Home

Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/1118 van de Commissie van 26 maart 2021 tot aanvulling van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de door afwikkelingsautoriteiten te gebruiken methode voor het ramen van het in artikel 104 bis van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad bedoelde vereiste en het gecombineerde buffervereiste voor af te wikkelen entiteiten op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep, ingeval de af te wikkelen groep niet onderworpen is aan die vereisten uit hoofde van die richtlijn (Voor de EER relevante tekst)

Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/1118 van de Commissie van 26 maart 2021 tot aanvulling van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de door afwikkelingsautoriteiten te gebruiken methode voor het ramen van het in artikel 104 bis van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad bedoelde vereiste en het gecombineerde buffervereiste voor af te wikkelen entiteiten op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep, ingeval de af te wikkelen groep niet onderworpen is aan die vereisten uit hoofde van die richtlijn (Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad(1), en met name artikel 45 quater, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

  1. Het in artikel 104 bis van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad(2)bedoelde aanvullend-eigenvermogensvereiste en het in artikel 128, eerste alinea, punt 6), van die richtlijn gedefinieerde gecombineerdebuffervereiste vormen de input voor de berekening van de verliesabsorptie- en herkapitalisatiebedragen van artikel 45 quater, lid 3, van Richtlijn 2014/59/EU. Deze vereisten moeten door de afwikkelingsautoriteiten worden gebruikt wanneer zij het in artikel 45, lid 1, van de richtlijn bedoelde minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (minimum requirement for own funds and eligible liabilities, MREL) bepalen.

  2. Overeenkomstig artikel 45 sexies, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU moeten af te wikkelen entiteiten op geconsolideerde basis op het niveau van de af te wikkelen groep aan het MREL voldoen. Een af te wikkelen groep zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt 83 ter, van Richtlijn 2014/59/EU hoeft niet altijd overeen te komen met een groep zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, punt 26 van die richtlijn, met name wanneer een dergelijke groep uit meer dan één af te wikkelen groep bestaat. Overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad(3), zijn het aanvullend-eigenvermogensvereiste en het gecombineerdebuffervereiste van toepassing op de EU-moederinstelling op het geconsolideerd niveau van de groep. Het is echter mogelijk dat deze vereisten niet van toepassing zijn op de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep omdat de af te wikkelen groep niet de volledige groep omvat. Daarom moet een methode worden bepaald voor de raming van deze vereisten in die situatie.

  3. De omstandigheid dat het totaal van de risicoposten van een af te wikkelen groep nagenoeg het totaal van de risicoposten van een groep vertegenwoordigt, is een indicatie dat de risico’s of de risico-elementen die in die af te wikkelen groep aanwezig zijn, niet wezenlijk verschillen van die welke in de groep aanwezig zijn. In dat geval moet de afwikkelingsautoriteit bij het bepalen van het MREL die van toepassing zijn op de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep, als raming van het aanvullend-eigenvermogensvereiste het aanvullend-eigenvermogensvereiste gebruiken dat van toepassing is op de EU-moederinstelling op het geconsolideerde niveau van de groep.

  4. Op dezelfde manier is de omstandigheid dat het totaal van de risicoposten van een af te wikkelen groep nagenoeg volledig kan worden toegeschreven aan een entiteit van die af te wikkelen groep, een indicatie dat de risico’s of de risico-elementen die in die af te wikkelen groep aanwezig zijn niet wezenlijk verschillen van die welke in die entiteit van de af te wikkelen groep aanwezig zijn. Wanneer het totaal van de risicoposten van de af te wikkelen groep niet significant verschilt van dat van de grootste entiteit van die af te wikkelen groep, moet de afwikkelingsautoriteit derhalve bij het bepalen van het MREL voor de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep het aanvullend-eigenvermogensvereiste van die grootste entiteit toepassen als raming van het aanvullend-eigenvermogensvereiste.

  5. Wanneer de af te wikkelen groep complexer is en de specifieke kenmerken ervan niet volledig kunnen worden gevat door overname van het aanvullend-eigenvermogensvereiste dat geldt voor de EU-moederinstelling op het geconsolideerde niveau van de groep of voor de grootste entiteit van de af te wikkelen groep, moeten de afwikkelingsautoriteiten verschillende ramingen voor het aanvullend-eigenvermogensvereiste van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de groep gebruiken. Wanneer het aanvullend-eigenvermogensvereiste dat van toepassing is op de EU-moederinstelling op het geconsolideerde niveau van de groep hoger is dan het aanvullend-eigenvermogensvereiste van elke entiteit van de af te wikkelen groep, dient het aanvullend-eigenvermogensvereiste dat van toepassing is op de EU-moederinstelling op het geconsolideerde niveau van de groep als basis voor de raming van het aanvullend-eigenvermogensvereiste van de af te wikkelen entiteit op geconsolideerd niveau van de af te wikkelen groep. In dat geval moeten de afwikkelingsautoriteiten op basis van de door de bevoegde autoriteit verstrekte informatie deze raming trachten aan te passen om de specifieke risico’s van de af te wikkelen groep weer te geven in vergelijking met de risico’s van de EU-moederinstelling op het geconsolideerde niveau van de groep. Bij die aanpassing moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat sommige risico’s van de af te wikkelen groep niet aanwezig zijn in andere entiteiten van de groep die geen deel uitmaken van de af te wikkelen groep of dat sommige risico’s die aanwezig zijn in die entiteiten van de groep niet aanwezig zijn in de af te wikkelen groep zelf.

