Home

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1395/2014 van de Commissie van 20 oktober 2014 tot vaststelling van een teruggooiplan voor bepaalde kleine pelagische visserijen en visserijen voor industriële doeleinden in de Noordzee

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1395/2014 van de Commissie van 20 oktober 2014 tot vaststelling van een teruggooiplan voor bepaalde kleine pelagische visserijen en visserijen voor industriële doeleinden in de Noordzee

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad(1), en met name artikel 15, lid 6, en artikel 18, leden 1 en 3,

Overwegende hetgeen volgt:

  1. Verordening (EU) nr. 1380/2013 heeft tot doel de teruggooi geleidelijk uit te bannen in alle visserijen van de Unie middels de invoering van een aanlandingsverplichting voor vangsten van soorten waarvoor vangstbeperkingen gelden.

  2. Artikel 15, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 geeft de Commissie de bevoegdheid om door middel van gedelegeerde handelingen teruggooiplannen vast te stellen voor een termijn van ten hoogste drie jaar, op basis van de door de lidstaten met de relevante adviesraden opgestelde gezamenlijke aanbevelingen.

  3. België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk hebben een rechtstreeks belang bij het visserijbeheer in de Noordzee. Deze lidstaten hebben gezamenlijke aanbevelingen bij de Commissie ingediend na raadpleging van de adviesraad voor pelagische soorten en de adviesraad voor de Noordzee. De relevante wetenschappelijke instanties hebben een wetenschappelijke bijdrage geleverd. De in de gemeenschappelijke aanbeveling opgenomen maatregelen zijn in overeenstemming met artikel 15, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 en moeten bijgevolg, overeenkomstig artikel 18, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1380/2013, in de onderhavige verordening worden opgenomen.

  4. Wat de Noordzee betreft, moet de aanlandingsverplichting overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder a), uiterlijk op 1 januari 2015 van toepassing zijn op alle vaartuigen die bij kleine pelagische visserijen en visserijen voor industriële doeleinden betrokken zijn, en gelden voor onder vangstbeperkingen vallende soorten die in die visserijen worden gevangen.

  5. Overeenkomstig de gezamenlijke aanbeveling moet het teruggooiplan betrekking hebben op bepaalde visserijen op makreel, haring, horsmakreel, blauwe wijting, grote zilvervis en sprot alsook op visserijen voor industriële doeleinden op kever, sprot en zandspiering in de Noordzee vanaf 1 januari 2015.

  6. Op basis van wetenschappelijk bewijs voor hoge overlevingskans overeenkomstig artikel 15, lid 4, onder b), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 bevat de gezamenlijke aanbeveling een vrijstelling krachtens welke de aanlandingsverplichting onder bepaalde omstandigheden niet geldt voor met ringzegens gevangen haring en makreel. Wetenschappelijk bewijs ter ondersteuning van hoge overlevingskans werd door de Scheveningengroep geleverd in de gezamenlijke aanbeveling, waarin werd verwezen naar een aantal wetenschappelijke studies inzake de overleving van vrijgelaten vis in ringzegenvisserijen. Uit deze studies bleek dat de overlevingspercentages afhangen van de tijd gedurende welke de vis wordt samengedrukt en van de dichtheid van de vissen in het net, die in deze visserijen doorgaans beperkt zijn. Deze informatie is beoordeeld in de plenaire vergadering van het WTECV 14-02. Het WTECV concludeerde dat, indien de resultaten van de studies inzake overleving representatief zijn voor de overlevingspercentages bij commerciële visserijactiviteiten, het aandeel vrijgelaten makreel dat overleeft waarschijnlijk circa 70 % zou bedragen en zou resulteren in dichtheden die veel lager zijn dan de dichtheid waarbij een toename van de sterfte van haring werd waargenomen. In artikel 19 ter, lid 2, van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad(2) is een verbod vastgesteld op het terugzetten van makreel en haring voordat het net volledig is binnengehaald indien zulks tot een verlies van dode of stervende vissen leidt. De vrijstelling op grond van overlevingskans laat het geldende verbod onverlet aangezien de vrijlating van de vis plaatsvindt in een fase van de visserijactiviteit waarin de vis na vrijlating een hoge overlevingskans heeft. Daarom moet een dergelijke vrijstelling in de onderhavige verordening worden opgenomen.

