Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/403 van de Commissie van 3 maart 2022 betreffende vrijstellingen van het uitgebreide antidumpingrecht op bepaalde rijwielonderdelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China overeenkomstig Verordening (EG) nr. 88/97 (Kennisgeving geschied onder nummer C(2022) 1262)
Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/403 van de Commissie van 3 maart 2022 betreffende vrijstellingen van het uitgebreide antidumpingrecht op bepaalde rijwielonderdelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China overeenkomstig Verordening (EG) nr. 88/97 (Kennisgeving geschied onder nummer C(2022) 1262)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie(1) (“de basisverordening”), en met name artikel 13, lid 4,
Gezien Uitvoeringsverordening (EU) 2020/45 van de Commissie van 20 januari 2020 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1379 wat betreft de uitbreiding bij Verordening (EG) nr. 71/97 van de Raad van het antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde rijwielonderdelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China(2),
Gezien Verordening (EG) nr. 88/97 van de Commissie van 20 januari 1997 tot goedkeuring van de vrijstelling van de invoer van bepaalde delen van rijwielen, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, van de uitbreiding bij Verordening (EG) nr. 71/97 van de Raad van het bij Verordening (EEG) nr. 2474/93 van de Raad ingestelde antidumpingrecht(3), en met name de artikelen 4 tot en met 7,
Na kennisgeving aan de lidstaten,
Overwegende hetgeen volgt:
Als gevolg van de uitbreiding bij Verordening (EG) nr. 71/97 van de Raad(4) van het antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (“de VRC”) geldt momenteel een antidumpingrecht op hoofdbestanddelen van rijwielen van oorsprong uit de VRC die in de Unie worden ingevoerd (“het uitgebreide recht”).
Krachtens artikel 3 van Verordening (EG) nr. 71/97 is de Commissie bevoegd de nodige maatregelen vast te stellen om goedkeuring te geven voor de vrijstelling van de invoer van hoofdbestanddelen van rijwielen die geen ontwijking van het antidumpingrecht inhoudt.
Die uitvoeringsmaatregelen zijn opgenomen in Verordening (EG) nr. 88/97 (“de vrijstellingsverordening”), waarbij het specifieke stelsel van vrijstelling is ingevoerd.
Op basis hiervan heeft de Commissie een aantal rijwielassemblagebedrijven van het uitgebreide recht vrijgesteld.
Overeenkomstig artikel 16, lid 2, van de vrijstellingsverordening heeft de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie meermaals lijsten van de vrijgestelde partijen bekendgemaakt(5).
Het meest recente uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende vrijstellingen uit hoofde van de vrijstellingsverordening is aangenomen op 15 april 2021(6).
Voor de toepassing van het onderhavige besluit zijn de definities van artikel 1 van Verordening (EG) nr. 88/97 van toepassing.
De Commissie heeft op 25 augustus 2019 van de Poolse onderneming Rowerland Piotr Tokarz (“Rowerland” of “de onderneming”) een aanvraag voor vrijstelling ontvangen met de informatie die nodig is om te kunnen vaststellen of deze aanvraag op grond van artikel 4 van de vrijstellingsverordening ontvankelijk is.
Overeenkomstig artikel 5, lid 1, van de vrijstellingsverordening is, in afwachting van een beslissing over de gegrondheid van de aanvraag, de betaling van het uitgebreide recht met betrekking tot de invoer van hoofdbestanddelen van rijwielen die door Rowerland voor het vrije verkeer zijn aangegeven, geschorst met ingang van de datum waarop de Commissie haar naar behoren met redenen omklede aanvraag voor vrijstelling heeft ontvangen.
Om te kunnen vaststellen welke invoer van hoofdbestanddelen van rijwielen voor het vrije verkeer wordt aangegeven en onder de schorsing van de betaling van het uitgebreide recht valt, is aan de in tabel 1 vermelde partij de aanvullende Taric-code C529 toegekend.
