Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
In het vierde evaluatieverslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering („IPCC”) van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering („UNFCCC”), waarbij de Unie partij is(3), wordt aangegeven dat, op basis van de bestaande wetenschappelijke gegevens, de ontwikkelde landen tegen 2050 de broeikasgasemissies met 80 % à 95 % onder de niveaus van 1990 zouden moeten verminderen om de mondiale klimaatverandering tot een temperatuurstijging van 2 °C te beperken en aldus ongewenste klimaateffecten te voorkomen.
Om deze doelstelling te bereiken, heeft de Commissie een Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 vastgesteld, waarvan de Raad in zijn conclusies van 17 mei 2011 nota heeft genomen, en die van het Europees Parlement in zijn resolutie van 15 maart 2012 is onderschreven. In die routekaart heeft de Commissie uiteengezet hoe tegen 2050 op kosteneffectieve wijze de noodzakelijke totale emissieverminderingen in de Unie tot stand kunnen worden gebracht. In deze routekaart worden de op zes gebieden nodige sectorale bijdragen vastgesteld. Niet-CO2-emissies (inclusief gefluoreerde broeikasgassen, maar exclusief niet-CO2-emissies van de landbouw) moeten in vergelijking met de niveaus van 1990 tegen 2030 met 72 % à 73 %, en tegen 2050 met 70 % à 78 % worden verminderd. Als van het referentiejaar 2005 wordt uitgegaan, is tegen 2030 een vermindering van de niet-CO2-emissies, exclusief die van de landbouw, met 60 % à 61 % vereist. De emissies van gefluoreerde broeikasgassen bedroegen in 2005 naar schatting 90 miljoen ton (Mt) CO2-equivalent. Een vermindering met 60 % betekent dat de emissies tegen 2030 tot ongeveer 35 Mt CO2-equivalent moeten worden verminderd. Gezien de geschatte emissies van 104 Mt CO2-equivalent in 2030, is op basis van de volledige toepassing van de huidige Uniewetgeving een verdere afname met ongeveer 70 Mt CO2-equivalent vereist.
In een verslag van de Commissie van 26 september 2011 over de toepassing, effecten en adequaatheid van Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad(4) is geconcludeerd dat de huidige insluitingsmaatregelen, indien volledig toegepast, de emissies van gefluoreerde broeikasgassen kunnen verminderen. Die maatregelen moeten dan ook worden behouden en verduidelijkt op basis van de ervaring die is opgedaan bij de uitvoering ervan. Ook moeten bepaalde maatregelen worden uitgebreid tot andere apparatuur waarin substantiële hoeveelheden gefluoreerde broeikasgassen worden gebruikt, zoals koelwagens en koelaanhangwagens. De verplichting om registraties te verrichten en bij te houden van de apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat, moet ook voor elektrische schakelinrichtingen gelden. Gelet op het belang van insluitingsmaatregelen aan het einde van de levenscyclus van producten en apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, dienen de lidstaten rekening te houden met de waarde van regelingen voor producentenverantwoordelijkheid, en dienen zij de opstelling ervan, op basis van bestaande beste praktijken, aan te moedigen.
In het genoemde verslag is ook geconcludeerd dat meer kan worden gedaan om de emissies van gefluoreerde broeikasgassen in de Unie te verminderen, met name door het gebruik van die gassen te vermijden indien er veilige en energie-efficiënte alternatieve technologieën zonder of met een lagere impact op het klimaat zijn. Een afname tegen 2030 met minstens twee derde van de emissies van 2010 is kosteneffectief omdat in veel sectoren bewezen en geteste alternatieven beschikbaar zijn.
Het Europees Parlement heeft zich in zijn resolutie van 14 september 2011 over een brede aanpak van niet-CO2-gerelateerde maar voor het klimaat relevante antropogene emissies, ingenomen betoond met de toezegging van de Unie om maatregelen betreffende fluorkoolwaterstoffen (HFK’s) onder het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken („het Protocol van Montreal”) te steunen, als schoolvoorbeeld van een niet-marktgerichte benadering met als doel de broeikasgasuitstoot te verminderen. In die resolutie vroeg het ook manieren te verkennen om op internationaal niveau een onmiddellijke geleidelijke afbouw van fluorkoolwaterstoffen te stimuleren via het Protocol van Montreal.
