Home

Verordening (EU) 2020/1579 van de Raad van 29 oktober 2020 tot vaststelling, voor 2021, van de vangstmogelijkheden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Oostzee en tot wijziging van Verordening (EU) 2020/123 wat betreft bepaalde vangstmogelijkheden in andere wateren

Verordening (EU) 2020/1579 van de Raad van 29 oktober 2020 tot vaststelling, voor 2021, van de vangstmogelijkheden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Oostzee en tot wijziging van Verordening (EU) 2020/123 wat betreft bepaalde vangstmogelijkheden in andere wateren

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

  1. Krachtens Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad(1) moet bij de vaststelling van instandhoudingsmaatregelen rekening worden gehouden met de beschikbare wetenschappelijke, technische en economische adviezen, met inbegrip van, waar relevant, verslagen van het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de Visserij en van andere adviesinstanties, alsook met de adviezen van de adviesraden die voor de betrokken geografische gebieden of bevoegdheidsgebieden zijn opgericht, en de gezamenlijke aanbevelingen van de lidstaten.

  2. Het is aan de Raad om de maatregelen vast te stellen voor de vaststelling en de verdeling van de vangstmogelijkheden, inclusief, voor zover nodig, bepaalde functioneel daarmee verbonden voorwaarden. De vangstmogelijkheden moeten zo over de lidstaten worden verdeeld dat een relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten van elke lidstaat voor elk visbestand of elke visserij wordt gewaarborgd, mede met inachtneming van de in Verordening (EU) nr. 1380/2013 vastgestelde doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid (“GVB”).

  3. Verordening (EU) nr. 1380/2013 is bepaald dat het GVB onder meer tot doel heeft het exploitatieniveau dat de maximale duurzame opbrengst (MDO) oplevert, indien mogelijk in 2015 en, geleidelijk toenemend, voor alle bestanden uiterlijk in 2020 te verwezenlijken.

  4. De totaal toegestane vangsten (TAC’s) moeten derhalve, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1380/2013, worden vastgesteld op basis van de beschikbare wetenschappelijke adviezen, rekening houdend met de biologische en sociaal-economische aspecten, waarbij wordt gezorgd voor een eerlijke behandeling van de visserijsectoren, en met inachtneming van de standpunten die tijdens de raadpleging van de belanghebbende partijen naar voren zijn gebracht.

  5. Bij Verordening (EU) 2016/1139 van het Europees Parlement en de Raad(2) is een meerjarenplan vastgesteld voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee en voor de visserijen die die bestanden exploiteren (hierna “het plan” genoemd). Het plan beoogt ervoor te zorgen dat de levende biologische rijkdommen van de zee zodanig worden geëxploiteerd dat de populaties van de gevangen soorten worden hersteld en gehandhaafd op een niveau dat hoger is dan datgene wat de MDO kan opleveren. Daartoe moeten de streefdoelen voor de visserijsterfte, uitgedrukt in bandbreedtes, voor de betrokken bestanden zo snel mogelijk en, geleidelijk oplopend, uiterlijk in 2020 worden gerealiseerd. De vangstbeperkingen voor 2021 voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee behoren te worden vastgesteld overeenkomstig de doelstellingen van het plan.

