Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,
Overeenkomstig Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken(3) moeten passende bepalingen worden vastgesteld om te garanderen dat goedgekeurde voertuigen van categorie M1 en van categorie N1 alleen in de handel mogen worden gebracht als ze voor minimaal 85 % van hun massa herbruikbaar en/of recycleerbaar en voor minimaal 95 % van hun massa herbruikbaar en/of nuttig toepasbaar zijn.
De herbruikbaarheid van onderdelen en de recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassing van materialen vormen een belangrijk onderdeel van de communautaire strategie voor het afvalbeheer. Daarom dienen de autofabrikanten en hun leveranciers verzocht te worden deze aspecten al in de vroegste stadia van de ontwikkeling van nieuwe voertuigen in aanmerking te nemen, teneinde voertuigen aan het einde van hun levensduur gemakkelijker te kunnen behandelen.
Deze richtlijn is een van de bijzondere richtlijnen in het kader van de communautaire typegoedkeuring voor complete voertuigen die is ingesteld bij Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan(4).
Die typegoedkeuring voor complete voertuigen is momenteel verplicht voor voertuigen van categorie M1 en zal in de nabije toekomst tot alle voertuigcategorieën worden uitgebreid. Daarom moeten deze maatregelen in verband met de herbruikbaarheid, recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassing van voertuigen in de typegoedkeuring voor complete voertuigen worden opgenomen.
Bijgevolg zijn bepalingen nodig om rekening te houden met het feit dat voertuigen van categorie N1 nog niet onder het typegoedkeuringssysteem voor complete voertuigen vallen.
De fabrikant moet de goedkeuringsinstantie alle relevante technische gegevens met betrekking tot de samenstellende materialen en het gewicht ervan ter beschikking stellen, zodat de berekeningen van de fabrikant overeenkomstig ISO-norm 22628: 2002 kunnen worden geverifieerd.
De berekeningen van de fabrikant kunnen op het ogenblik van de typegoedkeuring van het voertuig alleen naar behoren worden gevalideerd als de fabrikant toereikende regelingen en procedures heeft ingevoerd om alle informatie die hij van zijn leveranciers krijgt, te beheren. Alvorens typegoedkeuring kan worden verleend, moet het bevoegde orgaan die regelingen en procedures vooraf beoordelen en een certificaat afgeven waaruit blijkt dat ze toereikend zijn.
De relevantie van de verschillende gegevens in de berekening van het recycleerbaarheidspercentage en het percentage mogelijke nuttige toepassing moet worden beoordeeld in het licht van de procedures voor de verwerking van autowrakken. Daarom moet de fabrikant een strategie voor de verwerking van autowrakken aanbevelen en de details daarvan aan het bevoegde orgaan overleggen. Deze strategie moet zijn gebaseerd op beproefde technologieën, die beschikbaar of in ontwikkeling zijn op het ogenblik van de aanvraag van de typegoedkeuring.
Voertuigen voor speciale doeleinden zijn ontworpen voor een specifieke functie en vereisen speciale koetswerkaanpassingen die de fabrikant niet volledig onder controle heeft. Daardoor kan het percentage van de recycleerbaarheid en de mogelijke nuttige toepassing niet juist worden berekend. Deze voertuigen moeten daarom van de bepalingen in verband met de berekening worden vrijgesteld.
Incomplete voertuigen maken een aanzienlijk deel uit van alle voertuigen van categorie N1. De fabrikant van het basisvoertuig is niet in staat om het recycleerbaarheidspercentage en het percentage mogelijke nuttige toepassing voor voltooide voertuigen te berekenen, aangezien over de volgende constructiefasen geen gegevens beschikbaar zijn op het ogenblik dat het basisvoertuig wordt ontworpen. Het is daarom aangewezen alleen van het basisvoertuig te eisen dat het aan deze richtlijn voldoet.
Het marktaandeel van in kleine series gebouwde voertuigen is erg beperkt, waardoor de winst voor het milieu gering is als deze voertuigen aan deze richtlijn moeten voldoen. Het is daarom aangewezen ze van sommige bepalingen van deze richtlijn vrij te stellen.
Overeenkomstig Richtlijn 2000/53/EG moeten in het belang van de verkeersveiligheid en de milieubescherming passende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat sommige onderdelen, die uit autowrakken zijn verwijderd, opnieuw worden gebruikt. Dergelijke maatregelen moeten beperkt blijven tot het hergebruik van onderdelen bij de constructie van nieuwe voertuigen.
Ingevolge de bepalingen van deze richtlijn zijn fabrikanten verplicht nieuwe gegevens in het kader van de typegoedkeuring te verstrekken; dat moet dan ook blijken uit Richtlijn 70/156/EEG, die de lijst vaststelt van alle gegevens die voor typegoedkeuring moeten worden ingediend. Die richtlijn moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.
De maatregelen die nodig zijn voor de aanpassing van deze richtlijn aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang moeten worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure van artikel 13, lid 3, van Richtlijn 70/156/EEG.
Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het effect van autowrakken op het milieu tot een minimum beperken door te eisen dat voertuigen reeds in de conceptfase worden ontworpen met het oog op de vereenvoudiging van hergebruik, recycling en nuttige toepassing, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang van het optreden beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
Overeenkomstig paragraaf 34 van het Interinstitutioneel Akkoord — „Beter wetgeven”(5) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die voorzover mogelijk het verband weergeven tussen de richtlijnen en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken;