Home

Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake het minimum opleidingsniveau van zeevarenden (herschikking) (Voor de EER relevante tekst)

Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake het minimum opleidingsniveau van zeevarenden (herschikking) (Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op het artikel 80, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(2),

Overwegende hetgeen volgt:

  1. Richtlijn 2001/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden(3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd(4). Nu er nieuwe wijzigingen in die richtlijn worden aangebracht, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van de betrokken bepalingen te worden overgegaan.

  2. De maatregelen die in communautair verband op het gebied van de veiligheid van de zeevaart en de voorkoming van verontreiniging op zee worden genomen, moeten in overeenstemming zijn met internationaal overeengekomen regels en normen.

  3. Teneinde de maritieme kennis en vaardigheden binnen de Gemeenschap op peil te houden en uit te breiden, is het van belang passende aandacht aan de positie van maritieme opleidingen en zeevarenden binnen de Gemeenschap te geven.

  4. In het belang van de veiligheid op zee moet worden voorzien in een opleiding voor de toekenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid aan zeevarenden.

  5. Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties(5) is van toepassing op de zeevaartberoepen waarop deze richtlijn betrekking heeft, en bevordert de naleving van de Verdragsverplichtingen die beogen de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen en diensten tussen de lidstaten op te heffen.

  6. De onderlinge erkenning van diploma’s en certificaten, zoals geregeld bij Richtlijn 2005/36/EG, garandeert niet altijd een geharmoniseerde opleiding voor alle zeevarenden die dienstdoen op verschillende schepen die de vlag van een lidstaat voeren. Zulks is niettemin van groot belang vanuit het oogpunt van veiligheid op zee.

  7. Het is daarom van essentieel belang een minimumopleidingsniveau voor zeevarenden in de Gemeenschap vast te stellen. Dat niveau dient te steunen op de opleidingsnormen waarover op internationaal niveau reeds overeenstemming is bereikt, namelijk het Verdrag van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1978 (het STCW-verdrag), zoals herzien in 1995. Alle lidstaten zijn partij bij dit verdrag.

  8. De lidstaten mogen strengere normen dan de in het STCW-verdrag en in deze richtlijn vervatte minimumnormen voorschrijven.

  9. De voorschriften van het STCW-verdrag, zoals opgenomen in een bijlage bij deze richtlijn, moeten worden aangevuld met de dwingende bepalingen van deel A van de Code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden (STCW-code). Deel B van de STCW-code bevat aanbevolen richtlijnen ten behoeve van partijen bij het STCW-verdrag en van degenen die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging, toepassing of handhaving van de bepalingen hiervan, teneinde, op een uniforme wijze, volledige uitvoering te geven aan de bepalingen van het verdrag.

  10. Ter verhoging van de veiligheid van de zeevaart en een betere preventie van verontreiniging van de zee moeten in deze richtlijn bepalingen inzake rustperioden voor personeel dat wachtdienst doet, worden vastgesteld overeenkomstig het STCW-verdrag. Deze bepalingen moeten worden toegepast onverminderd de bepalingen van Richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 inzake de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden, gesloten door de Associatie van Reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Federatie van de bonden voor het vervoerpersoneel in de Europese Unie (FST)(6).

  11. De lidstaten dienen specifieke maatregelen te nemen en uit te voeren om frauduleuze praktijken in samenhang met bewijzen van beroepsbekwaamheid te voorkomen en te bestraffen en zich binnen de IMO te blijven inzetten voor harde en afdwingbare afspraken over de mondiale bestrijding van dergelijke praktijken.

  12. De communicatie tussen bemanningsleden aan boord van schepen die in de communautaire wateren varen, moet worden verbeterd met het oog op het vergroten van de veiligheid op zee en ter voorkoming van verlies aan mensenlevens en van verontreiniging van de zee.

  13. Personeel aan boord van passagiersschepen dat aangewezen is om de passagiers in kritieke situaties te helpen, moet in staat zijn met de passagiers te communiceren.

  14. De bemanningen aan boord van tankschepen die schadelijke of verontreinigende goederen vervoeren, moeten in staat zijn ongevallen doeltreffend te voorkomen en het hoofd te bieden aan noodsituaties. Het is derhalve van het hoogste belang een relevant communicatiemiddel in te stellen tussen de kapitein, de officieren en de scheepsgezellen, dat beantwoordt aan de vereisten van deze richtlijn.