  6. Volgens de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) bedroeg de biomassa van haring in het westelijke deel van de Oostzee in de ICES-deelsectoren 20-24 slechts 48 % van de grensreferentiewaarde voor paaibiomassa (Blim), waaronder er sprake kan zijn van een verminderde reproductiecapaciteit. Het door de ICES op 29 mei 2020 in zijn jaarlijkse advies over het bestand uitgebrachte wetenschappelijke advies was derhalve een nulvangst voor haring in het westelijke deel van de Oostzee. Uit hoofde van artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1139 moeten daarom alle passende herstelmaatregelen worden vastgesteld om te waarborgen dat het betrokken bestand snel terugkeert boven het niveau dat de MDO kan opleveren. Volgens die bepaling moeten voorts aanvullende herstelmaatregelen worden genomen. Daartoe moet rekening worden gehouden met de termijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het GVB in het algemeen en van het plan in het bijzonder, in het licht van het verwachte effect van de vastgestelde herstelmaatregelen, terwijl tegelijk wordt vastgehouden aan de doelstellingen om economische, sociale en werkgelegenheidsvoordelen te bewerkstelligen, zoals bepaald in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 1380/2013. Bijgevolg is het passend dat de vangstmogelijkheden voor haring in het westelijke deel van de Oostzee overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Verordening (EU) 2016/1139 worden vastgesteld onder de bandbreedtes voor visserijsterfte, om rekening te houden met de afname van de biomassa van dat bestand in de ICES-deelsectoren 20-24.

  7. Wat het kabeljauwbestand in het oostelijke deel van de Oostzee betreft, heeft de ICES zijn voorzorgsadvies vanaf 2019 kunnen baseren op een meer gegevensrijke beoordeling dan daarvoor mogelijk was. De ICES raamt dat de biomassa van het kabeljauwbestand in het oostelijke deel van de Oostzee in 2019 onder de Blim lag en sinds dan verder is gedaald. De ICES herhaalde daarom zijn advies voor nulvangsten van kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee in 2021. De ICES was echter niet in staat om de waarden van de bandbreedtes voor visserijsterfte vast te stellen. Zoals vorig jaar zou, als de vangstmogelijkheden voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee zouden worden vastgesteld op het in het wetenschappelijke advies aanbevolen niveau, de verplichting tot aanlanding van alle vangsten uit gemengde visserijen waarin kabeljauw uit het oostelijke deel van de Oostzee wordt bijgevangen, leiden tot het fenomeen van de “knelsoorten”. Om het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds het voortzetten van visserijen omdat een verbod op het vangen van kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee mogelijk ernstige sociaal-economische gevolgen zou hebben, en anderzijds de noodzaak om een goede biologische toestand van het bestand te bereiken, en rekening houdend met de moeilijkheid om tegelijk alle bestanden in een gemengde visserij op het niveau van de MDO te bevissen, is het passend om voor bijvangsten van kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee een specifieke TAC vast te stellen. De vangstmogelijkheden moeten worden vastgesteld overeenkomstig artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1139.

  8. In mei 2020 verstrekte de ICES een geactualiseerd advies over de niveaus van bijvangsten van kabeljauw in andere visserijen. Het is passend de vangstmogelijkheden overeenkomstig dat advies vast te stellen, met een vrijstelling voor visserijactiviteiten die uitsluitend voor wetenschappelijk onderzoek worden verricht, en met volledige inachtneming van de voorwaarden van artikel 25 van Verordening (EU) 2019/1241 van het Europees Parlement en de Raad(3). Op grond van artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1139 moeten voorts aanvullende herstelmaatregelen worden vastgesteld om te waarborgen dat het betrokken bestand snel terugkeert boven het niveau dat de MDO kan opleveren. Wetenschappelijk advies wijst erop dat met name sluitingen van paaigebieden voor een bestand extra voordelen kunnen opleveren die niet door de TAC alleen kunnen worden bereikt, bijvoorbeeld een verhoogde populatietoename door ongestoord paaien. Daarom is het passend de bestaande zomersluiting van paaigebieden te handhaven. Voorts blijkt uit het wetenschappelijke advies dat het relatieve belang van de recreatievisserij op kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee afhangt van het TAC-niveau. Gezien de sterk verlaagde TAC worden de in de recreatievisserij gevangen hoeveelheden als substantieel beschouwd en daarom moet het verbod op de recreatievisserij op kabeljauw in de ICES-deelsectoren 25 en 26, waar de kabeljauw uit het oostelijke deel van de Oostzee het talrijkst is, worden gehandhaafd.

