat de Sherpa-bijeenkomsten voor en hield zich gewoonlijk bezig met het voorbereiden en opstellen van voorstellen voor de prijslijsten waarover overeenstemming moest worden bereikt"(126).

(267) De Commissie concludeert derhalve dat ADM een leider was van het citroenzuurkartel.

(268) Ondanks haar ontkenning speelde ook Hoffmann-La Roche onmiskenbaar een doorslaggevende rol in het kartel. De eerste multilaterale bijeenkomst van het kartel op 6 maart 1991 werd georganiseerd en voorgezeten door een vertegenwoordiger van Hoffmann-La Roche. Dezelfde persoon zat alle "Masters"-bijeenkomsten voor tot 1994, toen hij met pensioen ging.

(269) De leidende rol van Hoffmann-La Roche wordt ook benadrukt door de verklaring van de voormalige vertegenwoordiger van ADM in het kartel ten overstaan van de FBI. Uit het proces-verbaal van deze ondervraging blijkt dat de vertegenwoordiger van ADM op de bijeenkomst van 6 maart 1991 verklaarde dat de vertegenwoordiger van Hoffmann-La Roche "mogelijk melding heeft gemaakt van de noodzaak voorzichtig te zijn met verwijzingen naar Hoffmann-La Roche in schriftelijke notities en de noodzaak te zwijgen over de bijeenkomsten, en verwees naar een andere zaak van prijsafspraken waarbij La Roche betrokken was. [Naam van de vertegenwoordiger van Hoffmann-La Roche] maande de groep aan niets op schrift te bewaren"(127).

(270) Het feit dat Hoffmann-La Roche, zoals de onderneming zelf in de mededeling van punten van bezwaar heeft erkend, de rol van bemiddelaar heeft gespeeld in geval van interne meningsverschillen tussen de deelnemers, illustreert de betrokkenheid van Hoffmann-La Roche bij een soepele werking van het kartel. De inspanningen die zij zich getroostte om interne meningsverschillen op te lossen, pleiten Hoffmann-La Roche niet vrij, maar tonen integendeel juist aan dat de onderneming in de groep een zeker leiderschap had.

(271) De Commissie is van oordeel dat de omstandigheden waaronder Cerestar Bioproducts toetrad tot het kartel er ook op wijzen dat Hoffmann-La Roche een leidende rol had. Cerestar Bioproducts beschrijft het eerste contact dat in november 1991 werd gelegd in het kader van ECAMA als volgt: "Bij de gelegenheid van een algemene vergadering van ECAMA General in Brussel, nodigde [naam van een vertegenwoordiger van Hoffmann-La Roche] [naam van de General Manager van Cerestar Bioproducts] uit hem te bezoeken in Bazel om de mogelijkheid te bespreken lid te worden van een 'club'. Klaarblijkelijk had de middag daarvoor een zogenaamde club- (d.w.z. kartel-) bijeenkomst plaatsgehad"(128). Het is dus de vertegenwoordiger van Hoffmann-La Roche die de General Manager van Cerestar Bioproducts benaderde en hem, op 12 februari 1992, de basismechamismen van het kartel uit de doeken deed(129).

(272) Het argument van Hoffmann-La Roche dat zij de bijeenkomsten voorzat omdat zij het voorzitterschap bekleedde van de ECAMA-bijeenkomsten, pleit haar niet vrij van haar optreden, daar Hoffmann-La Roche op geen enkele wijze door de andere deelnemers onder druk is gezet en had kunnen weigeren het voorzitterschap van het kartel en de verzameling van de verkoopinformatie op zich te nemen. Het moet derhalve wordt verworpen. Evenzo doet de mogelijkheid dat Hoffmann-La Roche zich minder profileerde in het kartel nadat het voorzitterschap was overgegaan in de handen van Jungbunzlauer, niets af aan de vaststelling van de Commissie dat Hoffmann-La Roche in het algemeen binnen het kartel een leidende rol heeft gespeeld.

(273) De Commissie concludeert derhalve dat ADM en Hoffmann-La Roche de twee leiders van het kartel waren. Dit wordt aangemerkt als een verzwarende omstandigheid waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van het bedrag van de aan respectievelijk ADM en Hoffmann-La Roche op te leggen geldboeten, hetgeen een verhoging van de respectieve basisbedragen rechtvaardigt met 35 %. Deze verhoging houdt rekening met het feit dat terwijl deze beide ondernemingen duidelijk een belangrijke rol vervulden in het kartel, de andere leden van het kartel eveneens activiteiten uitoefenden die normaal met een leiderschapsfunctie worden geassocieerd, zoals het voorzitten van vergaderingen of het centraliseren van verzamelde informatie en het verspreiden ervan.

3. Verzachtende omstandigheden

Uitsluitend passieve rol bij het plegen van de inbreuk

(274) Cerestar Bioproducts heeft in haar antwoord verklaard dat zij noch het initiatief heeft genomen tot het kartel, noch er leiding aan heeft gegeven, maar in plaats daarvan een rol van ondergeschikt belang heeft gespeeld. Verder voert de onderneming aan dat haar kleine marktaandeel in de EER, het feit dat zij niet bij alle bijeenkomsten aanwezig was en nooit één van de kartelbijeenkomsten heeft georganiseerd of als uitnodigende partij is opgetreden, in aanmerking moeten worden genomen voor het verlagen van een mogelijke aan haar op te leggen geldboete. Cerestar Bioproducts heeft verder verklaard bezorgd te zijn geweest over de consequenties van deelname aan het kartel. Zij verklaart dat haar overname van de Biacor-fabriek werd begroet met openlijke vijandigheid door de grootste citroenzuurfabrikanten en dat zij vreesde door vergeldingsmaatregelen uit de markt te worden gedrukt indien zij niet toetrad tot het kartel.

(275) Ook Jungbunzlauer voert in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar aan dat haar deelname aan het kartel beperkt was tot een uitsluitende passieve rol waarbij de leider werd gevolgd. Als eerste argument voert Jungbunzlauer aan dat de aanleiding tot het opzetten van het kartel werd gevormd door haar gedragingen als "nieuwkomer" op de citroenzuurmarkt. Tengevolge van het agressieve prijsbeleid van Jungbunzlauer om zichzelf een plaats te verwerven op de markt, vormden de kartelafspraken in eerste instantie een poging om de "dissident" op de markt onder een onderling overeengekomen discipline te brengen. Jungbunzlauer voegt eraan toe de kartelafspraken in de aanvangsperiode niet te hebben kunnen negeren omdat zij bang was uit de markt te worden gedrukt door concurrenten, die, aldus de ondernemingen, veel groter en financieel veel sterker waren.

(276) Jungbunzlauer, in hoofdzaak citroenzuurproducent, heeft verklaard dat zij in commercieel opzicht veel meer gevaar liep dan de andere ondernemingen, en dat het voortbestaan van haar onderneming in gevaar zou zijn gekomen indien zij een belangrijk deel van haar afzet zou zijn kwijtgeraakt. Jungbunzlauer voert verder aan dat zij, als afnemer van glucose, afhankelijk was van de welwillendheid van andere karteldeelnemers, en dat deze invloed hadden kunnen uitoefenen op glucosefabrikanten van andere concerns en aldus de bevoorrading van Jungbunzlauer in gevaar hadden kunnen brengen.

