Home

Richtlijn (EU) 2024/1619 van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 2024 tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU wat betreft toezichtsbevoegdheden, sancties, bijkantoren uit derde landen en ecologische, sociale en governancerisico’s (Voor de EER relevante tekst)

Richtlijn (EU) 2024/1619 van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 2024 tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU wat betreft toezichtsbevoegdheden, sancties, bijkantoren uit derde landen en ecologische, sociale en governancerisico’s (Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank(1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(2),

Overwegende hetgeen volgt:

  1. Het doel van de wijzigingen in Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad(3) in verband met toezichtsbevoegdheden, sancties, bijkantoren uit derde landen en ecologische, sociale en governancerisico’s (“ESG-risico’s”) is de harmonisatie van het kader voor bankentoezicht te bevorderen en uiteindelijk de interne markt voor banken te verdiepen. De bevoegde autoriteiten moeten trachten ervoor te zorgen dat het toezichtkader, zoals gedefinieerd in die richtlijn, op evenredige wijze op instellingen wordt toegepast, en moeten er met name naar streven de compliance- en rapportagekosten voor kleine en niet-complexe instellingen zoveel mogelijk te beperken, rekening houdend met de aanbevelingen in het verslag “Study of the cost of compliance with supervisory reporting requirements” (studie over de kosten van naleving van de toezichtrapportagevereisten), dat in 2021 is gepubliceerd door de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit, EBA), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad(4), waarin werd gestreefd naar een gemiddelde vermindering van de rapportagekosten met 10 % tot 20 %.

  2. De bevoegde autoriteiten, hun personeelsleden en de leden van hun bestuursorganen moeten onafhankelijk en vrij zijn van politieke en economische beïnvloeding. Het risico van belangenconflicten ondermijnt de integriteit van het financiële stelsel van de Unie en schaadt het doel van een geïntegreerde bankenunie en kapitaalmarktenunie. Richtlijn 2013/36/EU moet meer gedetailleerde bepalingen vaststellen voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten, met inbegrip van hun personeelsleden en de leden van hun bestuursorganen, onafhankelijk en objectief handelen. In dat verband moeten minimumvereisten worden vastgesteld om belangenconflicten te voorkomen en “draaideurconstructies” te beperken, waarbij met name wordt voorzien in afkoelingsperioden, een verbod op de handel in instrumenten die zijn uitgegeven door onder toezicht staande entiteiten, en een maximumambtstermijn voor de betrokken leden van bestuursorganen. De EBA moet op basis van internationale beste praktijken richtsnoeren inzake het voorkomen van belangenconflicten uitvaardigen voor de bevoegde autoriteiten.

  3. Personeelsleden en leden van het bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit voor wie afkoelingsperioden gelden, moeten recht hebben op een passende vergoeding, die tot doel moet hebben hen te compenseren omdat ze gedurende een bepaalde periode niet in dienst kunnen treden bij entiteiten waarop die afkoelingsbeperkingen van toepassing zijn. De compensatie moet in verhouding staan tot de duur van de afkoelingsperiode en de vorm ervan moet door elke lidstaat worden vastgesteld.

  4. Toezichthouders moeten zich bij de uitoefening van hun toezichtfuncties uiterst integer gedragen. Om de transparantie te verhogen en hoge ethische normen te waarborgen, is het voor personeelsleden en leden van het bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit aangewezen jaarlijks een verklaring inzake belangenconflicten in te dienen. Die verklaring moet informatie bevatten over de deelnemingen in financiële instrumenten van het lid, teneinde de risico’s die uit belangenconflicten als gevolg van die deelnemingen kunnen voortvloeien, te beperken en de bevoegde autoriteiten in staat te stellen deze risico’s op passende wijze te beheren. Een belangenverklaring mag geen afbreuk doen aan een eventuele verplichting om een vermogensaangifte in te dienen op grond van de toepasselijke nationale voorschriften.

  5. De verlening van de in bijlage I, punten 1, 2 en 6, bij Richtlijn 2013/36/EU vermelde kernbankdiensten moet afhankelijk worden gesteld van een uitdrukkelijke en geharmoniseerde vergunningsplicht in het Unierecht, waarin wordt gespecificeerd dat in een derde land gevestigde ondernemingen die dergelijke kernbankdiensten in de Unie willen verrichten, ten minste een bijkantoor in een lidstaat moeten vestigen en dat aan een dergelijk bijkantoor een vergunning moet worden verleend overeenkomstig het Unierecht, tenzij de onderneming via een dochteronderneming bankdiensten in de Unie wil verrichten.

  6. Het gebruik van bankdiensten buiten de Unie, zoals in het kader van het Memorandum van overeenstemming van de Wereldhandelsorganisatie inzake verbintenissen betreffende financiële diensten, moet onverlet worden gelaten. Het vereiste om een bijkantoor in de Unie op te richten, mag niet van toepassing zijn op gevallen van reverse solicitation, dat wil zeggen wanneer een cliënt of tegenpartij op eigen initiatief een in een derde land gevestigde onderneming benadert voor het verlenen van bankdiensten, met inbegrip van de voortzetting daarvan, of bankdiensten die nauw samenhangen met de oorspronkelijk gevraagde diensten. Bij de omzetting van deze richtlijn moeten de lidstaten maatregelen kunnen nemen om de verworven rechten van cliënten uit hoofde van bestaande overeenkomsten te vrijwaren. Dergelijke maatregelen mogen uitsluitend worden toegepast om de overgang naar de uitvoering van deze richtlijn te vergemakkelijken, en moeten strikt worden geformuleerd om omzeiling te voorkomen. Om te voorkomen dat de regels die van toepassing zijn op de grensoverschrijdende verrichting van bankdiensten door ondernemingen uit derde landen worden omzeild, moeten de bevoegde autoriteiten toezicht kunnen houden op de verlening van die diensten. De verplichting om een bijkantoor in de Unie op te richten, mag evenmin gelden voor interbancaire transacties en transacties tussen handelaren. Daarnaast mag, onverminderd de vergunningsregeling waarin Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad(5) en Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6) voorzien, het vereiste om een bijkantoor op te richten niet van toepassing zijn op gevallen waarin kredietinstellingen uit derde landen in de Unie de in bijlage I, deel A, bij Richtlijn 2014/65/EU vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten verrichten, noch op daarmee verband houdende nevendiensten, zoals het in ontvangst nemen van deposito’s of het verstrekken van kredieten of leningen met het oog op het verlenen van diensten uit hoofde van die richtlijn, met inbegrip van het verlenen van diensten op het gebied van de handel in financiële instrumenten of het beheer van particulier vermogen. Bij een dergelijke vrijstelling moet echter rekening worden gehouden met de naleving van de regels ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering zoals vastgelegd in Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad(7).

  7. De bevoegde autoriteiten moeten over de bevoegdheid beschikken om de aan een kredietinstelling verleende vergunning in te trekken indien de kredietinstelling wordt aangemerkt als een instelling die faalt of waarschijnlijk zal falen, er redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat het falen van de kredietinstelling door middel van alternatieve maatregelen in de particuliere sector of toezichtmaatregelen binnen een redelijke termijn zou worden voorkomen, en een afwikkelingsmaatregel in het algemeen belang niet noodzakelijk is. In een dergelijke situatie moet een kredietinstelling worden geliquideerd overeenkomstig de toepasselijke nationale insolventieprocedure of overeenkomstig andere soorten procedures die in het nationale recht voor die instellingen zijn vastgelegd, waardoor wordt gewaarborgd dat de instelling op ordelijke wijze de markt verlaat, en moet zij dus de activiteiten waarvoor de vergunning was verleend, stopzetten. Er mag echter geen automatisch verband zijn tussen de vaststelling dat een instelling faalt of waarschijnlijk zal falen en het intrekken van de vergunning, zoals wordt gedaan in andere gevallen waarin de bevoegde autoriteit het recht heeft een vergunning in te trekken. De bevoegde autoriteiten moeten hun bevoegdheden op evenredige wijze uitoefenen en rekening houden met de toepasselijke nationale insolventieprocedure, met inbegrip van de bestaande gerechtelijke procedures. De bevoegdheid tot intrekking van de vergunning mag niet worden gebruikt om te voorkomen dat de insolventieprocedure, zoals de toepassing van een moratorium of andere maatregelen die afhankelijk zijn van een actieve vergunning, wordt geopend of om die te beëindigen.

  8. Financiële holdings en gemengde financiële holdings die moederondernemingen van bankgroepen zijn, moeten onderworpen blijven aan het identificatie- en goedkeuringsmechanisme dat is ingevoerd bij Richtlijn (EU) 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad(8). Dat mechanisme stelt de bevoegde autoriteiten in staat bepaalde financiële holdings en gemengde financiële holdings onder het directe toepassingsgebied van hun toezicht en van hun toezichtsbevoegdheden uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad(9) te brengen om naleving op geconsolideerde basis te waarborgen. Onder specifieke omstandigheden moeten de bevoegde autoriteiten de discretionaire bevoegdheid hebben om een financiële holding of gemengde financiële holding die is opgericht met als doel het participeren in ondernemingen, vrij te stellen van goedkeuring. Om rekening te houden met de specifieke kenmerken van bepaalde bankgroepen, moet de consoliderende toezichthouder daarnaast kunnen toestaan dat financiële holdings of gemengde financiële holdings die van goedkeuring zijn vrijgesteld, buiten de werkingssfeer van de consolidatie van een bankgroep vallen. De bevoegdheid om die entiteiten buiten de werkingssfeer van de consolidatie van een bankgroep te houden, mag echter alleen in uitzonderlijke omstandigheden worden uitgeoefend, indien aan alle voorwaarden van het toepasselijke recht is voldaan, en daartoe moet de betrokken bankgroep aantonen dat de holding die moet worden uitgesloten, niet betrokken is bij of relevant is voor het beheer van die bankgroep.

  9. Toezichthouders van kredietinstellingen moeten over alle nodige bevoegdheden beschikken om hun taken te kunnen uitvoeren; die bevoegdheden moeten ook de verschillende transacties van de onder toezicht staande entiteiten bestrijken. Daartoe, en om het gelijke speelveld te vergroten, moeten toezichthouders beschikken over alle toezichtsbevoegdheden die nodig zijn om de transacties van materieel belang te bestrijken die door de onder toezicht staande entiteiten kunnen worden uitgevoerd. De bevoegde autoriteiten moeten daarom in kennis worden gesteld indien door een onder toezicht staande entiteit uitgevoerde materiële transacties, met inbegrip van verwervingen door onder toezicht staande entiteiten van deelnemingen van betekenis in entiteiten uit de financiële of niet-financiële sector, materiële overdrachten van activa en passiva van of naar onder toezicht staande entiteiten, en fusies en splitsingen waarbij onder toezicht staande entiteiten betrokken zijn, aanleiding geven tot bezorgdheid over haar prudentiële profiel of over mogelijke activiteiten op het gebied van witwassen of terrorismefinanciering. Voorts moeten de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om in te grijpen bij de verwervingen van deelnemingen van betekenis, bij fusies of bij splitsingen.

  10. Om evenredigheid te waarborgen en onnodige administratieve lasten te vermijden, moeten de aanvullende bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten alleen gelden voor transacties die als van materieel belang worden beschouwd. Alleen transacties die fusies of splitsingen zijn, moeten automatisch als transacties van materieel belang worden behandeld, aangezien kan worden verwacht dat de nieuw opgerichte entiteit een wezenlijk ander prudentieel profiel heeft dan de entiteiten die aanvankelijk, vóór de fusie of splitsing, bestonden. Ook mogen fusies of splitsingen niet door entiteiten worden gesloten voordat een voorafgaand positief advies van de bevoegde autoriteiten is ontvangen. Verwervingen van deelnemingen moeten, wanneer deze van materieel belang worden geacht, door de betrokken bevoegde autoriteit worden beoordeeld, op basis van een stilzwijgende goedkeuringsprocedure.

  11. Om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten in staat zijn in te grijpen voordat een materiële transactie wordt uitgevoerd, moeten zij vooraf in kennis worden gesteld. Die kennisgeving moet vergezeld gaan van de informatie die de bevoegde autoriteiten nodig hebben om de voorgenomen transactie te kunnen beoordelen vanuit prudentieel oogpunt en vanuit het oogpunt van de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering. Die beoordeling door de bevoegde autoriteiten moet beginnen op het moment van ontvangst van de kennisgeving met daarin alle gevraagde informatie. In het geval van de verwerving van een deelneming van betekenis of indien bij de voorgenomen transactie alleen financieel belanghebbenden uit dezelfde groep betrokken zijn, moet die beoordeling in de tijd beperkt zijn.

  12. In het geval van de verwerving van een deelneming van betekenis kan de conclusie van de beoordeling ertoe leiden dat de bevoegde autoriteit besluit zich tegen de transactie te verzetten. Indien de bevoegde autoriteit zich niet binnen een bepaalde termijn verzet, moet de transactie geacht worden te zijn goedgekeurd.

  13. De bepalingen betreffende de verwerving van een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling moeten worden afgestemd op de bepalingen inzake de verwerving van een deelneming van betekenis door een instelling, indien beide beoordelingen voor dezelfde transactie moeten worden verricht. Zonder juiste afstemming zouden die bepalingen immers kunnen leiden tot inconsistenties in de beoordeling door de bevoegde autoriteiten, en uiteindelijk in de door hen genomen besluiten.

  14. Met betrekking tot fusies en splitsingen voorziet Richtlijn (EU) 2017/1132 van het Europees Parlement en de Raad(10) in geharmoniseerde regels en procedures, met name voor grensoverschrijdende fusies en splitsingen van kapitaalvennootschappen. Daarom moet de in deze richtlijn voorziene beoordelingsprocedure door de bevoegde autoriteiten een aanvulling vormen op de procedure van Richtlijn (EU) 2017/1132 en mag zij niet in strijd zijn met de bepalingen ervan. In het geval van grensoverschrijdende fusies en splitsingen die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn (EU) 2017/1132 vallen, moet het met redenen omkleed advies van de bevoegde autoriteit een onderdeel zijn van de beoordeling van de naleving van alle relevante voorwaarden en de correcte vervulling van alle procedures en formaliteiten die vereist zijn voor het aan de fusie of de splitsing voorafgaande attest. Het met redenen omkleed advies moet daarom worden toegezonden aan de aangewezen nationale autoriteit die verantwoordelijk is voor de afgifte van het aan de fusie of de splitsing voorafgaande attest uit hoofde van Richtlijn (EU) 2017/1132.

  15. In sommige situaties, bijvoorbeeld wanneer er entiteiten bij betrokken zijn die in verschillende lidstaten gevestigd zijn, kunnen voor transacties meerdere kennisgevingen en beoordelingen van verschillende bevoegde autoriteiten nodig zijn, en dus een efficiënte samenwerking tussen die autoriteiten vereisen. Daarom moeten samenwerkingsverplichtingen worden vastgesteld, met name vroegtijdige grensoverschrijdende kennisgevingen, een vlotte uitwisseling van informatie, onder meer met autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de bestrijding van witwassen of terrorismefinanciering, en coördinatie in het beoordelingsproces.