  9. Wat het kabeljauwbestand in het westelijke deel van de Oostzee betreft, heeft de ICES de geraamde biomassa naar beneden bijgesteld en schat hij dat de biomassa van dat bestand zich niet heeft hersteld tot boven het referentiepunt voor de paaibiomassa van dat bestand, waaronder specifieke en passende beheersmaatregelen moeten worden genomen (Btrigger). Het is derhalve passend de voor 2020 ingevoerde begeleidende maatregelen te handhaven en de vangstmogelijkheden vast te stellen overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1139, rekening houdend met de door de ICES aanbevolen niveaus van bijvangsten van kabeljauw in andere visserijen in ICES-deelsector 24, teneinde coherent te zijn met de aanpak die wordt gevolgd in het beheersgebied voor kabeljauw uit het oostelijke deel van de Oostzee. Voorts blijkt uit het wetenschappelijke advies dat de kabeljauw uit het westelijke deel van de Oostzee en de kabeljauw uit het oostelijke deel van de Oostzee in ICES-deelsector 24 gemengd voorkomen. Om het kabeljauwbestand uit het oostelijke deel van de Oostzee te beschermen en te zorgen voor een gelijk speelveld met het beheersgebied voor kabeljauw uit het oostelijke deel van de Oostzee, moet het gebruik van de TAC in ICES-deelsector 24 beperkt blijven tot bijvangsten van kabeljauw, met een uitzondering voor visserijactiviteiten die uitsluitend voor wetenschappelijk onderzoek en met volledige inachtneming van de voorwaarden van artikel 25 van Verordening (EU) 2019/1241 worden verricht, en voor kleinschalige kustvissers met passief vistuig in gebieden tot zes zeemijl vanaf de kust met een waterdiepte van minder dan 20 meter, aangezien in die ondiepe kustgebieden vooral kabeljauw uit het westelijke deel van de Oostzee voorkomt. Bovendien moet de sluitingsperiode in ICES-deelsector 24 worden afgestemd op de sluitingsperiode in de deelsectoren 25-26 om een gelijkwaardige bescherming te waarborgen dat strookt met het advies van de ICES.

  10. Dienovereenkomstig moet, om te zorgen voor een gelijk speelveld met de ICES-deelsectoren 25-26, de recreatievisserij op kabeljauw in ICES-deelsector 24 verboden blijven buiten zes zeemijl vanaf de kust. Bovendien moet, aangezien uit wetenschappelijk advies blijkt dat de recreatievisserij de totale visserijsterfte van dat bestand significant in de hand werkt en rekening houdend met de toestand van dat bestand en de verlaging van de TAC, de dagelijkse meeneemlimiet per visser worden gehandhaafd. Dit doet geen afbreuk aan het beginsel van relatieve stabiliteit, dat van toepassing is op commerciële visserijactiviteiten. Tot slot moet, gezien de broze status van het bestand en het feit dat uit het wetenschappelijke advies blijkt dat met name sluitingen van paaigebieden voor een bestand extra voordelen kunnen opleveren die niet door de TAC alleen kunnen worden bereikt, bijvoorbeeld een verhoogde populatietoename door ongestoord paaien, de wintersluiting van paaigebieden worden gehandhaafd, met een vrijstelling voor bepaalde kleinschalige kustvissers en voor visserijactiviteiten die uitsluitend ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek worden verricht en met volledige inachtneming van de voorwaarden van artikel 25 van Verordening (EU) 2019/1241.

  11. De ICES raamt dat de biomassa van haring uit het centrale deel van de Oostzee is gedaald tot onder het referentiepunt voor de paaibiomassa van dat bestand, waaronder specifieke en passende beheersmaatregelen moeten worden genomen (Btrigger). Bijgevolg is het passend de vangstmogelijkheden vast te stellen overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1139.