(277) Jungbunzlauer voert tevens aan dat zij door Haarmann & Reimer onder "enorme druk" werd gezet om deel te nemen aan de afspraken. In 1990 zou Jungbunzlauer in Wenen bezoek hebben gekregen van een vertegenwoordiger van Haarmann & Reimer, die haar zou hebben verteld dat de producenten hun gedragingen onderling zouden moeten coördineren. Jungbunzlauer verklaart pas bereid te zijn geweest tot het bijwonen van een bijeenkomst toen zij redenen had om te vrezen dat de onderlinge afstemming van gedragingen door haar concurrenten ook tegen haar gericht zou kunnen worden(130).

(278) Tot slot voert Jungbunzlauer aan dat zij geen enkele actieve rol heeft gespeeld bij de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten, en dat uit het feit dat de CEO van Jungbunzlauer de rol overnam van centrum van verslaggeving in haar secretariaat, niet kan worden afgeleid dat de onderneming een dergelijke rol zou hebben gespeeld.

(279) In haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar weerspreekt Haarmann & Reimer ten stelligste de bewering van Jungbunzlauer dat deze door Haarmann & Reimer onder druk zou zijn gezet en slechts een nieuwkomer of een "buitenstaander" zou zijn. Haarmann & Reimer bestrijdt ook zeer stellig de door Jungbunzlauer gegeven beschrijving van de andere leveranciers als "gevestigde leveranciers" terwijl Jungbunzlauer niet tot deze categorie zou behoren.

(280) Haarmann & Reimer wijst erop dat Jungbunzlauer volgens haar eigen beweringen sinds 1967 citroenzuur levert, en sinds vele jaren de leidende Europese fabrikant van dit product is, met het grootste marktaandeel in Europa. Haarmann & Reimer voert verder aan dat het feit dat de CEO van Jungbunzlauer de verantwoordelijkheid overnam voor de logistieke organisatie van de bijeenkomsten vanaf 1994, en vervolgens enkele kartelbijeenkomsten voorzat, het bewijs vormt voor de bepalende rol die Jungbunzlauer in het kartel heeft gespeeld.

(281) In haar antwoord bestrijdt Hoffmann-La Roche eveneens de beweringen van Jungbunzlauer met betrekking tot de vermeende druk die op haar zou zijn uitgeoefend. Hoffmann-La Roche wijst erop dat Jungbunzlauer op geen enkele wijze beschrijft hoe en wanneer zij onder druk is gezet, en weerspreekt de bewering van Jungbunzlauer dat zij een kleine marktdeelnemer is door aan te voeren dat laatstgenoemde in 1990 een aandeel van 16 % had op de wereldmarkt, met productievestigingen in vier landen. Hoffmann-La Roche wijst verder op de leidende rol van Jungbunzlauer bij de voorbereiding van antidumpingprocedures tegen Chinese fabrikanten, evenals de deelname van Jungbunzlauer aan alle multilaterale kartelbijeenkomsten gedurende de periode waarin de inbreuk plaatshad.

(282) De Commissie moet alle argumenten afwijzen die door respectievelijk Cerestar Bioproducts en Jungbunzlauer zijn aangevoerd.

(283) Het feit dat Cerestar Bioproducts een kleine marktdeelnemer was op de citroenzuurmarkt en wellicht bezorgd was over de consequenties van het niet toetreden tot het kartel, doet niets af aan haar verantwoordelijkheid als onderneming. Cerestar Bioproducts had met name het kartel kunnen aangeven bij de Commissie.

(284) De door Jungbunzlauer aangevoerde argumenten kunnen door de Commissie niet als relevant worden beschouwd. Het loutere feit dat Jungbunzlauer vanaf 1994 de verantwoordelijkheid overnam voor het verzamelen van verkoopcijfers en dat haar CEO de kartelbijeenkomsten voorzat, volstaat om aan te tonen dat de betrokkenheid van Jungbunzlauer bij het kartel actief was en veel verder ging dan zij toegeeft.

Niet-uitvoering in de praktijk van de inbreukmakende afspraken

(285) Zoals besproken in de overwegingen 212 t/m 218 is de Commissie van oordeel dat de mededingingverstorende afspraken zorgvuldig werden uitgevoerd. Deze verzachtende omstandigheid is derhalve op geen van de adressaten van de onderhavige beschikking van toepassing.

Andere verzachtende omstandigheden

(286) Cerestar Bioproducts heeft aangevoerd dat de citroenzuurfabriek die zij van Biacor overnam nooit enige winst heeft gemaakt, en geen voordelen ondervond van het kartel. De onderneming verklaart dat deze situatie aan het einde van de jaren negentig onhoudbaar was geworden en wijst erop dat Cerestar Bioproducts vervolgens besloot de vestiging te verkopen en haar productie van citroenzuur in juni 1999 beëindigde.

(287) De Commissie is van oordeel dat, in het algemeen, het niet ondervinden van voordelen van een kartel of enig ander economisch nadeel dat wordt ondervonden door deelname aan een kartel, geen verzachtende omstandigheid is die in aanmerking moet worden genomen bij het vaststellen van een geldboete. Het argument van Cerestar Bioproducts moet derhalve worden afgewezen.

(288) ADM heeft gesteld dat de eerste gedragscode en beleid inzake de naleving van de mededingingsregels (Corporate Code of Conduct and Compliance Policy), goedgekeurd door de directie van ADM in juli 1996, in aanmerking moet worden genomen als een verzachtende omstandigheid. Evenzo heeft Haarmann & Reimer erop gewezen "enige jaren geleden" een programma inzake naleving van mededingingsregels te hebben ingevoerd (zonder vermelding van de datum of van de inhoud van een dergelijk programma), en dat de president en CEO van Bayer Corporation in december 1996 en januari 1997 alle personeelsleden van het bedrijf in een brief heeft herinnerd aan hun verplichtingen uit hoofde van het mededingingsrecht. Tot slot heeft ook Jungbunzlauer aangevoerd in het najaar van 1995 een beleid tot naleving van de antitrustregels te hebben ingevoerd.

(289) De Commissie juicht het feit toe dat de voornoemde bedrijven een beleid hebben geformuleerd om de naleving van de mededingingsregels te verzekeren. Niettemin is zij van mening dat deze initiatieven te laat zijn gekomen en, als preventief instrument, de Commissie niet ontslaan van haar plicht de inbreuk op de mededingingsregels die in het verleden is gepleegd door ADM, Haarmann & Reimer en Jungbunzlauer, te bestraffen.

(290) Jungbunzlauer voert aan dat de geldboeten zouden moeten worden verminderd op grond van het feit dat de afspraken "ook een middel waren om zich te verdedigen tegen goedkope invoer uit China welke tot ernstige verstoring van de mededinging leidde"(131). Jungbunzlauer houdt staande dat de uitvoer van de Chinese producten werd gesteund door de overheid en dat de Chinese producten in Europa werden aangeboden tegen zeer lage prijzen die duidelijk beneden de kostprijs lagen.

(291) De Commissie moet dit argument in zijn geheel afwijzen. Zoals reeds gesteld in overweging 166 is het zeer zeker niet aan de voornaamste marktdeelnemers in een gegeven marktsegment om onderling particuliere maatregelen te treffen tegen prijzen die aan afnemers worden aangerekend ten einde op enigerlei wijze "dumping"-strategieën van ondernemingen uit derde landen te compenseren.

