Home

Verordening (EG) nr. 504/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 ter uitvoering van de Richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen (Voor de EER relevante tekst)

Verordening (EG) nr. 504/2008 van de Commissie van 6 juni 2008 ter uitvoering van de Richtlijnen 90/426/EEG en 90/427/EEG van de Raad wat betreft methoden voor de identificatie van paardachtigen (Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 90/426/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen(1), en met name op artikel 4, lid 4,

Gelet op Richtlijn 90/427/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van zoötechnische en genealogische voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen(2), en met name op artikel 4, lid 2, onder c) en d), artikel 6, lid 2, tweede streepje, en artikel 8, punt 1, eerste alinea,

Gelet op Richtlijn 94/28/EG van de Raad van 23 juni 1994 tot vaststelling van de beginselen inzake de zoötechnische en genealogische voorschriften voor de invoer uit derde landen van dieren, alsmede van sperma, eicellen en embryo's en tot wijziging van Richtlijn 77/504/EEG betreffende raszuivere fokrunderen(3), en met name op artikel 3, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

  1. Bij Beschikking 93/623/EEG van de Commissie van 20 oktober 1993 tot vaststelling van het identificatiedocument (paspoort) dat geregistreerde paardachtigen moet vergezellen(4) werd een identificatiemethode geïntroduceerd voor geregistreerde paardachtigen tijdens hun vervoer in verband met de diergezondheid.

  2. In Beschikking 2000/68/EG van de Commissie van 22 december 1999 houdende wijziging van Beschikking 93/623/EEG en tot vaststelling van de identificatievoorschriften voor als fok- en gebruiksdier gehouden paardachtigen(5) worden de regels vastgelegd voor het identificatiedocument dat paardachtigen moet vergezellen tijdens hun vervoer.

  3. De Beschikkingen 93/623/EEG en 2000/68/EG zijn door de lidstaten op verschillende manieren ten uitvoer gelegd. Bovendien is de identificatiemethode voor paardachtigen in deze beschikkingen gerelateerd aan hun vervoer, terwijl in de communautaire wetgeving betreffende andere veesoorten de identificatiemethode, onder andere in verband met maatregelen op het gebied van dierziektebestrijding, losstaat van de vervoerssituatie. Vanwege dit tweeledige systeem, met enerzijds de als fok- en gebruiksdier gehouden paardachtigen, en anderzijds de geregistreerde paardachtigen, is het daarnaast nog mogelijk dat voor een en hetzelfde dier meer dan één identificatiedocument wordt verstrekt, wat uitsluitend tegengegaan kan worden door ten tijde van de eerste identificatie op het dier een onuitwisbaar, maar niet noodzakelijkerwijs zichtbaar, merkteken aan te brengen.

  4. De ingetekende schets die is opgenomen in het identificatiedocument in Beschikking 93/623/EEG, is niet volledig uitwisselbaar met de gegevens die worden voorgeschreven door internationale organisaties die paardachtigen voor wedstrijden en races gebruiken en door de Werelddiergezondheidsorganisatie (OIE). In deze verordening dient derhalve een schets te worden opgesteld die aan de eisen van de Gemeenschap voldoet en in overeenstemming is met die internationaal aanvaarde voorschriften.

  5. De invoer van paardachtigen dient nog steeds te voldoen aan de voorwaarden van Richtlijn 90/426/EEG en met name van Beschikking 93/196/EEG van de Commissie van 5 februari 1993 inzake veterinairrechtelijke voorschriften en veterinaire certificering voor de invoer van voor de slacht bestemde paardachtigen(6) en Beschikking 93/197/EEG van de Commissie van 5 februari 1993 inzake veterinairrechtelijke voorschriften en veterinaire certificering voor de invoer van geregistreerde paardachtigen en van als fok- en gebruiksdier gehouden paardachtigen(7).

  6. Wanneer de douaneregelingen van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek(8) worden toegepast, dient hiernaast ook Verordening (EEG) nr. 706/73 van de Raad van 12 maart 1973 betreffende de communautaire regeling voor de Kanaaleilanden en het eiland Man inzake het handelsverkeer in landbouwproducten(9) in aanmerking te worden genomen. In Verordening (EEG) nr. 706/73 staat dat vanaf 1 september 1973 de communautaire regeling in de veterinaire sector van toepassing is, met uitzondering van de zoötechnische wetgeving van de Gemeenschap. Deze verordening dient Verordening (EEG) nr. 706/73 onverlet te laten.

  7. In Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten(10) wordt een definitie gegeven van een houder van dieren. In contrast hiermee wordt in artikel 4, lid 2, van Richtlijn 90/426/EEG verwezen naar de eigenaar of fokker van het dier. In Richtlijn 92/35/EEG van de Raad van 29 april 1992 tot vaststelling van controlevoorschriften en van maatregelen ter bestrijding van paardenpest(11) wordt een gecombineerde definitie gegeven van eigenaar en houder. Aangezien overeenkomstig de communautaire en nationale wetgeving de eigenaar van een paardachtige niet noodzakelijkerwijs ook de verantwoordelijke persoon voor het dier is, moet worden verduidelijkt dat met name de houder van de paardachtige, die tevens de eigenaar kan zijn, verantwoordelijk dient te zijn voor de identificatie van paardachtigen overeenkomstig deze verordening.

