Met deze richtlijn wordt beoogd een kader voor de beoordeling en het beheer van overstromingsrisico’s vast te stellen, ten einde de negatieve gevolgen die overstromingen in de Gemeenschap voor de gezondheid van de mens, het milieu, het cultureel erfgoed en de economische bedrijvigheid met zich brengen, te beperken.
Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (Voor de EER relevante tekst)
Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(2),
Overwegende hetgeen volgt:
Overstromingen kunnen levens kosten, mensen op de vlucht drijven, schade berokkenen aan het milieu, de economische ontwikkeling ernstig in gevaar brengen en de economische bedrijvigheid van de Gemeenschap ontwrichten.
Overstromingen zijn natuurverschijnselen die niet kunnen worden voorkomen. Wel dragen sommige menselijke activiteiten (zoals het toenemende aantal woningen en bedrijven in uiterwaarden, alsmede de afname van de natuurlijke wateropnamecapaciteit van de bodem door het grondgebruik) en de klimaatverandering ertoe bij dat de kans op overstromingen en de omvang van de daardoor veroorzaakte negatieve effecten toenemen.
Het is haalbaar en wenselijk het risico van negatieve gevolgen van overstromingen, met name voor de gezondheid en het leven van de mens, het milieu, het cultureel erfgoed, de economische bedrijvigheid en de infrastructuur te verminderen, waarbij moet worden aangetekend dat de daartoe getroffen maatregelen alleen effect kunnen sorteren indien zij zoveel mogelijk in het hele desbetreffende stroomgebied worden gecoördineerd.
Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid(3) voorziet met het oog op een goede ecologische en chemische toestand in de ontwikkeling van beheerplannen voor de stroomgebieden, en zal bijdragen tot afzwakking van de gevolgen van overstromingen. Die richtlijn is evenwel niet prioritair gericht op de vermindering van het overstromingsrisico en houdt evenmin rekening met eventuele toekomstige veranderingen in het overstromingsrisico als gevolg van de klimaatverandering.
In de mededeling van de Commissie van 12 juli 2004 aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — „Overstromingsrisicobeheer — Preventie van, bescherming tegen en verzachting van de gevolgen van overstromingen” wordt een analyse en een benadering van het overstromingsrisicobeheer op Gemeenschapsniveau uiteengezet en wordt gesteld dat gecoördineerde en geïntegreerde actie op Gemeenschapsniveau een aanzienlijke toegevoegde waarde zou opleveren en de algehele doeltreffendheid van de bescherming tegen watersnood ten goede zou komen.
Voor een doeltreffende preventie van overstromingen en verzachting van de gevolgen daarvan is, naast de coördinatie tussen de lidstaten, samenwerking met derde landen vereist. Dit is in overeenstemming met Richtlijn 2000/60/EG en de internationale beginselen van overstromingsbeheer, zoals deze met name zijn ontwikkeld in het kader van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de bescherming en het gebruik van grensoverschrijdende waterlopen en internationale meren, goedgekeurd bij Besluit 95/308/EG van de Raad(4) en daaropvolgende overeenkomsten betreffende de toepassing daarvan.
Beschikking 2001/792/EG, Euratom van de Raad van 23 oktober 2001 tot vaststelling van een communautair mechanisme ter vergemakkelijking van versterkte samenwerking bij bijstandsinterventies in het kader van civiele bescherming(5) voorziet in het op gang brengen van door de lidstaten opgezette ondersteunings- en bijstandsmaatregelen in ernstige noodsituaties, waaronder overstromingen. In het kader van civiele bescherming kunnen adequate maatregelen voor de getroffen bevolkingsgroepen worden genomen en de paraatheid en het weerstandsvermogen worden verbeterd.
Krachtens Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie(6) kan bij grote rampen snel financiële steun worden verleend om de omstandigheden voor de betrokken bevolkingsgroepen, natuurgebieden, regio’s en landen zoveel mogelijk te normaliseren, met dien verstande dat deze steun alleen in noodsituaties, en niet in de daaraan voorafgaande fases, mag worden verleend.
Bij het opstellen van beleidslijnen voor het water- en grondgebruik dienen de lidstaten en de Gemeenschap rekening te houden met de mogelijke gevolgen die dat beleid kan hebben voor de overstromingsrisico’s en het beheer daarvan.
