Home

Verordening (EU) 2019/1838 van de Raad van 30 oktober 2019 tot vaststelling, voor 2020, van de vangstmogelijkheden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Oostzee en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/124 wat betreft bepaalde vangstmogelijkheden in andere wateren

Verordening (EU) 2019/1838 van de Raad van 30 oktober 2019 tot vaststelling, voor 2020, van de vangstmogelijkheden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Oostzee en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/124 wat betreft bepaalde vangstmogelijkheden in andere wateren

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

  1. Krachtens Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad(1) moet bij het vaststellen van instandhoudingsmaatregelen rekening worden gehouden met de beschikbare wetenschappelijke, technische en economische adviezen, met inbegrip van, waar relevant, verslagen van het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij en van andere adviesinstanties, alsook met de adviezen van de adviesraden die voor de betrokken geografische gebieden of bevoegdheidsgebieden zijn opgericht, en de gezamenlijke aanbevelingen van de lidstaten.

  2. Het is aan de Raad om de maatregelen vast te stellen voor de vaststelling en de verdeling van de vangstmogelijkheden, inclusief, voor zover nodig, bepaalde functioneel daarmee verbonden voorwaarden. De vangstmogelijkheden moeten zo over de lidstaten worden verdeeld dat een relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten van elke lidstaat voor elk visbestand of elke visserij wordt gewaarborgd, mede met inachtneming van de in Verordening (EU) nr. 1380/2013 vastgestelde doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB).

  3. In Verordening (EU) nr. 1380/2013 is bepaald dat het GVB onder meer tot doel heeft het exploitatieniveau dat de maximale duurzame opbrengst (MDO) oplevert, indien mogelijk in 2015 en, geleidelijk oplopend, uiterlijk in 2020 voor alle bestanden te verwezenlijken.

  4. De totale toegestane vangsten (TAC’s) moeten derhalve, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1380/2013, worden vastgesteld op basis van de beschikbare wetenschappelijke adviezen, rekening houdend met de biologische en sociaal-economische aspecten, waarbij wordt gezorgd voor een gelijke behandeling van de visserijsectoren, en met inachtneming van de standpunten die tijdens de raadpleging van de belanghebbende partijen naar voren zijn gebracht.

  5. Bij Verordening (EU) 2016/1139 van het Europees Parlement en de Raad(2) is een meerjarenplan vastgesteld voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee en voor de visserijen die deze bestanden exploiteren (“het plan”). Het plan beoogt ervoor te zorgen dat de levende mariene biologische rijkdommen zodanig worden geëxploiteerd dat de populaties van de gevangen soorten worden hersteld en gehandhaafd op een niveau dat hoger is dan datgene wat de MDO kan opleveren. Daartoe moeten de streefdoelen voor de visserijsterfte, uitgedrukt in bandbreedtes, voor de betrokken bestanden zo snel mogelijk en, geleidelijk oplopend, uiterlijk in 2020 worden gerealiseerd. De vangstbeperkingen voor 2020 voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee behoren te worden vastgesteld overeenkomstig de doelstellingen van het plan.

  6. De Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) heeft erop gewezen dat de biomassa van haring in het westelijke deel van de Oostzee in de ICES-deelsectoren 20-24 zich nog steeds bevindt onder het grensreferentiepunt voor paaibiomassa waaronder er sprake kan zijn van een verminderde reproductiecapaciteit (Blim). In zijn jaarlijkse wetenschappelijke advies over het bestand van 29 mei 2019 beval de ICES daarom een nulvangst aan. Overeenkomstig artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1139 moeten daarom alle passende herstelmaatregelen worden vastgesteld om te waarborgen dat het betrokken bestand snel terugkeert boven het niveau dat de MDO kan opleveren. Volgens die bepaling moeten voorts aanvullende herstelmaatregelen worden genomen. Daartoe moet rekening worden gehouden met de termijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het GVB in het algemeen en van het plan in het bijzonder, in het licht van het verwachte effect van de vastgestelde herstelmaatregelen, terwijl tegelijk wordt vastgehouden aan de doelstellingen om voordelen op economisch, sociaal en werkgelegenheidsgebied te realiseren, zoals bepaald in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 1380/2013. Bijgevolg is het passend dat de vangstmogelijkheden voor haring in het westelijke deel van de Oostzee overeenkomstig artikel 4, lid 4, en artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1139 worden vastgesteld onder de bandbreedtes voor visserijsterfte, om rekening te houden met de afname van de biomassa.