  8. Omwille van de consistentie van de communautaire wetgeving dienen de identificatiemethoden voor paardachtigen in deze verordening te gelden onverminderd Beschikking 96/78/EG van de Commissie van 10 januari 1996 tot vaststelling van de criteria voor de inschrijving en de registratie van paardachtigen in de stamboeken voor de fokkerij(12).

  9. Deze methoden dienen overeen te komen met de beginselen die zijn vastgesteld door stamboekorganisaties die zijn erkend overeenkomstig Beschikking 92/353/EEG van de Commissie van 11 juni 1992 tot vaststelling van de criteria voor de erkenning van organisaties en verenigingen die stamboeken voor geregistreerde paardachtigen bijhouden of aanleggen(13). Overeenkomstig die beschikking draagt de organisatie of vereniging die het oorspronkelijke stamboek van het ras bijhoudt, de verantwoordelijkheid voor het vaststellen van de beginselen voor het opzetten van een identificatiesysteem voor paardachtigen, voor de indeling van het stamboek in klassen en voor de in het stamboek ingevoerde gegevens over de voorouders.

  10. Bovendien dienen in het in artikel 4, lid 2, onder d), van Richtlijn 90/427/EEG bedoelde certificaat van oorsprong dat bijgesloten moet zijn bij het identificatiedocument, alle gegevens te staan die nodig zijn om paardachtigen bij het overzetten naar een ander stamboek in de juiste klasse te kunnen indelen op basis van de vastgestelde criteria.

  11. Overeenkomstig artikel 1, derde streepje, van Beschikking 96/510/EG van de Commissie van 18 juli 1996 tot vaststelling van de stamboek- en fokkerijcertificaten voor de invoer van fokdieren en van sperma, eicellen en embryo's daarvan(14) dienen de stamboek- en fokkerijcertificaten voor geregistreerde paardachtigen te voldoen aan de eisen voor een identificatiedocument van Beschikking 93/623/EEG. Derhalve moet ter verduidelijking worden vermeld dat elke verwijzing naar Beschikking 93/623/EEG, maar ook naar Beschikking 2000/68/EG, geldt als een verwijzing naar deze verordening.

  12. Aangezien alle paardachtigen die in de Gemeenschap zijn geboren of zijn ingevoerd overeenkomstig deze verordening, door middel van één identificatiedocument dienen te worden geïdentificeerd, zijn er speciale bepalingen nodig voor het omzetten van de status van het dier van als fok- en gebruiksdier gehouden paardachtige naar geregistreerde paardachtige zoals gedefinieerd in artikel 2, onder c), van Richtlijn 90/426/EEG.

  13. Omwille van de consistentie met artikel 2, tweede alinea, van Richtlijn 92/35/EEG moeten de lidstaten in staat worden gesteld specifieke systemen op te zetten om paardachtigen te identificeren die in duidelijk omschreven gebieden, waaronder natuurreservaten, in het wild of half in het wild leven.

  14. Elektronische identificatiemiddelen („transponders”) voor paardachtigen wordt op internationaal niveau al wijdverbreid gebruikt. Deze technologie dient te worden gebruikt om te zorgen voor een nauwe samenhang tussen de paardachtige en het identificatiemiddel. Paardachtigen moeten worden voorzien van een transponder, ofschoon alternatieve methoden ter controle van de identificatie van het dier ook mogelijk moeten zijn, mits die alternatieve methoden gelijkwaardige garanties bieden ter voorkoming van het meervoudig verstrekken van identificatiedocumenten.

  15. Overeenkomstig de communautaire wetgeving moeten paardachtigen altijd vergezeld gaan van hun identificatiedocument, maar van deze eis moet kunnen worden afgeweken ingeval het onmogelijk of onpraktisch is het identificatiedocument gedurende het hele leven van de paardachtige te behouden, of ingeval er geen identificatiedocument is verstrekt omdat het dier, voordat het de vereiste maximumleeftijd voor identificatie bereikt, zal worden geslacht.

  16. Dergelijke afwijkingen dienen te worden toegepast onverminderd artikel 14 van Richtlijn 2003/85/EG van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van mond-en-klauwzeer(15), waarin wordt toegestaan voor geïdentificeerde paardachtigen af te wijken van bepaalde ziektebestrijdingsmaatregelen op bedrijven waar een uitbraak van deze ziekte is vastgesteld.

  17. Tevens dienen de lidstaten de mogelijkheid te krijgen een vereenvoudigd identificatiedocument te gebruiken voor paardachtigen die binnen hun grondgebied worden verplaatst. Op diverse gebieden worden plastic kaarten met computerchips („smartcards”) gebruikt voor de opslag van gegevens. Dergelijke smartcards zouden verstrekt moeten kunnen worden als extra optie naast het identificatiedocument en onder bepaalde omstandigheden ter vervanging kunnen dienen om de paardachtigen te vergezellen, ingeval deze binnen een lidstaat worden verplaatst.