  15. Het is van essentieel belang ervoor te zorgen dat zeevarenden die houder zijn van door derde landen afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid en die dienstdoen op zeeschepen uit de Gemeenschap, een kwalificatieniveau bezitten dat vergelijkbaar is met het door het STCW-verdrag vereiste niveau. Deze richtlijn moet procedures en gemeenschappelijke criteria voor de erkenning door de lidstaten van door derde landen afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen, gebaseerd op de eisen inzake opleiding en diplomering zoals overeengekomen in het kader van het STCW-verdrag, vaststellen.

  16. De lidstaten moeten, in het belang van de veiligheid op zee, kwalificaties die het vereiste opleidingsniveau aantonen, alleen erkennen als die zijn afgegeven door of namens de partijen bij het STCW-verdrag waarvan de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO (MSC) heeft bepaald dat zij volledig uitvoering hebben gegeven, en nog steeds geven, aan de in dat verdrag vastgestelde normen. Er is een procedure voor de voorlopige erkenning van vaarbevoegheidsbewijzen nodig om de tijd, totdat de MSC zulks heeft kunnen bepalen, te overbruggen.

  17. Voor zover van toepassing, moeten maritieme opleidingsinstellingen, opleidingsprogramma’s en cursussen worden geïnspecteerd. De criteria voor een dergelijke inspectie moeten daarom worden vastgesteld.

  18. De Commissie moet bij de uitvoering van haar taken in verband met de erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid die zijn afgegeven door opleidingsinstituten of overheden van derde landen worden bijgestaan door een comité.

  19. Het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, opgericht bij Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad(7), dient de Commissie bij te staan bij haar werkzaamheden om te verifiëren dat de lidstaten voldoen aan de in deze richtlijn vastgestelde vereisten.

  20. De lidstaten, als havenautoriteiten, dienen in de wateren van de Gemeenschap de veiligheid te vergroten en de verontreiniging in te perken door bij voorrang schepen te inspecteren die de vlag voeren van een derde land dat het STCW-verdrag niet heeft bekrachtigd, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat schepen die de vlag van een derde land voeren, niet gunstiger worden behandeld.

  21. Het is passend in deze richtlijn bepalingen inzake havenstaatcontrole op te nemen, totdat Richtlijn 95/21/EG van de Raad betreffende havenstaatcontrole(8) wordt gewijzigd en de in deze richtlijn vervatte bepalingen inzake havenstaatcontrole daarin worden opgenomen.

  22. Er moeten procedures komen om deze richtlijn aan veranderingen in internationale verdragen en codes aan te passen.

  23. De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(9).

  24. In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden verleend deze richtlijn te wijzigen met het oog op de toepassing, in het kader van deze richtlijn, van latere wijzigingen van bepaalde internationale codes en van relevante wijzigingen van de communautaire wetgeving. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

  25. Daar de nieuwe in deze richtlijn op te nemen onderdelen slechts de procedure van het comité betreffen, behoeven zij niet door de lidstaten te worden omgezet.

  26. Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage III, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1 Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

  1. „kapitein”: degene die het bevel voert over een schip;

  2. „officier”: een lid van de bemanning, niet zijnde de kapitein, die als zodanig is aangewezen op grond van nationale wetten of voorschriften, of, bij afwezigheid van een dergelijke aanwijzing, op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst of het gebruik;

  3. „dekofficier”: een officier die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk II van bijlage I;

  4. „eerste stuurman”: de officier die in rang volgt op de kapitein en op wie het bevel over het schip komt te rusten indien de kapitein daartoe niet in staat is;

  5. „werktuigkundige”: een officier die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk III van bijlage I;

  6. „hoofdwerktuigkundige”: de werktuigkundige die het oudst in rang is en die verantwoordelijk is voor de werktuiglijke voortstuwing en de werking en het onderhoud van de werktuiglijke en elektrische installaties van het schip;

  7. „tweede werktuigkundige”: de werktuigkundige die in rang volgt op de hoofdwerktuigkundige en op wie de verantwoordelijkheid voor de werktuiglijke voortstuwing en de werking en het onderhoud van de werktuiglijke en elektrische installaties van het schip komt te rusten, indien de hoofdwerktuigkundige daartoe niet in staat is;