Om het gebruik van technologieën zonder of met een lagere impact op het klimaat aan te moedigen, moet de opleiding van natuurlijke personen die activiteiten uitvoeren waarbij gefluoreerde broeikasgassen betrokken zijn betrekking hebben op informatie over technologieën die dienen om het gebruik van gefluoreerde broeikasgassen te vervangen en te verminderen. Aangezien sommige alternatieven voor gefluoreerde broeikasgassen die in producten en apparatuur gebruikt worden ter vervanging en vermindering van het gebruik van gefluoreerde broeikasgassen, toxisch, ontvlambaar of onder hoge druk staan, dient de Commissie de bestaande Uniewetgeving betreffende de opleiding van natuurlijke personen voor de veilige behandeling van alternatieve koelmiddelen te onderzoeken en indien nodig, het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel voor te leggen om de betrokken Uniewetgeving te wijzigen.
Certificerings- en opleidingsprogramma’s moeten worden opgesteld of aangepast, met inachtneming van die welke uit hoofde van Verordening (EG) nr. 842/2006 zijn vastgesteld, en kunnen worden geïntegreerd in de stelsels voor beroepsopleiding.
Om te zorgen voor coherentie met monitoring- en rapportagevereisten op grond van het UNFCC en met Besluit 4/CMP.7 van de Conferentie van de Partijen waarin de partijen bij het Kyotoprotocol bij het UNFCC, aangenomen door de jaarlijkse Conferentie van de Partijen van de Vergadering van de UNFCC te Durham op 11 december 2011 bijeenkomen, moet aardopwarmingsvermogen worden berekend in termen van het aardopwarmingsvermogen in een periode van 100 jaar van één kilogram van een gas in verhouding tot één kilogram CO2. De berekening moet indien mogelijk worden gebaseerd op het door de IPCC goedgekeurde vierde evaluatierapport.
Het effectief monitoren van de emissies van gefluoreerde broeikasgassen is van belang om de vorderingen op weg naar het bereiken van de emissiereductiedoelstellingen en om de effecten van deze verordening te boordelen. Voor de kwaliteitsborging van de broeikasgasemissierapportage is het van essentieel belang dat gebruik wordt gemaakt van consistente gegevens van hoge kwaliteit. Indien de lidstaten rapportagesystemen voor de emissies van gefluoreerde broeikasgassen opzetten, zal dat de samenhang versterken met Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad(5). Gegevens over lekkages van gefluoreerde broeikasgassen uit apparatuur die wordt ingezameld door bedrijven die onder deze verordening vallen, zou deze emissierapportagesystemen aanzienlijk kunnen verbeteren. Aldus moet het mogelijk zijn de consistentie van de gegevens op grond waarvan emissies worden afgeleid te verifiëren en de op berekeningen gebaseerde ramingen te verbeteren, wat tot betere schattingen zal leiden van de hoeveelheid emissies van gefluoreerde broeikasgassen in de nationale broeikasgasinventarissen.
Aangezien er geschikte alternatieven beschikbaar zijn, moet het huidige verbod op het gebruik van zwavelhexafluoride bij het spuitgieten van magnesium en de recycling van magnesiumspuitgietlegeringen worden uitgebreid tot faciliteiten die minder dan 850 kg zwavelhexafluoride per jaar gebruiken. Evenzo moet, met een passende overgangstermijn, het gebruik van koelmiddelen met een zeer hoog aardopwarmingsvermogen van 2 500 of meer worden verboden voor het servicen of onderhouden van koelapparatuur met een hoeveelheid koelmiddelvulling van 40 ton CO2-equivalent of meer.