4. Conclusie betreffende de bedragen van de boetes vóór de toepassing van de mededeling van de Commissie inzake vermindering van geldboeten

(292) De Commissie stelt dienovereenkomstig de bedragen van de boetes vóór de toepassing van de mededeling van de Commissie inzake vermindering van geldboeten als volgt vast:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(293) Gelet echter op het feit dat de definitieve bedragen berekend op grond van de bovenvermelde methode in geen geval hoger mogen zijn dan 10 % van de wereldwijde omzet van de geadresseerden (zoals bepaald in artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17), worden de boetes als volgt vastgesteld teneinde de toegelaten limiet niet te overschrijden:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

5. Toepassing van de mededeling van de Commissie inzake vermindering van geldboeten

(294) De adressaten van de onderhavige beschikking hebben hun medewerking verleend aan de Commissie, in verschillende stadia van het onderzoek naar de inbreuk, met het oog op het verkrijgen van een gunstige behandeling zoals beschreven in de mededeling van de Commissie inzake het niet opleggen of het verminderen van geldboeten. Teneinde tegemoet te komen aan de gewettigde verwachtingen van de betrokken ondernemingen met betrekking tot het niet opleggen of verminderen van de geldboeten op grond van door hen verleende medewerking, beoordeelt de Commissie in het hiernavolgende gedeelte of de betrokken partijen hebben voldaan aan de criteria van de mededeling.

Niet-oplegging of zeer aanzienlijke vermindering van een geldboete

(295) ADM voert aan dat zij voldoet aan elk van de vereisten van deel B van de mededeling inzake de vermindering van geldboeten.

(296) ADM wijst erop dat zij voor het eerst contact heeft opgenomen met de Commissie op 9 september 1998 en dat zij op de daaropvolgende bijeenkomst van 29 september 1998 haar voornemen kenbaar heeft gemaakt haar medewerking te verlenen in het kader van de mededeling inzake vermindering van geldboeten. ADM wijst erop, na tijdens een bijeenkomst op 10 november 1998 instructies te hebben gevraagd bij de Commissie omtrent het soort en de aard van het bewijs dat het meest nuttig zou zijn, een intern onderzoek te hebben verricht en in staat te zijn geweest op een bijeenkomst van 11 december 1998 getuigenverklaringen uit de eerste hand aan te bieden aan de Commissie, en haar bewijsstukken en documenten uit de betrokken periode te verstrekken waaruit de context en de tenuitvoerlegging van de kartelafspraken blijkt.

(297) ADM voert aan derhalve op 11 december 1998 de eerste te zijn geweest om bewijzen van het bestaan van het kartel over te leggen, evenals "de eerste die een schriftelijke verklaring heeft verstrekt waarin een beschrijving wordt gegeven van de deelname van ADM, de bijeenkomsten, de aanwezigen, de afgesproken prijzen/quota en de mechanismen voor toezicht/compensatie van het kartel"(132).

(298) ADM voert verder aan de eerste te zijn geweest die doorslaggevend bewijsmateriaal heeft verstrekt van het bestaan van het kartel, met inbegrip van "uitvoerige informatie over bijeenkomsten, aanwezigen, compensatie- en toezichtmechanismen en prijzen en quota die golden voor de EU"(133). ADM stelt dat het door haar verstrekte bewijs de basis vormde voor verdere verzoeken om informatie aan andere citroenzuurproducenten, welke voor hen vervolgens aanleiding waren om hun deelname aan het kartel toe te geven en hun medewerking te verlenen aan het onderzoek van de Commissie.

(299) ADM verklaart dat de Commissie, voordat deze de bewijzen ontving, geen materiële bewijzen bezat waaruit het bestaan van het kartel bleek, in het bijzonder met betrekking tot de Gemeenschap.

(300) ADM merkt op dat Cerestar Bioproducts ook haar medewerking heeft verleend aan de Commissie en dat uit het dossier van de Commissie blijkt dat het eerste aanbod van Cerestar Bioproducts om medewerking te verlenen dateert van 7 oktober 1998, d.w.z. nadat ADM voor het eerst het bestaan van het kartel had toegegeven en had aangeboden haar medewerking te verlenen. ADM voert aan dat Cerestar Bioproducts op 25 maart 1999 schriftelijk haar deelname heeft toegegeven, dus nadat ADM op 15 januari 1999 haar schriftelijke verklaring verstrekte, en pas nadat de Commissie Cerestar Bioproducts op 3 maart 1999 een aanvullend verzoek om inlichtingen had toegezonden, gebaseerd op de informatie van ADM.

(301) ADM houdt staande dat het uiteindelijk door Cerestar Bioproducts verstrekte bewijs beperkt was en dat niet duidelijk is of getuigenverklaringen uit de eerste hand werden aangeboden. De onderneming stelt dat geen details werden verstrekt omtrent afgesproken prijzen of quota (afgezien van de quota die werden vastgesteld voor Cerestar Bioproducts zelf); dat de identiteit van de andere aanwezigen alleen werden meegedeeld voor drie van de 17 bijeenkomsten die werden aangemerkt als "mogelijke" kartelbijeenkomsten, en dat zes van de aldus aangemerkte kartelbijeenkomsten in feite helemaal niet hebben plaatsgevonden volgens het bewijs van de andere verweersters en de vaststellingen van de Commissie. ADM stelt met name dat, na haar toegeving, Cerestar Bioproducts zelf het voorwerp was van een aanvullend nader verzoek om inlichtingen op basis van de door ADM verstrekte gegevens.

(302) Van haar kant voert Cerestar Bioproducts aan weliswaar niet de eerste partij te zijn geweest die een schriftelijke verklaring heeft verstrekt, maar "de eerste te zijn geweest om medewerking te verlenen en gedetailleerde informatie te verstrekken over het kartel, de structuur ervan, de basisregels en de bijeenkomst van concurrenten"(134).

(303) Cerestar Bioproducts voert aan dat de mededeling van punten van bezwaar geen volledige beschrijving geeft van de omvang van de medewerking die Cerestar Bioproducts heeft verleend aan de Commissie, noch van het belang van deze verregaande medewerking voor de vooruitgang van het onderzoek van de Commissie. De onderneming zegt dat als data in aanmerking moeten worden genomen 29 oktober 1998, toen Cerestar Bioproducts een gedetailleerde beschrijving van het kartel verstrekte, 17 december 1998, toen zij verdere achtergrondinformatie en -documentatie verstrekte, evenals 23 februari 1999, toen Cerestar Bioproducts de Commissie een van op- en aanmerkingen voorziene versie van het door de Commissie gemaakte verslag van de vergadering van 29 oktober 1998 deed toekomen, dat uiteindelijk de basis vormde voor de verklaring van Cerestar Bioproducts van 25 maart 1999.

(304) Cerestar Bioproducts voert aan dat zij tijdens een op haar verzoek belegde bijeenkomst op 29 oktober 1998 een mondelinge toelichting heeft gegeven van de achtergrond, de herkomst en de geschiedenis van het kartel. Zij stelt dat de Commissie destijds geen enkel rechtstreeks bewijs had van enig kartel of onrechtmatige praktijk, en dat dit het eerste reële bewijs vormde dat de Commissie ontving met betrekking tot mogelijke kartelvorming door de citroenzuurproducenten in de Europese Unie.

(305) De Commissie erkent dat Cerestar Bioproducts de eerste onderneming was die doorslaggevende informatie verstrekte omtrent het bestaan van een internationaal kartel in de citroenzuurindustrie van de EER. Deze doorslaggevende informatie werd verstrekt op de bijeenkomst van 29 oktober 1998, ofschoon niet onmiddellijk in schriftelijke vorm.

(306) De informatie die Cerestar Bioproducts verstrekte op de bijeenkomst van 29 oktober 1998, die overeenstemt met de informatie die later werd verstrekt in een schriftelijke verklaring van 25 maart 1999, was voldoende om het bestaan van het kartel vast te stellen en werd aan de Commissie medegedeeld voordat ADM dergelijke informatie verstrekte. De door ADM verstrekte informatie op de bijeenkomst van 29 september vormde geen doorslaggevend bewijs aangezien deze ontoereikend was om het bestaan van het kartel aan te tonen.

(307) Cerestar Bioproducts was de eerste onderneming die de Commissie doorslaggevend bewijs heeft verstrekt aan voordat deze laatste uit hoofde van een beschikking een onderzoek besloot in te stellen. Cerestar Bioproducts voldoet derhalve aan de voorwaarden van deel B van de mededeling inzake vermindering van geldboeten.

(308) ADM voldoet daarentegen niet aan voorwaarde b) van deel B van de mededeling inzake vermindering van geldboeten en kan derhalve geen aanspraak maken op vermindering van haar geldboete in de zin van genoemd deel. Voorts is de Commissie tot de conclusie gekomen dat ADM een leider van het kartel was en derhalve evenmin voldoet aan voorwaarde e) van deel B van de genoemde mededeling.

(309) De Commissie merkt op dat Cerestar Bioproducts de Commissie pas heeft benaderd nadat zij in juli 1998 het aan haar gerichte verzoek om inlichtingen ontving. Het beroep van Cerestar Bioproducts op de regeling inzake vermindering van de geldboete was derhalve niet geheel spontaan, een factor waarmee de Commissie rekening zal houden bij de vaststelling van de mate van vermindering van de geldboete.

(310) Gelet op het voorgaande verleent de Commissie Cerestar Bioproducts een verlaging van 90 % van de geldboete die aan haar zou zijn opgelegd indien zij geen medewerking had verleend aan de Commissie.

Aanzienlijke vermindering van een geldboete

(311) Geen van de ondernemingen ADM, Haarmann & Reimer, Hoffmann-La Roche of Jungbunzlauer waren de eerste om aan de Commissie doorslaggevende informatie te verstrekken over het citroenzuurkartel, zoals vereist in punt b) van deel B van de mededeling inzake vermindering van geldboeten. Derhalve voldoet geen van voornoemde ondernemingen aan de voorwaarden van deel C van de mededeling inzake vermindering van geldboeten.

Belangrijke vermindering van een geldboete

(312) Tijdens een bijeenkomst op 11 december 1998 deed ADM aan de Commissie een mondeling verslag van het citroenzuurkartel. Op 15 januari 1999 werd een schriftelijke verklaring aan de Commissie verstrekt waarin dit verslag werd bevestigd.

(313) De Commissie erkent dat de door ADM verstrekte informatie gedetailleerd was en dat er derhalve door haar uitvoerig uit werd geput bij de verrichting van het onderzoek. Tezamen met de van Cerestar Bioproducts ontvangen informatie werd deze gebruikt voor de opstelling van de verzoeken om inlichtingen die een grote rol speelden om Haarmann & Reimer, Hoffmann-La Roche en Jungbunzlauer ertoe te bewegen hun deelname in het citroenzuurkartel toe te geven.

(314) De Commissie merkt voorts op dat ADM de Commissie documenten heeft verstrekt die dateren uit de periode dat de inbreuk werd gepleegd, waaronder onder andere handgeschreven notities gemaakt tijdens kartelbijeenkomsten en prijsinstructies met betrekking tot door het kartel genomen beslissingen.

(315) Op grond van het voorgaande concludeert de Commissie dat ADM voldoet aan de voorwaarde van deel D, punt 2), eerste streepje, van de mededeling inzake vermindering van geldboeten en verleent zij ADM een verlaging van 50 % van de geldboete die zij had moeten betalen indien zij geen medewerking had verleend aan de Commissie.

(316) In haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar vermeldt Jungbunzlauer dat zij een verzoek heeft ingediend in het kader van de mededeling inzake vermindering van geldboeten tijdens een bijeenkomst met de Commissie op 23 april 1999, en een constructieve bijdrage heeft geleverd tot de vaststelling van de feiten in haar verklaring en haar antwoord op het verzoek om inlichtingen van 29 april 1999. Zij stelt derhalve dat zij voldoet aan de voorwaarde van deel D, "tegen een percentage rond 50 %(135)", aangezien naar zij stelt de door haar verstrekte informatie een sleutelrol vormde in het bewijs waarover de Commissie beschikte.

(317) De Commissie bevestigt dat Jungbunzlauer een verzoek heeft ingediend in het kader van de mededeling inzake vermindering van geldboeten en haar medewerking begon te verlenen voordat een mededeling van punten van bezwaar werd opgesteld. Tevens is het waar dat de Commissie uitvoerig heeft geput uit de informatie die is verstrekt door Jungbunzlauer. Deze informatie bevestigt het merendeel van de bijeenkomsten, de identiteit van de deelnemers en de feiten in kwestie. Jungbunzlauer verstrekte met name aan de Commissie ook een reeks tabellen die ten tijde van het plegen van de inbreuk werden opgesteld. Deze tabellen, die een overzicht geven van de quota die werden toegekend aan elk van de karteldeelnemers, alsmede de verschillen tussen de quota en de werkelijke verkoopcijfers, zijn in deze beschikking als bewijs gebruikt.

(318) De Commissie stelt niettemin dat een groot deel van de informatie werd verstrekt in antwoord op het verzoek om inlichtingen van 3 maart 1999 en derhalve valt onder de plicht van de onderneming om dergelijke verzoeken naar behoren te beantwoorden overeenkomstig artikel 11 van Verordening nr. 17.

(319) Op grond van het voorgaande concludeert de Commissie dat Jungbunzlauer voldoet aan de voorwaarde van deel D, punt 2), eerste streepje, van de mededeling inzake vermindering van geldboeten en verleent zij Jungbunzlauer een vermindering van 40 % van de geldboete die zij had moeten betalen indien zij geen medewerking aan de Commissie had verleend.

(320) Haarmann & Reimer voert in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar aan dat zij de Commissie haar medewerking heeft verleend en haar een uitvoerige beschrijving van de inbreuk heeft verstrekt. Op 28 april 1999 heeft Bayer Plc inderdaad een beroep gedaan op de mededeling inzake vermindering van geldboeten en een schriftelijke verklaring verstrekt in aanvulling op haar antwoord op het verzoek om inlichtingen van 3 maart 1999.

(321) De Commissie erkent dat namens Haarmann & Reimer een beroep werd gedaan op de mededeling inzake vermindering van geldboeten en dat de medewerking een aanvang nam voordat een mededeling van punten van bezwaar werd opgesteld. De verklaring van Haarmann & Reimer bevestigde het merendeel van de bijeenkomsten, de identiteit van de deelnemers en een aantal onderzochte feiten.

(322) De Commissie merkt echter op dat een groot deel van de informatie werd verstrekt in antwoord op het verzoek om inlichtingen van 3 maart 1999 en derhalve valt onder de plicht van een onderneming om deze verzoeken naar behoren te beantwoorden overeenkomstig artikel 11 van Verordening nr. 17.

(323) Op grond van het voorgaande concludeert de Commissie dat Haarmann & Reimer voldoet aan de voorwaarde van deel D, punt 2, eerste streepje, van de mededeling inzake vermindering van geldboeten en kent zij Haarmann & Reimer een vermindering van 30 % toe van de geldboete die zij had moeten betalen indien zij de Commissie geen medewerking had verleend aan.

(324) Hoffmann-La Roche heeft geen formeel beroep gedaan op de mededeling inzake vermindering van geldboeten. Niettemin bevestigde Hoffmann-La Roche in een schrijven van 28 juli 1999 haar deelname aan het kartel en het doel van de ermee samenhangende bijeenkomsten.