  16. De EBA moet de opdracht krijgen ontwerpen van technische reguleringsnormen, ontwerpen van technische uitvoeringsnormen en richtsnoeren te ontwikkelen om te zorgen voor een passend kader voor het gebruik van de aanvullende toezichtsbevoegdheden. Die ontwerpen van technische reguleringsnormen en van technische uitvoeringsnormen moeten met name de informatie specificeren die de bevoegde autoriteiten moeten ontvangen, alsook de te beoordelen elementen en de vereiste samenwerking wanneer er meer dan één bevoegde autoriteit bij betrokken is. Deze verschillende elementen zijn van cruciaal belang om ervoor te zorgen dat met een voldoende geharmoniseerde toezichtmethode bepalingen inzake de aanvullende bevoegdheden efficiënt kunnen worden uitgevoerd, met zo min mogelijk extra administratieve lasten.

  17. De regulering van bijkantoren die door ondernemingen uit een derde land zijn opgericht om in een lidstaat bankdiensten te verrichten, is onderworpen aan het nationale recht en slechts in zeer beperkte mate geharmoniseerd door Richtlijn 2013/36/EU. Hoewel de aanwezigheid van bijkantoren uit derde landen op de bancaire markten van de Unie aanzienlijk is en toeneemt, zijn zij momenteel alleen onderworpen aan zeer algemene informatievereisten, maar niet aan prudentiële normen op Unieniveau of samenwerkingsregelingen op het gebied van toezicht. Het totale gebrek aan een gemeenschappelijk prudentieel kader leidt ertoe dat bijkantoren uit derde landen worden onderworpen aan uiteenlopende nationale vereisten met een wisselend niveau van prudentie en een variërend toepassingsgebied. Voorts ontbreekt het de bevoegde autoriteiten aan uitgebreide informatie en aan de nodige toezichtinstrumenten om naar behoren de specifieke risico’s te monitoren die ontstaan door groepen uit derde landen die via bijkantoren en dochterondernemingen in een of meer lidstaten actief zijn. Er zijn momenteel geen geïntegreerde toezichtregelingen met betrekking tot deze groepen en de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op elk bijkantoor van een groep uit een derde land is niet verplicht informatie uit te wisselen met de bevoegde autoriteiten die toezicht houden op de andere bijkantoren en dochterondernemingen van dezelfde groep. Een dergelijk versnipperd regelgevingslandschap houdt risico’s in voor de financiële stabiliteit en de marktintegriteit in de Unie die naar behoren moeten worden aangepakt met een geharmoniseerd regelgevingskader voor bijkantoren uit derde landen. Een dergelijk kader moet gemeenschappelijke minimumvereisten omvatten inzake vergunningverlening, prudentiële normen, interne governance, toezicht en rapportage. Dat geheel van vereisten moet gestoeld zijn op de vereisten die de lidstaten reeds toepassen op bijkantoren uit derde landen op hun grondgebied, en daarbij moet rekening worden gehouden met soortgelijke of gelijkwaardige vereisten die derde landen op buitenlandse bijkantoren toepassen, teneinde de samenhang tussen de lidstaten te waarborgen en het regelgevingskader van de Unie voor bijkantoren uit derde landen af te stemmen op de gangbare internationale praktijken op dit gebied.

  18. Bij het verlenen van vergunningen aan en het uitoefenen van toezicht op bijkantoren uit derde landen moeten de bevoegde autoriteiten hun toezichthoudende taken doeltreffend kunnen uitoefenen. Daartoe moeten zij toegang hebben tot alle noodzakelijke informatie van de toezichthoudende autoriteiten van het betrokken derde land over de hoofdonderneming van het bijkantoor uit een derde land en moeten zij hun toezichtactiviteiten doeltreffend kunnen coördineren met die van de toezichthoudende autoriteiten van het derde land. Voordat een bijkantoor uit een derde land met zijn activiteiten in een lidstaat begint, moeten de bevoegde autoriteiten met de toezichthoudende autoriteit van het betrokken derde land een overeenkomst trachten te sluiten om samenwerking en informatie-uitwisseling mogelijk te maken. Een dergelijke overeenkomst moet gebaseerd zijn op de door de EBA overeenkomstig artikel 33, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 ontwikkelde modellen voor administratieve regelingen. De bevoegde autoriteiten moeten informatie over dergelijke overeenkomsten bij de EBA indienen. Indien het niet mogelijk is een administratieve overeenkomst te sluiten op basis van het door de EBA ontwikkelde model, moeten de bevoegde autoriteiten andere regelingen kunnen gebruiken, bijvoorbeeld in de vorm van een briefwisseling, om ervoor te zorgen dat zij hun toezichthoudende taken kunnen uitoefenen.

  19. Voor de evenredigheid moeten de aan bijkantoren uit derde landen opgelegde minimumvereisten in verhouding staan tot het risico dat zij vormen voor de financiële stabiliteit en de marktintegriteit in de Unie en de lidstaten. Bijkantoren uit derde landen moeten daarom worden ingedeeld als klasse 1 indien zij als risicovoller worden beschouwd, of als klasse 2 indien zij als klein en niet-complex worden aangemerkt en geen significant risico voor de financiële stabiliteit vormen, overeenkomstig de definitie van “kleine en niet-complexe instelling” in Verordening (EU) nr. 575/2013. Bijkantoren uit derde landen met in een lidstaat geboekte activa voor een bedrag van 5 miljard EUR of meer moeten dus worden beschouwd als risicovoller vanwege hun grotere omvang en complexiteit, omdat hun falen kan leiden tot een aanzienlijke verstoring van de markt voor bankdiensten of het bankwezen van de lidstaat. Bijkantoren uit derde landen die retaildeposito’s in ontvangst mogen nemen, moeten ook als risicovoller worden beschouwd ongeacht hun omvang, indien het bedrag van die retaildeposito’s een bepaalde drempel overschrijdt, voor zover hun falen zeer kwetsbare deposanten zou kunnen treffen en ertoe zou kunnen leiden dat het vertrouwen in de veiligheid en soliditeit van het bankwezen van de lidstaat en in zijn bescherming van het spaargeld van de burgers, wordt aangetast. Beide soorten bijkantoren uit derde landen moeten daarom worden ingedeeld als klasse 1-bijkantoren uit derde landen.

  20. Bijkantoren uit derde landen moeten ook worden ingedeeld als klasse 1 indien de hoofdonderneming onderworpen is aan regulering, en het toezicht en de uitvoering van die regulering niet ten minste gelijkwaardig worden bevonden aan wat wordt vereist door Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013, of indien het betrokken derde land is aangemerkt als een derde land met een hoog risico dat strategische tekortkomingen vertoont in zijn bestrijding van witwassen en van terrorismefinanciering overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849. Die bijkantoren uit derde landen vormen een aanzienlijk risico voor financiële stabiliteit in de Unie en de lidstaat van vestiging omdat de regelgevingskaders of de kaders voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering die op hun hoofdonderneming van toepassing zijn, de specifieke risico’s die voortvloeien uit de activiteiten van het bijkantoor in de lidstaat of de risico’s die de groep uit het derde land creëert voor tegenpartijen in de lidstaten, niet adequaat opvangen of de adequate monitoring ervan niet toelaten. Om te bepalen of de bancaire prudentiële en toezichtnormen van het derde land gelijkwaardig zijn aan de normen van de Unie, moet de Commissie de EBA kunnen gelasten een beoordeling uit te voeren en een verslag uit te brengen over het bancaire regelgevingskader van het betrokken derde land, overeenkomstig artikel 33 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De EBA moet ervoor zorgen dat de beoordeling op rigoureuze en transparante wijze en volgens een deugdelijke methode wordt uitgevoerd. Voorts moet de EBA ook overleg plegen en nauw samenwerken met de toezichthoudende autoriteiten, de overheidsdiensten van het derde land die belast zijn met de regulering van zijn bankwezen en, in voorkomend geval, met partijen uit de particuliere sector, waarbij ernaar moet worden gestreefd deze partijen billijk te behandelen en hen in de gelegenheid te stellen binnen een redelijke termijn documentatie in te dienen en opmerkingen te maken. De EBA moet er ook voor zorgen dat het uitgebrachte verslag naar behoren met redenen is omkleed, een gedetailleerde beschrijving van de beoordeelde aangelegenheden bevat en binnen een redelijke termijn wordt verstrekt. Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze richtlijn te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om besluiten vast te stellen over de gelijkwaardigheid van de bancaire regelgevingskaders voor bijkantoren uit derde landen. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad(11).

  21. De bevoegde autoriteiten moeten de uitdrukkelijke bevoegdheid hebben om per geval te eisen dat bijkantoren uit derde landen een vergunning aanvragen overeenkomstig titel III, hoofdstuk 1, van Richtlijn 2013/36/EU, ten minste wanneer die bijkantoren activiteiten verrichten met cliënten of tegenpartijen in andere lidstaten die de regels van de interne markt schenden, wanneer zij een aanzienlijk risico vormen voor de financiële stabiliteit van de Unie of van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, of wanneer het totaalbedrag van de activa van alle bijkantoren uit derde landen in de Unie die tot dezelfde groep uit een derde land behoren, gelijk is aan of groter is dan 40 miljard EUR of het bedrag van de activa van het bijkantoor uit een derde land in de lidstaat waar het is gevestigd, gelijk is aan of groter is dan 10 miljard EUR. Bovendien moet van de bevoegde autoriteiten worden verlangd dat zij beoordelen of bijkantoren uit derde landen systeemrelevant zijn indien het totaalbedrag van de activa van alle bijkantoren uit derde landen in de Unie die tot dezelfde groep uit een derde land behoren, gelijk is aan of groter is dan 40 miljard EUR. Alle bijkantoren uit derde landen die tot dezelfde groep uit een derde land behoren en die in één of meer lidstaten van de Unie gevestigd zijn, moeten door hun respectievelijke bevoegde autoriteiten aan een dergelijke beoordeling worden onderworpen. Bij die beoordeling moet aan de hand van specifieke criteria worden onderzocht of die bijkantoren een soortgelijk risico vormen voor de financiële stabiliteit van de Unie of haar lidstaten als instellingen die in het kader van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 als “systeemrelevant” worden aangemerkt. Indien de bevoegde autoriteiten concluderen dat bijkantoren uit derde landen systeemrelevant zijn, moeten zij aan die bijkantoren vereisten opleggen die passend zijn om risico’s voor de financiële stabiliteit te beperken. De bevoegde autoriteiten moeten daartoe van bijkantoren uit derde landen kunnen eisen dat zij een vergunning als dochterinstelling uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU aanvragen om de uitoefening van bankactiviteiten in de lidstaat of in de gehele Unie voort te zetten. Bovendien moeten de bevoegde autoriteiten andere vereisten kunnen opleggen, zoals een verplichting om activa of activiteiten van bijkantoren uit derde landen in de Unie zodanig te herstructureren dat die bijkantoren niet langer systeemrelevant zijn, of een vereiste om te voldoen aan aanvullende kapitaal-, liquiditeits-, rapportage- of openbaarmakingsvereisten, indien dat toereikend zou zijn om de risico’s voor de financiële stabiliteit aan te pakken. De bevoegde autoriteiten moeten de mogelijkheid hebben geen van deze vereisten op te leggen aan bijkantoren uit derde landen die systeemrelevant worden geacht, in welk geval zij een met redenen omklede kennisgeving moeten doen aan de EBA en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de betrokken groep uit een derde land andere bijkantoren uit derde landen of dochterinstellingen heeft gevestigd. Om de gevolgen voor de hele Unie in overweging te nemen, moeten de bevoegde autoriteiten die besluiten gebruik te maken van hun bevoegdheid om een vergunning als dochteronderneming te verlangen, vooraf de EBA en de betrokken bevoegde autoriteiten raadplegen.

  22. Om de samenhang van toezichtbesluiten met betrekking tot een groep uit een derde land met bijkantoren en dochterondernemingen in de hele Unie te bevorderen, moeten de bevoegde autoriteiten bij het uitvoeren van de beoordeling van systeemrelevantie de EBA raadplegen, evenals de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de betrokken groep uit een derde land andere bijkantoren uit derde landen of dochterinstellingen heeft gevestigd, teneinde de risico’s voor de financiële stabiliteit te beoordelen die het betrokken bijkantoor uit een derde land kan inhouden voor andere lidstaten dan de lidstaat waar het is gevestigd.

  23. De bevoegde autoriteiten moeten regelmatig toetsen of bijkantoren uit derde landen voldoen aan de toepasselijke vereisten krachtens Richtlijn 2013/36/EU, en toezichtsmaatregelen opleggen ten aanzien van die bijkantoren om de naleving van die vereisten te waarborgen of te herstellen. Om het effectieve toezicht op de naleving van die vereisten door bijkantoren uit derde landen te vergemakkelijken en een volledig overzicht van de activiteiten van groepen uit derde landen binnen de Unie mogelijk te maken, moet gemeenschappelijke toezichts- en financiële rapportage aan de bevoegde autoriteiten beschikbaar worden gesteld in overeenstemming met standaardtemplates. De EBA moet worden gemachtigd ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op te stellen waarin deze templates worden vastgelegd. Om er voorts voor te zorgen dat alle activiteiten van groepen uit derde landen die via bijkantoren uit derde landen in de Unie actief zijn, aan uitgebreid toezicht worden onderworpen, om te voorkomen dat de vereisten die krachtens het Unierecht op die groepen van toepassing zijn, worden omzeild en om de potentiële risico’s voor de financiële stabiliteit van de Unie tot een minimum te beperken, moet worden voorzien in passende samenwerkingsregelingen tussen bevoegde autoriteiten. Met name moeten klasse 1-bijkantoren uit derde landen worden opgenomen in het werkterrein van de colleges van toezichthouders van groepen uit derde landen in de Unie. Indien een dergelijk college nog niet bestaat, moeten de bevoegde autoriteiten een ad-hoccollege oprichten voor alle klasse 1-bijkantoren uit derde landen van dezelfde groep indien die groep in meer dan één lidstaat actief is.

  24. Het Uniekader voor bijkantoren uit derde landen moet worden toegepast onverminderd de discretionaire bevoegdheid waarmee de lidstaten momenteel algemeen beschouwd moeten eisen dat ondernemingen uit bepaalde derde landen op hun grondgebied uitsluitend bankactiviteiten verrichten via dochterinstellingen waaraan overeenkomstig titel III, hoofdstuk 1, van Richtlijn 2013/36/EU vergunning is verleend. Dat vereiste kan betrekking hebben op derde landen die bancaire prudentiële en toezichtnormen toepassen die niet gelijkwaardig zijn aan de normen van het nationale recht van de lidstaat, of op derde landen die in hun regelgeving ter bestrijding van witwassen en van terrorismefinanciering strategische tekortkomingen vertonen.

  25. Onverminderd de geldende geheimhoudingsregels moet de informatie-uitwisseling tussen bevoegde autoriteiten en belastingautoriteiten worden verbeterd. De informatie-uitwisseling moet in ieder geval in overeenstemming zijn met het nationale recht, en indien de informatie afkomstig is van een andere lidstaat, moet tussen de betrokken bevoegde autoriteiten overeenstemming over de openbaarmaking ervan worden bereikt.