  12. Volgens het advies van de ICES wordt kabeljauw gevangen als bijvangst bij de visserij op schol. Voorts wordt sprot gevangen in een gemengde visserij met haring en is sprot een prooisoort voor kabeljauw. Het is passend om met deze overwegingen betreffende wisselwerkingen tussen soorten rekening te houden bij de vaststelling van de vangstmogelijkheden voor schol en sprot.

  13. Om de volledige benutting van de vangstmogelijkheden voor de kustvisserij te waarborgen, werd in 2019 voor zalm een beperkte flexibiliteit van de ICES-deelsectoren 22-31 naar ICES-deelsector 32 ingevoerd. Gezien de wijzigingen van de vangstmogelijkheden voor deze twee bestanden moet deze flexibiliteit worden vergroot.

  14. De invoering van een verbod op de visserij op zeeforel buiten vier zeemijl en van een beperking van de bijvangst van zeeforel tot 3 % van de gecombineerde vangst van zeeforel en zalm heeft in belangrijke mate bijgedragen tot een aanzienlijke vermindering van de voorheen vaak voorkomende verkeerde aangiften van vangsten in de zalmvisserij, met name als vangsten van zeeforel. Het is derhalve passend die bepaling te handhaven om het aantal verkeerde aangiften zo veel mogelijk te doen dalen.

  15. De bij deze verordening vastgestelde vangstmogelijkheden moeten worden gebruikt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1224/2009(4) van de Raad, en met name de artikelen 33 en 34 betreffende de registratie van de vangsten en de visserijinspanning, respectievelijk de toezending van gegevens over de uitputting van de vangstmogelijkheden aan de Commissie. Daarom moeten in deze verordening de codes worden gespecificeerd die de lidstaten moeten gebruiken wanneer zij gegevens aan de Commissie toezenden betreffende de aangelande hoeveelheden van bestanden die onder deze verordening vallen.

  16. Bij Verordening (EG) nr. 847/96(5) van de Raad zijn aanvullende voorwaarden voor het meerjarenbeheer van de TAC’s ingevoerd, waaronder de flexibiliteitsbepalingen van de artikelen 3 en 4 voor voorzorgs- en analytische TAC’s. Krachtens artikel 2 van die verordening moet de Raad bij de vaststelling van de TAC’s bepalen voor welke bestanden de artikelen 3 en 4 niet van toepassing zijn, met name op basis van de biologische situatie van de bestanden. Meer recent is bij artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 het jaarflexibiliteitsmechanisme ingevoerd voor alle bestanden die onder de aanlandingsverplichting vallen. Om te voorkomen dat excessieve flexibiliteit het beginsel van een rationele en verantwoorde exploitatie van de levende biologische rijkdommen van de zee zou ondergraven, een belemmering zou vormen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het GVB en tot een verslechtering van de biologische toestand van de bestanden zou leiden, moet worden vastgesteld dat de artikelen 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 alleen op analytische TAC’s van toepassing zijn wanneer geen gebruik wordt gemaakt van de jaarflexibiliteit waarin artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 voorziet.

  17. Aangezien de biomassa van het kabeljauwbestand in het oostelijke deel van de Oostzee onder de Blim ligt en in 2021 alleen bijvangsten en wetenschappelijke visserijen zijn toegestaan, hebben de lidstaten zich er bovendien toe verbonden om artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 voor overdrachten van 2020 naar 2021 niet op dit bestand toe te passen, zodat de vangsten in 2021 niet groter zullen zijn dan de vastgestelde TAC voor kabeljauw in het oostelijke deel van de Oostzee.