  6. De omstandigheid dat een of meer individuele vereisten binnen de af te wikkelen groep hoger zijn dan het aanvullend-eigenvermogensvereiste dat van toepassing is op de EU-moederinstelling op het geconsolideerde niveau van de groep is een indicatie van karakteristieke risico’s of risico-elementen binnen de af te wikkelen groep. Het is mogelijk dat die karakteristieke risico’s of risico-elementen over het geheel van de groep op geconsolideerd niveau beschouwd minder van belang zijn, bijvoorbeeld omdat zij worden uitgevlakt door compenserende risicofactoren buiten de af te wikkelen groep. Voor de raming van het aanvullend-eigenvermogensvereiste van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep moet de afwikkelingsautoriteit derhalve, telkens wanneer deze omstandigheid zich voordoet, een vergelijking maken van een raming op basis van aanpassingen van het aanvullend-eigenvermogensvereiste dat van toepassing is op de EU-moederinstelling op het geconsolideerde niveau van de groep en een raming op basis van een gewogen gemiddelde van de aanvullend-eigenvermogensvereisten van alle entiteiten van de af te wikkelen groep. De afwikkelingsautoriteit moet de raming die het hoogste vereiste oplevert als input gebruiken voor het bepalen van het MREL voor de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep.

  7. Voor de raming van het aanvullend-eigenvermogensvereiste van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep voor complexere groepen moet de afwikkelingsautoriteit, waar mogelijk, op basis van door de bevoegde autoriteit verstrekte informatie het aanvullend-eigenvermogensvereiste dat van toepassing is op de EU-moederinstelling op het geconsolideerde niveau van de groep aanpassen om weer te geven dat sommige risico’s of risico-elementen die door dat aanvullend-eigenvermogensvereiste worden gedekt voor de desbetreffende af te wikkelen groep niet relevant zijn, bijvoorbeeld wegens hun aard of geografische locatie. Waar mogelijk moeten de afwikkelingsautoriteiten op basis van door de bevoegde autoriteit verstrekte informatie dat vereiste ook aanpassen om er rekening mee te houden dat sommige risico’s of risico-elementen van de af te wikkelen groep niet volledig worden weergegeven in dat vereiste of intern worden verrekend, maar toch relevant zijn voor de af te wikkelen groep. Alle aanpassingen moeten waar mogelijk worden gebaseerd op door de bevoegde autoriteiten verstrekte informatie, aangezien die autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de raming van de actuele risico’s waaraan de entiteiten van een groep worden blootgesteld. Wanneer die aanpassingen niet mogelijk zijn, moet de afwikkelingsautoriteit het niet-aangepaste aanvullend-eigenvermogensvereiste dat van toepassing is op de EU-moederinstelling op het geconsolideerde niveau van de groep gebruiken voor de raming van het aanvullend-eigenvermogensvereiste van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep.

  8. Het percentage van de kapitaalconserveringsbuffer varieert niet van instelling tot instelling. Daarom moet dat percentage worden gebruikt als een raming van de kapitaalconserveringsbuffer van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep.

  9. Om de geplande structuur van de groep na toepassing van de voorkeursafwikkelingsstrategie weer te geven, moeten op systeemrisico gerichte buffervereisten, met name de buffer voor mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI-buffer), de buffer voor andere systeemrelevante instellingen (ASI-buffer) en de systeemrisicobuffer, standaard worden geacht identiek te zijn aan de vereisten die zijn bepaald voor de entiteit die qua totaal van de risicoposten het nauwst bij de af te wikkelen groep aansluit.