  26. Het is van cruciaal belang dat instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings voldoen aan de prudentiële vereisten om hun veiligheid en soliditeit te waarborgen en de stabiliteit van het financiële stelsel te vrijwaren, zowel op het niveau van de Unie in haar geheel als in elke lidstaat. Daarom moeten de Europese Centrale Bank (ECB) en de nationale bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om tijdig afdoende maatregelen te nemen wanneer kredietinstellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings en hun feitelijke bestuurders de prudentiële vereisten of toezichtbesluiten niet naleven.

  27. Om een gelijk speelveld op het gebied van sanctiebevoegdheden te waarborgen, moet van de lidstaten worden verlangd dat zij voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikkende administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen met betrekking tot inbreuken op nationale bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2013/36/EU en inbreuken op Verordening (EU) nr. 575/2013 of op besluiten van een bevoegde autoriteit op grond van die bepalingen of die verordening. Die administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen moeten voldoen aan bepaalde minimumvereisten, waaronder de minimumbevoegdheden die de bevoegde autoriteiten moeten krijgen om deze op te leggen, de criteria waarmee de bevoegde autoriteiten rekening moeten houden bij de toepassing ervan, openbaarmakingsvereisten of de niveaus van administratieve sancties en dwangsommen. De EBA moet worden gemachtigd om verslag uit te brengen over de samenwerking tussen bevoegde autoriteiten in de context van de toepassing van administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen.

  28. De lidstaten moeten administratieve sancties kunnen opleggen wanneer de betrokken inbreuk ook onder het nationale strafrecht valt. De bevoegde autoriteiten moeten bij het bepalen van het soort administratieve sancties of andere administratieve maatregelen en de hoogte van administratieve geldboeten rekening houden met eerdere strafrechtelijke sancties die voor dezelfde inbreuk zijn opgelegd aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon die voor die inbreuk verantwoordelijk is. Dit moet garanderen dat alle administratieve sancties en andere administratieve maatregelen die met het oog op bestraffing worden opgelegd in geval van opeenstapeling van administratieve en strafrechtelijke procedures als gevolg van hetzelfde onrechtmatige gedrag, niet strenger zijn dan gezien de ernst van de betrokken inbreuk noodzakelijk is. Daartoe moeten de lidstaten passende mechanismen invoeren om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten en de gerechtelijke autoriteiten tijdig en naar behoren worden geïnformeerd over alle administratieve of strafrechtelijke procedures die tegen dezelfde natuurlijke of rechtspersoon worden ingeleid.

  29. Administratieve geldboeten moeten een afschrikkend effect hebben om te voorkomen dat de natuurlijke persoon of rechtspersoon die inbreuk maakt op de nationale bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2013/36/EU of op Verordening (EU) nr. 575/2013, in de toekomst op dezelfde of soortgelijke wijze handelt. Administratieve geldboeten voor rechtspersonen moeten consequent worden opgelegd, met name wat betreft de bepaling van het maximumbedrag van dergelijke sancties, waarbij rekening moet worden gehouden met de totale jaarlijkse netto-omzet van de betrokken onderneming. De totale jaarlijkse netto-omzet in de zin van Richtlijn 2013/36/EU is momenteel echter noch uitputtend, noch voldoende duidelijk om een gelijk speelveld bij de toepassing van administratieve geldboeten te waarborgen. Om een consequente berekening in de hele Unie te waarborgen, moet Richtlijn 2013/36/EU voorzien in een lijst van elementen die in de berekening van de totale jaarlijkse netto-omzet moeten worden opgenomen.

  30. Naast administratieve geldboeten moeten de bevoegde autoriteiten ook de bevoegdheid krijgen dwangsommen op te leggen aan instellingen, financiële holdings, gemengde financiële holdings en aan de leden van het leidinggevend orgaan in zijn leidinggevende functie, de directie, medewerkers met een sleutelfunctie, andere medewerkers wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden, en alle andere natuurlijke personen die zijn aangemerkt als personen die op grond van het nationale recht inbreuk hebben gepleegd op de verplichting om de nationale bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2013/36/EU na te leven, of op hun verplichtingen krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 of krachtens een op grond van die bepalingen of die verordening genomen besluit van een bevoegde autoriteit. De lidstaten moeten specifieke regels en doeltreffende mechanismen vaststellen voor de toepassing van dwangsommen. Dwangsommen moeten worden opgelegd indien een inbreuk voortduurt. Onverminderd de procedurele rechten van de betrokken personen op grond van het nationale recht, met inbegrip van hun recht om te worden gehoord, moeten de bevoegde autoriteiten dwangsommen kunnen opleggen zonder een voorafgaand verzoek of bevel of een voorafgaande waarschuwing te hoeven richten tot de partij in overtreding waarin deze wordt verplicht opnieuw aan haar verplichtingen te voldoen. Aangezien het doel van de dwangsommen erin bestaat natuurlijke personen of rechtspersonen te dwingen een voortdurende inbreuk te beëindigen, mag de toepassing van dwangsommen de bevoegde autoriteiten er niet van weerhouden verdere administratieve sancties voor dezelfde inbreuk op te leggen. Het moet mogelijk zijn dat dwangsommen op een bepaalde datum worden opgelegd en pas op een latere datum van toepassing worden. Tenzij de lidstaten anders bepalen, moeten dwangsommen in een bedrag per dag worden berekend.

  31. Om ervoor te zorgen dat er na een inbreuk zoveel mogelijk maatregelen kunnen worden genomen, en om verdere inbreuken te helpen voorkomen, ongeacht of het nationale recht voor die inbreuken voorziet in een administratieve sanctie of een andere administratieve maatregel, moeten de lidstaten kunnen voorzien in aanvullende administratieve sancties en een hoger niveau van administratieve geldboeten en dwangsommen.

  32. Een bevoegde autoriteit die dwangsommen oplegt, moet rekening houden met de mogelijke gevolgen van de dwangsom voor de financiële situatie van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de inbreuk pleegt en trachten te voorkomen dat de sanctie de natuurlijke persoon of rechtspersoon insolvent zou maken, in ernstige financiële moeilijkheden zou brengen of een onevenredig percentage van het jaarinkomen van de natuurlijke persoon of van de totale nettojaaromzet van de rechtspersoon zou vertegenwoordigen. De bevoegde autoriteiten moeten er ook voor zorgen dat dwangsommen worden opgelegd aan de leden van het leidinggevend orgaan, aan de directie, aan medewerkers met een sleutelfunctie, aan andere medewerkers wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden en aan alle andere natuurlijke personen van wie is vastgesteld dat ze, individueel of collectief, rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor de inbreuk.

  33. Indien, in uitzonderlijke omstandigheden, het rechtsstelsel van de lidstaat niet toestaat dat de in deze richtlijn vastgelegde administratieve sancties worden opgelegd, moet het mogelijk zijn de regels inzake administratieve sancties uitzonderlijk zodanig toe te passen dat de sanctie door de bevoegde autoriteit wordt geïnitieerd en door een rechterlijke instantie wordt opgelegd. Desalniettemin moeten deze lidstaten ervoor zorgen dat de toepassing van dergelijke regels en sancties hetzelfde effect heeft als de administratieve sancties die door de bevoegde autoriteiten worden opgelegd. De sancties moeten derhalve doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

  34. Om te voorzien in passende sancties voor inbreuken op nationale bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2013/36/EU en voor inbreuken op Verordening (EU) nr. 575/2013, moet de lijst van inbreuken waarvoor administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen gelden, worden aangevuld. Daarom moet de lijst van inbreuken in Richtlijn 2013/36/EU worden gewijzigd.

  35. Na de invoering van de Internationale standaard voor financiële verslaglegging 9 — Financiële instrumenten (IFRS 9) op 1 januari 2018 heeft de uitkomst van de berekeningen van de te verwachten kredietverliezen, aan de hand van op modellen gebaseerde benaderingen, rechtstreeks invloed op het bedrag van het eigen vermogen en op de wettelijk voorgeschreven ratio’s van instellingen. Dezelfde op modellen gebaseerde benaderingen vormen ook de basis voor de berekening van verwachte kredietverliezen wanneer instellingen nationale kaders voor financiële verslaggeving toepassen. Daarom is het belangrijk dat de bevoegde autoriteiten en de EBA een duidelijk beeld hebben van het effect dat deze berekeningen hebben op de bandbreedte van waarden voor risicogewogen activa en eigenvermogensvereisten voor vergelijkbare blootstellingen. Daartoe moet de benchmarking ook betrekking hebben op die op modellen gebaseerde benaderingen. Aangezien instellingen die eigenvermogensvereisten volgens de standaardbenadering voor het kredietrisico berekenen, ook modellen mogen gebruiken voor de berekening van te verwachten kredietverliezen binnen het kader van IFRS 9, moeten zij ook bij de benchmarking worden betrokken, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.

  36. Verordening (EU) nr. 575/2013 werd bij Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad(12) gewijzigd door de invoering van een herzien marktrisicokader dat is ontwikkeld door het Bazels Comité voor bankentoezicht. De alternatieve standaardbenadering die deel uitmaakt van dat nieuwe kader, stelt instellingen in staat bepaalde parameters te modelleren die worden gebruikt bij de berekening van risicogewogen activa en eigenvermogensvereisten voor marktrisico. Daarom is het voor de bevoegde autoriteiten en de EBA belangrijk een duidelijk beeld te hebben van de bandbreedte van waarden voor risicogewogen activa en eigenvermogensvereisten die voor soortgelijke blootstellingen ontstaan, niet alleen in het kader van de alternatieve internemodellenbenadering, maar ook in het kader van de alternatieve standaardbenadering. Als gevolg daarvan moet de benchmarking van marktrisico’s betrekking hebben op de herziene gestandaardiseerde en internemodellenbenaderingen, rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel.

  37. De wereldwijde transitie naar een duurzame economie, zoals vastgelegd in de Overeenkomst van Parijs(13), die op 12 december 2015 is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (de “Overeenkomst van Parijs”), en in de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties, zal een ingrijpende sociaal-economische transformatie vergen en zal afhangen van de mobilisering van aanzienlijke financiële middelen uit de publieke en particuliere sector. De Europese Green Deal, die de Commissie in haar mededeling van 11 december 2019 heeft geïntroduceerd, verbindt de Unie ertoe tegen 2050 klimaatneutraal te zijn. Het financiële stelsel speelt een belangrijke rol bij de ondersteuning van die transitie, die niet alleen betrekking heeft op het in kaart brengen en ondersteunen van de kansen die zich zullen voordoen, maar ook op het naar behoren beheren van de risico’s die deze kan inhouden. Aangezien die risico’s gevolgen kunnen hebben voor de stabiliteit van zowel individuele instellingen als het financiële stelsel als geheel, moet er een versterkt prudentieel regelgevingskader komen dat de betrokken risico’s beter integreert.

  38. De ongekende omvang van de transitie naar een duurzame, klimaatneutrale en circulaire economie zal aanzienlijke gevolgen hebben voor het financiële stelsel. In 2018 erkende het Netwerk van centrale banken en toezichthouders voor de vergroening van het financiële stelsel dat klimaatgerelateerde risico’s een bron van financieel risico vormen. In de mededeling van de Commissie van 6 juli 2021 getiteld “Strategie voor de financiering van de transitie naar een duurzame economie” (de “vernieuwde strategie voor duurzame financiering”) wordt benadrukt dat ESG-risico’s en risico’s die voortvloeien uit de fysieke gevolgen van klimaatverandering, biodiversiteitsverlies en de bredere aantasting van ecosystemen in het bijzonder, een ongekende uitdaging vormen voor de economie van de Unie en voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Deze risico’s hebben specifieke kenmerken zoals hun toekomstgerichte aard en hun verschillende effecten op de korte, middellange en lange termijn. Het specifieke karakter van klimaatgerelateerde en andere milieurisico’s, bijvoorbeeld risico’s die voortvloeien uit de aantasting van het milieu en het verlies aan biodiversiteit, zowel wat de transitierisico’s als de fysieke risico’s betreft, vereist met name dat die risico’s worden beheerd met een langetermijnvisie van minimaal tien jaar.

  39. De transitie naar een duurzame, klimaatneutrale en circulaire economie zal over langere termijn plaatsvinden en diepgaand zijn, hetgeen aanzienlijke veranderingen in de bedrijfsmodellen van instellingen met zich mee zal brengen. De financiële sector, en met name kredietinstellingen, moet zich op adequate wijze aanpassen om de doelstelling van broeikasgasneutraliteit in de economie van de Unie in 2050 te verwezenlijken en tegelijkertijd de inherente risico’s onder controle te houden. Daarom moeten de bevoegde autoriteiten dat aanpassingsproces kunnen beoordelen en kunnen ingrijpen wanneer instellingen klimaatrisico’s en risico’s als gevolg van de aantasting van het milieu en het verlies aan biodiversiteit beheren op een wijze die de stabiliteit van de afzonderlijke instellingen of de financiële stabiliteit in het algemeen in gevaar brengt. De bevoegde autoriteiten moeten ook monitoren en bevoegd zijn om op te treden indien er risico’s voortvloeien uit transitietrends in de context van de regelgevingsdoelstellingen van de Unie en de lidstaten met betrekking tot ESG-factoren, bijvoorbeeld zoals bepaald in Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad(14), de mededeling van de Commissie van 14 juli 2021 getiteld ““Fit for 55”: het EU-klimaatstreefdoel voor 2030 bereiken op weg naar klimaatneutraliteit” (het “Fit for 55-pakket”) en het mondiaal biodiversiteitskader van Kunming-Montreal, vastgesteld op 19 december 2022 door de Conferentie van de partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit van de Verenigde Naties, evenals, in voorkomend geval voor internationaal actieve instellingen, uit juridische en regelgevingsdoelstellingen van derde landen, die leiden tot risico’s voor hun bedrijfsmodellen en strategieën of voor de financiële stabiliteit. De bevoegde autoriteiten moeten ook de bevoegdheid krijgen om de streefdoelen, maatregelen en acties van de prudentiële plannen van instellingen te versterken indien deze ontoereikend worden geacht om de ESG-risico’s op korte, middellange en lange termijn aan te pakken en in dat opzicht wezenlijke risico’s voor hun solvabiliteit kunnen inhouden. Klimaatrisico’s en, meer in het algemeen, ecologische risico’s moeten samen met sociale risico’s en governancerisico’s als één enkele risicocategorie worden beschouwd om een alomvattende en gecoördineerde integratie van die factoren mogelijk te maken, aangezien zij vaak met elkaar verweven zijn. ESG-risico’s houden nauw verband met het concept duurzaamheid, aangezien ESG-factoren de drie belangrijkste pijlers van duurzaamheid vormen.