  18. Het visseizoen voor kever in ICES-sector 3a en in de wateren van de Unie van ICES-sector 2a en ICES-deelgebied 4 loopt van 1 november tot en met 31 oktober. Op basis van nieuw wetenschappelijk advies moet er in deze gebieden een voorlopige TAC voor kever worden vastgesteld. Het Verenigd Koninkrijk beschikt niet over een quotum voor kever. Een deel van het quotum wordt echter gevangen in de wateren van het Verenigd Koninkrijk. Het Verenigd Koninkrijk is geraadpleegd overeenkomstig artikel 130, lid 1, van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie(6). Een voorlopige TAC voor de vangstmogelijkheden voor de periode van 1 november 2020 tot en met 31 december 2020 moet daarom worden vastgesteld. Door die TAC zal het visseizoen kunnen beginnen. Over de vangstmogelijkheden voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 oktober 2021 zal met het Verenigd Koninkrijk worden overlegd. Hoewel het Verenigd Koninkrijk geen quota-aandeel heeft in dit bestand, wordt dit met het Verenigd Koninkrijk gedeeld. Derhalve moet er dus overleg worden gepleegd betreffende het gezamenlijk beheer van het bestand na het verstrijken van de overgangsperiode op 31 december 2020. De verordening inzake vangstmogelijkheden voor kever in ICES-sector 3a en in de wateren van de Unie van ICES-sector 2a en ICES-deelgebied 4 moet later worden gewijzigd om rekening te houden met het resultaat van dat overleg, voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 oktober 2021, om zo het volledige visseizoen van 1 november 2020 tot en met 31 oktober 2021 te bestrijken.

  19. Om een onderbreking van de visserijactiviteiten te voorkomen en het inkomen van de vissers van de Unie veilig te stellen, moet deze verordening van toepassing zijn vanaf 1 januari 2021. Op kever in ICES-sector 3a en de wateren van de Unie van ICES-sector 2a en ICES-deelgebied 4 moet deze verordening echter van toepassing zijn van 1 november 2020 tot en met 31 oktober 2021. Gezien de urgentie moet deze verordening onmiddellijk na de bekendmaking ervan in werking treden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Onderwerp

Bij deze verordening worden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Oostzee de vangstmogelijkheden voor 2021 vastgesteld en worden sommige bij Verordening (EU) 2020/123 vastgestelde vangstmogelijkheden in andere wateren gewijzigd(7).

Artikel 2 Toepassingsgebied

1.

Deze verordening is van toepassing op vissersvaartuigen van de Unie die actief zijn in de Oostzee.

2.

Deze verordening is tevens van toepassing op de recreatievisserij indien in de toepasselijke bepalingen uitdrukkelijk naar deze visserij wordt verwezen.

Artikel 3 Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities van artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

Daarnaast gelden de volgende definities:

  1. “deelsector”: een ICES-deelsector van de Oostzee als gedefinieerd in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 218/2009 van de Raad(8);

  2. “totaal toegestane vangst” (TAC): de hoeveelheid van elk bestand die in een jaar mag worden gevangen;

  3. “quotum”: een gedeelte van de TAC dat is toegewezen aan de Unie, aan een lidstaat of aan een derde land;

  4. “recreatievisserij”: niet-commerciële visserijactiviteiten waarmee biologische rijkdommen van de zee worden geëxploiteerd voor recreatieve, toeristische of sportieve doeleinden.

HOOFDSTUK II VANGSTMOGELIJKHEDEN

Artikel 4 TAC’s en toewijzingen

Artikel 5 Bijzondere bepalingen inzake de toewijzing van vangstmogelijkheden

Artikel 6 Voorwaarden voor het aanlanden van vangsten en bijvangsten

Artikel 7 Sluitingen ter bescherming van paaiende kabeljauw

Artikel 8 Maatregelen betreffende de recreatievisserij op kabeljauw in de deelsectoren 22-26

Artikel 9 Maatregelen betreffende de visserij op zeeforel en zalm in de deelsectoren 22-32

Artikel 10 Flexibiliteit

Artikel 11 Toezending van gegevens

HOOFDSTUK III SLOTBEPALINGEN

Artikel 12 Wijziging van Verordening (EU) 2020/123

Artikel 13 Inwerkingtreding

BIJLAGE