In de Gemeenschap komen verschillende soorten overstromingen voor: rivieren treden buiten hun oevers, er doen zich stortvloeden voor, stedelijke gebieden komen onder water te staan, en in kustgebieden veroorzaakt de zee overstromingen. De overstromingsschade verschilt in de Gemeenschap van land tot land en van regio tot regio. Doelstellingen op het gebied van overstromingsrisicobeheer dienen daarom door de lidstaten zelf te worden vastgesteld en gebaseerd te zijn op de lokale en regionale omstandigheden.
In dunbevolkte of onbevolkte gebieden en in gebieden met weinig economische activa of een geringe ecologische waarde kan het overstromingsrisico doorgaans als niet-significant worden beschouwd. In ieder stroomgebiedsdistrict of in iedere beheerseenheid dienen de overstromingsrisico’s en de noodzaak van bijkomende maatregelen — zoals ramingen van het potentieel voor verzachting van de gevolgen van overstromingen — te worden geëvalueerd.
Om over een doeltreffend informatie-instrument en een nuttige basis voor het vaststellen van prioriteiten en technische, financiële en politieke besluiten betreffende het beheer van overstromingsrisico’s te kunnen beschikken, dienen er overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten te worden opgesteld waarin de mogelijke negatieve gevolgen — met inbegrip van informatie over mogelijke bronnen van milieuverontreiniging als gevolg van overstromingen — van de verschillende overstromingsscenario’s worden aangegeven. In verband hiermee dienen de lidstaten na te gaan welke activiteiten het overstromingsrisico vergroten.
Om de negatieve gevolgen van overstromingen voor het betrokken gebied te voorkomen en te beperken, dienen overstromingsrisicobeheersplannen te worden opgesteld. Zowel de oorzaken als de gevolgen van overstromingen verschillen in de Gemeenschap van land tot land en van regio tot regio. In de overstromingsrisicobeheerplannen moet derhalve rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van de gebieden die zij bestrijken en worden voorzien in oplossingen die zijn toegesneden op de behoeften en prioriteiten van deze gebieden, terwijl tegelijkertijd moet worden gezorgd voor coördinatie binnen de stroomgebiedsdistricten en steun voor de verwezenlijking van de in communautaire wetgeving vastgelegde milieudoelstellingen. De lidstaten dienen met name af te zien van het nemen van maatregelen of deelnemen aan acties die het overstromingsrisico in andere lidstaten aanzienlijk vergroten, tenzij deze maatregelen gecoördineerd verlopen en de betrokken lidstaten na overleg tot een oplossing zijn gekomen.
In de overstromingsrisicobeheerplannen dient speciale aandacht uit te gaan naar preventie, bescherming en paraatheid. Om de rivieren meer ruimte te geven moet in deze plannen waar mogelijk aandacht worden besteed aan het onderhoud en/of herstel van de uiterwaarden en aan maatregelen om de negatieve gevolgen voor de gezondheid van de mens, het milieu, het cultureel erfgoed en de economische bedrijvigheid te beperken. De elementen van de overstromingsrisicobeheerplannen dienen periodiek geëvalueerd en, indien nodig, bijgewerkt te worden, met inachtneming van de waarschijnlijke gevolgen van de klimaatverandering voor de kans op overstromingen.
Het solidariteitsbeginsel is van groot belang in het kader van het overstromingsrisicobeheer. Het moet lidstaten aanmoedigen om te streven naar een billijke verdeling van de verantwoordelijkheden, wanneer in het kader van het overstromingsrisicobeheer langs een waterloop gezamenlijk maatregelen worden genomen die tot gemeenschappelijk voordeel strekken.
Om dubbel werk te voorkomen, dienen de lidstaten, teneinde de doelstellingen te verwezenlijken en aan de eisen van deze richtlijn te voldoen, gebruik te kunnen maken van bestaande voorlopige overstromingsrisicobeoordelingen, overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten en overstromingsrisicobeheerplannen.