  40. Om voldoende bestand te blijven tegen de negatieve effecten van ESG-factoren, moeten in de Unie gevestigde instellingen in staat zijn ESG-risico’s systematisch te identificeren, te meten en te beheren, en moet van hun toezichthouders worden verlangd dat zij de risico’s zowel op het niveau van de individuele instelling als op systeemniveau beoordelen, waarbij voorrang wordt gegeven aan ecologische factoren en er vorderingen worden gemaakt met betrekking tot andere duurzaamheidsfactoren naarmate de methoden en instrumenten voor de beoordeling evolueren. Van instellingen moet worden verlangd dat zij beoordelen of hun portefeuilles in overeenstemming zijn met de ambitie van de Unie om uiterlijk in 2050 klimaatneutraal te zijn en aantasting van het milieu en verlies aan biodiversiteit te voorkomen. Instellingen moeten worden verplicht specifieke plannen op te stellen om de financiële risico’s aan te pakken die op korte, middellange en lange termijn voortvloeien uit ESG-factoren, met inbegrip van transitietrends in het kader van de desbetreffende regelgevingsdoelstellingen van de Unie en de lidstaten, zoals bijvoorbeeld bepaald in de Overeenkomst van Parijs, Verordening (EU) 2021/1119, het Fit for 55-pakket en het mondiaal biodiversiteitskader van Kunming-Montreal, evenals, in voorkomend geval voor internationaal actieve instellingen, in de juridische en regelgevingsdoelstellingen van derde landen. Van instellingen moet worden verlangd dat zij beschikken over solide governanceregelingen en interne procedures voor het beheer van ESG-risico’s en over strategieën die door hun leidinggevende organen worden goedgekeurd, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de huidige maar ook met de toekomstige gevolgen van ESG-factoren. Ook de collectieve kennis en het collectieve besef van ESG-factoren door de leidinggevende organen van instellingen en de toewijzing van intern kapitaal die nodig zijn om ESG-risico’s aan te pakken, zullen van cruciaal belang zijn om veerkracht op te bouwen tegen de negatieve gevolgen van die risico’s. Gezien de specifieke kenmerken van ESG-risico’s kunnen de overeenstemming, metingen en beheerpraktijken tussen instellingen aanzienlijk verschillen. Om convergentie in de hele Unie en een uniforme interpretatie van ESG-risico’s te waarborgen, moeten in een prudentieel regelgevingskader passende definities en minimumnormen voor de beoordeling van die risico’s worden opgenomen. Om die doelstelling te bereiken, moeten er definities worden ingevoerd in Richtlijn 2013/36/EU en moet de EBA in staat worden gesteld om een minimumreeks van referentiemethoden vast te leggen voor het beoordelen van het effect van ESG-risico’s op de financiële stabiliteit van instellingen, waarbij prioriteit wordt gegeven aan het effect van ecologische factoren. Aangezien ESG-risico’s gevolgen hebben voor de toekomst, en scenarioanalyse en stresstests derhalve, samen met plannen om die risico’s aan te pakken, bijzonder informatieve beoordelingsinstrumenten zijn, moet de EBA ook de bevoegdheid krijgen om uniforme criteria te ontwikkelen voor de inhoud van de plannen om die risico’s aan te pakken, voor het opstellen van scenario’s en voor de toepassing van stresstestmethoden. De EBA moet haar scenario’s baseren op beschikbaar wetenschappelijk bewijsmateriaal en voortbouwen op de werkzaamheden van het Network of Central Banks and Supervisors for Greening the Financial System (netwerk van centrale banken en toezichthouders voor de vergroening van het financiële stelsel) en de inspanningen van de Commissie om de samenwerking tussen alle relevante overheidsinstanties te versterken met het oog op de ontwikkeling van een gemeenschappelijke methodische basis, zoals uiteengezet in de vernieuwde strategie voor duurzame financiering. Milieugerelateerde risico’s, met inbegrip van klimaatgerelateerde risico’s en risico’s die voortvloeien uit de aantasting van het milieu en het verlies aan biodiversiteit, moeten voorrang krijgen in het licht van de urgentie ervan en de bijzondere relevantie van scenarioanalyse en stresstests voor de beoordeling ervan.

  41. Als belangrijke verstrekkers van financiering voor bedrijven en huishoudens in de Unie spelen instellingen een belangrijke rol bij het bevorderen van duurzame ontwikkeling in de hele Unie. Om de Unie in staat te stellen haar algemene doelstelling van klimaatneutraliteit in 2050 te verwezenlijken, zoals bepaald in Verordening (EU) 2021/1119, moeten de instellingen het bevorderen van duurzame ontwikkeling in hun beleid en activiteiten integreren. Om dat integratieproces mogelijk te maken, moeten de bedrijfsmodellen en strategieën van instellingen worden getoetst aan de regelgevingsdoelstellingen van de Unie voor een duurzame economie, met inbegrip van bijvoorbeeld de door de Europese wetenschappelijke adviesraad inzake klimaatverandering voorgeschreven maatregelen, om ESG-risico’s als gevolg van ontoereikende afstemming in kaart te brengen. Indien instellingen hun duurzaamheidsdoelstellingen en -verbintenissen in het kader van andere verplichte of vrijwillige duurzaamheidskaders, zoals Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad(15), openbaar maken, moeten die doelstellingen en verbintenissen in overeenstemming zijn met de specifieke plannen om de ESG-risico’s waarmee zij op korte, middellange en lange termijn worden geconfronteerd, aan te pakken. De bevoegde autoriteiten moeten via hun toezichtactiviteiten beoordelen in hoeverre instellingen met ESG-risico’s worden geconfronteerd en moeten ervoor zorgen dat de flankerende beleidslijnen en operationele acties tot uiting komen in de streefdoelen en mijlpalen die in hun prudentiële plannen zijn vastgelegd en die in overeenstemming zijn met hun bekendgemaakte duurzaamheidsverbintenissen in het kader van de aanpassing aan klimaatneutraliteit in 2050. Om een correct en doeltreffend toezicht op risico’s te bevorderen, evenals leidinggevend gedrag dat is afgestemd op hun langetermijnstrategie inzake duurzaamheid, moet de risicobereidheid van instellingen met betrekking tot ESG-risico’s integraal deel uitmaken van hun beloningsbeleid en -praktijken.

  42. ESG-risico’s kunnen verstrekkende gevolgen hebben voor de stabiliteit van zowel individuele instellingen als het financiële stelsel als geheel. Daarom moeten de bevoegde autoriteiten deze risico’s consequent in hun toezichtactiviteiten meenemen, met inbegrip van de procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder en de stresstests van die risico’s. De Commissie heeft door middel van het bij Verordening (EU) 2021/240 van het Europees Parlement en de Raad(16) vastgelegde instrument voor technische ondersteuning de nationale bevoegde autoriteiten steun verleend bij de ontwikkeling en toepassing van stresstestmethoden en zal in dit verband technische ondersteuning blijven verlenen. De stresstestmethoden voor ESG-risico’s zijn tot dusver echter voornamelijk op verkennende wijze toegepast. Om stresstests voor ESG-risico’s krachtig en consequent in het toezicht te integreren, moeten de EBA, de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen, Eiopa), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad(17), en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten, ESMA), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad(18), gezamenlijk richtsnoeren ontwikkelen om consistente overwegingen en gemeenschappelijke methodieken voor stresstests van ESG-risico’s te waarborgen. Stresstests van die risico’s moeten beginnen met klimaat- en milieugerelateerde factoren, en naarmate er meer ESG-risicogegevens en -methodieken beschikbaar komen ter ondersteuning van de ontwikkeling van aanvullende instrumenten om de kwantitatieve impact ervan op financiële risico’s te beoordelen, moeten de bevoegde autoriteiten het effect van die risico’s in toenemende mate evalueren in hun beoordelingen van de toereikendheid van instellingen. Om de convergentie van toezichtpraktijken te waarborgen, moet de EBA richtsnoeren uitvaardigen met betrekking tot de uniforme opneming van ESG-risico’s in de procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder.

  43. De bepalingen van Richtlijn 2013/36/EU over het kader voor de systeemrisicobuffer kunnen al worden gebruikt voor de aanpak van verschillende soorten systeemrisico’s, waaronder systeemrisico’s in verband met klimaatverandering. Voor zover de bevoegde of de aangewezen autoriteiten van de instelling van oordeel zijn dat risico’s in verband met klimaatverandering ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor het financiële stelsel en de reële economie in de lidstaten, moeten zij een systeemrisicobufferpercentage invoeren dat ook kan worden toegepast op bepaalde blootstellingen of segmenten van blootstellingen, bijvoorbeeld op degenen die te maken hebben met fysieke risico’s en transitierisico’s in verband met klimaatverandering, indien zij van mening zijn dat de invoering van een dergelijk percentage evenredig is en doeltreffend om die risico’s te beperken.

  44. De markten voor cryptoactiva zijn de afgelopen jaren snel gegroeid. Om potentiële risico’s voor instellingen als gevolg van hun blootstellingen aan cryptoactiva die niet voldoende door het bestaande prudentiële kader worden gedekt, aan te pakken, heeft het Bazels Comité voor bankentoezicht een norm ontwikkeld voor de prudentiële behandeling van blootstellingen aan cryptoactiva. Een deel van die norm heeft betrekking op het risicobeheer door instellingen en de toepassing van de procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder op instellingen. Van instellingen met directe of indirecte blootstellingen aan cryptoactiva of instellingen die daarmee samenhangende diensten voor enigerlei vorm van cryptoactiva aanbieden, moet worden verlangd dat zij over risicobeheerbeleid, -processen en -praktijken beschikken om risico’s die door hun blootstellingen aan cryptoactiva worden veroorzaakt, op passende wijze te beheren. Met name moeten instellingen bij hun risicobeheeractiviteiten rekening houden met de risico’s van cryptoactiva-technologie, algemene informatie- en communicatietechnologie (ICT) en cyberrisico’s, juridische risico’s, risico’s op witwassen en terrorismefinanciering, en waarderingsrisico’s. De bevoegde autoriteiten moeten de nodige toezichtmaatregelen kunnen nemen indien de risicobeheerpraktijken van de instellingen ontoereikend worden geacht.

  45. Het doel van de beoordeling van de geschiktheid van leden van leidinggevende organen is ervoor te zorgen dat deze leden gekwalificeerd zijn voor hun rol en betrouwbaar zijn. Beschikken over een robuust kader voor betrouwbaarheid en deskundigheid om de geschiktheid van leden van het leidinggevend orgaan en medewerkers met een sleutelfunctie te beoordelen, is cruciaal om ervoor te zorgen dat instellingen adequaat worden bestuurd en hun risico’s op passende wijze worden beheerd. De bestaande regels waarborgen niet dat de aanwijzende instelling tijdig een geschiktheidsbeoordeling van de leden van het leidinggevend orgaan verricht. Bovendien zijn er momenteel geen regels voor de geschiktheidsbeoordeling van medewerkers met een sleutelfunctie. Bovendien moeten grensoverschrijdende instellingen zich een weg banen door een grote verscheidenheid aan nationale regels en processen, wat de doeltreffendheid van het huidige systeem vermindert. Het bestaan van aanzienlijk verschillende vereisten met betrekking tot de geschiktheidsbeoordeling in de Unie is een bijzonder relevante kwestie in de context van de bankenunie. Daarom is het van belang een reeks regels vast te leggen op het niveau van de Unie om een meer samenhangend en voorspelbaar kader voor betrouwbaarheid en deskundigheid tot stand te brengen. Dit zal de convergentie van het toezicht bevorderen, het vertrouwen tussen de bevoegde autoriteiten vergroten en de instellingen meer rechtszekerheid bieden. Deskundigheids- en betrouwbaarheidsbeoordelingen zijn een belangrijk toezichtselement, samen met andere mechanismen zoals de procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder en vergoedingsregelingen die samen voor een goed bestuur van instellingen zorgen.

  46. Om goed bestuur te waarborgen, onafhankelijke meningsvorming en kritische vragen te stimuleren en uiteenlopende standpunten en ervaringen te presenteren, moeten de bestuursorganen voldoende divers zijn wat leeftijd, geslacht, geografische herkomst en achtergrond inzake opleiding en beroepservaring betreft. Genderevenwicht is essentieel voor een adequate vertegenwoordiging van de bevolking en moet worden bevorderd.

  47. Instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het beoordelen van de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan, en moeten de initiële geschiktheidsbeoordeling uitvoeren alvorens een nieuw lid in functie treedt, met inachtneming van bepaalde uitzonderingen, gevolgd door een verificatie door de bevoegde autoriteiten. Die entiteiten moeten ervoor zorgen dat de informatie over de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan actueel blijft en die informatie aan de bevoegde autoriteit meedelen. Zodra nieuwe feiten of andere omstandigheden bekend worden die van invloed kunnen zijn op de geschiktheid van leden van het leidinggevend orgaan, moeten die entiteiten de bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld in kennis stellen. Die entiteiten moeten de nodige maatregelen nemen indien zij concluderen dat een lid of een mogelijk toekomstig lid van het leidinggevend orgaan niet aan de geschiktheidsvereisten voldoet. Dezelfde vereisten moeten ook gelden voor medewerkers met een sleutelfunctie.

  48. Om rechtszekerheid en voorspelbaarheid voor de entiteiten te waarborgen, is het noodzakelijk procedurevoorschriften op te stellen voor de verificatie door de bevoegde autoriteiten van de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan en medewerkers met een sleutelfunctie in grote instellingen. Dergelijke procedureregels moeten de bevoegde autoriteiten in staat stellen om zo nodig aanvullende informatie op te vragen, onder meer in de vorm van documentatie, interviews en hoorzittingen. De informatie en documenten die nodig zijn voor de geschiktheidsbeoordeling door de bevoegde autoriteiten, onder meer in het kader van de geschiktheidsaanvraag, die door grote instellingen voor leden van het leidinggevend orgaan in zijn leidinggevende functie of voor de voorzitter van het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie moeten worden verstrekt voordat een mogelijk toekomstig lid een functie aanneemt (de “ex ante geschiktheidsaanvraag”), moeten op door de bevoegde autoriteiten bepaalde wijze ter beschikking worden gesteld van de bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteiten moeten de geschiktheid van een lid opnieuw beoordelen wanneer de relevante informatie over de geschiktheid van dat lid is veranderd. Van de bevoegde autoriteiten moet niet worden verlangd dat zij de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan opnieuw beoordelen wanneer hun mandaat wordt verlengd, tenzij relevante informatie waarvan de bevoegde autoriteiten kennis hebben, is veranderd en dat van invloed kan zijn op de geschiktheid van het betrokken lid. De bevoegde autoriteiten moeten de bevoegdheid hebben om de nodige maatregelen te nemen indien zij tot de conclusie komen dat niet aan de geschiktheidsvereisten is voldaan. De bevoegde autoriteiten moeten de autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de bestrijding van witwassen of terrorismefinanciering overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849 kunnen verzoeken om, op basis van risicogevoeligheid, de relevante informatie over de leden van het leidinggevend orgaan te raadplegen en toegang te hebben tot de centrale databank voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering.

  49. Gezien de risico’s die grote instellingen vormen, met name als gevolg van mogelijke besmettingseffecten, moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de geschiktheidsbeoordeling van de toezichthouder wordt uitgevoerd nadat het lid overeenkomstig het nationale recht de functie in het leidinggevend orgaan heeft aangenomen, zonder onnodige vertraging in kennis worden gesteld zodra er een duidelijk voornemen is om een lid van het leidinggevend orgaan in zijn leidinggevende functie of de voorzitter van het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie te benoemen. Grote instellingen moeten er in ieder geval voor zorgen dat de bevoegde autoriteiten uiterlijk 30 werkdagen voor het mogelijk toekomstige lid de functie aanneemt, een voorafgaande geschiktheidsaanvraag ontvangen. De voorafgaande geschiktheidsaanvraag moet vergezeld gaan van alle documenten en informatie die nodig is voor de beoordeling, ongeacht of de geschiktheidsbeoordeling door de bevoegde autoriteiten vóór of na de indiensttreding van de persoon is afgerond. Indien strafregisters of andere krachtens het nationale recht vereiste of door de bevoegde autoriteiten opgesomde documenten in een later stadium beschikbaar komen, moeten de bevoegde autoriteiten die documenten of informatie ook zonder onnodige vertraging ontvangen. De voorafgaande geschiktheidsaanvraag moet de bevoegde autoriteiten in staat stellen met hun analyse te beginnen en actie te ondernemen in het kader van de beoordeling. Dergelijke maatregelen kunnen inhouden dat het mogelijk toekomstige lid wordt belet de functie aan te nemen zolang de bevoegde autoriteit niet voldoende informatie ontvangt, of dat er een diepgaande dialoog wordt aangegaan indien de bevoegde autoriteit zich zorgen maakt over de geschiktheid van het mogelijk toekomstige lid, om ervoor te zorgen dat het mogelijk toekomstige lid geschikt is of dat zal zijn wanneer hij of zij in functie treedt. De EBA moet richtsnoeren uitvaardigen over de modaliteiten van de gerichte en diepgaande dialoog tussen de bevoegde autoriteit en de grote instelling teneinde eventuele belemmeringen betreffende de geschiktheid van het mogelijk toekomstige lid in een geest van samenwerking weg te nemen. De voorafgaande geschiktheidsaanvraag moet de bevoegde autoriteiten in staat stellen in een vroeg stadium een dialoog aan te gaan met grote instellingen over de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan in zijn leidinggevende functie of over de voorzitter van het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie, voordat zij hun functie opnemen. De voorafgaande geschiktheidsaanvraag mag echter geen afbreuk doen aan de prerogatieven en verantwoordelijkheid van de grote instelling bij het waarborgen van de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan, noch aan eventuele beoordelingen achteraf die door de bevoegde autoriteiten worden uitgevoerd, indien dit overeenkomstig het nationale recht is toegestaan.

  50. Voorts moeten de bevoegde autoriteiten met betrekking tot grote instellingen naar behoren overwegen een maximumtermijn vast te stellen voor het afronden van de geschiktheidsbeoordeling, ten minste met betrekking tot de benoeming van leden van het leidinggevend orgaan en de benoeming van het hoofd van de internecontrolefuncties en de financieel directeur, voor een functie in dergelijke instellingen. Die maximumtermijn moet in voorkomend geval kunnen worden verlengd.

  51. De geschiktheidsbeoordeling van de leden van het leidinggevend orgaan moet het nationale recht inzake de benoeming van werknemersvertegenwoordigers in het leidinggevend orgaan en inzake de benoeming van de leden van het leidinggevend orgaan in zijn toezichthoudende functie door regionale of lokale openbare gekozen lichamen, onverlet laten. In die gevallen moeten er passende waarborgen worden ingesteld om de geschiktheid van die leden van het leidinggevend orgaan te garanderen.

  52. Uiterlijk op 31 december 2029 moet de EBA, in nauwe samenwerking met de ECB, de toepassing en de efficiëntie van het kader voor betrouwbaarheid en deskundigheid evalueren en daarover verslag uitbrengen, rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel, met name met betrekking tot kleine en niet-complexe instellingen.

  53. De EBA moet richtsnoeren ontwikkelen met betrekking tot de criteria om te bepalen of er redelijke gronden zijn om te vermoeden dat er sprake is of is geweest van witwassen of terrorismefinanciering, of dat dit gepoogd wordt of werd, dan wel of er een verhoogd risico daarop bestaat in verband met een entiteit. Bij de ontwikkeling van deze richtsnoeren moet de EBA samenwerken met de ESMA en met de Autoriteit voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering opgericht bij Verordening (EU) 2024/1620 van het Europees Parlement en de Raad(19) (de “Autoriteit voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering”). Indien de Autoriteit voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering niet operationeel is wanneer die richtsnoeren worden opgesteld, stelt de EBA die richtsnoeren vast zonder met die autoriteit te moeten samenwerken.

  54. Gezien de rol van de geschiktheidsbeoordeling voor een prudente en gezonde bedrijfsvoering van instellingen moeten de bevoegde autoriteiten worden toegerust met nieuwe instrumenten om de geschiktheid van de leden van leidinggevende organen, van de directie en van medewerkers met een sleutelfunctie te beoordelen, zoals verantwoordelijkheidsverklaringen en een overzicht van de taken. Deze nieuwe instrumenten moeten de werkzaamheden van de bevoegde autoriteiten ondersteunen bij de herziening van de governanceregelingen van instellingen in het kader van de procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder. Ongeacht de algemene collectieve verantwoordelijkheid van het leidinggevend orgaan, moeten instellingen worden verplicht individuele verklaringen op te stellen waarin de taken en plichten van alle leden van het leidinggevend orgaan in zijn leidinggevende functie, van de directie en van medewerkers met een sleutelfunctie worden beschreven, evenals een overzicht van de taken, met inbegrip van bijzonderheden over de rapportagelijnen, over de verantwoordelijkheden en over de personen die deel uitmaken van de governanceregelingen van de instelling, en van de taken van deze personen. Hun individuele taken en verantwoordelijkheden zijn niet altijd duidelijk of consistent gedefinieerd, en er kunnen situaties zijn waarin twee of meer taken elkaar overlappen of waarin taak- en verantwoordelijkheidsgebieden over het hoofd worden gezien omdat zij niet exact onder de verantwoordelijkheid van één persoon vallen. De omvang van de taken en verantwoordelijkheden van elke afzonderlijke persoon moet duidelijk worden afgebakend en er mag geen enkele taak overblijven die niet onder iemands verantwoordelijkheid valt. Die instrumenten moeten zorgen voor een grotere verantwoordingsplicht van de leden van het leidinggevend orgaan in zijn leidinggevende functie, van de directie en van medewerkers met een sleutelfunctie. Voorts moeten de lidstaten, indien zij dit nodig achten, strengere voorschriften met betrekking tot die instrumenten kunnen vaststellen of handhaven.

  55. Het aanvullend-eigenvermogensvereiste van een instelling dat overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU door de bevoegde autoriteit van de instelling is vastgesteld om andere risico’s dan het risico van buitensporige hefboomwerking aan te pakken moet niet worden verhoogd zodra de in Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde output floor op die instelling van toepassing wordt, indien alle overige factoren gelijk blijven. Voorts moet de bevoegde autoriteit, zodra de output floor op die instelling van toepassing wordt het aanvullend-eigenvermogensvereiste van die instelling evalueren en in het bijzonder beoordelen of en in welke mate aan dit vereiste reeds volledig wordt voldaan door het feit dat de instelling aan de output floor gebonden is. Indien dat het geval is, moet het aanvullend-eigenvermogensvereiste van de instelling worden beschouwd als overlapping met de risico’s die door de output floor in het eigenvermogensvereiste van de instelling worden gedekt, en bijgevolg moet de bevoegde autoriteit dat vereiste verlagen voor zover dit nodig is om een dergelijke overlapping weg te nemen zolang de instelling aan de output floor gebonden blijft.

  56. Evenzo zou, zodra de output floor van toepassing wordt, het nominale bedrag van het op grond van de systeemrisicobuffer en de ASI-buffer vereiste tier 1-kernkapitaal van een instelling kunnen toenemen, ook al zijn de macroprudentiële of systeemrisico’s die aan de instelling verbonden zijn, niet dienovereenkomstig toegenomen. In dergelijke gevallen evalueert de bevoegde of de aangewezen autoriteit van de instelling de kalibratie van de systeemrisicobufferpercentages en zorgt zij ervoor dat deze passend blijven en dat de risico’s die reeds gedekt zijn doordat de instelling aan de output floor gebonden is, niet dubbel worden geteld. Een dergelijke evaluatie moet plaatsvinden met dezelfde frequentie als de evaluatie van de buffers, te weten jaarlijks voor de ASI-buffer en om de twee jaar voor de systeemrisicobuffer. De bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit van de instelling moet de kalibratie van de buffers echter frequenter kunnen aanpassen.

  57. Om de tijdige en doeltreffende activering van de systeemrisicobuffer mogelijk te maken, is het noodzakelijk de toepassing van de desbetreffende bepalingen te verduidelijken en de toepasselijke procedures te vereenvoudigen en op elkaar af te stemmen. In alle lidstaten moeten aangewezen autoriteiten een systeemrisicobuffer kunnen vaststellen om ervoor te zorgen dat de autoriteiten bevoegd zijn om systeemrisico’s tijdig, evenredig en op doeltreffende wijze aan te pakken en om door autoriteiten in andere lidstaten vastgestelde systeemrisicobufferpercentages te kunnen erkennen. Erkenning van een door een andere lidstaat vastgesteld systeemrisicobufferpercentage mag alleen een kennisgeving vereisen van de autoriteit die het percentage erkent. Om onnodige vergunningsprocedures te vermijden indien het besluit om een bufferpercentage vast te stellen een verlaging of geen verandering van de eerder vastgestelde tarieven tot gevolg heeft, moet de procedure van artikel 131, lid 15, van Richtlijn 2013/36/EU worden afgestemd op de procedure van artikel 133, lid 9, van die richtlijn. De procedures van artikel 133, leden 11 en 12, van die richtlijn moeten in voorkomend geval worden verduidelijkt en beter worden afgestemd op de procedures die gelden voor andere systeemrisicobufferpercentages.

  58. Aan de Commissie moet de bevoegdheid worden overgedragen om de door de EBA ontwikkelde technische reguleringsnormen vast te stellen met betrekking tot de ontheffing van de verplichting voor beleggingsondernemingen om een vergunning als kredietinstelling aan te vragen, de lijst van minimaal te verstrekken informatie voor de beoordeling van materiële transacties, het proces voor de beoordeling van transacties van materieel belang, de boekingsregelingen voor bijkantoren uit derde landen, het samenwerkingsmechanisme en de werking van colleges van toezichthouders, het concept van blootstellingen aan wanbetalingsrisico’s die materieel zijn in absolute termen en de drempels voor grote aantallen materiële tegenpartijen en posities in verhandelbare schuld- of aandeleninstrumenten van verschillende uitgevende instellingen, alsmede de minimuminhoud van de geschiktheidsvragenlijst, de curricula vitae en de interne geschiktheidsbeoordeling. De Commissie moet deze technische reguleringsnormen vaststellen door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

  59. Aan de Commissie moet de bevoegdheid worden verleend om de door de EBA ontwikkelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen met betrekking tot de uniforme formats en definities voor de rapportage door intermediaire moederondernemingen, het overlegproces tussen de bevoegde autoriteiten met betrekking tot de verwerving van een gekwalificeerde deelneming, het overlegproces tussen de bevoegde autoriteiten met betrekking tot de fusie of splitsing, en de wettelijke en financiële informatie over bijkantoren uit derde landen en over hoofdondernemingen. De Commissie moet die technische uitvoeringsnormen door middel van uitvoeringshandelingen vaststellen op grond van artikel 291 VWEU en overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

  60. Bij het opstellen van technische normen en richtsnoeren en bij het beantwoorden van vragen in verband met de praktische toepassing of uitvoering daarvan, moet de EBA terdege rekening houden met het evenredigheidsbeginsel en ervoor te zorgen dat die normen en richtsnoeren zonder onnodige inspanningen ook door kleine en niet-complexe instellingen kunnen worden toegepast.

  61. Daar de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.

  62. Richtlijn 2013/36/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1 Wijziging van Richtlijn 2013/36/EU

Richtlijn 2013/36/EU wordt als volgt gewijzigd:

  1. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 5 wordt als volgt gewijzigd

      1. de punten 4 en 5 worden vervangen door:

        1. in Denemarken, de “Danmarks Eksport- og Investeringsfond”, het “Danmarks Skibskredit A/S” en het “KommuneKredit”;

        2. in Tsjechië, de “Národní rozvojová banka a.s.”;

        3. in Duitsland, de “Kreditanstalt für Wiederaufbau”, “Landwirtschaftliche Rentenbank”, “Bremer Aufbau-Bank GmbH”, “Hamburgische Investitions- und Förderbank”, “Investitionsbank Berlin”, “Investitionsbank des Landes Brandenburg”, “Investitionsbank Sachsen-Anhalt”, “Investitionsbank Schleswig-Holstein”, “Investitions- und Förderbank Niedersachsen — NBank”, “Investitions- und Strukturbank Rheinland-Pfalz”, “Landeskreditbank Baden-Württemberg — Förderbank”, “LfA Förderbank Bayern”, “NRW.BANK”, “Saarländische Investitionskreditbank AG”, “Sächsische Aufbaubank — Förderbank”, “Thüringer Aufbaubank”, instellingen die op grond van het “Wohnungsgemeinnützigkeitsgesetz” erkend zijn als organen ter uitvoering van het woningbouwbeleid van de centrale overheid en niet overwegend banktransacties verrichten, alsmede instellingen die op grond van deze wet erkend zijn als woningbouwverenigingen van algemeen nut;”

        ;

      2. punt 18 wordt vervangen door:

        1. in Oostenrijk, ondernemingen die zijn erkend als woningbouwvereniging van algemeen nut en de “Österreichische Kontrollbank AG” en “Oesterreichische Entwicklungsbank — OeEB”;”

        ;

      3. het volgende punt wordt ingevoegd:

        1. in Roemenië, de “Banca de Investiții și Dezvoltare — S.A.”;”

        ;

      4. punt 24 wordt geschrapt;

    2. lid 6 wordt vervangen door:

      “6.

      De entiteiten bedoeld in lid 5, punten 3 tot en met 23, van dit artikel, worden voor de toepassing van artikel 34 en titel VII, hoofdstuk 3, als financiële instellingen behandeld.”.