  18. Overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2076/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van overgangsregelingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004, (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad(16) dienen de voorschriften voor informatie over de voedselketen voor wat betreft paardachtigen eind 2009 te zijn ingevoerd.

  19. Er zijn bepalingen nodig voor het geval het oorspronkelijke overeenkomstig deze verordening voor het hele leven afgegeven identificatiedocument kwijtgeraakt is. Die bepalingen moeten voor zover mogelijk uitsluiten dat iemand onrechtmatig over meer dan één identificatiedocument beschikt, zodat de status van het dier als bestemd voor de slacht voor menselijke consumptie correct wordt beschreven. Wanneer er voldoende verifieerbare informatie beschikbaar is, moet een duplicaat van het document worden afgegeven dat als zodanig gekenmerkt is en waarbij in de regel uitgesloten wordt dat het dier in de voedselketen terechtkomt; in andere gevallen moet een vervangend document worden afgegeven, dat ook als zodanig is gekenmerkt en waarbij een dier dat eerder de status van geregistreerde paardachtige had nu de status van als fok- en gebruiksdier gehouden paardachtige krijgt.

  20. Overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 90/426/EEG dient het identificatiedocument ook als hulpmiddel bij het blokkeren van het vervoer van de paardachtigen, ingeval er een ziekte uitbreekt op het bedrijf waar zij worden gehouden of gefokt. Er dient derhalve ook te kunnen worden overgegaan tot schorsing van de geldigheid van het document voor vervoersdoeleinden ingeval er een bepaalde ziekte uitbreekt, door middel van een daartoe strekkende aantekening in het identificatiedocument.

  21. Bij het overlijden van de paardachtige op een andere manier dan door slachting in een slachthuis dient het identificatiedocument aan de instantie van afgifte te worden teruggestuurd door de instantie die toeziet op de verwerking van het dode dier overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten(17), en verder dient te worden gewaarborgd dat de transponder of alternatieve methoden, waaronder herkenningsmerken, ter identificatie van de paardachtige, niet kunnen worden hergebruikt.

  22. Om te voorkomen dat transponders in de voedselketen terechtkomen, dient vlees van dieren waarvan de transponder tijdens de slacht niet kon worden verwijderd ongeschikt te worden verklaard voor menselijke consumptie overeenkomstig sectie II, hoofdstuk V, van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong(18).

  23. Het standaardiseren van de plek waar de transponder wordt geïmplanteerd en het vastleggen van deze plek in het identificatiedocument maken het eenvoudiger de geïmplanteerde transponder te lokaliseren.

  24. Overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden(19) vallen levende dieren die gereedgemaakt worden om in de handel te worden gebracht voor menselijke consumptie onder de definitie van „levensmiddel”. In die verordening krijgen de exploitanten van levensmiddelenbedrijven vergaande verantwoordelijkheden in alle verschillende stadia van de voedselproductie, inclusief wat betreft de traceerbaarheid van voedselproducerende dieren.

  25. Paardachtigen die als fok- en gebruiksdier worden gehouden en geregistreerde paardachtigen kunnen op een bepaald moment van hun leven als slachtdieren gehouden paardachtigen worden zoals gedefinieerd in artikel 2, onder d), van Richtlijn 90/426/EEG. Het vlees van eenhoevigen, een synoniem voor paardachtigen, wordt gedefinieerd in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong(20).

  26. Overeenkomstig sectie III, punt 7, van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 853/2004 dient de exploitant van het slachthuis informatie over de voedselketen, waaronder details over de oorsprong, het verleden en de verzorging van dieren die bestemd zijn voor voedselproductie, te ontvangen en te controleren en daar actief gebruik van te maken. De bevoegde autoriteit mag toestaan dat de informatie betreffende de voedselketen over eenhoevige landbouwhuisdieren gelijktijdig met de dieren naar het slachthuis wordt gestuurd, in plaats van vooraf. Het identificatiedocument dat paardachtigen voor de slacht vergezelt, dient derhalve deel uit te maken van de informatie over de voedselketen.

  27. Overeenkomstig sectie II, hoofdstuk III, punt 1, van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 854/2004 dient de officiële dierenarts na te gaan of de exploitant van het levensmiddelenbedrijf voldoet aan zijn verplichting om dieren die geaccepteerd zijn voor menselijke consumptie te worden geslacht, naar behoren worden geïdentificeerd.

  28. Overeenkomstig sectie III, punt 8, van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 853/2004 dienen exploitanten van een levensmiddelenbedrijf de paspoorten van eenhoevige landbouwhuisdieren te controleren om zich ervan te vergewissen dat het dier bestemd is voor de slacht voor menselijke consumptie en indien zij het dier voor slachting aanvaarden, moeten zij het paspoort aan de officiële dierenarts overhandigen.

