Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Verordening (EG) nr. 1041/2006 van de Commissie van 7 juli 2006 tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij schapen (Voor de EER relevante tekst)
Verordening (EG) nr. 1041/2006 van de Commissie van 7 juli 2006 tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij schapen (Voor de EER relevante tekst)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën(1), en met name op artikel 23, eerste alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
In Verordening (EG) nr. 999/2001 zijn voorschriften vastgelegd voor het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's) bij schapen.
Op 8 maart 2006 heeft een groep van deskundigen op het gebied van TSE’s bij kleine herkauwers, onder voorzitterschap van het communautair referentielaboratorium voor TSE’s, bevestigd dat boviene spongiforme encefalopathie (BSE) bij die dieren niet kan worden uitgesloten gezien de resultaten van de tweede fase van de onderscheidende tests op hersenmonsters van twee schapen uit Frankrijk en een schaap uit Cyprus. Er zijn verdere tests nodig om de aanwezigheid van BSE bij die dieren uit te sluiten.
De voormalige Wetenschappelijke Stuurgroep (WS) van de Commissie heeft in april 2002 een advies uitgebracht over veilige bronnen van materiaal van kleine herkauwers voor het geval dat BSE bij kleine herkauwers waarschijnlijk blijkt. Het wetenschappelijk panel voor biologische gevaren van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft in zijn advies van november 2003 de aanbevelingen van het advies van de WS wat betreft de veiligheid van bepaalde producten van kleine herkauwers ten aanzien van TSE’s bevestigd.
Nagegaan moet worden wat de betekenis is van deze TSE-gevallen in Frankrijk en Cyprus waarbij de aanwezigheid van BSE niet kan worden uitgesloten. Daartoe is intensiever toezicht op TSE’s bij schapen van het grootste belang. Overeenkomstig de genoemde adviezen van de WS en de EFSA moet daarom het toezicht op schapen worden uitgebreid om de uitroeiingsprogramma’s van de Gemeenschap te verbeteren. Die programma’s leiden ook tot een betere bescherming van de consument, naast de huidige maatregelen van Verordening (EG) nr. 999/2001 die waarborgen dat producten van schapen uit veilige bronnen worden verkregen, met name de voorschriften inzake de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal.
Het uitgebreide toezicht moet gebaseerd worden op een statistisch valide onderzoek om zo snel mogelijk de vermoedelijke prevalentie van BSE bij schapen te bepalen en meer inzicht te krijgen in de geografische spreiding van de ziekte.
Gezien de hoge prevalentie van TSE's in de schapen- en geitenpopulatie in Cyprus kan het uitgebreide toezicht op schapen daar worden beperkt tot niet-besmette koppels.
Het toezichtprogramma voor schapen moet opnieuw worden bezien nadat het minimaal zes maanden daadwerkelijk is uitgevoerd.
Verordening (EG) nr. 999/2001 moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd.
Om een zo hoog mogelijk niveau van consumentenbescherming te waarborgen door de eventuele prevalentie van BSE bij schapen te bepalen, moeten de bij deze verordening aangebrachte wijzigingen onmiddellijk in werking treden.
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 7 juli 2006.
Voor de Commissie
Markos Kyprianou
Lid van de Commissie
BIJLAGE
Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 komen in hoofdstuk A, deel II, de punten 2 en 3 als volgt te luiden:
„2. Toezicht op schapen en geiten die voor menselijke consumptie worden geslacht
a) Schapen
De lidstaten voeren tests uit op geslachte gezonde schapen overeenkomstig de minimale steekproefgrootten in tabel A en de bemonsteringsvoorschriften van punt 4.
Tabel A
Lidstaat
Minimale steekproefgrootte, geslachte gezonde schapen(1)
Duitsland
37 500
Griekenland
23 000
Spanje
41 800
Frankrijk
42 400
Ierland
40 500
Italië
43 700
Nederland
23 300
Oostenrijk
14 300
Polen
23 300
Portugal
14 300
Verenigd Koninkrijk
44 000
Overige lidstaten
alle
In afwijking van de in tabel A aangegeven minimale steekproefgrootten mag Cyprus besluiten van elk koppel waarin geen TSE-gevallen zijn geregistreerd slechts twee voor menselijke consumptie geslachte schapen te testen.
b) Geiten
De lidstaten voeren tests uit op geslachte gezonde geiten overeenkomstig de minimale steekproefgrootten in tabel B en de bemonsteringsvoorschriften van punt 4.
Tabel B
Lidstaat
Minimale steekproefgrootte, geslachte gezonde geiten(1)
Griekenland
20 000
Spanje
125 500
Frankrijk
93 000
Italië
60 000
Cyprus
5 000
Oostenrijk
5 000
Overige lidstaten
alle
c)
Indien een lidstaat problemen heeft om met geslachte gezonde schapen en geiten de voorgeschreven minimale steekproefgrootten als aangegeven onder a) en b) te bereiken, mag hij maximaal de helft van die steekproef vervangen door gestorven schapen of geiten ouder dan 18 maanden, in een verhouding 1:1 en los van de in punt 3 voorgeschreven minimale steekproefgrootte. Daarnaast mag een lidstaat maximaal 10 % van de minimale steekproef in een verhouding 1:1 vervangen door schapen of geiten ouder dan 18 maanden die in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn gedood.
3. Toezicht op schapen en geiten die niet voor menselijke consumptie worden geslacht
De lidstaten voeren overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften van punt 4 en de minimale steekproefgrootten in de tabellen C en D tests uit op schapen en geiten die gestorven of gedood zijn, maar niet:
in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne zijn gedood, of
voor menselijke consumptie zijn geslacht.
Tabel C
Populatie ooien en gedekte ooilammeren in de lidstaat
Minimale steekproefgrootte, dode schapen(1)
> 750 000
20 000
100 000-750 000
3 000
40 000-100 000
100 % tot maximaal 1 000
< 40 000
100 % tot maximaal 200
Tabel D
Populatie geiten die al hebben gelammerd en gedekte geiten in de lidstaat
Minimale steekproefgrootte, dode geiten(1)
> 750 000
10 000
250 000-750 000
3 000
40 000-250 000
100 % tot maximaal 1 000
< 40 000
100 % tot maximaal 200