Verordening (EG) nr. 671/2003 van de Raad van 10 april 2003 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2341/2002 tot vaststelling, voor 2003, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn
Verordening (EG) nr. 671/2003 van de Raad van 10 april 2003 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2341/2002 tot vaststelling, voor 2003, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn
Verordening (EG) nr. 671/2003 van de Raad
van 10 april 2003
houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2341/2002 tot vaststelling, voor 2003, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid(1), inzonderheid op artikel 20, lid 1,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) In bijlage XVII bij Verordening (EG) nr. 2341/2002(2) is een tijdelijke regeling voor de visserij-inspanning vastgesteld voor alle visserijtakken waar de kans bestaat dat kabeljauw wordt gevangen in de Noordzee en ten westen van Schotland.
(2) Bij de uitvoering van de in bijlage XVII bepaalde regeling is gebleken dat sommige bepalingen moeten worden verduidelijkt of versoepeld, teneinde de toepasbaarheid en de doeltreffendheid van de regeling te verbeteren.
(3) Geen enkele wijziging van de regeling mag afbreuk doen aan het effect van de betrokken maatregelen op de instandhouding van de hulpbronnen.
(4) Deze maatregelen moeten op korte termijn worden getroffen met het oog op de doelmatigheid van het systeem. Daarom is een uitzondering op de regel van zes weken, vermeld in punt I.3 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen gehechte Protocol betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie op zijn plaats.
(5) Verordening (EG) nr. 2341/2002 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage XVII bij Verordening (EG) nr. 2341/2002 wordt vervangen door de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 10 april 2003.
Voor de Raad
De voorzitter
G. Papandreou
(1) PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.
(2) PB L 356 van 31.12.2002, blz. 12.
BIJLAGE
"BIJLAGE XVII
VISSERIJ-INSPANNING EN AANVULLENDE VOORWAARDEN OP HET GEBIED VAN CONTROLE, INSPECTIE EN TOEZICHT IN DE CONTEXT VAN HET HERSTEL VAN BEPAALDE KABELJAUWBESTANDEN
VISSERIJ-INSPANNING
1. Van 1 februari 2003 tot en met 31 december 2003 zijn de in deze bijlage vastgestelde voorwaarden van toepassing op de communautaire vissersvaartuigen met een lengte over alles van 10 meter of meer.
2. Voor de toepassing van deze bijlage gelden de volgende omschrijvingen van geografische gebieden:
a) Het deel van ICES-sector IIIa dat in het noorden wordt begrensd door een lijn van de vuurtoren van Skagen naar de vuurtoren van Tistlarna en van daar naar het dichtsbijgelegen punt op de Zweedse kust, en in het zuiden door een lijn van Kaap Hasenøre naar Kaap Gnibens, van Korshage naar Spodsbjerg en van Kaap Gilbjerg naar Kullen.
b) Het deel van ICES-sector IIIa dat geen deel uitmaakt van het onder a) omschreven gebied, en ICES-deelgebied IV met uitzondering van de volgende ICES-statistische rechthoeken:
52E6, 52E7, 52E8, 52E9, 52F0, 52F1, 52F2, 52F3, 52F4
51E6, 51E7, 51E8, 51E9, 51F0, 51F1, 51F2, 51F3, 51F4
50E6, 50E7(1), 50E8,(2) 50F2(3), 50F3, 50F4
49E6(4), 49E7(5), 49F3, 49F4
48F3, 48F4
47F3(6), 47F4, 47F5
46F3(7), 46F4, 46F5
45F3(8), 45F4(9), 45F5, 45F6
44F4(10), 44F5(11), 44F6.
c) ICES-sector VIa met uitzondering van het gebied ten westen van de rechte lijnen die de volgende geografische coördinaten verbinden:
60°00'NB, 04°00'WL
59°45'NB, 05°00'WL
59°30'NB, 06°00'WL
59°00'NB, 07°00'WL
58°30'NB, 08°00'WL
58°00'NB, 08°00'WL
58°00'NB, 08°30'WL
56°00'NB, 08°30'WL
56°00'NB, 09°00'WL
55°00'NB, 09°00'WL
55°00'NB, 10°00'WL
54°30'NB, 10°00'WL.
3. In deze bijlage wordt onder een dag buitengaats verstaan:
a) de periode van 24 uur die aanvangt om 00:00 uur op een welbepaalde kalenderdag en eindigt om 24.00 uur op dezelfde kalenderdag of een deel van deze periode; of
b) een ononderbroken periode van 24 uur vanaf het tijdstip van vertrek uit de haven of een deel van een dergelijke periode.