  8. „assistent-werktuigkundige”: een persoon die een opleiding volgt tot werktuigkundige en als zodanig op grond van nationale wetten of voorschriften is aangewezen;

  9. „radio-operator”: een persoon die in het bezit is van een passend vaarbevoegdheidsbewijs, afgegeven of erkend door de bevoegde autoriteiten, krachtens de bepalingen van het radioreglement;

  10. „gezel”: een lid van de bemanning, niet zijnde de kapitein of een officier;

  11. „zeeschepen”: schepen, andere dan schepen die uitsluitend varen op de binnenwateren of op wateren binnen of nauw grenzend aan beschutte wateren of zones waar havenvoorschriften van toepassing zijn;

  12. „schip dat onder de vlag van een lidstaat vaart”: een schip dat geregistreerd is in en de vlag voert van een lidstaat volgens de wetgeving van die lidstaat, schepen die niet aan deze definitie voldoen, worden gelijkgesteld met schepen die onder de vlag van een derde land varen;

  13. „reizen nabij de kust”: reizen in de nabijheid van een lidstaat, zoals door die lidstaat omschreven;

  14. „voortstuwingsvermogen”: het maximale vermogen uitgedrukt in kilowatt, dat door de voortstuwingsmachine(s) van het schip zonder overbelasting gedurende onbeperkte tijdsduur kan worden geleverd, dat is vermeld op het bewijs van teboekstelling of op een ander officieel document;

  15. „olietanker”: een schip gebouwd en gebruikt voor het vervoer in bulk van aardolie en aardolieproducten;

  16. „chemicaliëntanker”: een schip, gebouwd of aangepast en gebruikt voor het vervoer in bulk van enig vloeibaar product opgenomen in hoofdstuk 17 van de International Bulk Chemical Code (de internationale code inzake het vervoer van chemicaliën in bulk), als van kracht;

  17. „vloeibaargastanker”: een schip, gebouwd of aangepast en gebruikt voor het vervoer in bulk van enig vloeibaar gemaakt gas of ander product opgenomen in hoofdstuk 19 van de International Gas Carrier Code (de internationale code inzake het vervoer van vloeibaar gemaakt gas), als van kracht;

  18. „radioreglement”: het herziene radioreglement zoals aangenomen door de Administratieve Wereldradioconferentie voor de mobiele dienst, als van kracht;

  19. „passagiersschip”: een zeeschip dat meer dan twaalf passagiers vervoert;

  20. „vissersvaartuig”: een vaartuig dat wordt gebruikt voor het vangen van vis of andere levende rijkdommen van de zee;

  21. „STCW-verdrag”: het verdrag van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978, zoals dit geldt voor de van toepassing zijnde onderwerpen, rekening houdend met de overgangsbepalingen van artikel VII en voorschrift I/15 van het STCW-verdrag en met inbegrip, voor zover van toepassing, van de desbetreffende bepalingen van de STCW-code, die alle worden toegepast, als van kracht;

  22. „radiowerkzaamheden”: omvatten, al naargelang van het geval: de luisterwacht alsmede het technisch onderhoud en reparatiewerkzaamheden overeenkomstig de bepalingen van het radioreglement, het internationaal verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 (SOLAS 74) en, ter beoordeling van elke lidstaat, de desbetreffende aanbevelingen van de IMO, als van kracht;

  23. „roropassagiersschip”: een passagiersschip met ruimten voor rorolading of ruimten van bijzondere aard zoals omschreven in SOLAS 74, als van kracht;

  24. „STCW-code”: de code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden, zoals aangenomen bij resolutie 2 van de Conferentie van 1995 van de partijen bij het STCW-verdrag, als van kracht;

  25. „functie”: een verzameling taken, plichten en verantwoordelijkheden, zoals aangegeven in de STCW-code, die vereist zijn voor de bedrijfsvoering aan boord, de beveiliging van mensenlevens op zee of de bescherming van het mariene milieu;

  26. „maatschappij”: de reder van het schip of elke andere organisatie of persoon, zoals de beheerder of degene die het schip leeg chartert (zonder bemanning), die de verantwoordelijkheid voor de bedrijfsvoering aan boord van de eigenaar van het schip heeft overgenomen en die bij het op zich nemen van deze verantwoordelijkheid ermee heeft ingestemd alle verplichtingen en verantwoordelijkheden over te nemen die door deze richtlijn aan de maatschappij worden opgelegd;