  7. Voor het kabeljauwbestand in het oostelijke deel van de Oostzee heeft de ICES voor het eerst in verscheidene jaren een analytische beoordeling kunnen verstrekken. De ICES raamde dat de biomassa lager was dan Blim en op middellange termijn onder Blim zou blijven, zelfs zonder visserij. In zijn wetenschappelijke advies beval de ICES daarom een nulvangst in 2020 aan. De ICES was echter niet in staat om de waarden van de bandbreedtes voor visserijsterfte vast te stellen. Op basis van de beoordeling van het bestand en om zo snel mogelijk te reageren, heeft de Commissie Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1248(3) aangenomen tot vaststelling van noodmaatregelen om een ernstige bedreiging voor de instandhouding van het kabeljauwbestand (Gadus morhua) in het oostelijke deel van de Oostzee tegen te gaan. Volgens artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1139 moeten de vangstmogelijkheden voor 2020 zodanig worden vastgesteld dat een snelle terugkeer van het bestand boven het niveau dat de MDO kan opleveren, wordt gewaarborgd.

  8. Indien de vangstmogelijkheden voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee werden vastgesteld op het in het wetenschappelijke advies aanbevolen niveau, zou de verplichting tot aanlanding van alle vangsten uit gemengde visserijen met bijvangsten van kabeljauw uit het oostelijke deel van de Oostzee, leiden tot het fenomeen van “verstikkingssoorten”. Om het juiste evenwicht te vinden tussen, enerzijds, het laten voortzetten van visserijen in het licht van de anders mogelijk ernstige sociaal-economische gevolgen en, anderzijds, de noodzaak om een goede biologische toestand van het bestand te bereiken, en rekening houdend met de moeilijkheid om tegelijkertijd alle bestanden in een gemengde visserij op het niveau van de MDO te bevissen, is het passend om voor bijvangsten van kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee een specifieke TAC vast te stellen. Voor visserijactiviteiten die uitsluitend ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek en met volledige inachtneming van de voorwaarden van artikel 25 van Verordening (EU) 2019/1241 van het Europees Parlement en de Raad(4) worden verricht, moet kabeljauwvisserij evenwel worden toegestaan. De TAC moet worden vastgesteld op een niveau dat de sterfte niet doet stijgen en dat stimulansen biedt voor verbeteringen op het vlak van selectiviteit en vermijding.

  9. De ICES zal naar verwachting in november 2019 advies uitbrengen over het niveau van onvermijdelijke bijvangsten van kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee in visserijen die niet op kabeljauw uit het oostelijke deel van de Oostzee vissen. Indien het door de ICES aanbevolen niveau afwijkt van het in deze verordening vastgestelde niveau, moet de TAC voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee worden gewijzigd om ervoor te zorgen dat ze in overeenstemming is met het advies van de ICES en alleen betrekking heeft op onvermijdelijke bijvangsten van dat bestand in andere visserijen.