  10. Overeenkomstig artikel 45 quater, lid 3, eerste alinea, punt a), ii) van Richtlijn 2014/59/EU is het herkapitalisatiebedrag het bedrag dat de af te wikkelen groep na de afwikkeling in staat stelt de naleving te herstellen van onder meer het aanvullend-eigenvermogensvereiste op het geconsolideerde niveau van de groep na toepassing van de voorkeursafwikkelingsstrategie. Overeenkomstig artikel 45 quater, lid 3, zevende alinea, van Richtlijn 2014/59/EU moet het bedrag dat nodig is om ervoor te zorgen dat de af te wikkelen entiteit, na de afwikkeling, voor een toereikende periode het marktvertrouwen kan behouden, gelijk zijn aan het gecombineerdebuffervereiste dat moet worden toegepast na toepassing van de afwikkelingsinstrumenten, verminderd met de anticyclische kapitaalbuffer. Het herkapitalisatiebedrag, met inbegrip van het bedrag dat nodig is om het marktvertrouwen te behouden, maakt deel uit van het MREL en kan overeenkomstig artikel 45 quater, leden 3 en 7 van Richtlijn 2014/59/EU naar beneden of naar boven worden bijgesteld om de wijzigingen in de af te wikkelen groep na toepassing van de afwikkelingsinstrumenten weer te geven. Bijgevolg moeten enkel ramingen worden gemaakt van de voor de kalibratie van het MREL gebruikte vereisten inzake het aanvullend eigen vermogen en de gecombineerde buffer die worden toegepast op de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep. Die raming mag echter geen afbreuk doen aan de eventuele aanpassingen van het herkapitalisatiebedrag, met inbegrip van het bedrag dat nodig is om het marktvertrouwen te behouden, wanneer op grond van Richtlijn 2014/59/EU MREL worden bepaald.

  11. Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Bankautoriteit aan de Commissie heeft voorgelegd.

  12. De Europese Bankautoriteit heeft openbare publieksraadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, heeft de mogelijke daaraan verbonden kosten en baten geanalyseerd, en heeft de bij artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad(4) opgerichte Stakeholdergroep Bankwezen om advies verzocht,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1 Raming van het aanvullend-eigenvermogensvereiste

1.

Wanneer voor een af te wikkelen entiteit geen in artikel 104 bis van Richtlijn 2013/36/EU bedoeld aanvullend-eigenvermogensvereiste geldt op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep, wordt dat vereiste voor het bepalen van het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (MREL) van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep door de afwikkelingsautoriteiten geraamd overeenkomstig de leden 2 tot en met 7.

2.

Indien het totaal van de risicoposten van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep niet meer dan 5 % verschilt van het totaal van de risicoposten van de EU-moederinstelling op geconsolideerd niveau van de groep, gebruiken de afwikkelingsautoriteiten voor het bepalen van het MREL voor de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep het aanvullend-eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd aan de EU-moederinstelling op geconsolideerd niveau van de groep als raming van dat vereiste.

3.

Als raming van het aanvullend-eigenvermogensvereiste van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep gebruiken de afwikkelingsautoriteiten het aanvullend-eigenvermogensvereiste van de entiteit met het grootste aandeel in het geconsolideerde totaal van de risicoposten van de af te wikkelen groep, waarbij aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

  1. het totaal van de risicoposten van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep verschilt meer dan 5 % van het totaal van de risicoposten van de EU-moederinstelling op geconsolideerd niveau van de groep;

  2. het totaal van de risicoposten van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep is gelijk aan of verschilt minder dan 5 % van het individuele totaal van de risicoposten van de entiteit met het grootste aandeel in het geconsolideerde totaal van de risicoposten van de af te wikkelen groep;

  3. het aanvullend-eigenvermogensvereiste van de entiteit met het grootste aandeel in het geconsolideerde totaal van de risicoposten van de af te wikkelen groep is groter dan nul.

4.

Indien de leden 2 en 3 niet van toepassing zijn en voor geen enkele entiteit van de af te wikkelen groep een aanvullend-eigenvermogensvereiste geldt dat hoger is dan het aanvullend-eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd aan de EU-moederinstelling op geconsolideerd niveau van de groep, gebruiken de afwikkelingsautoriteiten het aanvullend-eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd aan de EU-moederinstelling op geconsolideerd niveau van de groep als raming van het aanvullend-eigenvermogensvereiste van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep, rekening houdend met de in artikel 2 bedoelde aanpassingen.

5.

Indien de leden 2 en 3 niet van toepassing zijn en voor een of meer entiteiten van de af te wikkelen groep een aanvullend-eigenvermogensvereiste geldt dat hoger is dan het aanvullend-eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd aan de EU-moederinstelling op geconsolideerd niveau van de groep, gebruiken de afwikkelingsautoriteiten als raming van het aanvullend-eigenvermogensvereiste van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep het hoogste van onderstaande vereisten:

  1. het aanvullend-eigenvermogensvereiste dat wordt opgelegd aan de EU-moederinstelling op geconsolideerd niveau van de groep, rekening houdend met de in artikel 2 bedoelde aanpassingen;

  2. de som van het product van de aanvullend-eigenvermogensvereisten van de entiteiten van de af te wikkelen groep en de respectieve individuele totalen van de risicoposten gedeeld door de som van de individuele totalen van de risicoposten van die entiteiten.