  27. „passend vaarbevoegdheidsbewijs”: een vaarbevoegdheidsbewijs afgegeven en voorzien van een officiële verklaring, in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn, dat de rechtmatige houder ervan het recht geeft dienst te doen in de daarin beschreven hoedanigheid en de daarbij behorende functies te vervullen op het daarin omschreven verantwoordelijkheidsniveau op een zeeschip van het desbetreffende type, tonnage, vermogen en wijze van voortstuwing, tijdens de desbetreffende zeereis;

  28. „diensttijd”: het dienstdoen aan boord van een schip voor zover van belang voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs of een ander bewijs van beroepsbekwaamheid;

  29. „goedgekeurd”: goedgekeurd door de lidstaat overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn;

  30. „derde land”: een land dat geen lidstaat is;

  31. „maand”: een kalendermaand of 30 dagen samengesteld uit perioden van minder dan een maand.

Artikel 2 Toepassingsgebied

Deze richtlijn is van toepassing op de in deze richtlijn genoemde zeevarenden die dienstdoen op zeeschepen die onder de vlag van een lidstaat varen, met uitzondering van:

  1. oorlogsschepen, hulpschepen voor de marine of andere schepen die eigendom zijn van of geëxploiteerd worden door een lidstaat en die uitsluitend worden gebezigd voor een niet-commerciële overheidsdienst;

  2. vissersvaartuigen;

  3. pleziervaartuigen die niet worden gebezigd voor handelsdoeleinden;

  4. houten schepen van primitieve bouw.

Artikel 3 Opleiding en diplomering

1.

De lidstaten treffen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat zeevarenden die dienstdoen op een schip als bedoeld in artikel 2, ten minste een opleiding hebben genoten die voldoet aan de eisen van het STCW-verdrag, opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, en houder zijn van een bewijs van beroepsbekwaamheid zoals omschreven in artikel 4, dan wel van een passend vaarbevoegdheidsbewijs zoals omschreven in artikel 1, punt 27.

2.

De lidstaten treffen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de bemanningsleden, die een bewijs van beroepsbekwaamheid dienen te bezitten overeenkomstig de bepalingen van voorschrift III/10.4 van SOLAS 74, ten minste een opleiding hebben genoten en gediplomeerd zijn overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn.

Artikel 4 Bewijs van beroepsbekwaamheid

Een bewijs van beroepsbekwaamheid is elk geldig document, onder welke naam dit ook bekend mag zijn, dat is uitgegeven door of onder de verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteit van een lidstaat in overeenstemming met artikel 5 en de in bijlage I vastgelegde vereisten.

Artikel 5 Vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen

Artikel 6 Opleidingsvereisten

Artikel 7 Beginselen inzake reizen nabij de kust

Artikel 8 Voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken

Artikel 9 Straffen of disciplinaire maatregelen

Artikel 10 Kwaliteitsnormen

Artikel 11 Medische normen — Afgifte en registratie van vaarbevoegdheidsbewijzen

Artikel 12 Verlenging van de geldigheid van vaarbevoegdheidsbewijzen

Artikel 13 Het gebruik van simulatoren

Artikel 14 Verantwoordelijkheden van maatschappijen

Artikel 15 Geschiktheid om dienst te doen

Artikel 16 Dispensatie

Artikel 17 Verantwoordelijkheden van de lidstaten met betrekking tot opleiding en beoordeling

Artikel 18 Communicatie aan boord

Artikel 19 Erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid

Artikel 20 Niet voldoen aan de eisen van het STCW-verdrag

Artikel 21 Beoordeling door de Commissie

Artikel 22 Havenstaatcontrole

Artikel 23 Havenstaatcontroleprocedures

Artikel 24 Aanhouding

Artikel 25 Regelmatig toezicht op de naleving

Artikel 26 Verslagen

Artikel 27 Wijziging

Artikel 28 Procedure van het comité

Artikel 29 Overgangsbepalingen

Artikel 30 Straffen

Artikel 31 Mededeling

Artikel 32 Intrekking

Artikel 33 Inwerkingtreding

Artikel 34 Adressaten

BIJLAGE I

BIJLAGE II

BIJLAGE III

BIJLAGE IV