Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/306 van de Commissie van 18 december 2017 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de uitvoering van de aanlandingsverplichting voor kabeljauw en schol in de visserijen in de Oostzee
Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/306 van de Commissie van 18 december 2017 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de uitvoering van de aanlandingsverplichting voor kabeljauw en schol in de visserijen in de Oostzee
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1139 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een meerjarenplan voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee en de visserijen die deze bestanden exploiteren, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1098/2007 van de Raad(1), met name artikel 7,
Overwegende hetgeen volgt:
Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad(2) heeft tot doel de teruggooi in alle visserijen van de Unie geleidelijk uit te bannen door middel van de invoering van een aanlandingsverplichting voor vangsten van soorten waarvoor vangstbeperkingen zijn vastgesteld.
Overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 is de aanlandingsverplichting vanaf 1 januari 2015 van toepassing op visserijen op haring en sprot, en op visserijen voor industriële doeleinden.
Overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 geldt de aanlandingsverplichting in de visserijen in de Oostzee die niet onder artikel 15, lid 1, onder a), van die verordening vallen, met ingang van 1 januari 2015 voor visserijbepalende soorten en met ingang van 1 januari 2017 voor alle overige soorten waarvoor vangstbeperkingen gelden. Kabeljauw wordt voor bepaalde visserijen in de Oostzee beschouwd als een visserijbepalende soort. Schol wordt hoofdzakelijk als bijvangst in bepaalde kabeljauwvisserijen gevangen. Overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 is de aanlandingsverplichting bijgevolg vanaf 1 januari 2015 van toepassing op kabeljauw en vanaf 1 januari 2017 op schol.
In artikel 15, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 is vastgesteld dat de Commissie, indien voor de betrokken visserij geen meerjarenplan is vastgesteld, op tijdelijke basis een teruggooiplan kan vastleggen waarin nadere bepalingen ter uitvoering van de aanlandingsverplichting zijn vervat.
Bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1396/2014 van de Commissie(3) is een teruggooiplan vastgesteld met betrekking tot de visserij op zalm, haring, sprot en kabeljauw in de Oostzee. Dat teruggooiplan omvat onder meer een vrijstelling van de aanlandingsverplichting voor kabeljauw en zalm op basis van een aangetoonde hoge overlevingskans, zoals bedoeld in artikel 15, lid 4, onder b), van Verordening (EU) nr. 1380/2013. Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1396/2014 vervalt op 31 december 2017.
Bij Verordening (EU) 2016/1139 is een meerjarenplan vastgesteld voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee en de visserijen die deze bestanden exploiteren. Het meerjarenplan bevat ook bepalingen met betrekking tot het scholbestand. Artikel 7, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1139 verleent de Commissie de bevoegdheid om door middel van een gedelegeerde handeling bepalingen met betrekking tot de aanlandingsverplichting vast te stellen op basis van gezamenlijke aanbevelingen die de lidstaten opstellen in overleg met de betrokken adviesraden.
Denemarken, Duitsland, Estland, Letland, Litouwen, Polen, Finland en Zweden hebben een rechtstreeks belang bij het beheer van de visserij in de Oostzee. Nadat de betrokken wetenschappelijke instanties een wetenschappelijke bijdrage hadden geleverd, hebben die lidstaten op 31 mei 2017, na overleg met de adviesraad voor de Oostzee, bij de Commissie een gezamenlijke aanbeveling(4) ingediend.
Volgens de gezamenlijke aanbeveling moet de in Verordening (EU) nr. 1396/2014 bedoelde vrijstelling van de aanlandingsverplichting voor met vallen, korven/potten, fuiken en kommen gevangen kabeljauw en schol, evenals de in die verordening vastgestelde minimuminstandhoudingsreferentiegrootte voor kabeljauw na 31 december 2017 van toepassing blijven.
De gezamenlijke aanbeveling is gebaseerd op wetenschappelijk bewijs voor een hoge overlevingskans dat door BALTFISH (Baltic Sea Fisheries Forum) is geleverd en door het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) is beoordeeld.
Volgens het WTECV zou nadere informatie over schol nuttig zijn om te beoordelen hoe representatief de geraamde overlevingskansen bij teruggooi zijn en wat de kwaliteit van de raming is. Het WTECV heeft echter geconcludeerd dat vissen met zulk tuig worden gevangen in een statische netstructuur, in plaats van met bijvoorbeeld warrelnetten of haken, en dat op basis daarvan redelijkerwijs mag worden verondersteld dat de sterfte voor dit tuig laag is.
De in de gezamenlijke aanbeveling opgenomen maatregelen zijn in overeenstemming met artikel 15, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 en moeten bijgevolg, overeenkomstig artikel 18, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1380/2013, in de onderhavige verordening worden opgenomen.
Overeenkomstig artikel 15, lid 10, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 en artikel 7, onder d), van Verordening (EU) 2016/1139 kunnen minimuminstandhoudingsreferentiegrootten (minimum conservation reference sizes — MCRS) worden vastgesteld ter bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen. De bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1396/2014 ingevoerde minimumgrootte van 35 cm voor kabeljauw moet van toepassing blijven, aangezien het WTECV heeft geconcludeerd dat er goede biologische redenen kunnen zijn om de MCRS op 35 cm vast te stellen.
Verordening (EU) 2016/1139 voorziet niet in een temporele beperking voor de toepassing van de op hoge overlevingskansen gebaseerde vrijstelling van de aanlandingsverplichting. Er moet echter worden gewaarborgd dat de gevolgen van een dergelijke vrijstelling regelmatig opnieuw worden geëvalueerd op basis van het beste beschikbare wetenschappelijke advies. In geval van nieuw bewijsmateriaal moet de vrijstelling dienovereenkomstig worden herzien.
Overeenkomstig artikel 16, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1139 wordt de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen betreffende de aanlandingsverplichting vast te stellen aan de Commissie toegekend voor een periode van vijf jaar met ingang van 20 juli 2016. Het is dan ook passend om de gevolgen van de op hoge overlevingskansen gebaseerde vrijstelling van de aanlandingsverplichting opnieuw te evalueren in het derde jaar van toepassing van deze verordening.
Aangezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1396/2014 op 31 december 2017 vervalt, moet deze verordening van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2018,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1 Onderwerp en toepassingsgebied
In deze verordening worden nadere bepalingen vastgesteld voor de uitvoering van de aanlandingsverplichting voor kabeljauw en schol die worden gevangen in de visserijen op haring, sprot en kabeljauw in de Oostzee.
Artikel 2 Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
- „Oostzee”:
- de ICES-sectoren IIIb, IIIc en IIId, zoals omschreven in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 218/2009 van het Europees Parlement en de Raad(5).
Artikel 3 Vrijstelling op basis van overlevingskans
In afwijking van artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 is de aanlandingsverplichting niet van toepassing op kabeljauw en schol die met vallen, korven/potten, fuiken en kommen worden gevangen in de visserijen op haring, sprot en kabeljauw.
Kabeljauw en schol waarvoor geen quotum beschikbaar is of die kleiner zijn dan de minimuminstandhoudingsreferentiegrootte, en die worden gevangen in de in lid 1 bedoelde omstandigheden, worden in zee teruggezet.
Artikel 4 Minimuminstandhoudingsreferentiegrootte
De minimuminstandhoudingsreferentiegrootte voor kabeljauw in de Oostzee bedraagt 35 cm.