  29. Onverminderd Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong(21) en Richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van β-agonisten(22) is Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik(23) van toepassing op geneesmiddelen die aan paardachtigen worden toegediend.

  30. Op basis van artikel 10, leden 2 en 3, van Richtlijn 2001/82/EG kan specifiek voor paardachtigen worden afgeweken van artikel 11 van die richtlijn wat betreft het behandelen van voedselproducerende dieren met geneesmiddelen waarvoor een maximumwaarde voor residuen is vastgesteld voor andere diersoorten dan de soort die behandeld wordt, of die zijn toegelaten voor een andere aandoening, mits deze paardachtigen geïdentificeerd zijn overeenkomstig de communautaire wetgeving en in hun identificatiedocument speciaal vermeld wordt dat zij niet bestemd zijn voor de slacht voor menselijke consumptie, of dat zij pas voor menselijke consumptie worden geslacht na een wachttijd van ten minste zes maanden volgend op hun behandeling met stoffen die vermeld staan in Verordening (EG) nr. 1950/2006 van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling, overeenkomstig Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, van een lijst van stoffen die essentieel zijn voor de behandeling van paardachtigen(24).

  31. Om controle te houden over de verstrekking van identificatiedocumenten moet een minimale hoeveelheid gegevens betreffende de verstrekking van dergelijke documenten worden opgenomen in een database. Er dient wat betreft het beheer van de databases van de verschillende lidstaten te worden samengewerkt overeenkomstig Richtlijn 89/608/EEG van de Raad van 21 november 1989 betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie, met het oog op de juiste toepassing van de veterinaire en zoötechnische wetgeving(25), om de uitwisseling van gegevens te vergemakkelijken.

  32. De belangrijkste paardenfok- en wedstrijdorganisaties zijn het Universal Equine Life Number-(UELN)-systeem overeengekomen. Dit is ontwikkeld op verzoek van de World Breeding Federation for Sport Horses (WBFSH), het International Stud-Book Committee (ISBC), de World Arabian Horse Organization (WAHO), de European Conference of Arabian Horse Organisations (ECAHO), de Conférence Internationale de l’Anglo-Arabe (CIAA), de Fédération Equestre Internationale (FEI) en de Union Européenne du Trot (UET), en informatie over dit systeem is verkrijgbaar op de UELN-website(26).

  33. Het UELN-systeem is geschikt om zowel geregistreerde paardachtigen als paardachtigen die als fok- of gebruiksdier worden gehouden, te registreren en kan op computernetwerken geleidelijk worden geïnstalleerd, zodat in geval van geregistreerde paardachtigen de identiteit van dieren gecontroleerd kan blijven worden overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 90/427/EEG.

  34. Indien er een nieuwe code aan een database wordt toegevoegd, mogen deze code en het formaat van de opgeslagen identificatienummers van individuele dieren op geen enkele wijze in conflict komen met het vastgestelde UELN-systeem. Alvorens een nieuwe code aan een database toe te voegen dient derhalve eerst de lijst van vastgestelde UELN-codes te worden geraadpleegd.

  35. In artikel 7, lid 3 van Richtlijn 90/426/EEG staat dat de officiële dierenarts het identificatienummer of het identificatiedocumentnummer van de geslachte paardachtige in een register dient aan te tekenen en desgevraagd aan de bevoegde autoriteit van de plaats van verzending een verklaring dient toe te zenden waarin wordt bevestigd dat de paardachtigen zijn geslacht. Overeenkomstig artikel 4, lid 4, onder i), van die richtlijn dient na het slachten van een geregistreerde paardachtige het identificatiedocument daarvan te worden teruggegeven aan de instantie die het heeft afgegeven. Deze eisen dienen ook te gelden voor identificatiedocumenten die zijn afgegeven voor paardachtigen die als fok- of gebruiksdier worden gehouden. Door een levensnummer vast te leggen dat compatibel is met het UELN, en door aan de hand van dit nummer aan te geven welke instantie of welk orgaan het identificatiedocument heeft verstrekt, kan eenvoudiger aan deze eisen worden voldaan. Voor zover mogelijk dienen de lidstaten gebruik te maken van de contactinstanties die zij hebben aangewezen overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn(27).

  36. Het veterinaire toezicht dat nodig is voor de diergezondheidsgaranties overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 90/426/EEG, kan uitsluitend worden uitgeoefend indien het bedrijf, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder a), van die richtlijn, bekend is bij de bevoegde autoriteit. Vergelijkbare eisen zijn het gevolg van de toepassing van de levensmiddelenwetgeving op paardachtigen als voedselproducerende dieren. Gelet op de regelmaat waarmee paardachtigen worden verplaatst vergeleken met andere veesoorten, zouden er echter geen pogingen moeten worden ondernomen om tot een realtime traceerbaarheid van paardachtigen te komen. De identificatie van paardachtigen dient derhalve een eerste stap te zijn in de richting van een systeem voor identificatie en registratie van paardachtigen dat binnen het kader van het nieuwe Gemeenschapsbeleid voor diergezondheid zal worden voltooid.