  10. Volgens artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1139 moeten aanvullende herstelmaatregelen worden genomen om te waarborgen dat het betrokken bestand snel terugkeert boven het niveau dat de MDO kan opleveren. Wetenschappelijk advies wijst erop dat met name sluitingen van het paaigebied voor een bestand extra voordelen kunnen opleveren die niet door een TAC alleen kunnen worden bereikt, bijvoorbeeld een verhoogde populatietoename door ongestoord paaien. Gezien de toestand van het kabeljauwbestand in het oostelijke deel van de Oostzee is het passend het toepassingsgebied en het tijdschema van de bestaande zomersluiting van het paaigebied voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee uit te breiden. Voorts blijkt uit wetenschappelijke advies dat het relatieve belang van de recreatievisserij op kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee afhangt van het TAC-niveau. Gezien de zeer aanzienlijke verlaging van de TAC worden de in de recreatievisserij gevangen hoeveelheden aanzienlijk geacht. Daarom is het passend de recreatievisserij op kabeljauw in de ICES-deelsectoren 25 en 26, waar de kabeljauw uit het oostelijke deel van de Oostzee het abundantst is, te verbieden.

  11. Voor het kabeljauwbestand in het westelijke deel van de Oostzee blijkt het wetenschappelijk advies dat de recreatievisserij in aanzienlijke mate bijdraagt tot de algehele visserijsterfte van dat bestand. Rekening houdend met de huidige toestand van dat bestand en de verlaging van de TAC is het passend de meeneemlimiet per dag per visser te verlagen. Dit doet geen afbreuk aan het beginsel van relatieve stabiliteit, dat van toepassing is op commerciële visserijactiviteiten. Voorts blijkt uit het wetenschappelijke advies dat de kabeljauw uit het westelijke deel van de Oostzee en de kabeljauw uit het oostelijke deel van de Oostzee in ICES-deelsector 24 gemengd voorkomen. Om het kabeljauwbestand in het oostelijke deel van de Oostzee te beschermen en om een gelijk speelveld tot stand te brengen met het beheersgebied voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee, is het passend om het gebruik van de TAC in ICES-deelsector 24 te beperken tot bijvangsten van kabeljauw, behalve voor visserijactiviteiten die uitsluitend ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek en met volledige inachtneming van de voorwaarden van artikel 25 van Verordening (EU) 2019/1241 worden verricht. Voorts moet er een uitzondering worden gemaakt voor kleinschalige kustvissers met passief vistuig in gebieden tot zes zeemijl gemeten vanaf de basislijnen met een waterdiepte van minder dan 20 meter, aangezien in die ondiepe kustgebieden het meest kabeljauw uit het westelijke deel van de Oostzee voorkomt. Om een gelijk speelveld tot stand te brengen met de ICES-deelsectoren 25 en 26, moet de recreatievisserij op kabeljauw in ICES-deelsector 24 dan ook worden verboden buiten zes zeemijl gemeten vanaf de basislijnen. Gezien de broze status van het bestand en het feit dat uit het wetenschappelijke advies blijkt dat met name sluitingen van het paaigebied voor een bestand extra voordelen kunnen opleveren die niet door een TAC alleen kunnen worden bereikt, bijvoorbeeld een verhoogde populatietoename door ongestoord paaien, is het ten slotte passend om opnieuw een wintersluiting van het paaigebied in te voeren voor commerciële visserijactiviteiten.

  12. Om de volledige benutting van de vangstmogelijkheden voor de kustvisserij te waarborgen, is het passend te voorzien in een beperkte flexibiliteit voor zalm tussen de ICES-deelsectoren 22-31 en ICES-deelsector 32 voor de lidstaat die om die flexibiliteit heeft verzocht.

  13. Uit advies van de ICES blijkt dat 32 % van de vangsten in de zalmvisserij onjuist wordt gerapporteerd, in het bijzonder als zeeforelvangsten. Aangezien de meeste zeeforel in de Oostzee in de kustgebieden wordt geëxploiteerd, is het passend het vissen op zeeforel buiten vier zeemijl te verbieden en de bijvangsten van zeeforel tot 3 % van de gecombineerde vangst van zeeforel en zalm te beperken om het onjuist rapporteren van zalmvangsten als zeeforelvangsten te helpen vermijden.