  2. Artikel 3, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

    1. het volgende punt wordt ingevoegd:

      1. “leidinggevend orgaan in zijn leidinggevende functie”: het leidinggevend orgaan handelend in zijn functie om een instelling te leiden, met inbegrip van de personen die daadwerkelijk het beleid van de instelling bepalen;”

      ;

    2. punt 9) wordt vervangen door:

      1. “directie”: de natuurlijke personen die binnen een instelling uitvoerende functies vervullen en die rechtstreeks aan het leidinggevend orgaan rekenschap moeten afleggen maar geen lid zijn van dat orgaan, en die onder leiding van het leidinggevend orgaan verantwoordelijk zijn voor het dagelijks bestuur van de instelling;”

      ;

    3. de volgende punten worden ingevoegd:

      1. “medewerkers met een sleutelfunctie”: de personen die invloed van betekenis hebben op de leiding van een instelling maar geen lid zijn van het leidinggevend orgaan, met inbegrip van de hoofden van de internecontrolefuncties en de financieel directeur, als deze hoofden of die directeur geen lid zijn van het leidinggevend orgaan;

      2. “internecontrolefuncties”: risicobeheer-, compliance- en interneauditfuncties;

      3. “hoofden van de internecontrolefuncties”: de personen op het hoogste hiërarchische niveau die verantwoordelijk zijn voor het doeltreffend beheer van de dagelijkse werking van de internecontrolefuncties van een instelling;

      4. “financieel directeur”: de persoon die algemene verantwoordelijkheid draagt voor het beheer van de financiële middelen, de financiële plannen en de financiële rapportage van een instelling;”

      ;

    4. punt 11) wordt vervangen door:

      1. “modelrisico”: modelrisico zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 52 ter), van Verordening (EU) nr. 575/2013;”

      ;

    5. het volgende punt wordt ingevoegd:

      1. “stand-alone-instelling in de Unie”: een instelling die in de Unie niet aan prudentiële consolidatie op grond van deel één, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 onderworpen is en die geen EU-moederonderneming heeft die aan dit soort prudentiële consolidatie onderworpen is;”

      ;

    6. het volgende punt wordt ingevoegd:

      1. in aanmerking komend kapitaal”: het in aanmerking komend kapitaal zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 71), van Verordening (EU) nr. 575/2013;”

      ;

    7. punt 59) wordt vervangen door:

      1. “interne benaderingen”: de interneratingbenadering als bedoeld in artikel 143, lid 1, de internemodellenbenadering als bedoeld in artikel 221, de internemodellenmethode als bedoeld in artikel 283, de alternatieve internemodellenbenadering als bedoeld in artikel 325 terquinquagies en de internebeoordelingsbenadering als bedoeld in artikel 265, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;”

      ;

    8. de volgende punten worden toegevoegd:

      1. “grote instelling”: een grote instelling zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 146), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

      2. “dwangsom”: periodieke geldelijke handhavingsmaatregel die erop gericht is een einde te maken aan lopende inbreuken op nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn, inbreuken op Verordening (EU) nr. 575/2013 of inbreuken op door een bevoegde autoriteit op basis van die bepalingen of die verordening genomen besluiten, en die natuurlijke of rechtspersonen ertoe te dwingen opnieuw te voldoen aan de verplichtingen of besluiten waarop inbreuk is gepleegd;

      3. “ecologisch, sociaal en governancerisico” of “ESG-risico”: ecologisch, sociaal en governancerisico (ESG-risico) zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 52 quinquies), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

      4. “klimaatneutraliteit”: de algemene doelstelling om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken, zoals vastgelegd in artikel 2, lid 1, van Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad(*);

      5. “cryptoactivum”: een cryptoactivum zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 1, punt 5, van Verordening (EU) 2023/1114 van het Europees Parlement en de Raad(**) dat geen digitale valuta van een centrale bank is.

  3. Artikel 4, lid 4, wordt vervangen door:

    “4.

    De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten beschikken over de deskundigheid, de middelen, de operationele capaciteit, de bevoegdheden en de onafhankelijkheid die noodzakelijk zijn om de taken te vervullen met betrekking tot prudentieel toezicht en onderzoeken, alsook de nodige bevoegdheden om de in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde dwangsommen en sancties op te leggen.”.

  4. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    “Artikel 4 bis Onafhankelijkheid van de bevoegde autoriteiten op het gebied van toezicht

    1.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “leden van het bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit” verstaan natuurlijke personen die deel uitmaken van het hoogste collectieve besluitvormingsorgaan van de bevoegde autoriteit en die over de bevoegdheid beschikken om uitvoerende taken met betrekking tot het dagelijks beheer van de toezichtfunctie van de bevoegde autoriteit uit te oefenen, met uitzondering van presidenten van nationale centrale banken.

    2.

    Om de onafhankelijkheid van de bevoegde autoriteiten bij de uitoefening van hun bevoegdheden te vrijwaren, treffen de lidstaten de nodige regelingen om ervoor te zorgen dat bevoegde autoriteiten, met inbegrip van hun personeelsleden en leden van hun bestuursorganen, hun toezichtsbevoegdheden op onafhankelijke en objectieve wijze kunnen uitoefenen, zonder instructies te vragen of te aanvaarden van onder toezicht staande instellingen, van enig orgaan van de Unie, van een regering van een lidstaat of van enig ander publiek of privaat orgaan. De lidstaten zorgen ervoor dat de bestuursorganen van bevoegde autoriteiten op functioneel gebied onafhankelijk zijn van enig ander publiek en privaat orgaan. Die regelingen mogen geen afbreuk doen aan de regelingen uit hoofde van het nationale recht waarbij de bevoegde autoriteiten onderworpen zijn aan openbare en democratische verantwoording.

    De lidstaten zorgen ervoor dat geen enkel lid van het bestuursorgaan van een bevoegde autoriteit dat wordt benoemd na 11 januari 2026, langer dan 14 jaar in functie blijft. De lidstaten zorgen ervoor dat de leden van het bestuursorgaan van een bevoegde autoriteit worden benoemd op basis van objectieve en transparante criteria die gepubliceerd zijn en dat die leden kunnen worden ontslagen indien zij niet langer voldoen aan de benoemingscriteria of veroordeeld zijn voor een ernstig strafbaar feit. De redenen voor het ontslag worden openbaar gemaakt, tenzij het lid van het betrokken bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit daartegen bezwaar maakt.

    De lidstaten zorgen ervoor dat bevoegde autoriteiten hun doelstellingen bekendmaken, verantwoording afleggen voor de uitvoering van hun taken in verband met die doelstellingen en onderworpen worden aan financiële controle, op een manier die geen afbreuk doet aan hun onafhankelijkheid.

    Dit lid geldt onverminderd de rechten en verplichtingen van de bevoegde autoriteiten die voortvloeien uit het feit dat zij deel uitmaken van internationale of Europese systemen voor financieel toezicht, met name het op grond van Verordening (EU) nr. 1093/2010(*) ingestelde Europees Systeem voor financieel toezicht, het op grond van Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad(**) en Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank(***) ingestelde gemeenschappelijk toezichtsmechanisme en het op grond van Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad ingestelde gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme(****).

    3.

    De lidstaten zorgen er met name voor dat de bevoegde autoriteiten alle nodige regelingen hebben getroffen om belangenconflicten van hun personeelsleden en de leden van hun bestuursorganen te voorkomen. Daartoe stellen de lidstaten regels vast die in verhouding staan tot de rol en de verantwoordelijkheden van de personeelsleden en de leden van de bestuursorganen, en die hun ten minste verbieden om:

    1. handel te drijven in financiële instrumenten die zijn uitgegeven door of refereren aan instellingen die onder toezicht staan van hun bevoegde autoriteiten, en de directe of indirecte moederondernemingen, dochterondernemingen of gelieerde ondernemingen van die instellingen, met uitzondering van:

      1. instrumenten die door derden worden beheerd, mits het voor eigenaars van die instrumenten verboden is deel te nemen aan het beheer van de portefeuille;

      2. beleggingen in instellingen voor collectieve belegging;

    2. gedurende een bepaalde periode (“afkoelingsperiode”) in dienst te treden van of een contract te sluiten voor het verrichten van professionele diensten met:

      1. instellingen waarmee het personeelslid of het lid van het bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit rechtstreeks gelieerd is geweest voor het toezicht of de besluitvorming, met inbegrip van directe of indirecte moederondernemingen, dochterondernemingen of gelieerde ondernemingen van die instellingen;

      2. entiteiten die diensten verlenen aan een van de in punt i) bedoelde entiteiten, tenzij het personeelslid of het lid van het bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit tijdens de afkoelingsperiode strikt uitgesloten is van deelname aan de verlening van die diensten;

      3. entiteiten die lobby- en belangenbehartigingsactiviteiten verrichten die gericht zijn op de bevoegde autoriteit met betrekking tot aangelegenheden waarvoor het personeelslid of het lid van het bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit verantwoordelijk was tijdens het dienstverband of de ambtstermijn van dat lid.

    De in de eerste alinea, punt a), i) en ii), bedoelde uitzonderingen zijn alleen van toepassing indien de derden en instellingen voor collectieve belegging niet overwegend beleggen in instrumenten die zijn uitgegeven door of waarnaar wordt verwezen naar de in punt a) bedoelde entiteiten.

    4.

    De afkoelingsperiode begint op de datum waarop de rechtstreekse betrokkenheid bij het toezicht op de in lid 3, punt b), i), bedoelde entiteiten is beëindigd. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat hun personeelsleden en de leden van hun bestuursorganen gedurende de afkoelingsperiode geen toegang hebben tot vertrouwelijke of gevoelige informatie met betrekking tot die entiteiten. In het geval van indienstneming door een entiteit als bedoeld in lid 3, punt b), i) en ii), bedraagt de afkoelingsperiode ten minste zes maanden voor personeelsleden die rechtstreeks betrokken zijn bij het toezicht op in lid 3, punt b), i), bedoelde entiteiten, en ten minste twaalf maanden voor leden van het bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit. In het geval van indienstneming door een entiteit als bedoeld in lid 3, punt b), iii), bedraagt de afkoelingsperiode minstens drie maanden, zowel voor personeelsleden als voor leden van het bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit.

    De lidstaten kunnen de bevoegde autoriteiten toestaan hun personeelsleden en de leden van hun bestuursorganen waarop lid 3, punt b), i), van toepassing is, te onderwerpen aan een afkoelingsperiode in geval van indienstneming door een rechtstreekse concurrent van een van de in dat punt bedoelde entiteiten. In dat geval bedraagt de afkoelingsperiode minstens drie maanden voor personeelsleden die rechtstreeks betrokken zijn bij het toezicht op die entiteiten en minstens zes maanden voor leden van het bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit.

    5.

    In afwijking van lid 4 kunnen de lidstaten de bevoegde autoriteiten alleen toestaan een kortere afkoelingsperiode van minstens drie maanden te hanteren voor personeelsleden die rechtstreeks betrokken zijn bij het toezicht op instellingen, indien een langere afkoelingsperiode:

    1. het vermogen van de bevoegde autoriteit om nieuwe personeelsleden in dienst te nemen die over de adequate of noodzakelijke vaardigheden beschikken voor de uitoefening van haar toezichthoudende taken, onnodig zou beperken, met name vanwege de geringe omvang van de nationale arbeidsmarkt, of

    2. een inbreuk zou vormen op grondrechten die in de grondwet van de betrokken lidstaat zijn erkend, op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie of op rechten van werkenden zoals vastgelegd in het nationale arbeidsrecht.

    6.

    Personeelsleden en leden van het bestuursorgaan van een bevoegde autoriteit op wie het verbod van lid 3, punt b), van toepassing is, hebben recht op een passende compensatie voor dat verbod. De passende vorm van die compensatie wordt bepaald door de lidstaten.

    7.

    De lidstaten zorgen ervoor dat personeelsleden en leden van het bestuursorgaan van een bevoegde autoriteit een belangenverklaring moeten afleggen. Die verklaring bevat informatie over de deelnemingen van het lid in de vorm van effecten, aandelen, obligaties, gemeenschappelijke beleggingsfondsen, beleggingsfondsen, gemengde fondsen, hedgefondsen en op de beurs verhandelbare fondsen die aanleiding kunnen geven tot belangenconflicten. De betrokkenen dienen de belangenverklaring in vóór hun aanstelling, en vervolgens jaarlijks.

    De belangenverklaring laat een eventuele verplichting om een vermogensaangifte in te dienen op grond van de toepasselijke nationale voorschriften onverlet.

    8.

    Indien een personeelslid of een lid van een bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit, op het tijdstip van indienstneming of benoeming of op een willekeurig moment daarna, financiële instrumenten bezit die aanleiding kunnen geven tot een belangenconflict, heeft de bevoegde autoriteit de bevoegdheid om per geval te eisen dat die instrumenten binnen een redelijke termijn worden verkocht of afgestoten. De bevoegde autoriteiten hebben ook de bevoegdheid om per geval toe te staan dat die leden financiële instrumenten die zij op het tijdstip van indienstneming of benoeming bezaten, verkopen of afstoten.

    9.

    Om ervoor te zorgen dat dit artikel op evenredige wijze wordt toegepast, vaardigt de EBA uiterlijk op 10 juli 2026, overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, tot de bevoegde autoriteiten gerichte richtsnoeren uit over het voorkomen van belangenconflicten in en over de onafhankelijkheid van bevoegde autoriteiten, rekening houdend met internationale beste praktijken.

  5. Artikel 8 bis wordt als volgt gewijzigd:

    1. in lid 1 wordt punt b) vervangen door:

      1. het gemiddelde van de maandelijkse totale activa, berekend over een periode van twaalf opeenvolgende maanden bedraagt minder dan 30 miljard EUR, en de onderneming maakt deel uit van een groep waarin de totale waarde van de geconsolideerde activa van alle in de Unie gevestigde ondernemingen in de groep, met inbegrip van al hun in derde landen gevestigde bijkantoren en dochterondernemingen, die elk afzonderlijk minder dan 30 miljard EUR aan totale activa bezitten en die een van de in bijlage I, deel A, punten 3 en 6, bij Richtlijn 2014/65/EU bedoelde activiteiten verrichten, minstens 30 miljard EUR bedraagt, beide berekend als gemiddelde over een periode van twaalf opeenvolgende maanden.”

      ;

    2. het volgende lid wordt ingevoegd:

      “3 bis.

      In afwijking van lid 1 van dit artikel kan de bevoegde autoriteit, op basis van de overeenkomstig dat lid ontvangen aanvraag en de overeenkomstig artikel 95 bis van Richtlijn 2014/65/EU ontvangen informatie, na ontvangst van een aanvraag van een in lid 1 van dit artikel bedoelde onderneming, voor die onderneming ontheffing verlenen van het vereiste om overeenkomstig artikel 8 van deze richtlijn een vergunning als kredietinstelling aan te vragen.

      Na ontvangst van een verzoek om ontheffing stelt de bevoegde autoriteit de EBA daarvan in kennis. De EBA brengt binnen een maand na de kennisgeving door de bevoegde autoriteit advies uit over het verzoek om ontheffing. De bevoegde autoriteit neemt een besluit over het verzoek om ontheffing, rekening houdend met het advies van de EBA en ten minste de volgende elementen:

      1. indien de onderneming deel uitmaakt van een groep, de organisatiestructuur van die groep, de boekingspraktijken die gangbaar zijn binnen de groep en de toewijzing van activa aan de groepsentiteiten;

      2. de aard, omvang en complexiteit van de activiteiten die de onderneming verricht in de lidstaat waar zij is gevestigd en in de Unie als geheel;

      3. het belang en het systeemrisico van de activiteiten die de onderneming verricht in de lidstaat waar zij is gevestigd en in de Unie als geheel.

      Indien het besluit van de bevoegde autoriteit afwijkt van het advies van de EBA, vermeldt de bevoegde autoriteit de redenen daarvoor.

      De bevoegde autoriteit stelt de betrokken onderneming en de EBA in kennis van haar besluit. De EBA maakt het besluit samen met haar advies bekend op haar website.

      De bevoegde autoriteit herbeoordeelt haar besluit om de drie jaar.”

      ;

    3. de volgende leden worden toegevoegd:

      “7.

      De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de elementen die de bevoegde autoriteit in overweging moet nemen bij haar besluit over het al dan niet verlenen van een ontheffing overeenkomstig lid 3 bis, met name rekening houdend met de materialiteit van het tegenpartijkredietrisico waaraan een onderneming is blootgesteld.

      De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 in bij de Commissie.

      Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze richtlijn aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

      8.

      Uiterlijk op 31 december 2028 dient de EBA bij de Commissie een verslag in over het gebruik van de in lid 3 bis van dit artikel bedoelde ontheffing en over de toepassing van artikel 4, lid 1, punt 1), b), iii), van Verordening (EU) nr. 575/2013.”.