  7. Ter voorkoming van disproportioneel hoge kosten voor het behandelen van ongewenste vangsten, zoals opslag-, arbeids- en koelkosten, en rekening houdend met de moeilijkheid om de selectiviteit van de pelagische visserij op makreel, horsmakreel en haring in de ICES-gebieden IVb en IVc ten zuiden van 54 graden noorderbreedte ter verhogen, bevat de gezamenlijke aanbeveling een de-minimisvrijstelling van de aanlandingsverplichting. Deze vrijstelling is gebaseerd op wetenschappelijk bewijs dat is verstrekt door de bij de gezamenlijke aanbeveling betrokken lidstaten en is beoordeeld door het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV). Het WTECV was van oordeel dat de gezamenlijke aanbeveling met redenen omklede kwalitatieve argumenten bevat ter ondersteuning van een de-minimisvrijstelling op grond van disproportionele hoge kosten voor het behandelen van ongewenste vangsten. In het licht van het voorgaande en bij ontstentenis van afwijkende wetenschappelijke informatie is het passend de de-minimisvrijstelling vast te stellen overeenkomstig de in de gemeenschappelijke aanbevelingen voorgestelde percentages en op niveaus die niet hoger zijn dan die welke zijn toegestaan krachtens artikel 15, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 1380/2013. Daarom moet deze vrijstelling in de onderhavige verordening worden opgenomen.

  8. Met het oog op een passende controle moeten specifieke vereisten worden vastgesteld voor het documenteren van vangsten op grond van vrijstellingen in het kader van de onderhavige verordening.

  9. Aangezien de in de onderhavige verordening vastgestelde maatregelen rechtstreeks van invloed zijn op de economische activiteiten met betrekking tot en de programmering van het visseizoen van vaartuigen van de Unie, moet de onderhavige verordening onmiddellijk na de bekendmaking ervan in werking treden.

  10. Teneinde in overeenstemming te zijn met het in artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 vastgestelde tijdschema moet de onderhavige verordening van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2015. Overeenkomstig artikel 15, lid 6, van die verordening moet de onderhavige verordening van toepassing zijn voor een termijn van ten hoogste drie jaar,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1 Onderwerp

In deze verordening worden nadere bepalingen vastgesteld om de in artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 bedoelde aanlandingsverplichting, vanaf 1 januari 2015 ten uitvoer te leggen in de in de bijlage bij de onderhavige verordening opgenomen visserijen in de Noordzee, zoals afgebakend in artikel 4, lid 2, onder a), van die verordening.

Artikel 2 Vrijstelling op basis van overlevingskans

1.

In afwijking van artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 is de aanlandingsverplichting niet van toepassing op vangsten van makreel en haring in de ringzegenvisserijen, indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de vangst wordt vrijgelaten voordat de ringzegen tot een bepaald percentage (vastgesteld in de leden 2 en 3 hieronder) is gesloten („het punt van ophaling”);

  • de ringzegen is voorzien van zichtbare boeien die duidelijk de grens voor het punt van ophaling markeren;

  • het vaartuig en de ringzegen zijn uitgerust met een elektronisch systeem om te registreren en te documenteren wanneer, waar en in welke mate de ringzegen is ingezet voor alle visserijactiviteiten.

2.

Het punt van ophaling in de makreelvisserij is bij 80 % sluiting van de ringzegen en in de haringvisserij bij 90 % sluiting van de ringzegen.

3.

Indien de ingesloten school uit beide soorten bestaat, is het punt van ophaling bij 80 % sluiting van de ringzegen.

4.

Het is verboden vangsten makreel en haring vrij te laten na het punt van ophaling.

5.

De ingesloten school vissen wordt bemonsterd vóór de vrijlating om de soortensamenstelling, de groottesamenstelling en de hoeveelheid te ramen.

Artikel 3 De-minimisvrijstelling

In afwijking van artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 mag in 2015 tot 3 % en in 2016 tot 2 % van de totale jaarlijkse vangsten makreel, horsmakreel, haring en wijting worden teruggegooid in de pelagische visserij met pelagische trawlers met een lengte over alles tot 25 m die gebruikmaken van pelagische trawls (OTM) en vissen op makreel, horsmakreel en haring in de ICES-gebieden IVb en IVc ten zuiden van 54 graden noorderbreedte.

Artikel 4 Documentatie van onder de vrijstellingen vallende vangsten

1.

De hoeveelheden vis die worden vrijgelaten overeenkomstig de vrijstelling uit hoofde van artikel 2 en de resultaten van de krachtens artikel 2, lid 5, vereiste bemonstering worden in het logboek vermeld.

2.

De hoeveelheden vis die worden teruggegooid overeenkomstig de vrijstelling uit hoofde van artikel 3 worden in het logboek vermeld.

Artikel 5 Inwerkingtreding

BIJLAGE