  14. Aangezien de paaibiomassa van sprot boven de MDO-Btrigger (paaibiomassa) ligt, is het passend de TAC vast te stellen overeenkomstig het bovenste segment van de FMDO-bandbreedte, om schommelingen in de vangstmogelijkheden tussen opeenvolgende jaren te beperken overeenkomstig artikel 4, lid 5, punt c), van Verordening (EU) 2016/1139.

  15. De bij deze verordening vastgestelde vangstmogelijkheden moeten worden gebruikt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad(5), en met name de artikelen 33 en 34 betreffende de registratie van de vangsten en de visserijinspanning, respectievelijk de toezending van gegevens over de uitputting van de vangstmogelijkheden aan de Commissie. Daarom moeten in deze verordening de codes worden gespecificeerd die de lidstaten moeten gebruiken wanneer zij gegevens aan de Commissie toezenden betreffende de aangelande hoeveelheden van bestanden die onder deze verordening vallen.

  16. Bij Verordening (EG) nr. 847/96 van de Raad(6) zijn aanvullende voorwaarden voor het meerjarenbeheer van de TAC’s ingevoerd, waaronder de flexibiliteitsbepalingen van de artikelen 3 en 4 voor voorzorgs- en analytische TAC’s. Krachtens artikel 2 van die verordening bepaalt de Raad bij de vaststelling van de TAC’s, met name op basis van de biologische situatie van de bestanden, voor welke bestanden de artikelen 3 en 4 niet van toepassing zijn. Meer recent is de jaarflexibiliteit bij artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 ingevoerd voor alle bestanden waarvoor de aanlandingsverplichting geldt. Om te voorkomen dat excessieve flexibiliteit het beginsel van een rationele en verantwoorde exploitatie van de levende mariene biologische rijkdommen zou ondergraven, een belemmering zou vormen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het GVB en tot een verslechtering van de biologische toestand van de bestanden zou leiden, moet worden vastgesteld dat de artikelen 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 alleen van toepassing zijn op analytische TAC’s wanneer geen gebruik wordt gemaakt van de jaarflexibiliteit waarin artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 voorziet.

  17. Voorts hebben de lidstaten, aangezien de biomassa van het kabeljauwbestand in het oostelijke deel van de Oostzee lager is dan Blim en aangezien in 2020 alleen bijvangsten en visserij ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek zijn toegestaan,zich ertoe verbonden artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 in 2020 niet toe te passen voor dit bestand, zodat de vangsten in 2020 de vastgestelde TAC niet overschrijden.

  18. Op basis van nieuw wetenschappelijk advies moet er in ICES-sector 3a en in de wateren van de Unie van ICES-sector 2a en ICES-deelgebied 4 een voorlopige TAC voor kever worden vastgesteld voor de periode van 1 november 2019 tot en met 31 oktober 2020.

  19. Op 1 oktober 2019 heeft de ICES een herzien advies uitgebracht voor tong (Solea solea) in ICES-sectoren 7f en 7 g (Kanaal van Bristol, Keltische Zee). Op basis van dat advies kon de TAC voor dat bestand worden verhoogd. De verhoging moet worden beperkt tot 20 %, om rekening te houden met de vangstcapaciteit voor dat bestand tot einde 2019.

  20. In de tabel met de vangstmogelijkheden voor ijsheken in het SPRFMO-verdragsgebied krachtens Verordening (EU) 2019/124 van de Raad(7) moet de rapporteringscode worden gerectificeerd.