Tabel 1
Aanvullende Taric-code
Naam
Adres
Geldig vanaf
C529
Rowerland Piotr Tokarz
ul. Klubowa 23,
PL-32-600 Broszkowice, Polen
17.10.2019
Overeenkomstig artikel 6 van de vrijstellingsverordening heeft de Commissie de periode van 1 november 2019 tot en met 31 oktober 2020 vastgesteld als de periode die moet worden onderzocht om de activiteiten van Rowerland tijdens de schorsingsperiode te controleren en om te beslissen of een vrijstelling wordt verleend (“het onderzoektijdvak”).
Uit gegevens en cijfers die Rowerland de Commissie in januari 2021 had verstrekt en die zij in mei 2021 verder had aangevuld, bleek dat de onderneming in het onderzoektijdvak had voldaan aan de in de vrijstellingsverordening gestelde voorwaarden om te kunnen worden vrijgesteld.
Rowerland betoogde in het bijzonder a) dat zij hoofdbestanddelen van rijwielen voor de assemblage van rijwielen per maand in dusdanige hoeveelheden had gebruikt dat de drempel van 299 eenheden per soort hoofdbestanddelen van rijwielen werd overschreden (“de de-minimisregel”), en b) dat de tijdens de assemblagewerkzaamheden aan de ingevoerde delen toegevoegde waarde meer dan 25 % van de fabricagekosten bedroeg (“het 25 %-toegevoegde-waarde-criterium”). Bijgevolg vielen haar assemblagewerkzaamheden niet binnen de werkingssfeer van artikel 13, lid 2, van de basisverordening. Voorts voerde Rowerland niet aan dat de uit de VRC ingevoerde delen minder dan 60 % uitmaakten van de totale waarde van de tijdens het onderzoektijdvak bij de assemblage gebruikte delen als bedoeld in artikel 13, lid 2, van de basisverordening (“het 60-40 %-criterium”).
In november 2021 heeft de Commissie een controlebezoek aan de bedrijfsruimten van de onderneming gebracht teneinde de gegrondheid van de aanvraag voor vrijstelling te onderzoeken.
De diensten van de Commissie kwamen tijdens hun onderzoek tot de volgende vaststellingen:
Rowerland voldeed aan de in overweging 13 vermelde de-minimisregel, zowel wat betreft het volume aangekochte als voor de assemblage gebruikte rijwielonderdelen, wat werd geverifieerd aan de hand van het volume geassembleerde rijwielen;
de cijfers die de onderneming had gebruikt om aan te tonen dat zij aan de antiontwijkingsregels voldeed, strookten met de in het boekhoudsysteem geregistreerde cijfers;
het door Rowerland gebruikte boekhoudsysteem maakte het de onderneming niet mogelijk de oorsprong te traceren van de aangekochte en bij de assemblagewerkzaamheden gebruikte rijwielonderdelen, zodat het 60-40 %-criterium niet kon worden beoordeeld;
uit het onderzoek was gebleken dat Rowerland, afgezien van wielen, geen rijwielonderdelen vervaardigde;
in overeenstemming met de door Rowerland tijdens de controle verstrekte documenten en preciseringen werden verscheidene kosten die zij had opgegeven als waarde die werd toegevoegd, gewijzigd (zie punten i) en ii)), terwijl andere kosten (zie punten iii), iv) en v)) niet werden aanvaard als rechtstreeks met de assemblagewerkzaamheden verband houdende kosten:
het als directe energiekosten opgegeven bedrag was door Rowerland berekend op basis van het aantal werknemers die de assemblagewerkzaamheden verrichten, terwijl het als indirecte energiekosten opgegeven bedrag was berekend op basis van het aantal administratieve medewerkers. Deze methode werd niet passend geacht, omdat de energiekosten verband houden met de bedrijfsgebouwen waar de assemblagewerkzaamheden plaatsvinden en niet met het aantal werknemers. Daarom werden de energiekosten herberekend en toegerekend op basis van het aantal vierkante meter van de bedrijfsgebouwen waar de assemblagewerkzaamheden werden uitgevoerd (directe energiekosten) en van het aantal vierkante meter van de kantoorruimten en van de opslagplaatsen waar de fietsonderdelen werden opgeslagen (indirecte energiekosten);
het door Rowerland als huur-/pachtkosten opgegeven en als indirecte fabricagekosten opgevoerde bedrag werd gewijzigd als gevolg van een administratieve fout;
het door Rowerland als indirecte energiekosten opgegeven bedrag omvatte energiekosten voor bedrijfsgebouwen die niet voor de assemblagewerkzaamheden van de onderneming werden gebruikt. Deze kosten werden derhalve buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van de fabricagekosten van de rijwielen;