(325) Op grond van het voorgaande concludeert de Commissie dat Hoffmann-La Roche voldoet aan de voorwaarde van deel D, punt 2), eerste streepje, van de mededeling inzake vermindering van geldboeten en kent zij Hoffmann-La Roche een vermindering van 20 % toe van de geldboete die zij had moeten betalen indien zij geen medewerking had verleend aan de Commissie.

Conclusie over de toepassing van de mededeling inzake vermindering van geldboeten

(326) Concluderend besluit de Commissie, gelet op de aard van hun medewerking en in het licht van de voorwaarden van de mededeling inzake de vermindering van geldboeten, de adressaten van deze beschikking de volgende verminderingen van hun respectieve geldboeten te verlenen:

- aan Cerestar Bioproducts: een vermindering van 90 %,

- aan ADM: een vermindering van 50 %,

- aan Jungbunzlauer: een vermindering van 40 %,

- aan Haarmann & Reimer: een vermindering van 30 %,

- aan Hoffmann-La Roche: een vermindering van 20 %.

6. "Ne bis in idem"

(327) Bij de beoordeling van de aan elke afzonderlijke onderneming op te leggen geldboete heeft de Commissie (onder meer) rekening gehouden met de zwaarte van de inbreuk en de respectieve duur van hun deelname, zoals hiervoor beschreven, evenals de rol die elke onderneming heeft gespeeld in de heimelijke samenwerking. Zij heeft rekening gehouden met mogelijke verzwarende en/of verzachtende omstandigheden. Het belang van elke onderneming in de citroenzuurindustrie en de gevolgen van hun respectieve gedragingen voor de mededinging zijn eveneens meegewogen.

(328) ADM, Cerestar Bioproducts, Haarmann & Reimer en Jungbunzlauer voeren aan dat de Commissie rekening dient te houden met de sancties die hun voor dezelfde gedragingen zijn opgelegd in de VS, en in sommige gevallen ook in Canada, en de door haar op te leggen geldboeten dienovereenkomstig zou moeten verminderen.

(329) Met betrekking tot ADM is een verdere afschrikwekkende werking voor haarzelf uit hoofde van de mededingingsregels van de Gemeenschap niet nodig, gezien de geldboeten en schadevergoedingen die de onderneming in de lysine- en citroenzuurzaken in de VS heeft betaald. In oktober 1996 bekende de onderneming schuld ten overstaan van een federale rechtbank in Amerika in een strafzaak wegens samenspanning om de handel in lysine en citroenzuur in de VS en elders te beperken. ADM benadrukt dat de erkenning van schuld tevens een einde betekende van het onderzoek van de Amerikaanse autoriteiten naar de rol van ADM in de natriumgluconaatzaak.

(330) Afgezien van deze sancties voert ADM aan dat zij een schikking heeft getroffen in collectieve processen in de VS die specifiek betrekking hadden op citroenzuur. ADM suggereert voorts dat de Commissie rekening moet houden met de genoegdoeningen die zij betaalde ten gevolge van de door de aandeelhouders tegen haar ingestelde procedure, die ten dele was gebaseerd op de gedragingen die het voorwerp van de citroenzuurzaak uitmaken.

(331) Jungbunzlauer AG heeft de Commissie in deze zaak verzocht rekening te houden met de door de Amerikaanse en Canadese autoriteiten opgelegde sancties, omdat de door de Commissie gelaakte gedragingen en de door genoemde autoriteiten bestrafte gedragingen, dezelfde zijn. Jungbunzlauer verwijst naar de geldboeten die haar in Amerika en Canada werden opgelegd als gevolg van haar toestemming schuld te bekennen in 1997 en 1998, respectievelijk wegens "ontoelaatbare overeenkomsten met betrekking tot de verkoop van citroenzuur en vergelijkbare feiten met betrekking tot natriumgluconaat". Zij beroept zich erop dat de geldboeten in de procedure in de VS eveneens werden opgelegd wegens de gevolgen voor de Europese markt.

(332) De Commissie verwerpt de argumenten van ADM, Cerestar Bioproducts, Haarmann & Reimer en Jungbunzlauer volledig. De uitoefening door de Verenigde Staten en Canada van hun strafrechtelijke bevoegdheden met betrekking tot kartelvorming kan in geen geval een beperking of uitsluiting inhouden van de bevoegdheid van de Commissie uit hoofde van het mededingingsrecht.

(333) Op grond van het territorialiteitsbeginsel is artikel 81 van het EG-Verdrag beperkt tot gedragingen waardoor de mededinging in de interne markt kan worden beperkt. Evenzo zijn de antitrustwetten van de VS en Canada beperkt tot hun respectieve territoriale toepassingsgebieden. De Amerikaanse en Canadese autoriteiten zijn alleen bevoegd voorzover de gedragingen een rechtstreeks en gewenst effect hebben op het handelsverkeer in respectievelijk de VS en Canada. In de overeenkomst die met de autoriteiten van de VS werd gesloten om schuld te bekennen in ruil voor een schikking, wordt dit bevestigd voor de procedure in de VS, met name in de daarin opgenomen bepaling dat "het volume van de verkopen van verweerster in de Verenigde Staten geen juiste weergave vormt van het effect op het handelsverkeer in de Verenigde Staten van haar deelname aan de wereldwijde samenspanning".

(334) Voorts kunnen geldboeten die worden opgelegd in een strafzaak in geen geval in aanmerking worden genomen omdat de onderhavige procedure niet van toepassing is op natuurlijke personen.

(335) Voorts is de mogelijkheid dat ondernemingen wellicht verplicht zijn geweest schadevergoeding te betalen in burgerlijke procedures, niet van invloed op de op te leggen geldboeten wegens het schenden van de communautaire mededingingsregels. De betaling van schadevergoeding in burgerlijke procedures met het oog op het compenseren van schade toegebracht door kartels aan individuele ondernemingen of consumenten kan niet worden vergeleken met publiekrechtelijke sancties voor onrechtmatige gedragingen.

7. De uiteindelijke bedragen van de in de onderhavige procedure op te leggen geldboeten

(336) Concluderend heeft de Commissie besloten de op grond van artikel 15, lid 2, onder a), van Verordening nr. 17, op te leggen geldboeten als volgt vast te stellen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Archer Daniels Midland Company Inc., Cerestar Bioproducts BV, F. Hoffmann-La Roche AG, Haarmann & Reimer Corporation, en Jungbunzlauer AG hebben inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en op artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst door deel te nemen aan een voortdurende overeenkomst en/of onderling afgestemde feitelijke gedraging in de sector citroenzuur.

De duur van de inbreuk was de volgende:

- in het geval van Archer Daniels Midland Company Inc., Haarmann & Reimer Corporation, F. Hoffmann-La Roche AG en Jungbunzlauer AG: van maart 1991 tot mei 1995;

- in het geval van Cerestar Bioproducts BV: van mei 1992 tot mei 1995.

Artikel 2

Voorzover zij dit nog niet hebben gedaan, maken de in artikel 1 genoemde ondernemingen onverwijld een einde aan de in artikel 1 bedoelde inbreuk. Zij onthouden zich van alle handelingen of gedragingen met eenzelfde of een soortgelijk doel of gevolg als de inbreuk.

Artikel 3

Wegens de in artikel 1 genoemde inbreuk worden de volgende geldboeten opgelegd:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Artikel 4

De geldboeten dienen binnen drie maanden vanaf de datum van kennisgeving van deze beschikking te worden betaald op rekening nr. 642-0029000-95 ( SWIFT-code: BBVABEBB - IBAN-code: BE76 6420 0290 0095) van de Europese Commissie bij Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (BBVA) SA, Kunstlaan 43, B-1040 Brussel.