  21. Om een onderbreking van de visserijactiviteiten te voorkomen en om het inkomen van de vissers van de Unie veilig te stellen, moet deze verordening van toepassing zijn vanaf 1 januari 2020. Op kever in ICES-sector 3a en in de wateren van de Unie van ICES-sector 2a en ICES-deelgebied 4 moet deze verordening echter van toepassing zijn vanaf 1 november 2019 tot en met 31 oktober 2020. De TAC voor tong in ICES-sectoren 7f en 7 g en de TAC voor ijsheken in het SPRFMO-verdragsgebied krachtens Verordening (EU) 2019/124 zijn van toepassing vanaf 1 januari 2019. De verhoging van de TAC voor tong en de wijziging van de rapporteringscode voor ijsheken moeten derhalve met ingang van die datum van toepassing zijn. Een dergelijke retroactieve toepassing doet geen afbreuk aan de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van de legitieme verwachtingen, aangezien de vangstmogelijkheden hoger liggen dan de bij Verordening (EU) 2019/124 aanvankelijk vastgestelde mogelijkheden. Gezien de urgentie moet deze verordening onmiddellijk na de bekendmaking ervan in werking treden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Bij deze verordening worden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Oostzee de vangstmogelijkheden voor 2020 vastgesteld en worden sommige bij Verordening (EU) 2019/124 vastgestelde vangstmogelijkheden in andere wateren gewijzigd.

1.

Deze verordening is van toepassing op vissersvaartuigen van de Unie die actief zijn in de Oostzee.

2.

Deze verordening is tevens van toepassing op de recreatievisserij indien in de ter zake relevante bepalingen uitdrukkelijk naar deze visserij wordt verwezen.

Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

Daarnaast gelden de volgende definities:

  1. “deelsector”: een ICES-deelsector van de Oostzee als gedefinieerd in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 218/2009 van de Raad(8);

  2. “totaal toegestane vangst” (TAC): de hoeveelheid van elk bestand die in een jaar mag worden gevangen;

  3. “quotum”: een gedeelte van de TAC dat is toegewezen aan de Unie, aan een lidstaat of aan een derde land;

  4. “recreatievisserij”: niet-commerciële visserijactiviteiten waarmee de biologische rijkdommen van de zee worden geëxploiteerd voor recreatieve, toeristische of sportieve doeleinden.

Artikel 1 Onderwerp

Bij deze verordening worden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Oostzee de vangstmogelijkheden voor 2020 vastgesteld en worden sommige bij Verordening (EU) 2019/124 vastgestelde vangstmogelijkheden in andere wateren gewijzigd.

Artikel 2 Toepassingsgebied

1.

Deze verordening is van toepassing op vissersvaartuigen van de Unie die actief zijn in de Oostzee.

2.

Deze verordening is tevens van toepassing op de recreatievisserij indien in de ter zake relevante bepalingen uitdrukkelijk naar deze visserij wordt verwezen.

Artikel 3 Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

Daarnaast gelden de volgende definities:

  1. “deelsector”: een ICES-deelsector van de Oostzee als gedefinieerd in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 218/2009 van de Raad(8);

  2. “totaal toegestane vangst” (TAC): de hoeveelheid van elk bestand die in een jaar mag worden gevangen;

  3. “quotum”: een gedeelte van de TAC dat is toegewezen aan de Unie, aan een lidstaat of aan een derde land;

  4. “recreatievisserij”: niet-commerciële visserijactiviteiten waarmee de biologische rijkdommen van de zee worden geëxploiteerd voor recreatieve, toeristische of sportieve doeleinden.

HOOFDSTUK II VANGSTMOGELIJKHEDEN

Artikel 4 TAC’s en toewijzingen

Artikel 5 Bijzondere bepalingen inzake de toewijzing van vangstmogelijkheden

Artikel 6 Voorwaarden voor het aanlanden van vangsten en bijvangsten

Artikel 7 Maatregelen betreffende de recreatievisserij op kabeljauw in de ICES-deelsectoren 22-26

Artikel 8 Maatregelen betreffende de visserij op zeeforel en zalm in de ICES-deelsectoren 22-32

Artikel 9 Flexibiliteit

Artikel 10 Toezending van gegevens

HOOFDSTUK III SLOTBEPALINGEN

Artikel 11 Wijzigingen in Verordening (EU) 2019/124

Artikel 12 Inwerkingtreding

BIJLAGE