het door Rowerland onder “overige directe fabricagekosten” opgegeven bedrag omvatte kosten in verband met het in kleur spuiten van rijwielonderdelen die tijdens het onderzoektijdvak niet waren gebruikt. Daarom werden deze kosten eveneens buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van de fabricagekosten van de tijdens het onderzoektijdvak geassembleerde rijwielen;
het door Rowerland als afschrijvingskosten opgegeven bedrag omvatte afschrijvingskosten voor alle gebouwen, faciliteiten en bedrijfsruimten van de onderneming. De onderneming had geen afschrijvingskosten voor machines opgegeven, omdat de beperkte bedrijfsuitrusting in eigendom van de onderneming reeds was afgeschreven. Aangezien de afschrijvingskosten voor het commerciële gebouw (winkelpand) en de bijbehorende opslagplaatsen geen verband hielden met de assemblagewerkzaamheden, werd deze kosten beschouwd als beheerskosten en niet geacht deel van de fabricagekosten uit te maken;
na herberekening bedroeg de waarde die Rowerland tijdens de assemblagewerkzaamheden aan de ingevoerde delen had toegevoegd, minder dan 25 % van de fabricagekosten.
Bijgevolg voldeed de onderneming niet aan de criteria voor vrijstelling. In het bijzonder viel Rowerland tijdens het onderzoektijdvak binnen de werkingssfeer van artikel 13, lid 2, van de basisverordening.
Om deze redenen en overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de vrijstellingsverordening moet de vrijstellingsaanvraag worden afgewezen en moet de schorsing van de betaling van het uitgebreide recht als bedoeld in artikel 5 van die verordening worden opgeheven.
Derhalve moet het uitgebreide recht met terugwerkende kracht worden geïnd met ingang van de datum waarop de schorsing van kracht is geworden, dat wil zeggen 17 oktober 2019.
Op 25 januari 2022 werd de onderneming in kennis gesteld van de bovenstaande bevindingen op basis waarvan de Commissie voornemens was voor te stellen haar aanvraag voor vrijstelling af te wijzen, en werd zij in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken. De onderneming werd ook in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, en er vond een hoorzitting met de onderneming plaats.
In haar opmerkingen na de mededeling van feiten en overwegingen betwistte Rowerland de correctie van haar kosten door de Commissie als vermeld in overweging 15. Rowerland voerde met name aan dat het afschrijvingsbedrag dat was opgenomen in de berekening van de toegevoegde waarde ook afschrijvingskosten moest omvatten voor aanvullende faciliteiten zoals het verharde plein, de tenthal en het commerciële gebouw met opslagplaats, aangezien deze faciliteiten rechtstreeks verband met de assemblage van rijwielen zouden houden en/of integraal deel van de gehele fabriek zouden uitmaken.
In het algemeen moet worden benadrukt dat bij de berekening, ingevolge artikel 13, lid 2, van de basisverordening, of de waarde die tijdens de assemblagewerkzaamheden aan de ingevoerde delen is toegevoegd, meer dan 25 % van de fabricagekosten bedraagt, de toegevoegde waarde niet alleen wordt vastgesteld aan de hand van de primaire kosten (bijvoorbeeld loonkosten, feitelijk gemaakte overheadkosten, afschrijving van assemblagefaciliteiten, intern gefabriceerde onderdelen), maar ook van de kosten die worden gemaakt bij het fabricageproces dat leidt tot een waardevermeerdering van het eindproduct. Het moet dan ook gaan om kosten die specifiek worden gemaakt bij de fabricage en eindmontage van rijwielen. De door de onderneming gemaakte kosten die gedurende het onderzoektijdvak niet in verband met het fabricageproces kunnen worden gebracht, worden niet meegeteld bij de berekening van de toegevoegde waarde. Andere soorten verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten worden voor de berekening van de toegevoegde waarde dus buiten beschouwing gelaten, aangezien het geen kosten betreft die door de onderneming bij het fabricageproces worden gemaakt en de toegevoegde waarde van het product verhogen.