Een lidstaat die de onder b) vermelde definitie van een dag buitengaats wenst te gebruiken moet de Commissie meedelen op welke wijze hij ervoor zal zorgen dat aan deze voorwaarden wordt voldaan.
4. Deze bijlage heeft betrekking op de volgende typen vistuig:
a) bodemtrawls, zegennetten of soortgelijk gesleept vistuig met een maaswijdte van ten minste 100 mm, met uitzondering van boomkorren;
b) boomkorren met een maaswijdte van ten minste 80 mm;
c) staande demersale netten met inbegrip van kieuwnetten, schakels en warnetten;
d) demersale beuglijnen;
e) bodemtrawls, zegennetten of soortgelijk gesleept vistuig met een maaswijdte tussen 70 mm en 99 mm, met uitzondering van boomkorren;
f) bodemtrawls, zegennetten of soortgelijk gesleept vistuig met een maaswijdte tussen 16 mm en 31 mm, met uitzondering van boomkorren.
5. a) De lidstaten zorgen ervoor dat vissersvaartuigen die hun vlag voeren en in de Gemeenschap geregistreerd zijn, wanneer ze één van de in punt 4 vermelde vistuigen aan boord hebben, niet langer dan het in punt 6 of in punt 9 bepaalde aantal dagen buitengaats en in de in punt 2 omschreven gebieden aanwezig zijn.
b) Dagen die buitengaats maar in andere gebieden dan de in punt 2 vermelde gebieden worden doorgebracht, worden niet in mindering gebracht op het aantal dagen dat is vermeld in punt 6 of in punt 9.
c) De onder a) bedoelde voorwaarden zijn niet van toepassing op vaartuigen die vissen onder de in punt 7, onder b) bepaalde voorwaarden.
6. a) Het aantal dagen per kalendermaand waarop een vaartuig buitengaats mag zijn terwijl het één van de in punt 4 bepaalde vistuigen aan boord heeft zijn:
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
b) De Commissie kan de lidstaten extra dagen toekennen om de vaartijd tussen de thuishaven en de visgronden en de aanpassing aan het nieuw ingestelde inspanningsbeheersschema te compenseren.
c) De Commissie kan de lidstaten extra dagen toekennen waarop een vaartuig buitengaats mag zijn terwijl het één van de in punt 4 omschreven vistuigen aan boord heeft, op basis van de behaalde resultaten of de verwachte resultaten van de buitenbedrijfsstellingsprogramma's in 2002 en 2003 voor vaartuigen die onder de bepalingen van deze bijlage vallen.
d) Lidstaten die van de onder c) bedoelde mogelijkheid gebruikmaken, brengen aan de Commissie vóór het einde van respectievelijk de maanden maart, mei, juli, september en november verslag uit over de bij het uitvoeren van hun buitenbedrijfsstellingsprogramma's gemaakte vorderingen. Op basis van deze verslagen kan de Commissie het aantal onder c) vastgestelde dagen wijzigen.
e) Onverminderd de onder a) bepaalde voorwaarden mag een lidstaat zijn vaartuigen die met bodemtrawls, zegennetten of soortgelijk gesleept vistuig met een maaswijdte van 120 mm of meer vissen, toestaan ten hoogste 16 dagen buitengaats te blijven op voorwaarde dat:
i) de lidstaat de Commissie vooraf heeft gemeld dat hij van plan was dit te doen en
ii) de lidstaat aan de hand van de vangstgegevens van het vaartuig heeft geverifieerd dat minder dan 5 % van de door dat vaartuig in 2002 aangelande vangsten in levend gewicht bestond uit kabeljauw en
iii) de lidstaat verifieert dat uit de vangstgegevens van het vaartuig voor de maand die eindigt twee maanden voor het begin van de lopende maand, blijkt dat de door dat vaartuig in die voorafgaande maand aangelande vangsten voor niet meer dan 5 % uit kabeljauw bestonden.
Vaartuigen die gebruikmaken van het bepaalde in dit punt komen niet in aanmerking voor extra dagen op grond van het bepaalde in punt b).
7. a) Een vaartuig dat aanwezig is in één van de in punt 2 bepaalde gebieden en dat één van de in punt 4 vermelde typen vistuig aan boord heeft, mag niet tegelijkertijd een ander van de in punt 4 vermelde typen vistuig aan boord hebben.
b) Onverminderd het bepaalde onder a) mag een vaartuig dat aanwezig is in één van de in punt 2 bepaalde gebieden tegelijkertijd meer dan één van de in punt 4 vermelde vistuigen aan boord hebben, maar mag het in de in punt 2 omschreven gebieden geen van deze vistuigen gebruiken. Terwijl dat vaartuig in één van de in punt 2 omschreven gebieden aanwezig is, moeten deze vistuigen zijn vastgesjord en opgeborgen overeenkomstig het bepaalde in artikel 20, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid(12).