Na het verstrijken van die termijn is van rechtswege rente verschuldigd tegen de door de Europese Centrale Bank toegepaste rentevoet voor haar basisherfinancieringstransacties op de eerste werkdag van de maand waarin deze beschikking is gegeven, vermeerderd met 3,5 procentpunt.

Artikel 5

Deze beschikking is gericht tot:

a) Archer Daniels Midland Company Inc. 4666 Faries Pkwy Decatur USA - IL 62525.

b) Cerestar Bioproducts BV Nijverheidstraat 1 4550 LA Sas van Gent Nederland.

c) F. Hoffmann-La Roche AG Grenzacherstrasse 124 CH - 4070 Basel.

d) Haarmann & Reimer Corporation 300 North Street Terterboro USA - NJ 07608-1204.

e) Jungbunzlauer AG St. Alban - Vorstadt 90, Postfach CH - 4002 Basel.

Deze beschikking vormt een executoriale titel overeenkomstig artikel 256 van het EG-Verdrag.

Gedaan te Brussel, 5 december 2001.

Voor de Commissie

Mario Monti

Lid van de Commissie

(1) PB 13 van 21.2.1962, blz. 204/62.

(2) PB L 148 van 15.6.1999, blz. 5.

(3) PB L 354 van 30.12.1998, blz. 18.

(4) mt= metrische ton.

(5) [374]

(6) Alle hieronder aangegeven hoeveelheden zijn uitgedrukt in Monhydate Equivalent Units.

(7) [49]. De gemiddelde (niet gewogen) wereldprijs in USD werd berekend voor 1995, op basis van de door Haarman & Reimer verstrekte vier gemiddelde regionale prijzen. Er dient op gewezen te worden dat deze gemiddelde (wereldprijs) voor 1995 zeker lager is ingeschat dan de werkelijke gewogen prijs, gezien het relatieve gewicht van de Noord-Amerikaanse en Europese verkopen.

(8) Bron:

Antwoorden op een verzoek om inlichtingen dd. 12 augustus 1997 van Jungbunzlauer [29-30], Hoffmann-La Roche [63-64], Archer Daniels Midland [81-82], Haarmann & Reimer [51-52].

(9) Hier wordt aangenomen dat de marktaandelen in de EER overeenkomen met de marktaandelen voor de EU.

(10) Hier wordt aangenomen dat de marktaandelen van de geadresseerden van onderhavige beschikking in 1995 gelijk waren aan deze in 1996.

(11) PB 13 van 21.2.1962, blz. 204/62.

(12) PB C 207 van 18.7.1996, blz. 4.

(13) Zie doc ADM Z0036953 [3321].

(14) CEH-verslag, blz. 636.5002U [833]; verklaring van Jungbunzlauer, blz. 9-11 [6471].

(15) Antwoord overeenkomstig artikel 11 van Bayer van 14 september 1998, blz. 7-8 [426-427]; verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 1-2 [3979-3980]; verklaring van ADM, blz. 2-3 [3841-3842].

(16) Verklaring van ADM, blz. 1-2 [3840-3841]; afschrift FBI, blz. 6-7 [4098-4099].

(17) Verklaring van Jungbunzlauer, blz. 12 [6474].

(18) Verklaring van ADM, blz. 3-4 [3842-3843]; afschrift FBI, blz. 7-9; verklaring van Jungbunzlauer, blz. 12-13 [6474-6475]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 4-5 [5610-5611]; verklaring van Bayer, blz. 7 [4099-4101]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Hoffmann-La Roche van 28 april 1999, bijlage 1 [4795].

(19) Antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 4 [5610]; verklaring ADM, blz. 3 [3842]; verklaring Bayer, blz. 3 [4038].

(20) Verklaring van Bayer, blz. 5 [4040]; afschrift FBI, blz. 8 [4100]; verklaring van ADM, blz. 4 [3843]; verklaring van Jungbunzlauer, blz. 20 [6482].

(21) Verklaring van Jungbunzlauer, blz. 14 [6476]; afschrift FBI, blz. 4 [4096]; verklaring van Cerestar, blz. 2 [3980].

(22) Verklaring van ADM, blz. 4 [3843]; zie ook verklaring van Bayer, blz. 3 [4038].

(23) Afschrift FBI, blz. 9 [4101].

(24) Zie doc. ADM Z0036953 [3321].

(25) Verklaring van Jungbunzlauer, bijlage 2 [6490].

(26) Verklaring van ADM, blz. 6 [3845].

(27) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM en Haarman & Reimer - Zie verklaring van ADM, blz. 5 [3844]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 5 [5611]; verklaring van Bayer, blz. 7 [4040]; document 3 van Bayer's verklaring: FBI afschrift, blz. 9 [4101]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Hoffmann-La Roche van 28 april 1999, bijlage 1 [4795].

(28) Verklaring van Jungbunzlauer, blz. 12 [6474] - "erkannten darin eine Situation, die für eine koordinierte Preishöhung genutzt werden konnte.".

(29) Zie bijlage 1 bij het antwoord overeenkomstig artikel 11 van Hoffmann-La Roche van 28 april 1999 [4795].

(30) Verklaring van ADM, blz. 8 [3847].

(31) Verklaring van ADM, blz. 5, 7, 8 en 10 [3844-3849]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 4, 5 en 7 [5610-5611, 5613]; prijsinstructies van ADM, doc. 2352-54, 2280-82, 2300-01.

(32) Verklaring van Jungbunzlauer, blz. 13 [6475].

(33) Verklaring van Jungbunzlauer, blz. 14 [6475]; verklaring van Bayer, blz. 6 [4041].

(34) Verklaring van ADM, blz. 6 en 12 [3845, 3851]; verklaring van Jungbunzlauer, blz. 13 [6475]; verklaring van Bayer, blz. 5 [4040].

(35) Verklaring van Jungbunzlauer, blz. 13 [6475].

(36) Tabellen in het antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, bijlage 3.1 (bevatten gegevens vanaf 1991) [5637-5644].

(37) Verklaring van ADM, blz. 4 [3843]; verklaring van Bayer, blz. 4 en 10 [4039, 4045]; tabellen in het antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, bijlage 3.1 [5637-5644].

(38) Verklaring van Jungbunzlauer, blz. 15 [6477] - "meldeten die beteiligten Unternehmen jeweils bis zum 7. eines jeden Monats ihre verkauften Tonnagen pro Region beim Sekretariat des ECAMA-Präsidenten. Im Sekretariat wurden die Verkäufe konsolidiert und dann den Teilnehmern - aufgeteilt nach Firma und Region (Europa, Nordamerika, Rest der Welt) - telefonisch zurückgemeldet. Dadurch konnten die relativen Marktanteile laufend verfolgt werden. Diese Informationen waren dann auch die Grundlage der Marktanalyse in den Sitzungen.".

(39) Antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, bijlage 3.1 [5637-5644].

(40) Verklaring van Jungbunzlauer, blz. 15-16 [6477-6478] - "In dieser Liste sind in fünf untereinander angeordneten Zeilen unter den Ziff. 1 bis 5 die Unternehmen Haarmann & Reimer, ADM, Jungbunzlauer, Hoffmann LaRoche und Cerestar aufgelistet. In den zwölf nebeneinander angeordneten Spalten sind die monatlich gemeldeten Verkaufsmengen dieser Unternehmen aufgelistet. Für jedes einzelne Unternehmen ist in vier einzelnen Zeilen jeweils die verkaufte Menge Zitronensäure für die Regionen Europa, Nordamerika und Rest der Welt sowie die Gesamtsumme der drei Regionen angegeben. In der Zeile 'Total' ist die Zusammenrechnung aller Verkäufe der einzelnen Regionen und deren Gesamtsumme aufgelistet. In der letzten Zeile ist die Abweichung, bezogen auf Gesamteuropa, wiedergegeben.".