Bovendien wordt eraan herinnerd dat Rowerland, zoals vermeld in overweging 15, onder punt d), afgezien van wielen, geen rijwielonderdelen vervaardigde. De opgegeven afschrijvingskosten hadden voornamelijk betrekking op verschillende gebouwen. Uit het onderzoek bleek dat Rowerland sinds april 2020 ook over een gebouw beschikte dat voor de verkoop van rijwielen werd gebruikt. De afschrijving van dit gebouw werd dus niet in de berekening van de toegevoegde waarde opgenomen. De afschrijving van de gebouwen waar de assemblagewerkzaamheden plaatsvonden of die met de assemblagewerkzaamheden verband hielden, werd echter wel meegenomen in de berekening van de toegevoegde waarde. Bovendien had de Commissie ook de huurkosten van twee opslagplaatsen voor de rijwielonderdelen opgenomen, aangezien dergelijke kosten met het fabricageproces verband houden. Wat het verharde plein en de tenthal betreft, werd onvoldoende aangetoond dat er een rechtstreeks verband was met de assemblagewerkzaamheden. In ieder geval is het effect hiervan in de praktijk marginaal, aangezien de toegevoegde waarde nog steeds minder dan 25 % zou bedragen. Het argument werd derhalve afgewezen.
Voorts was Rowerland het niet eens met de correctie door de Commissie van de elektriciteitskosten als vermeld in overweging 15, punt e), i) en iii). Zij voerde aan dat haar verdeelsleutel voor elektriciteit door een gecertificeerde accountant was gekozen. In dit verband werd geen bewijsmateriaal overgelegd. Het argument werd derhalve afgewezen.
Rowerland betoogde ook dat de kosten in verband met de verstrekking van water aan de werknemers en de afvalverwijdering bij de berekening van de toegevoegde waarde moesten worden meegenomen. Deze kosten waren echter zo gering dat zij geen aanmerkelijke impact op de berekening van de toegevoegde waarde hadden.
Ten slotte voerde Rowerland aan dat zij het caseteam bij de Commissie tijdens het controlebezoek onopzettelijk verkeerd had geïnformeerd over de periode van gebruik van bepaalde rijwielonderdelen waarvoor kosten voor het in kleur spuiten waren gemaakt. Volgens haar werden deze onderdelen in het onderzoektijdvak voor de assemblage van rijwielen gebruikt, en derhalve moesten de kosten voor het spuiten in de berekening van de toegevoegde waarde worden opgenomen.
De Commissie merkt op dat er in dit verband geen bewijsmateriaal was ingediend, zodat het argument werd afgewezen op grond dat het niet was onderbouwd,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De aanvraag voor vrijstelling van het uitgebreide antidumpingrecht die is ingediend door de in de tabel in dit artikel vermelde partij wordt afgewezen overeenkomstig artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 88/97.
Partij ten aanzien waarvan de schorsing wordt opgeheven
Aanvullende Taric-code
Naam
Adres
Geldig vanaf
C529
Rowerland Piotr Tokarz
ul. Klubowa 23,
PL-32-600 Broszkowice, Polen
17.10.2019
Artikel 2
De schorsing van de betaling van het uitgebreide antidumpingrecht uit hoofde van artikel 5 van Verordening (EG) nr. 88/97 wordt opgeheven ten aanzien van de in de tabel in artikel 1 vermelde partij.
Het uitgebreide recht moet worden geïnd met ingang van de datum die is vermeld in de kolom “Geldig vanaf”.
Artikel 3
Dit besluit is gericht tot de lidstaten alsmede tot de in artikel 1 vermelde partij en wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.