8. Een vaartuig dat één van de vermelde typen vistuigen in één van de vermelde gebieden heeft gebruikt, mag hetzelfde type vistuig niet gebruiken in een ander vermeld gebied tijdens meer dagen dan het in punt 6 bepaalde aantal dagen voor een maand of een overeenkomstig punt 11 bepaalde alternatieve periode verminderd met het totale aantal dagen waarop het vistuig in die maand of alternatieve periode reeds is gebruikt in een ander van de vermelde gebieden.
9. Gedurende een overeenkomstig punt 11 bepaalde periode van één of twee maanden mag een vaartuig slechts twee van de in punt 4 vermelde typen vistuig gebruiken. Deze typen vistuig mogen slechts op verschillende dagen worden gebruikt. Het totaalaantal dagen waarover een dergelijk vaartuig beschikt mag niet groter zijn dan de helft van de som van de overeenkomstig punt 6 aan elk type vistuig toegekende dagen. Binnen dit totaalaantal mag één van de betrokken vistuigen niet worden gebruikt voor meer dan het aantal dagen dat voor dat vistuigtype in punt 6 is bepaald.
10. a) Een lidstaat kan toestaan dat een vissersvaartuig maximaal 20 % van de dagen waarop het recht heeft, van de ene maand naar de andere of van de ene overeenkomstig punt 11 bepaalde alternatieve periode naar de andere overdraagt.
b) Een lidstaat kan toestaan dat een vissersvaartuig dagen waarop het voor een bepaalde maand of een overeenkomstig punt 11 bepaalde alternatieve periode recht heeft, aan een ander vaartuig overdraagt:
i) als het vaartuig dat dagen bijkrijgt motorvermogen heeft dat gelijk is aan of kleiner is dan dat van het vaartuig dat dagen afstaat of
ii) als het geïnstalleerde motorvermogen van het vaartuig dat dagen bijkrijgt groter is dan dat van het vaartuig dat dagen afstaat, op voorwaarde dat het product van de door een vaartuig gekregen dagen maal het geïnstalleerde motorvermogen in kilowatt van dat vaartuig gelijk is aan of kleiner is dan het product van het door het kleinere vaartuig overgedragen aantal dagen maal het geïnstalleerde motorvermogen in kilowatt van dat vaartuig. Het vermogen in kilowatt van het grotere vaartuig en van het kleinere vaartuig is het vermogen dat voor deze vaartuigen is vermeld in het communautair gegevensbestand van vissersvaartuigen.
c) Overdracht van overeenkomstig lid 6 bepaalde dagen als bedoeld onder b), tussen de in punt 4 onder b) tot en met f), omschreven vistuigtypes en de in punt 4, onder a), omschreven vistuigtypes is niet toegestaan.
11. Een lidstaat kan toestaan dat zijn vaartuigen buitengaats doorgebrachte dagen samenvoegen
a) binnen een periode van niet meer dan twee opeenvolgende maanden en
b) binnen een periode van niet meer dan vier opeenvolgende maanden, wanneer is besloten dat vaartuigen van die lidstaat gedurende een gedeelte van die periode niet uitvaren om te vermijden dat paaivis wordt gevangen.
12. Een lidstaat staat de overdracht van dagen voor een in punt 4 omschreven vistuig uitsluitend toe wanneer het verstrekkende vaartuig met dat vistuig aantoonbare visserijactiviteiten heeft uitgeoefend in 2000, 2001 of 2002 in een of meer van de in punt 2 omschreven gebieden.
13. De lidstaten brengen de dagen die een vaartuig buitengaats heeft doorgebracht, maar waarop het niet kon vissen wegens buitengewone omstandigheden, zoals mechanisch defect of ongunstige weersomstandigheden, niet in mindering op het overeenkomstig punt 6 of punt 9 aan zijn vaartuigen toegekende aantal dagen. De betrokken lidstaten stellen de Commissie in kennis van de redenen waarom zij op deze grondslag beslissingen hebben genomen.