  37. Met het oog op een uniforme toepassing van de communautaire wetgeving inzake de identificatie van paardachtigen in de lidstaten en om ervoor te zorgen dat die wetgeving duidelijk en transparant is, moeten de Beschikkingen 93/623/EEG en 2000/68/EG ingetrokken en door deze verordening vervangen worden.

  38. Er dienen overgangsmaatregelen te komen om de lidstaten in staat te stellen zich aan de bepalingen van deze verordening aan te passen.

  39. De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid en het Permanent Zoötechnisch Comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

1.

Deze verordening stelt bepalingen vast voor de identificatie van paardachtigen:

  1. die geboren zijn in de Gemeenschap, of

  2. die in het vrije verkeer van de Gemeenschap zijn gebracht overeenkomstig de douaneregeling zoals bedoeld in artikel 4, punt 16, onder a), van Verordening (EEG) nr. 2913/92.

2.

Deze verordening geldt onverminderd:

  1. Verordening (EEG) nr. 706/73 en Beschikking 96/78/EG, en

  2. door de lidstaten genomen maatregelen om houderijen te registreren die paardachtigen houden.

1.

Voor de toepassing van deze verordening gelden de in artikel 2, onder a), c) tot en met f), h) en i), van Richtlijn 90/426/EEG en artikel 2, onder c), van Richtlijn 90/427/EEG vastgestelde definities.

2.

Voorts wordt verstaan onder:

  1. „houder”: elke natuurlijke of rechtspersoon die het eigendomsrecht heeft over of in het bezit is van een paardachtige of belast is met het houden ervan, al dan niet tegen financiele vergoeding, zowel permanent als tijdelijk, ook tijdens het vervoer, op markten of tijdens wedstrijden, races of culturele evenementen;

  2. „transponder”: een passief read-only radiofrequentie-identificatiemiddel:

    1. dat voldoet aan ISO-norm 11784 en is gebaseerd op HDX- of FDX-B-technologie, en

    2. dat door een uitleesapparaat dat voldoet aan ISO-norm 11785, kan worden gelezen op een minimumafstand van 12 cm;

  3. „paardachtigen”: wilde of gedomesticeerde eenhoevige zoogdieren van alle soorten binnen het geslacht Equus van de familie der paardachtigen en hun kruisingen;

  4. „uniek levensnummer”: een unieke alfanumerieke code van 15 tekens waarin gegevens zijn verwerkt over de individuele paardachtige en de database en het land waarin dergelijke gegevens voor het eerst werden opgeslagen overeenkomstig het coderingssysteem van het Universal Equine Life Number (UELN) en bestaande uit:

    1. een identificatiecode van zes tekens die compatibel is met het UELN, bestemd voor de in artikel 21, lid 1 bedoelde database, gevolgd door

    2. een individueel identificatienummer van negen tekens dat is toegekend aan de paardachtige.

  5. „smartcard”: een plastic kaartje met ingebedde computerchip die gegevens kan opslaan en verzenden naar een compatibel computersysteem.

Artikel 1 Onderwerp en toepassingsgebied

1.

Deze verordening stelt bepalingen vast voor de identificatie van paardachtigen:

  1. die geboren zijn in de Gemeenschap, of

  2. die in het vrije verkeer van de Gemeenschap zijn gebracht overeenkomstig de douaneregeling zoals bedoeld in artikel 4, punt 16, onder a), van Verordening (EEG) nr. 2913/92.

2.

Deze verordening geldt onverminderd:

  1. Verordening (EEG) nr. 706/73 en Beschikking 96/78/EG, en

  2. door de lidstaten genomen maatregelen om houderijen te registreren die paardachtigen houden.

Artikel 2 Definities

1.

Voor de toepassing van deze verordening gelden de in artikel 2, onder a), c) tot en met f), h) en i), van Richtlijn 90/426/EEG en artikel 2, onder c), van Richtlijn 90/427/EEG vastgestelde definities.

2.

Voorts wordt verstaan onder:

  1. „houder”: elke natuurlijke of rechtspersoon die het eigendomsrecht heeft over of in het bezit is van een paardachtige of belast is met het houden ervan, al dan niet tegen financiele vergoeding, zowel permanent als tijdelijk, ook tijdens het vervoer, op markten of tijdens wedstrijden, races of culturele evenementen;

  2. „transponder”: een passief read-only radiofrequentie-identificatiemiddel:

    1. dat voldoet aan ISO-norm 11784 en is gebaseerd op HDX- of FDX-B-technologie, en

    2. dat door een uitleesapparaat dat voldoet aan ISO-norm 11785, kan worden gelezen op een minimumafstand van 12 cm;

  3. „paardachtigen”: wilde of gedomesticeerde eenhoevige zoogdieren van alle soorten binnen het geslacht Equus van de familie der paardachtigen en hun kruisingen;

  4. „uniek levensnummer”: een unieke alfanumerieke code van 15 tekens waarin gegevens zijn verwerkt over de individuele paardachtige en de database en het land waarin dergelijke gegevens voor het eerst werden opgeslagen overeenkomstig het coderingssysteem van het Universal Equine Life Number (UELN) en bestaande uit:

    1. een identificatiecode van zes tekens die compatibel is met het UELN, bestemd voor de in artikel 21, lid 1 bedoelde database, gevolgd door

    2. een individueel identificatienummer van negen tekens dat is toegekend aan de paardachtige.