6.

Voor de toepassing van lid 5, punt b), is het aanvullend-eigenvermogensvereiste van een entiteit waarvoor geen aanvullend-eigenvermogensvereiste op individuele basis werd opgelegd, gelijk aan nul.

7.

Voor de toepassing van dit artikel wordt het totaal van de risicoposten overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en op individuele of geconsolideerde basis berekend, naargelang van het geval.

Artikel 2 Aanpassingen voor de raming van het aanvullend-eigenvermogensvereiste

1.

Voor de toepassing van artikel 1, lid 4, en artikel 1, lid 5, punt a), passen de afwikkelingsautoriteiten op basis van door de bevoegde autoriteit verstrekte informatie hun raming van het aanvullend-eigenvermogensvereiste van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep aan in elk van onderstaande gevallen:

  1. sommige risico’s of risico-elementen ter dekking waarvan de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 104 bis van Richtlijn 2013/36/EU het aanvullend-eigenvermogensvereiste aan de EU-moederinstelling op het geconsolideerde niveau van de groep heeft opgelegd, zijn niet aanwezig in de desbetreffende af te wikkelen groep;

  2. sommige risico’s of risico-elementen ter dekking waarvan de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 104 bis van Richtlijn 2013/36/EU geen aanvullend-eigenvermogensvereiste aan de EU-moederinstelling op het geconsolideerde niveau van de groep heeft opgelegd, zijn aanwezig in de desbetreffende af te wikkelen groep.

2.

De in lid 1 bedoelde aanpassingen worden niet gemaakt indien de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de bevoegde autoriteit en rekening houdend met de door die bevoegde autoriteit verstrekte informatie, oordeelt dat er geen significant risico bestaat met betrekking tot entiteiten of activiteiten van de groep die niet tot de af te wikkelen groep behoren.

Artikel 3 Methode voor de raming van het gecombineerdebuffervereiste van af te wikkelen entiteiten

1.

De raming van het gecombineerdebuffervereiste van de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep is gelijk aan de som van de in artikel 129, lid 1, artikel 131, leden 4 en 5, en artikel 133, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde buffervereisten, naargelang van het geval, zoals geraamd overeenkomstig de leden 2 tot en met 4 van dit artikel.

2.

Als raming van het in artikel 129, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde vereiste inzake de kapitaalconserveringsbuffer voor de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep gebruiken de afwikkelingsautoriteiten het vereiste inzake de kapitaalconserveringsbuffer dat is opgelegd aan de EU-moederinstelling op het geconsolideerde niveau van de groep.

3.

Indien de af te wikkelen entiteit ook de EU-moederonderneming is, gebruiken de afwikkelingsautoriteiten als raming van het in artikel 131, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde vereiste inzake de buffer voor mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI’s) voor de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep het aan de EU-moederinstelling opgelegde MSI-buffervereiste op het geconsolideerde niveau van de groep.

4.

Als raming van het in artikel 131, lid 5, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde vereiste inzake de buffer voor andere systeemrelevante instellingen (ASI’s) voor de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep gebruiken de afwikkelingsautoriteiten het vereiste inzake de ASI-buffer dat is opgelegd aan de EU-moederinstelling op het geconsolideerde niveau van de groep. Indien het vereiste inzake de ASI-buffer ook op een ander consolidatieniveau dan het niveau van de groep is bepaald, gebruiken de afwikkelingsautoriteiten als raming van dat vereiste het vereiste inzake de ASI-buffer dat is bepaald op het consolidatieniveau dat qua totaal van de risicoposten het nauwst aansluit bij de af te wikkelen groep.

5.

Als raming van het in artikel 133, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde vereiste inzake de systeemrisicobuffer voor de af te wikkelen entiteit op het geconsolideerde niveau van de af te wikkelen groep gebruiken de afwikkelingsautoriteiten het vereiste inzake de systeemrisicobuffer dat is opgelegd aan de EU-moederinstelling op het geconsolideerde niveau van de groep. Indien het vereiste inzake de systeemrisicobuffer ook op een ander consolidatieniveau dan dat van de groep is bepaald, gebruiken de afwikkelingsautoriteiten als raming van dat vereiste het vereiste inzake de systeemrisicobuffer dat is bepaald op het consolidatieniveau dat qua totaal van de risicoposten het nauwst aansluit bij de af te wikkelen groep.

Artikel 4 Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.