CONTROLE, INSPECTIE EN TOEZICHT
14. Het bepaalde in titel IIA van Verordening (EEG) nr. 2847/93 is van toepassing voorzover het betrekking heeft op de verplichtingen tot kennisgeving aan de vlaggenstaten voor vaartuigen met een lengte over alles van 10 meter of meer die de in punt 4 vermelde typen vistuig gebruiken en die actief zijn in de in punt 2 vermelde gebieden. De lidstaten mogen alternatieve controlemaatregelen toepassen om ervoor te zorgen dat deze bijlage wordt nageleefd. Die maatregelen worden aan de Commissie meegedeeld en door die instelling goedgekeurd.
15. Ten minste vier uur voordat hij de haven van een lidstaat binnenvaart met meer dan 1 ton kabeljauw aan boord meldt de kapitein van een vissersvaartuig of zijn vertegenwoordiger het volgende aan de bevoegde autoriteiten van die lidstaat:
- de naam van de haven;
- de geschatte aankomsttijd in die haven;
- de hoeveelheden kabeljauw aan boord, in kilogram levend gewicht;
- de aan te voeren hoeveelheden, in kilogram levend gewicht.
De bevoegde autoriteiten van een lidstaat waar meer dan 1 ton kabeljauw zal worden aangevoerd, kunnen bepalen dat het lossen pas mag beginnen als zij ermee hebben ingestemd.
16. Wanneer meer dan 2 ton kabeljauw moet worden aangevoerd door een vissersvaartuig, zorgt de kapitein van het vaartuig ervoor dat de aanvoer alleen in daartoe aangewezen havens plaatsvindt.
17. Elke lidstaat wijst de havens aan waar de aanvoer van meer dan 2 ton kabeljauw dient plaats te vinden.
18. Elke lidstaat zendt de Commissie binnen 15 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze verordening de lijst toe van de aangewezen havens en geeft haar binnen 30 dagen daarna kennis van alle in dit verband geldende inspectie- en toezichtprocedures, met inbegrip van de voorwaarden voor de registratie en de opgave van elke aanlanding van kabeljauw. De Commissie stuurt deze informatie door naar alle lidstaten.
19. Het is verboden hoeveelheden kabeljauw gemengd met andere soorten mariene organismen in bakken of containers aan boord van een vissersvaartuig te houden.
20. De kapitein van een vissersvaartuig verleent de inspecteurs van de lidstaten de nodige medewerking voor de kruiselingse verificatie van de in het logboek vermelde hoeveelheden en de aan boord gehouden vangsten van kabeljauw.
21. De bevoegde autoriteiten van een lidstaat kunnen voorschrijven dat een hoeveelheid kabeljauw die is gevangen in één van de in punt 2 nader omschreven gebieden en die in de betrokken lidstaat wordt aangevoerd, wordt gewogen voordat ze vanuit de haven van eerste aanvoer wordt vervoerd.
22. In afwijking van de in artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 2847/93 vastgestelde voorwaarden dienen alle hoeveelheden kabeljauw die zijn gevangen in één van de in punt 2 genoemde gebieden en die worden vervoerd naar een andere plaats dan die van aanlanding of invoer, vergezeld te gaan van een kopie van één van de in artikel 8, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2847/93 bedoelde verklaringen betreffende de hoeveelheden van die vervoerde soorten. De vrijstelling van artikel 13, lid 4, onder b), van Verordening (EEG) nr. 2847/93 is niet van toepassing.
(1) Ten noorden van een rechte lijn tussen 60°00'N, 04°03'W en 61°00'N, 01o43'W.
(2) Ten noorden van een rechte lijn tussen 60°00'N, 04°03'W en 61°00'N, 01o43'W.
(3) Ten noorden van een rechte lijn tussen 61°00'N, 02°00'O en 60°30'N, 03°00'O.
(4) Ten noorden van een rechte lijn tussen 60°00'N, 04°03'W en 61°00'N, 01o43'W.
(5) Ten noorden van een rechte lijn tussen 60°00'N, 04°03'W en 61°00'N, 01o43'W.
(6) Ten noorden van een rechte lijn tussen 61°00'N, 02°00'O en 60°30'N, 03°00'O.
(7) Ten oosten van een rechte lijn tussen 59°30'N, 03°00'O en 59°00'N, 03°30'O.
(8) Ten oosten van 03°30'0.
(9) Ten oosten van een rechte lijn tussen 58°30'N, 03°00'O en 57°30'N, 05°30'O.
(10) Ten oosten van een rechte lijn tussen 58°30'N, 03°00'O en 57°30'N, 05°30'O.
(11) Ten oosten van een rechte lijn tussen 58°30'N, 03°00'O en 57°30'N, 05°30'O.
(12) PB L 261 van 20.10.1993, blz. 1.Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2846/98 (PB L 358 van 31.12.1998, blz. 5)."