  5. „smartcard”: een plastic kaartje met ingebedde computerchip die gegevens kan opslaan en verzenden naar een compatibel computersysteem.

HOOFDSTUK II IDENTIFICATIEDOCUMENT

1.

Paardachtigen zoals bedoeld in artikel 1, lid 1, worden niet gehouden tenzij zij overeenkomstig deze verordening zijn geïdentificeerd.

2.

Indien de houder geen eigendomsrecht heeft over de paardachtige, handelt hij binnen het kader van deze verordening namens en in overeenstemming met de natuurlijke of rechtspersoon die het eigendomsrecht over de paardachtige heeft („de eigenaar”).

3.

Voor de toepassing van deze verordening bestaat het identificatiesysteem voor paardachtigen uit de volgende onderdelen:

  1. één identificatiedocument voor het hele leven;

  2. een methode om een eenduidige koppeling te waarborgen tussen het identificatiedocument en de paardachtige;

  3. een database waarin de identificatiegegevens betreffende het dier waarvoor een identificatiedocument aan een in die database geregistreerde persoon werd verstrekt, onder een uniek identificatienummer worden geregistreerd.

1.

De lidstaten zorgen ervoor dat het in artikel 5, lid 1, bedoelde identificatiedocument voor geregistreerde paardachtigen wordt verstrekt door de volgende instanties („instanties van afgifte”):

  1. de organisatie of vereniging die officieel is erkend door de lidstaat, of de officiële dienst van de betrokken lidstaat, zoals bedoeld in artikel 2, onder c), eerste streepje, van Richtlijn 90/427/EEG, die het stamboek voor het ras van dat dier bijhoudt, zoals omschreven in artikel 2, onder c), van Richtlijn 90/426/EEG, of

  2. een filiaal van een internationale vereniging of organisatie waarvan het hoofdkantoor in een lidstaat is gevestigd, en die paarden beheert met het oog op wedstrijden of paardenrennen, zoals bedoeld in artikel 2, onder c), van Richtlijn 90/426/EEG.

2.

Een identificatiedocument dat is verstrekt door een autoriteit uit een derde land, die stamboekcertificaten afgeeft overeenkomstig artikel 1, derde streepje, van Beschikking 96/510/EG, wordt beschouwd als in overeenstemming met deze verordening voor geregistreerde paardachtigen zoals bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b).

3.

De instantie van afgifte van het in artikel 5, lid 1, bedoelde identificatiedocument voor als fok- en gebruiksdier gehouden paardachtigen wordt door de bevoegde autoriteit aangewezen.

4.

De in leden 1, 2 en 3 bedoelde instanties van afgifte handelen in overeenstemming met deze verordening en met name met de artikelen 5, 8 tot en met 12, 14, 16, 17, 21 en 23.

5.

De lidstaten stellen een lijst van instanties van afgifte op, actualiseren deze regelmatig en stellen deze gegevens op een website beschikbaar voor de andere lidstaten en het publiek.

De informatie over de instanties van afgifte omvat minimaal de nodige contactgegevens om aan de eisen van artikel 19 te kunnen voldoen.

Om de lidstaten te ondersteunen bij het openbaar maken van de geactualiseerde lijsten stelt de Commissie een website beschikbaar waarop iedere lidstaat een snelkoppeling naar zijn nationale website zet.

6.

De lijsten van instanties van afgifte in derde landen zoals bedoeld in lid 2, worden samengesteld en geactualiseerd overeenkomstig de volgende voorschriften:

  1. de bevoegde autoriteit van het derde land waarin de instantie van afgifte is gevestigd, geeft de garantie dat:

    1. de instantie van afgifte voldoet aan lid 2;

    2. een instantie van afgifte die is erkend overeenkomstig Richtlijn 94/28/EG voldoet aan de informatieverplichting van artikel 21, lid 3, van deze verordening;

    3. lijsten van instanties van afgifte worden opgesteld, worden geactualiseerd en naar de Commissie worden gestuurd;

  2. de Commissie:

    1. stelt de lidstaten regelmatig in kennis van nieuwe of geactualiseerde lijsten die zij overeenkomstig het bepaalde onder a) iii) van de bevoegde autoriteiten van betrokken derde landen heeft ontvangen;

    2. draagt zorg voor geactualiseerde versies van dergelijke lijsten die voor het publiek beschikbaar worden gesteld;

    3. plaatst zo nodig de kwestie van de lijst van instanties van afgifte in derde landen onverwijld op de agenda van het Permanent Zoötechnisch Comité, zodat hierover volgens de in artikel 11, lid 2, van Richtlijn 88/661/EEG van de Raad(28) bedoelde procedure kan worden beslist.