Indien er geschikte alternatieven voor het gebruik van specifieke gefluoreerde broeikasgassen beschikbaar zijn, moeten er verbodsbepalingen ten aanzien van het op de markt brengen van nieuwe apparatuur voor koeling, klimaatregeling en brandbeveiliging die deze stoffen bevat of nodig heeft voor de werking ervan, worden ingevoerd. Indien er geen alternatieven beschikbaar zijn of deze om technische of veiligheidsredenen niet kunnen worden gebruikt, of indien het gebruik van dergelijke alternatieven buitensporige kosten met zich mee zou brengen, moet de Commissie de mogelijkheid hebben gedurende een beperkte periode een vrijstelling toe te staan om het op de markt brengen van dergelijke producten en apparatuur mogelijk te maken. In het licht van toekomstige ontwikkelingen dient de Commissie een verbod op het op de markt brengen van nieuwe apparatuur voor secundaire middenspanningsschakelinrichtingen en voor nieuwe, kleine single-split airconditioningsystemen met één binnenunit verder te evalueren.
Apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat, moet op de markt kunnen gebracht worden als de totale broeikasgasemissies van die apparatuur, rekening houdend met realistische lekkage- en terugwinwaarden, lager zijn, tijdens haar levenscyclus, dan die welke zouden resulteren uit equivalente apparatuur zonder gefluoreerde broeikasgassen die het maximaal toegestane energieverbruik heeft als aangegeven in desbetreffende uitvoeringsmaatregelen welke zijn vastgesteld op grond van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad(6). Een regelmatige en tijdige evaluatie van deze uitvoeringsmaatregelen overeenkomstig bij genoemde richtlijn, zou er toe bijdragen dat deze uitvoeringsmaatregelen doeltreffend en passend blijven.
Het geleidelijk verminderen van de hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen die op de markt kunnen worden gebracht is de meest effectieve en kostenefficiënte methode gebleken om emissies van die stoffen op lange termijn te verminderen.
Om uitvoering te geven aan de geleidelijke vermindering van de hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen die in de Unie de handel kunnen worden gebracht, moet de Commissie aan individuele producenten en invoerders quota voor het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen toewijzen opdat de totale kwantitatieve limiet voor het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen niet wordt overschreden. Teneinde de integriteit van de geleidelijke vermindering van de hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen die op de markt worden gebracht, te beschermen, moeten de fluorkoolwaterstoffen in apparatuur opgenomen in de quotumregeling van de Unie vallen. Indien fluorkoolwaterstoffen in apparatuur niet vóór het vullen van de apparatuur in de Unie op de markt zijn gebracht, moet een conformiteitsverklaring worden verlangd om aan te tonen dat die fluorkoolwaterstoffen in de quotumregeling van de Unie zijn opgenomen.
De berekening van referentiewaarden en de quotatoewijzing aan individuele producenten en invoerders moeten in beginsel gebaseerd zijn op de hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen die zij hebben gerapporteerd tijdens de referentieperiode van 2009 tot 2012 op de markt te hebben gebracht. Om kleine ondernemingen echter niet uit te sluiten, moet elf procent van de totale kwantitatieve limiet worden gereserveerd voor invoerders en producenten die in de referentieperiode niet 1 ton of meer gefluoreerde broeikasgassen op de markt hebben gebracht.
Door de referentiewaarden en de quota regelmatig te herberekenen, moet de Commissie ervoor zorgen dat ondernemingen hun activiteiten mogen voortzetten op basis van de gemiddelde volumes die zij in recente jaren op de markt hebben gebracht.
Het fabricageproces voor bepaalde gefluoreerde gassen kan leiden tot aanzienlijke hoeveelheden emissies van andere gefluoreerde broeikasgassen die als bijproduct worden geproduceerd. Het vernietigen of terugwinnen voor later gebruik van dit soort bijproducten moet worden opgelegd als voorwaarde om gefluoreerde broeikasgassen op de markt te mogen brengen.