Het opstellen van stroomgebiedbeheerplannen in het kader van Richtlijn 2000/60/EG en van overstromingsrisicobeheerplannen in het kader van de onderhavige richtlijn maakt deel uit van een geïntegreerd stroomgebiedbeheer. De twee processen dienen daarom gebruik te maken van het potentieel voor gemeenschappelijke synergieën en voordelen, rekening houdend met de milieudoelstellingen van Richtlijn 2000/60/EG; daarbij dient te worden gezorgd voor een efficiënte aanpak en een verstandig gebruik van middelen en dient te worden bedacht dat het in de onderhavige richtlijn om andere bevoegde autoriteiten en beheerseenheden kan gaan dan in Richtlijn 2000/60/EG.
De lidstaten dienen hun beoordelingen, kaarten en plannen te baseren op de geschikte beste praktijken en best beschikbare technologieën op het gebied van overstromingsrisicobeheer, die geen overdreven kosten met zich brengen.
Met betrekking tot het multifunctionele gebruik van waterlichamen voor duurzame menselijke activiteiten (onder meer op het gebied van overstromingsrisicobeheer, ecologie, de binnenvaart of de opwekking van waterkracht) en de gevolgen van dat gebruik op de waterlichamen, voorziet Richtlijn 2000/60/EG in een duidelijk en transparant proces, waarbij in artikel 4 onder meer afwijkingen van de doelstellingen inzake de „goede toestand” en/of het „niet-vóórkomen van achteruitgang” worden toegestaan. Artikel 9 van Richtlijn 2000/60/EG voorziet in kostenterugwinning.
De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(7).
In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven, de bijlage aan te passen aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG vastgestelde regelgevingsprocedure met toetsing.
Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Met name wordt zo gestreefd naar de integratie in het communautaire beleid van een hoog niveau van milieubescherming overeenkomstig het beginsel van duurzame ontwikkeling zoals neergelegd in artikel 37 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het vaststellen van een kader voor maatregelen ter vermindering van het risico op overstromingsschade niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang of de gevolgen van het optreden beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
Overeenkomstig de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit en het aan het Verdrag gehechte Protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel en gelet op de huidige capaciteit van de lidstaten dient een aanzienlijke beslissingsbevoegheid te worden overgelaten aan het plaatselijke en het regionale niveau, met name wat de organisatie en de verantwoordelijkheid van de instanties betreft.
Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven”(8) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Artikel 2
Voor de toepassing van deze richtlijn gelden, naast de in artikel 2 van Richtlijn 2000/60/EG vastgestelde definities van „rivier”, „stroomgebied”, „deelstroomgebied” en „stroomgebiedsdistrict”, de volgende definities:
-
„overstroming”: het tijdelijk onder water staan van land dat normaliter niet onder water staat. Deze term bestrijkt overstromingen door rivieren, bergstromen, efemere waterlopen in het Middellandse-Zeegebied, en overstromingen door de zee in kustgebieden, met mogelijke uitsluiting van overstromingen door rioolstelsels;
-
„overstromingsrisico”: de kans dat zich een overstroming voordoet in combinatie met de mogelijke negatieve gevolgen van een overstroming voor de gezondheid van de mens, het milieu, het cultureel erfgoed en de economische bedrijvigheid.
Artikel 3
Voor de toepassing van deze richtlijn maken de lidstaten gebruik van de in artikel 3, leden 1, 2, 3, 5 en 6, van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde regelingen.
Voor de toepassing van deze richtlijn kunnen de lidstaten evenwel:
-
andere bevoegde autoriteiten aanwijzen dan die welke uit hoofde van artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2000/60/EG is aangewezen;
-
bepaalde kustgebieden of afzonderlijke stroomgebieden vaststellen en deze toewijzen aan een andere beheerseenheid dan die waaraan ze overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2000/60/EG zijn toegewezen.
In die gevallen verstrekken de lidstaten de Commissie uiterlijk 26 mei 2010 de in bijlage I bij Richtlijn 2000/60/EG bedoelde informatie. Daarbij gelden verwijzingen naar bevoegde autoriteiten en stroomgebiedsdistricten als verwijzingen naar de in dit artikel bedoelde bevoegde autoriteiten en beheerseenheden. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van wijzigingen in de krachtens dit lid verstrekte informatie binnen drie maanden nadat de wijziging van toepassing wordt.