1.

Paardachtigen die in de Gemeenschap zijn geboren, worden geïdentificeerd door middel van een enkel identificatiedocument overeenkomstig het voorbeeld van een identificatiedocument dat is opgenomen in bijlage I („identificatiedocument” of „paspoort”). Het document wordt voor de gehele levensduur van de paardachtige afgegeven.

Het identificatiedocument is een gedrukt, ondeelbaar document waarin de vereiste gegevens voor de verschillende secties kunnen worden opgenomen zoals hieronder aangegeven:

  1. in geval van geregistreerde paardachtigen: de secties I tot en met X;

  2. in geval van als fok- of gebruiksdier gehouden paardachtigen: ten minste de secties I, III, IV en VI tot en met IX.

2.

De instantie van afgifte ziet erop toe dat er pas een identificatiedocument voor een paardachtige wordt afgegeven als ten minste sectie I ervan naar behoren is ingevuld.

3.

Onverminderd artikel 1, lid 1, van Beschikking 96/78/EG en niettegenstaande de bepalingen van lid 1, onder a), en lid 2, van dit artikel worden geregistreerde paardachtigen in het identificatiedocument geïdentificeerd overeenkomstig de regels van de in artikel 4, lid 1 of 2, van deze verordening bedoelde instanties van afgifte.

4.

Voor geregistreerde paardachtigen vult de in artikel 4, lid 1, onder a), en lid 2, bedoelde instantie van afgifte in sectie II van het identificatiedocument de gegevens van het in artikel 4, lid 2, onder d), van Richtlijn 90/427/EEG bedoelde certificaat van oorsprong in.

In overeenstemming met de beginselen van de erkende stamboekvereniging die het oorspronkelijke stamboek van het ras van de betrokken geregistreerde paardachtige bijhoudt, bevat het certificaat van oorsprong de volledige stamboekgegevens, alsmede de sectie van het stamboek, zoals bedoeld in artikel 2 of 3 van Beschikking 96/78/EG, en, indien vastgesteld, de klasse van de hoofdsectie waarin de paardachtige is ingedeeld.

5.

Om een identificatiedocument te verkrijgen dient de houder, of, indien dit specifiek vereist is door de wetgeving van de lidstaat waar het dier geboren is, de eigenaar, binnen de in lid 6 van dit artikel en artikel 7, lid 1, genoemde termijnen een aanvraag voor het in lid 1 van dit artikel bedoelde identificatiedocument in bij de in artikel 4, lid 1, 2 of 3, bedoelde instantie van afgifte, en verstrekt hij alle gegevens die nodig zijn om aan deze verordening te voldoen.

6.

Onverminderd artikel 13, lid 1, worden in de Gemeenschap geboren paardachtigen overeenkomstig deze verordening geïdentificeerd vóór 31 december van het jaar waarin de paardachtige is geboren, of binnen zes maanden na de geboorte, indien dit later is.

In afwijking van de eerste alinea kan een lidstaat ertoe besluiten de maximaal toegestane periode ter identificatie van paardachtigen te verkorten tot zes maanden.

Lidstaten die gebruikmaken van de in de tweede alinea genoemde afwijking stellen de Commissie en de andere lidstaten hiervan in kennis.

7.

De volgorde van de secties en de nummering ervan worden in het identificatiedocument ongewijzigd overgenomen, met uitzondering van sectie I, die in het midden van het document mag worden geplaatst.

8.

Behalve in de in artikelen 16 en 17 genoemde gevallen mag er geen duplicaat van het identificatiedocument of vervangend identificatiedocument worden afgegeven.

Indien er een transponder is geïmplanteerd overeenkomstig artikel 11 of indien er een individueel, onuitwisbaar en zichtbaar alternatief herkenningsmerk is aangebracht overeenkomstig artikel 12, hoeven, in afwijking van artikel 5, lid 2, de gegevens in sectie I, deel A, punt 3, onder b) tot en met g), en in de punten 12 tot en met 18 in de schets in sectie I, deel B, van het identificatiedocument niet te worden ingevuld of mag een foto of afdruk worden gebruikt waarop voldoende details zichtbaar zijn om de paardachtige te kunnen identificeren, in plaats van de schets in te tekenen.

De in de eerste alinea genoemde afwijking laat de regels betreffende de identificatie van paardachtigen die zijn vastgesteld door de in artikel 4, leden 1, 2 en 3, bedoelde instanties van afgifte onverlet.

1.

In afwijking van artikel 5, leden 1, 3 en 5, kan de bevoegde autoriteit besluiten om paardachtigen die welomschreven populaties vormen en in het wild of half in het wild leven in een door die autoriteit te bepalen gebied, zoals een natuurreservaat, uitsluitend te identificeren indien zij uit dergelijke gebieden worden verwijderd of worden gedomesticeerd.

2.