De Commissie moet ervoor zorgen dat er een centraal elektronisch register wordt ingevoerd voor het beheren van de quota, voor het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen, alsmede de rapportage van op de markt gebrachte apparatuur, met name indien de apparatuur is voorgevuld met fluorkoolwaterstoffen die niet vóór de vulling op de markt zijn gebracht en dus verificatie vereisen, via een conformiteitsverklaring en daaraanvolgende verificatie door een derde partij, dat de hoeveelheid fluorkoolwaterstoffen in de quotumregeling van de Unie zijn opgenomen.
Om de flexibiliteit van de markt in bulkfluorkoolwaterstoffen te behouden, moet het mogelijk zijn om op basis van referentiewaarden toegekende quota over te dragen aan een andere producent of invoerder of aan een andere producent of invoerder die door een enige vertegenwoordiger wordt vertegenwoordigd in de Unie.
Om de effectiviteit van de verordening te kunnen monitoren, moet het toepassingsgebied van de huidige rapportageverplichtingen worden uitgebreid tot andere gefluoreerde stoffen met een aanzienlijk aardopwarmingsvermogen of die waarschijnlijk de in de lijst van bijlage I opgenomen gefluoreerde broeikasgassen zullen vervangen. Om dezelfde reden moet ook de vernietiging van gefluoreerde broeikasgassen en de invoer van die gassen in de Unie wanneer zij in producten en apparatuur voorkomen, worden gerapporteerd. Er moeten de-minimisdrempels worden vastgesteld, in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen en micro-ondernemingen, om onevenredige administratieve lasten te vermijden.
De Commissie moet zich belasten met het voortdurend monitoren van de effecten van het verminderen van de hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen die op de markt worden gebracht, inclusief het effect daarvan op het aanbod voor apparatuur indien het gebruik van fluorkoolwaterstoffen in lagere levenscyclusemissies zou resulteren dan wanneer een alternatieve technologie zou worden gebruikt. Uiterlijk eind 2020 moet de Commissie een verslag over de beschikbaarheid van fluorkoolwaterstoffen op de markt van de Unie uitbrengen. Vóór eind 2022 moet de Commissie tijdig een uitgebreide toetsing uitvoeren om de bepalingen van deze verordening in het licht van de uitvoering ervan en van nieuwe ontwikkelingen en internationale verplichtingen aan te passen en, indien passend, verdere reductiemaatregelen voor te stellen.
Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad(7).
Ter wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening moet aan de Commissie overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de bevoegdheid worden overgedragen om gedelegeerde handelingen vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden passend tot passende raadpleging overgaat, onder meer met deskundigen. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.
Aangezien deze verordening wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 192, lid 1, VWEU, belet deze de lidstaten niet verdergaande beschermingsmaatregelen te handhaven of te treffen die verenigbaar zijn met het VWEU. Uit hoofde van artikel 193 VWEU moeten de lidstaten de Commissie van dergelijke maatregelen in kennis stellen.
Deze verordening wijzigt en vult het onderwerp van Verordening (EG) nr. 842/2006 aan, die dan ook moet worden ingetrokken. Om de overgang tussen de oude en nieuwe regeling zo vlot mogelijk te laten verlopen, is het passend te bepalen dat Verordeningen (EG) nr. 1493/2007(8), (EG) nr. 1494/2007(9), (EG) nr. 1497/2007(10), (EG) nr. 1516/2007(11), (EG) nr. 303/2008(12), (EG) nr. 304/2008(13), (EG) nr. 305/2008(14), (EG) nr. 306/2008(15), (EG) nr. 307/2008(16) en (EG) nr. 308/2008(17) van de Commissie van kracht en van toepassing blijven totdat zij bij gedelegeerde handelingen of uitvoeringshandelingen die op grond onderhavige verordening door de Commissie worden vastgesteld, zijn ingetrokken.
Daar de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege het grensoverschrijdende karakter van het betrokken milieuprobleem en de gevolgen van deze verordening, zowel op de handel binnen de Unie als op de externe handel, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,