(41) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM en Haarman & Reimer - Zie verklaring van ADM, blz. 7-8; afschrift FBI, blz. 10 [3846-3847]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 5 [5611]; verklaring van Bayer, blz. 5-6 en 8 [4040-4041, 4043]; document 3 van Bayer's verklaring: FBI afschrift, [4102]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Hoffmann-La Roche van 28 april 1999, bijlage 1 [4795].

(42) Document 3 van Bayer's verklaring: afschrift FBI, blz. 11 [4103] - opgemerkt zij dat dit cijfer overeenkomt met het hieronder in tabel 5 opgegeven cijfer.

(43) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM en Haarman & Reimer - Zie verklaring van ADM, blz. 9 [3848]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Junbunzlauer van 29 april 1999, blz. 5 [5611].

(44) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM, Haarman & Reimer en Cerestar Bioproducts - Zie verklaring van ADM, blz. 10 [3849]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 6 [5612]; verklaring van Bayer, blz. 8 [4043]; document 3 van Bayer's verklaring: afschrift FBI, blz. 12 [4104]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Hoffmann-La Roche van 28 april 1999, bijlage 1 [4795]; verklaring van Cerestar, blz. 1 en 5 [3979, 3983].

(45) Verklaring van Jungbunzlauer, blz. 16 [6478] - "dass zwischen Unternehmen, zwischen denen die grössten Abweichungen von den Mengenvorgaben vorliegen würden, individuelle Ausgleichsmassnahmen zu suchen wären".

(46) Verklaring van ADM, blz. 8 [3847]; zie ook verklaring van Bayer, blz. 8 [4043].

(47) Verklaring van ADM, blz. 11, 12, 15 en 20 [3850-3851, 3854, 3859].

(48) Verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 4 [3982]; verklaring van Jungbunzlauer, blz. 16 [6478].

(49) Zie punt 70 van de mededeling van punten van bezwaar.

(50) Antwoord van Jungbunzlauer op de mededeling van punten van bezwaar [7669].

(51) Verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 2 [3980].

(52) Antwoord overeenkomstig artikel 11 van Hoffmann-La Roche van 28 april 1999, blz. 1 [4792].

(53) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM, Haarman & Reimer en Cerestar Bioproducts - Zie verklaring van ADM, blz. 12 [3851]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 6 [5612]; verklaring van Bayer, blz. 8 [4043]; document 3 van Bayer's verklaring: FBI afschrift, blz. 12 [4104]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Hoffmann-La Roche van 28 april 1999, bijlage 1 [4795]; verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 5 [3983].

(54) Antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 7 [5613]; verklaring van ADM, blz. 12 [3851].

(55) Verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 1 en 5 [3979, 3983].

(56) Verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 4 [3982].

(57) Verklaring van ADM, blz. 12 [3851].

(58) Zie verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 8 [3986] en verklaring van Jungbunzlauer, blz. 18-19 [6480-6481].

(59) Antwoord overeenkomstig artikel 11 van Hoffmann-La Roche van 28 april 1999, blz. 3 [4793].

(60) Afschrift FBI, blz. 12, verklaring van Jungbunzlauer, blz. 12 [6474].

(61) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM, Haarman & Reimer en Cerestar Bioproducts - Zie verklaring van ADM, blz. 10 [3849]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 6 [5613]; verklaring van Bayer, blz. 8 [4043]; document 3 van Bayer's verklaring: FBI afschrift, blz. 13 [4105]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Hoffmann-La Roche van 28 april 1999, bijlage 1 [4795]; verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 6 [3984].

(62) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM, Haarman & Reimer, en Cerestar Bioproducts - Zie verklaring van ADM, blz. 14 [3853]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 7 [5613]; verklaring van Bayer, blz. 8 [4043]; verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 6 [3984].

(63) Verklaring van ADM, blz. 14 [3853].

(64) Zie tabel 2 hierboven.

(65) Zie verklaring van ADM, blz. 15-16 [3854-3855].

(66) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM, Haarman & Reimer en Cerestar Bioproducts - Zie verklaring van ADM, blz. 15-16 [3854-3855]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 8 [5614].

(67) Antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 8 [5614] - "Es wurde erkannt, dass gegen die Konkurrenz aus China ein Preiskampf aufgenommen werden musste.".

(68) Verklaring van ADM, blz. 19 [3858].

(69) Antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 8 [5614] - "Diese Kunden wurden namentlich identifiziert und den einzelnen Teilnehmern für die Abgabe der entsprechenden Angebote zugeteilt.".

(70) Deelnemers: ADM ontmoette Haarman & Reimer en Cerestar Bioproducts in Londen op 23-24 maart 1994 en Hoffmann-La Roche op 25 maart 1994 in Londen - verklaring van ADM, blz. 16 [3855].

(71) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM, Haarman & Reimer, Cerestar Bioproducts - Zie verklaring van ADM, blz. 17 [3856]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 8 [5614]; verklaring van Bayer, blz. 8 [4043]; verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 7 [3985]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Hoffmann-La Roche van 28 april 1999, bijlage 1 [4795].

(72) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM, Haarman & Reimer en Cerestar Bioproducts - Zie verklaring van ADM, blz.17-18 [3856-3857].

(73) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM, Haarman & Reimer en Cerestar Bioproducts - Zie verklaring van ADM, blz. 18 [3857]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 9 [5615]; verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 7 [3985].

(74) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM, Haarman & Reimer en Cerestar Bioproducts - Zie verklaring van ADM, blz. 19 [3858]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 9 [5615]; verklaring van Bayer, blz. 8 [4043]; document 3 van Bayer's verklaring: FBI afschrift [4106]; verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 7 [3985].

(75) Verklaring van ADM, blz. 19 [3858].

(76) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM en Haarman & Reimer - Zie verklaring van ADM, blz. 19-20 [3858-3859]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 9 [5615].

(77) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM, Haarman & Reimer, Cerestar Bioproducts - Zie verklaring van ADM, blz. 20 [3859]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 10 [5616]; verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 7 [3985].

(78) Document van ADM 1965 en verklaring van ADM, blz. 20 [3859].

(79) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM en Haarman & Reimer - Zie verklaring van ADM, blz. 21 [3860]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 10 [5616]; verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 7 [3985].

(80) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM, Haarman & Reimer, Cerestar Bioproducts - Zie verklaring van ADM, blz. 21 [3860]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 10 [5616]; verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 7 [3985].

(81) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM, Haarman & Reimer en Cerestar Bioproducts - Zie verklaring van ADM, blz. 21-22 [3860-3861]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 11 [5617].

(82) Verklaring van ADM, blz. 21 [3860].

(83) Verklaring van ADM, blz. 22 [3861].

(84) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM, Haarman & Reimer en Cerestar Bioproducts - Zie verklaring van ADM, blz. 22 [3861]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 11 [5617].

(85) Deelnemers: Hoffmann-La Roche, Jungbunzlauer, ADM, Haarman & Reimer en Cerestar Bioproducts - Zie verklaring van ADM, blz. 22 [3861]; antwoord overeenkomstig artikel 11 van Jungbunzlauer van 29 april 1999, blz. 11 [5617]; verklaring van Bayer, blz. 8 [4043]; verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 7 [3985].

(86) Verklaring van ADM, blz. 22 [3861].