Lidstaten die van plan zijn van de afwijking in lid 1 gebruik te maken, stellen de Commissie van deze populaties en gebieden in kennis:

  1. binnen zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening, of

  2. voordat zij van die afwijking gebruikmaken.

1.

De houder, of, indien dit specifiek vereist is door de wetgeving van de lidstaat waar het dier is ingevoerd, de eigenaar, dient binnen dertig dagen na afsluiting van de douaneregeling zoals bedoeld in artikel 4, punt 16, onder a), van Verordening (EEG) nr. 2913/92, een aanvraag in voor een identificatiedocument of voor het opnemen van het bestaande identificatiedocument in de database van de toepasselijke instantie van afgifte overeenkomstig artikel 21, indien:

  1. paardachtigen in de Gemeenschap worden ingevoerd, of

  2. een tijdelijke toelating, zoals omschreven in artikel 2, onder i), van Richtlijn 90/426/EEG, wordt omgezet in een definitieve toelating overeenkomstig artikel 19, onder iii), van die richtlijn.

2.

Indien een paardachtige als bedoeld in lid 1 vergezeld gaat van documenten die niet voldoen aan artikel 5, lid 1, of waaraan gegevens ontbreken die volgens deze verordening vereist zijn, neemt de instantie van afgifte op verzoek van de houder, of, indien dit specifiek vereist is door de wetgeving van de lidstaat waar het dier is ingevoerd, de eigenaar, de volgende maatregelen:

  1. zij vult dergelijke documenten aan zodat deze voldoen aan de voorschriften van artikel 5, en

  2. zij neemt de identificatiegegevens van deze paardachtige en de aanvullende gegevens in de database op overeenkomstig artikel 21.

3.

Indien de documenten van paardachtigen als bedoeld in lid 1 niet zodanig kunnen worden aangevuld dat zij voldoen aan de voorschriften van artikel 5, leden 1 en 2, worden zij als ongeldig beschouwd voor de identificatiedoeleinden overeenkomstig deze verordening.

Indien de in de eerste alinea bedoelde documenten worden overgedragen aan of ongeldig verklaard door de instantie van afgifte, wordt dit in de in artikel 21 bedoelde database geregistreerd en worden de paardachtigen geïdentificeerd overeenkomstig artikel 5.

Artikel 3 Algemene principes en de verplichting om paardachtigen te identificeren

Artikel 4 Instanties van afgifte van identificatiedocumenten voor paardachtigen

Artikel 5 Identificatie van in de Gemeenschap geboren paardachtigen

Artikel 6 Afwijking van de invulling van sectie I van het identificatiedocument

Artikel 7 Afwijkingen betreffende de identificatie van bepaalde in het wild of half in het wild levende paardachtigen

Artikel 8 Identificatie van ingevoerde paardachtigen

HOOFDSTUK III VOORGESCHREVEN CONTROLES VOORAFGAAND AAN DE AFGIFTE VAN IDENTIFICATIEDOCUMENTEN EN TRANSPONDERS

Artikel 9 Controle van de uniciteit van identificatiedocumenten voor paardachtigen

Artikel 10 Maatregelen om te achterhalen of al eerder herkenningsmerken bij paardachtigen zijn aangebracht

Artikel 11 Elektronische methoden om de identiteit te controleren

Artikel 12 Alternatieve identificatiemethoden

HOOFDSTUK IV VERPLAATSING EN VERVOER VAN PAARDACHTIGEN

Artikel 13 Verplaatsing en vervoer van geregistreerde paardachtigen en als fok- en gebruiksdier gehouden paardachtigen

Artikel 14 Afwijking voor verplaatsing of vervoer zonder of met vereenvoudigde identificatiedocumenten

Artikel 15 Verplaatsing en vervoer van als slachtdieren gehouden paardachtigen

HOOFDSTUK V DUPLICATEN, VERVANGING EN SCHORSING VAN IDENTIFICATIEDOCUMENTEN

Artikel 16 Duplicaten van identificatiedocumenten

Artikel 17 Vervanging van een identificatiedocument

Artikel 18 Schorsing van identificatiedocumenten ten behoeve van verplaatsing

HOOFDSTUK VI DOOD VAN PAARDACHTIGEN EN PAARDACHTIGEN BESTEMD VOOR DE SLACHT VOOR MENSELIJKE CONSUMPTIE EN REGISTRATIE VAN DE TOEGEDIENDE MEDICATIE

Artikel 19 Dood van paardachtigen

Artikel 20 Voor de slacht voor menselijke consumptie bestemde paardachtigen en registratie van toegediende medicatie

HOOFDSTUK VII REGISTRATIE EN SANCTIES

Artikel 21 Database

Artikel 22 Communiceren over codes van databases van instanties van afgifte

Artikel 23 Centrale databases en hun onderlinge samenwerking en contactpunten

Artikel 24 Sancties

HOOFDSTUK VIII OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 25 Intrekking

Artikel 26 Overgangsbepalingen

Artikel 27 Inwerkingtreding

BIJLAGE I

BIJLAGE II