(87) Zie Slotakte van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, PB L 1 van 3.1.1994, blz. 3.

(88) Overeenkomstig artikel 56, lid 1, onder b), van de EER-overeenkomst en onverminderd de bevoegdheid van de EG-Commissie indien de handel tussen EG-lidstaten ongunstig wordt beïnvloed, is de ESA tevens bevoegd in gevallen waarin de omzet van de betrokken ondernemingen binnen het grondgebied van de EVA-staten 33 % of meer van hun omzet in het gehele grondgebied van de EER vertegenwoordigt.

(89) Zie hoofdstuk 5 "Gevolgen voor de handel tussen EU-lidstaten en overeenkomstsluitende staten van de EER".

(90) Gevoegde zaken T-305/94 e.a., Limburgse Vinyl Maatschappij NV e.a./Commissie (PVC II), Jurispr. 1999, blz. II-931, punt 715.

(91) De hieronder besproken jurisprudentie van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg betreffende de uitlegging van de begrippen "overeenkomsten" en "onderling afgestemde feitelijke gedragingen" in artikel 81 van het EG-Verdrag gaat uit van beginselen die reeds lang vóór de ondertekening van de EER-overeenkomst waren vastgesteld. Zij past deze beginselen dan ook eveneens toe op deze begrippen zoals deze in de EER-overeenkomst zijn gebruikt. Verwijzingen naar artikel 81 gelden derhalve eveneens voor artikel 53.

(92) Zaak 48/69, Imperial Chemical Industries/Commissie, Jurispr. 1972, blz. 619, punt 64.

(93) Gevoegde zaken 40-48/73, enz., Suiker Unie e.a./Commissie, Jurispr. 1975, blz. 1663.

(94) Zie ook het arrest van het Gerecht van eerste aanleg in zaak T-7/89, Hercules/Commissie, Jurispr. 1991, blz. II-1711, punt 256.

(95) Arrest van het Hof van Justitie van 8 juli 1999 in zaak C-199/92 P, Hüls/Commissie, Jurispr. 1999, blz. I-4287, punten 158-166.

(96) Arrest van het Gerecht van eerste aanleg in zaak T-7/89, Hercules/Commissie, punt 264.

(97) Punt 696.

(98) Arrest van het Gerecht van eerste aanleg in zaak T-7/89, Hercules/Commissie, punten 262 en 263.

(99) Arrest van het Hof van Justitie in zaak C-49/92 P, Commissie/Anic, Jurispr. 1999, blz. I-4125, punt 83.

(100) Zie overwegingen 78 t/m 84.

(101) Arrest van het Gerecht van eerste aanleg in zaak T-13/89, Imperial Chemical Industries/Commissie, Jurispr. 1992, blz. II-1021, punt 304.

(102) Arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken 209 tot en met 215 en 218/78, Van Landewyck e.a./Commissie, Jurispr. 1980, blz. 3125, punt 170.

(103) Zaak 48/69, Imperial Chemical Industries/Commissie, Jurispr. 1972, blz. 619, punten 132 en 133.

(104) Beschikking 86/398/EEG van de Commissie (IV.31.149-Polypropyleen) PB L 230 van 18.8.1986, blz. 1, overweging 96; Beschikking 89/190/EEG van de Commissie (IV.31.865- PVC), PB L 74 van 17.3.1989, blz. 1, overweging 43; en Beschikking 94/601/EG van de Commissie (IV/C/33.833-Karton), PB L 243 van 19.9.1994, blz.1, overweging 156. Zie ook zaak T-6/89, Enichem Anic SpA/Commissie (Polypropyleen), Jurispr. 1991, blz. II-1623. Arrest bekrachtigd door het Hof van Justitie in zaak C-49/92 P, Commissie/Anic Partecipazioni SpA, Jurispr. 1999, blz. I-4125. Voorts zaak T-327/94, SCA Holdings Ltd/Commissie, Jurispr. 1998, blz. II-1373. Arrest bekrachtigd door het Hof van Justitie in zaak C-297/98 P, SCA Holdings Ltd (nog niet gepubliceerd).

(105) Antwoord van Jungbunzlauer op de mededeling van punten van bezwaar, blz. 6 [7669].

(106) Verklaring van ADM, blz. 8 [4847]; proces-verbaal FBI, blz. 9-10 [4101-4102].

(107) Krachtens artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad van 28 november 1994 houdende bepaalde wijzen van toepassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte "zijn de communautaire bepalingen die uitvoering geven aan de beginselen vervat in de artikelen 85 en 86 [thans artikelen 81 en 82] van het EG-Verdrag [...] op overeenkomstige wijze van toepassing" (PB L 305 van 30.11. 1994, blz. 6).

(108) Antwoord van Haarmann & Reimer op de mededeling van punten van bezwaar, blz. 11 [7585].

(109) PB C 207 van 18.7.1996, blz. 4.

(110) Zie overweging 70.

(111) Zie de verklaring van ADM aan het FBI, blz. 8. [4100].

(112) Verklaring van ADM, blz. 5, 7, 8 en 10 [3844-3849]; antwoord van Jungbunzlauer op artikel 11 van 29 april 1999, blz. 4, 5 en 7 [5610-5611, 5613]; prijsinstructies van ADM [3578-3580, 3740-3742, 3760-3761].

(113) Antwoord van Cerestar Bioproducts op de mededeling van punten van bezwaar, blz. 8 [7557].

(114) Antwoord van Jungbunzlauer op de mededeling van punten van bezwaar, blz. 12 [7675].

(115) Verklaring van ADM, blz. 22. [3861].

(116) Ibidem.

(117) Zaak T-308/94, Jurispr. 1998, blz. II-925, punt 230.

(118) Antwoord van Haarman & Reimer op de mededeling van punten van bezwaar, blz. 11 [7585].

(119) Antwoord van ADM op de mededeling van punten van bezwaar (economenrapport), blz. 4 [7867].

(120) Zaak T-77/92, Parker Pen/Commissie, Jurispr. 1994, blz. II-549.

(121) Punt 59 van de mededeling van punten van bezwaar.

(122) Antwoord van ADM op de mededeling van punten van bezwaar, blz. 10 [7622].

(123) Ondervraging van een vertegenwoordiger van ADM door de FBI, bijlage 4, blz. 11 [4103].

(124) Bijlage 8, blz. 2 [3980].

(125) FBI proces-verbaal [4113-4114].

(126) Verklaring van Cerestar Bioproducts [3980].

(127) FBI proces-verbaal, blz. 9 [4101].

(128) Verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 2 [3980].

(129) Zie punt 112 van de verklaring van Cerestar Bioproducts, blz. 2 [3980].

(130) Verklaring van Jungbunzlauer, blz. 12 [6474], en antwoord van Jungbunzlauer op de mededeling van punten van bezwaar, blz. 41 [7704].

(131) Antwoord van Jungbunzlauer op de mededeling van punten van bezwaar, blz. 42: "die Absprachen [darstellen] auch eine Gegenmassnahme gegen die Billigeimporte aus China, die ihrerseits eine erheblich Wettbewerbsverzerrung bewirkten". [De afspraken vormden tevens een tegenmaatregel tegen de goedkope invoer uit China, die op zijn beurt een aanzienlijke verstoring van de concurrentie betekent].

(132) Antwoord van ADM op de mededeling van punten van bezwaar, blz. 2 [7614].

(133) Ibidem.

(134) Antwoord van Cerestar op de mededeling van punten van bezwaar, blz. 2 [7551].

(135) Antwoord van Jungbunzlauer op de mededeling van punten van bezwaar, blz. 43 [7706].