  6. Aan artikel 18 wordt het volgende punt toegevoegd:

    1. voldoet aan alle volgende voorwaarden:

      1. er is vastgesteld dat zij faalt of waarschijnlijk zal falen overeenkomstig artikel 32, lid 1, punt a), van Richtlijn 2014/59/EU of artikel 18, lid 1, punt a), van Verordening (EU) nr. 806/2014;

      2. de afwikkelingsautoriteit is van oordeel dat met betrekking tot die kredietinstelling wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 32, lid 1, punt b), van Richtlijn 2014/59/EU of van artikel 18, lid 1, punt b), van Verordening (EU) nr. 806/2014;

      3. de afwikkelingsautoriteit is van oordeel dat met betrekking tot die kredietinstelling niet wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 32, lid 1, punt c), van Richtlijn 2014/59/EU of van artikel 18, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 806/2014.”.

  7. Artikel 21 bis wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      “1.

      Financiële moederholdings in een lidstaat, gemengde financiële moederholdings in een lidstaat, financiële EU-moederholdings en gemengde financiële EU-moederholdings vragen goedkeuring aan in overeenstemming met dit artikel. Andere financiële holdings of gemengde financiële holdings vragen goedkeuring aan in overeenstemming met dit artikel indien zij op gesubconsolideerde basis moeten voldoen aan deze richtlijn of Verordening (EU) nr. 575/2013, of indien zij zijn aangewezen als verantwoordelijk voor het waarborgen van de naleving door de groep van de prudentiële vereisten op geconsolideerde basis als bedoeld in lid 4, punt c), van dit artikel.

      De bevoegde autoriteiten onderwerpen de moederondernemingen van een instelling regelmatig en ten minste één keer per jaar aan een toetsing om na te gaan of die instelling, de entiteit die overeenkomstig artikel 8 een vergunning aanvraagt, of de entiteit die is aangewezen als verantwoordelijk voor het waarborgen van de naleving door de groep van de prudentiële vereisten op geconsolideerde basis (de “aangewezen entiteit”), naar behoren alle ondernemingen heeft aangewezen die voldoen aan de criteria om als financiële moederholding in een lidstaat, gemengde financiële moederholding in een lidstaat, financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding te worden beschouwd.

      Indien de moederondernemingen in andere lidstaten zijn gevestigd dan de lidstaat waar de instelling of de entiteit die op grond van artikel 8 een vergunning aanvraagt of de aangewezen entiteit is gevestigd, werken de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten voor de toepassing van de tweede alinea van dit lid nauw samen om de toetsing te verrichten.

      De bevoegde autoriteiten publiceren op hun website een jaarlijks geactualiseerde lijst van financiële holdings en gemengde financiële holdings waaraan goedkeuring is verleend of die overeenkomstig dit artikel van goedkeuring zijn vrijgesteld in die lidstaat. Indien een vrijstelling van goedkeuring is verleend, wordt in de lijst ook de aangewezen entiteit vermeld.”

      ;

    2. lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

      1. in de eerste alinea wordt punt b) wordt vervangen door:

        1. informatie over de benoeming van minstens twee personen die daadwerkelijk leiding geven aan de financiële holding of de gemengde financiële holding en over de naleving van de criteria en vereisten van artikel 91, lid 1;”

        ;

      2. de tweede alinea wordt vervangen door:

        “Indien de goedkeuring of de vrijstelling van goedkeuring van een in de leden 3 en 4 van dit artikel bedoelde financiële holding of gemengde financiële holding tegelijk met de op grond van artikel 8, 22 of 27 bis verrichte beoordeling plaatsvindt, zorgt de bevoegde autoriteit, voor de toepassing van die artikelen, voor passende coördinatie met de consoliderende toezichthouder en, indien dat iemand anders is, de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd. De in artikel 22, lid 2, tweede alinea, of artikel 27 bis, lid 6, bedoelde beoordelingsperiode wordt opgeschort totdat de in dit artikel vermelde procedure is voltooid.”

        ;

    3. in lid 3 wordt punt c) vervangen door:

      1. er wordt voldaan aan de in artikel 14 vastgelegde criteria betreffende aandeelhouders en vennoten van kredietinstellingen en aan de in artikel 121 neergelegde vereisten.”

      ;

    4. in lid 4 wordt de eerste alinea als volgt gewijzigd:

      1. de inleidende tekst wordt vervangen door:

        “De financiële holding of gemengde financiële holding kan krachtens dit artikel verzoeken om vrijstelling van goedkeuring, die wordt verleend wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:”

        ;

      2. punt c) wordt vervangen door:

        1. een dochterkredietinstelling of een dochter-financiële holding of gemengde financiële holding waaraan overeenkomstig dit artikel goedkeuring is verleend, wordt aangewezen als verantwoordelijk voor het waarborgen van de naleving van de prudentiële vereisten door de groep op geconsolideerde basis en krijgt alle nodige middelen en wettelijke bevoegdheden om die verplichtingen op doeltreffende wijze na te komen;”

        ;

    5. het volgende lid wordt ingevoegd:

      “4 bis.

      Onverminderd lid 4 kan de consoliderende toezichthouder per geval toestaan dat financiële holdings of gemengde financiële holdings die van goedkeuring zijn vrijgesteld, buiten de werkingssfeer van de consolidatie vallen, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      1. het feit dat de financiële holding buiten de werkingssfeer van de consolidatie valt, doet geen afbreuk aan de doeltreffendheid van het toezicht op de dochterkredietinstelling of op de groep;

      2. de financiële holding of gemengde financiële holding heeft geen andere posities in aandelen dan de positie in aandelen in de dochterkredietinstelling of in de intermediaire financiële moederholding of gemengde financiële holding die zeggenschap uitoefent over de dochterkredietinstelling;

      3. de financiële holding of gemengde financiële holding maakt geen substantieel gebruik van hefboomwerking en heeft geen blootstellingen die geen verband houden met haar eigendommen in de dochterkredietinstelling, in de intermediaire financiële moederholding of in de gemengde financiële holding die zeggenschap over de dochterkredietinstelling uitoefent.”

      ;

    6. lid 8 wordt als volgt gewijzigd:

      1. de eerste alinea wordt vervangen door:

        “Indien de consoliderende toezichthouder verschilt van de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd, werken de twee autoriteiten in volledig overleg samen voor het nemen van de in de leden 3, 4 en 4 bis bedoelde besluiten betreffende de goedkeuring, vrijstelling van goedkeuring en uitsluiting van de werkingssfeer van de consolidatie, en de in de leden 6 en 7 bedoelde besluiten betreffende toezichtsmaatregelen. De consoliderende toezichthouder stelt een beoordeling op betreffende de in de leden 3, 4, 4 bis, 6 en 7 bedoelde aangelegenheden, al naargelang, en zendt deze naar de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd. Beide autoriteiten doen alles wat in hun macht ligt om binnen twee maanden na ontvangst van die beoordeling tot een gezamenlijk besluit te komen.”

        ;

      2. na de eerste alinea wordt de volgende alinea ingevoegd:

        “Indien beide autoriteiten tot een gezamenlijk besluit komen, wanneer de consoliderende toezichthouder verschilt van de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd, wordt het gezamenlijk besluit ook toegepast of is het, indien toegestaan op grond van het nationale recht, rechtstreeks van toepassing in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd.”

        ;

    7. in lid 10 wordt de eerste alinea vervangen door:

      “Indien de goedkeuring of vrijstelling van goedkeuring van een financiële holding of gemengde financiële holding op grond van dit artikel wordt geweigerd, stelt de consoliderende toezichthouder de aanvrager in kennis van het besluit en van de redenen daarvoor, en wel binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag, of, indien de aanvraag onvolledig is, binnen vier maanden na ontvangst van alle voor het besluit benodigde gegevens.”.

  8. In artikel 21 ter wordt het volgende lid ingevoegd:

    “6 bis.

    De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de uniforme formats en definities op en ontwikkelt IT-oplossingen die in de Unie moeten worden toegepast voor de rapportage van de in lid 6 bedoelde informatie.

    De EBA dient deze ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 in bij de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de tweede alinea van dit lid bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.”.

  9. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    “Artikel 21 quater Vereiste voor ondernemingen uit derde landen om een bijkantoor op te richten voor het verrichten van bankdiensten

    1.

    De lidstaten schrijven voor dat in een derde land gevestigde ondernemingen als bedoeld in artikel 47 een bijkantoor op hun grondgebied moeten vestigen en overeenkomstig titel VI een vergunning moeten aanvragen om de in artikel 47, lid 1, bedoelde activiteiten in de betrokken lidstaat te beginnen of voort te zetten.

    2.

    Het in lid 1 van dit artikel vastgelegde vereiste is niet van toepassing wanneer de in een derde land gevestigde onderneming een dienst of activiteit verricht voor een cliënt of tegenpartij die in de Unie gevestigd of gelegen is en die:

    1. een niet-professionele cliënt, een in aanmerking komende tegenpartij, of een professionele cliënt is in de zin van bijlage II, afdelingen I en II, bij Richtlijn 2014/65/EU die in de Unie is gevestigd of gelegen, indien die cliënt of tegenpartij op eigen initiatief een in een derde land gevestigde onderneming benadert met het oog op het verrichten van een dienst of activiteit als bedoeld in artikel 47, lid 1, van deze richtlijn;

    2. een kredietinstelling is;

    3. een onderneming is van dezelfde groep als die van de in een derde land gevestigde onderneming.

    Onverminderd de eerste alinea, punt c), wordt, indien een onderneming uit een derde land een cliënt of tegenpartij, of een potentiële cliënt of tegenpartij, als bedoeld in punt a) van die alinea, benadert, via een entiteit die namens haar optreedt of nauwe banden heeft met een dergelijke onderneming uit een derde land of via een andere persoon die namens een dergelijke onderneming optreedt, dit niet beschouwd als een dienst die uitsluitend wordt verleend op eigen initiatief van de cliënt of de tegenpartij, dan wel van de potentiële cliënt of tegenpartij.

    De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om van op hun grondgebied gevestigde kredietinstellingen en bijkantoren te verlangen dat zij hun de informatie verstrekken die zij nodig hebben om toezicht te houden op de diensten die uitsluitend worden verleend op eigen initiatief van de op hun grondgebied gevestigde of gelegen cliënt of tegenpartij, indien die diensten worden verleend door in een derde land gevestigde ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep.

    3.

    Een initiatief van een cliënt of tegenpartij als bedoeld in lid 2 geeft de onderneming uit een derde land niet het recht om andere categorieën producten, activiteiten of diensten te verhandelen dan die waarom de cliënt of tegenpartij had verzocht, anders dan via een in een lidstaat gevestigd bijkantoor uit een derde land. Het is evenwel niet vereist een bijkantoor uit een derde land te vestigen voor diensten, activiteiten of producten die noodzakelijk zijn voor of nauw samenhangen met het verlenen, respectievelijk leveren of verrichten van de dienst, het product of de activiteit waar de cliënt of tegenpartij oorspronkelijk om heeft verzocht, ook niet wanneer die nauw daarmee samenhangende diensten, activiteiten of producten na de oorspronkelijk gevraagde diensten, activiteiten of producten worden verleend, verricht of geleverd.

    4.

    Het in lid 1 van dit artikel vastgelegde vereiste is niet van toepassing op de in bijlage I, deel A, bij Richtlijn 2014/65/EU genoemde diensten of activiteiten, met inbegrip van ondersteunende nevendiensten, zoals het in ontvangst nemen van deposito’s of het verstrekken van krediet of leningen met het oog op het verlenen van diensten uit hoofde van die richtlijn.

    5.

    Om de verworven rechten van cliënten op grond van bestaande overeenkomsten te behouden, mag het vereiste van lid 1 geen afbreuk doen aan bestaande contracten die zijn gesloten vóór 11 juli 2026.

    6.

    Uiterlijk op 10 juli 2025 bekijkt de EBA, na raadpleging van de Eiopa en de ESMA, of de vrijstelling van het vereiste om een bijkantoor op te richten voor het verlenen van bankdiensten door ondernemingen uit derde landen overeenkomstig dit artikel uitsluitend voor kredietinstellingen moet blijven gelden, dan wel moet worden uitgebreid tot entiteiten uit de financiële sector. De EBA dient daarover een verslag in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. In dat verslag wordt rekening gehouden met de bezorgdheden over de financiële stabiliteit en de gevolgen voor het concurrentievermogen van de Unie.

    Op basis van het verslag dient de Commissie, zo nodig, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.”.

  10. In artikel 22, lid 2, wordt de eerste alinea vervangen door:

    “De bevoegde autoriteiten bevestigen de ontvangst van kennisgevingen op grond van lid 1 of van alle aanvullende informatie op grond van lid 3 onverwijld en in elk geval binnen tien werkdagen na ontvangst van de kennisgeving of de informatie.”.

  11. Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punt e) wordt vervangen door:

        1. of er redelijke gronden zijn om te vermoeden dat in verband met de voorgenomen verwerving sprake is of is geweest van witwassen of terrorismefinanciering of van een poging daartoe in de zin van artikel 1 van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad(*), of dat de voorgenomen verwerving het risico daarop zou kunnen vergroten.

      2. de volgende alinea’s worden toegevoegd:

        “Om het criterium van de eerste alinea, punt e), van dit lid te beoordelen, raadplegen de bevoegde autoriteiten in het kader van hun verificaties de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de kredietinstellingen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849.

        De bevoegde autoriteiten kunnen bezwaar maken tegen de voorgenomen verwerving indien de kandidaat-verwerver gevestigd is in een derde land dat is aangemerkt als derde land met een hoog risico dat strategische tekortkomingen vertoont in zijn regelgeving ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering, overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn (EU) 2015/849, of in een derde land dat onderworpen is aan beperkende maatregelen van de Unie, en indien de bevoegde autoriteit oordeelt dat een en ander afbreuk doet aan de capaciteit van de kandidaat-verwerver om de vereiste praktijken en processen toe te passen om te voldoen aan de voorschriften van de regeling ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering.”

        ;

    2. aan lid 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

      “Voor de toepassing van dit lid en met betrekking tot het criterium van lid 1, punt e), van dit artikel houden de bevoegde autoriteiten bij de beoordeling van de voorgenomen verwerving naar behoren rekening met een negatief advies van de autoriteiten die overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849 verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de kredietinstellingen, voor zover de bevoegde autoriteiten dat advies binnen 30 werkdagen na het oorspronkelijke verzoek hebben ontvangen, dat een redelijke grond kan vormen om zich te verzetten.”

      ;

    3. het volgende lid wordt toegevoegd:

      “6.

      De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op ter specificatie van de lijst van informatie die de kandidaat-verwerver minimaal aan de bevoegde autoriteiten moet verstrekken op het tijdstip van de in artikel 22, lid 1, bedoelde kennisgeving.

      Voor de toepassing van de eerste alinea houdt de EBA rekening met titel II van Richtlijn (EU) 2017/1132 van het Europees Parlement en de Raad(*).

      De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 in bij de Commissie.

      Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze richtlijn aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

  12. In titel III worden de volgende hoofdstukken toegevoegd:

    HOOFDSTUK 3 VERWERVING OF AFSTOTING VAN EEN DEELNEMING VAN BETEKENIS

    Artikel 27 bis Kennisgeving en beoordeling van de verwerving

    1.

    De lidstaten schrijven voor dat instellingen, en financiële holdings en gemengde financiële holdings die binnen het toepassingsgebied van artikel 21 bis, lid 1, vallen (de “kandidaat-verwerver”), de bevoegde autoriteit daarvan vooraf schriftelijk in kennis moeten stellen wanneer zij voornemens zijn rechtstreeks of middellijk een deelneming van betekenis te verwerven (de “voorgenomen verwerving”). De kennisgeving vermeldt de omvang van de voorgenomen verwerving en de in artikel 27 ter, lid 5, bedoelde relevante informatie.

    2.

    Voor de toepassing van lid 1 wordt een deelneming als van materieel belang beschouwd indien deze ten minste gelijk is aan 15 % van het in aanmerking komend kapitaal van de kandidaat-verwerver.

    3.

    Voor de toepassing van lid 1 geldt, indien de kandidaat-verwerver een instelling is, de drempel als bedoeld in lid 2 zowel op individuele basis als op basis van de geconsolideerde situatie van de groep. Indien de in lid 2 bedoelde drempel alleen op individuele basis wordt overschreden, doet de kandidaat-verwerver kennisgeving aan de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar hij is gevestigd. Die bevoegde autoriteit beoordeelt de voorgenomen verwerving. Indien die drempel zowel op individuele basis als op basis van de geconsolideerde situatie van de groep wordt overschreden, doet de kandidaat-verwerver tevens kennisgeving aan de consoliderende toezichthouder. Die consoliderende toezichthouder beoordeelt tevens de voorgenomen verwerving.

    4.

    Indien de kandidaat-verwerver een financiële holding of gemengde financiële holding is die binnen het toepassingsgebied van artikel 21 bis, lid 1, valt, is de in lid 2 van dit artikel bedoelde drempel van toepassing op basis van de geconsolideerde situatie, en is de consoliderende toezichthouder de bevoegde autoriteit voor de toepassing van lid 1 van dit artikel.

    5.

    De bevoegde autoriteit bevestigt schriftelijk de ontvangst van de in lid 1 bedoelde kennisgeving of van de overeenkomstig lid 9 ingediende aanvullende informatie onverwijld en in elk geval binnen tien werkdagen na ontvangst.

    6.

    De bevoegde autoriteit beschikt over een termijn van 60 werkdagen vanaf de datum van de schriftelijke ontvangstbevestiging van de kennisgeving en vanaf de ontvangst van alle documenten, met inbegrip van de documenten waarvan de lidstaten overeenkomstig artikel 27 ter, lid 5, voorschrijven dat zij bij de kennisgeving moeten worden gevoegd (de “beoordelingsperiode”), om de in artikel 27 ter, lid 1, bedoelde beoordeling uit te voeren.

    Indien de voorgenomen verwerving betrekking heeft op de verwerving van een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling als bedoeld in artikel 22, lid 1, blijft de kandidaat-verwerver ook onderworpen aan de kennisgevingsverplichting en de beoordeling krachtens dat artikel. In dat geval verstrijkt de termijn voor de bevoegde autoriteit om zowel de in artikel 27 ter, lid 1, bedoelde beoordeling als de in artikel 22, lid 2, bedoelde beoordeling uit te voeren pas wanneer de laatste van de twee beoordelingsperioden verstrijkt.

    7.

    Indien de voorgenomen verwerving van een deelneming van betekenis plaatsvindt tussen entiteiten van dezelfde in artikel 113, lid 6, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde groep of tussen entiteiten binnen hetzelfde in artikel 113, lid 7, van die verordening bedoelde institutioneel protectiestelsel, is de bevoegde autoriteit niet verplicht de in artikel 27 ter, lid 1, van deze richtlijn bedoelde beoordeling uit te voeren.

    8.

    De bevoegde autoriteit stelt de kandidaat-verwerver op het tijdstip van de ontvangstbevestiging als bedoeld in lid 5 in kennis van de datum waarop de beoordelingsperiode afloopt.

    9.

    De bevoegde autoriteit mag tijdens de beoordelingsperiode, doch uiterlijk op de 50e werkdag daarvan, zo nodig om aanvullende informatie verzoeken die noodzakelijk is om de in artikel 27 ter, lid 1, bedoelde beoordeling te voltooien. Zij doet haar verzoek schriftelijk en vermeldt daarin welke aanvullende informatie nodig is.

    10.

    De beoordelingsperiode wordt opgeschort vanaf de datum waarop de bevoegde autoriteit om aanvullende informatie verzoekt, tot de datum waarop zij van de kandidaat-verwerver een antwoord daarop verkrijgt met alle gevraagde informatie. Die opschorting duurt ten hoogste 20 werkdagen. Het staat de bevoegde autoriteit vrij te verzoeken om vervollediging of verduidelijking van de informatie, maar daardoor wordt de beoordelingsperiode niet opgeschort.

    11.

    De bevoegde autoriteit kan de in lid 10 bedoelde opschorting tot ten hoogste 30 werkdagen verlengen in de volgende situaties:

    1. indien de entiteit die wordt overgenomen, is gevestigd in of valt onder het regelgevingskader van een derde land;

    2. indien een uitwisseling van informatie met de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de kandidaat-verwerver overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849 noodzakelijk is voor het verrichten van de in artikel 27 ter, lid 1, van deze richtlijn bedoelde beoordeling.

    12.

    Indien de goedkeuring van een financiële holding of een gemengde financiële holding die binnen het toepassingsgebied van artikel 21 bis, lid 1, valt tegelijk met de in artikel 27 ter, lid 1, bedoelde beoordeling plaatsvindt, zorgt de bevoegde autoriteit, voor de toepassing van artikel 21 bis, lid 1, voor passende coördinatie met de consoliderende toezichthouder en, indien dat iemand anders is, met de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd. In dat geval wordt de beoordelingsperiode opgeschort totdat de in artikel 21 bis vermelde procedure is voltooid.

    13.

    Indien de bevoegde autoriteit zich verzet tegen de voorgenomen verwerving, geeft zij de kandidaat-verwerver daarvan binnen twee werkdagen na voltooiing van de in artikel 27 ter, lid 1, bedoelde beoordeling en voor het verstrijken van de beoordelingsperiode schriftelijk kennis, met opgave van de redenen voor haar verzet.

    14.

    Indien de bevoegde autoriteit zich niet schriftelijk binnen de beoordelingsperiode tegen de voorgenomen verwerving verzet, wordt deze geacht te zijn goedgekeurd.

    15.

    De bevoegde autoriteit kan voor de voltooiing van de voorgenomen verwerving een maximumtermijn vaststellen en deze termijn zo nodig verlengen.

    Artikel 27 ter Beoordelingscriteria

    1.

    Bij de beoordeling van de in artikel 27 bis, lid 1, bedoelde kennisgeving van de voorgenomen verwerving en de in artikel 27 bis, lid 9, bedoelde informatie beoordeelt de bevoegde autoriteit de vooruitzichten op het gebied van gezonde en prudente bedrijfsvoering van de kandidaat-verwerver en met name de risico’s waaraan hij na de voorgenomen verwerving wordt of zou kunnen worden blootgesteld, aan de hand van de volgende criteria:

    1. of de kandidaat-verwerver zal kunnen voldoen en blijven voldoen aan de prudentiële vereisten van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 en, indien van toepassing, andere rechtshandelingen van de Unie;

    2. of er redelijke gronden zijn om te vermoeden dat in verband met de voorgenomen verwerving sprake is of is geweest van witwassen of terrorismefinanciering of van een poging daartoe in de zin van artikel 1 van Richtlijn (EU) 2015/849, of dat de voorgenomen verwerving het risico daarop zou kunnen vergroten.

    2.

    Om het criterium van lid 1, punt b), van dit artikel te beoordelen, raadpleegt de bevoegde autoriteit in het kader van haar verificaties de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de kandidaat-verwerver overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849.

    3.

    De bevoegde autoriteit mag zich alleen tegen de voorgenomen verwerving verzetten indien daarvoor redelijke gronden zijn op grond van de criteria van lid 1 van dit artikel of indien de door de kandidaat-verwerver verstrekte informatie onvolledig is ondanks een overeenkomstig artikel 27 bis, lid 9, ingediend verzoek.

    Voor de toepassing van dit lid en met betrekking tot het criterium van lid 1, punt b), van dit artikel houdt de bevoegde autoriteit bij de beoordeling van de voorgenomen verwerving naar behoren rekening met een negatief advies van de autoriteiten die overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849 verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de kandidaat-verwerver, voor zover de bevoegde autoriteiten dat advies binnen 30 werkdagen na het oorspronkelijke verzoek hebben ontvangen, dat een redelijke grond kan vormen om zich te verzetten.

    4.

    De lidstaten stellen geen voorafgaande voorwaarden voor de omvang van de voorgenomen verwerving en staan de bevoegde autoriteit evenmin toe de voorgenomen verwerving aan de economische marktbehoeften te toetsen.

    5.

    De lidstaten publiceren een lijst met de informatie die vereist is om de beoordeling uit te voeren. De kandidaat-verwerver verstrekt die informatie aan de bevoegde autoriteit op het tijdstip van de in artikel 27 bis, lid 1, bedoelde kennisgeving. De vereiste informatie staat in verhouding tot en is afgestemd op de aard van de voorgenomen verwerving. De lidstaten verlangen geen informatie die niet relevant is voor de prudentiële beoordeling in het kader van dit artikel.

    6.

    Onverminderd artikel 27 bis, leden 5 tot en met 11, worden, indien kennis wordt gegeven van twee of meer voornemens om een deelneming van betekenis in dezelfde entiteit te verwerven, de kandidaat-verwervers door de bevoegde autoriteit op niet-discriminerende wijze behandeld.

    7.

    De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van:

    1. de lijst van de informatie die de kandidaat-verwerver minimaal aan de bevoegde autoriteit moet verstrekken op het tijdstip van de kennisgeving als bedoeld in artikel 27 bis, lid 1, artikel 27 septies, lid 1, en artikel 27 decies, lid 1;

    2. een gemeenschappelijke beoordelingsmethode voor de in dit artikel en artikel 27 undecies vastgelegde criteria;

    3. de procedure die van toepassing is op de kennisgeving en de krachtens de artikelen 27 bis en 27 decies vereiste prudentiële beoordeling.

    Voor de toepassing van de eerste alinea houdt de EBA rekening met titel II van Richtlijn (EU) 2017/1132.

    De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2026 in bij de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze richtlijn aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 27 quater Samenwerking tussen bevoegde autoriteiten

    1.

    Bij het uitvoeren van de in artikel 27 ter, lid 1, bedoelde beoordeling raadpleegt de bevoegde autoriteit de autoriteiten die van overheidswege belast zijn met het toezicht op andere betrokken entiteiten uit de financiële sector indien de voorgenomen verwerving een van de volgende betreft:

    1. een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming of vermogensbeheerder waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de kandidaat-verwerver;

    2. een moederonderneming van een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming of vermogensbeheerder waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de kandidaat-verwerver;

    3. een rechtspersoon die zeggenschap uitoefent over een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming of vermogensbeheerder waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die van de voorgenomen verwerving.

    2.

    Indien de kandidaat-verwerver een instelling is en de in artikel 27 bis, lid 2, bedoelde drempel alleen op individuele basis wordt overschreden, stelt de bevoegde autoriteit die de voorgenomen verwerving beoordeelt, de consoliderende toezichthouder in kennis van de voorgenomen verwerving binnen tien werkdagen na ontvangst van de door de kandidaat-verwerver ingediende kennisgeving, indien de kandidaat-verwerver deel uitmaakt van een groep en de bevoegde autoriteit een andere is dan de consoliderende toezichthouder. De bevoegde autoriteit verstrekt haar beoordeling ook aan de consoliderende toezichthouder.

    Indien de kandidaat-verwerver een financiële holding of gemengde financiële holding is die binnen het toepassingsgebied van artikel 21 bis, lid 1, valt, stelt de consoliderende toezichthouder die de voorgenomen verwerving beoordeelt, de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de kandidaat-verwerver is gevestigd in kennis van de voorgenomen verwerving binnen tien werkdagen na ontvangst van de door de kandidaat-verwerver ingediende kennisgeving, indien die bevoegde autoriteit een andere is dan de consoliderende toezichthouder. De consoliderende toezichthouder verstrekt zijn beoordeling ook aan die bevoegde autoriteit.

    Indien de kandidaat-verwerver een instelling is en de in artikel 27 bis, lid 2, bedoelde drempel zowel op individuele basis als op basis van de geconsolideerde situatie van de groep wordt overschreden, trachten de bevoegde autoriteit en de consoliderende toezichthouder die de voorgenomen verwerving beoordelen, hun beoordelingen te coördineren, met name wat betreft hun raadpleging van de in lid 1 van dit artikel bedoelde autoriteiten.

    3.

    Indien de beoordeling van de voorgenomen verwerving moet worden uitgevoerd door de in artikel 27 bis, lid 3, bedoelde consoliderende toezichthouder en de consoliderende toezichthouder een andere is dan de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de kandidaat-verwerver is gevestigd, werken de twee autoriteiten in volledig overleg samen. De consoliderende toezichthouder stelt een beoordeling van de voorgenomen verwerving op en verstrekt die beoordeling aan de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de kandidaat-verwerver is gevestigd. Beide autoriteiten doen alles wat in hun macht ligt om binnen twee maanden na ontvangst van die beoordeling tot een gezamenlijk besluit te komen. Dat gezamenlijk besluit moet grondig gedocumenteerd en gemotiveerd zijn. De consoliderende toezichthouder deelt dat gezamenlijk besluit mee aan de kandidaat-verwerver.

    Indien binnen twee maanden na de ontvangst van de beoordeling geen gezamenlijk besluit wordt genomen, onthoudt de consoliderende toezichthouder of de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de kandidaat-verwerver is gevestigd, zich van het nemen van een besluit en verwijst die toezichthouder of autoriteit de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 naar de EBA. De EBA neemt haar besluit binnen één maand nadat zij de verwijzing heeft ontvangen. De betrokken autoriteiten nemen een gezamenlijk besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA.

    4.

    De bevoegde autoriteiten verstrekken elkaar onverwijld alle informatie die voor de beoordeling essentieel of relevant is. In dat verband verstrekken de bevoegde autoriteiten elkaar op verzoek of op eigen initiatief alle informatie die voor de beoordeling relevant is.

    De bevoegde autoriteiten streven ernaar hun beoordelingen te coördineren en de consistentie van hun beslissingen te waarborgen. Daartoe worden in het besluit van de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de beoordeling, de standpunten of bezwaren van de andere betrokken bevoegde autoriteiten opgenomen.

    5.

    De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van de gemeenschappelijke procedures en formulieren, en ontwikkelt templates voor het overlegproces tussen de betrokken bevoegde autoriteiten als bedoeld in dit artikel.

    De EBA dient deze ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 10 juli 2026 in bij de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 27 quinquies Kennisgeving van afstoting

    De lidstaten schrijven voor dat instellingen, en financiële holdings en gemengde financiële holdings die binnen het toepassingsgebied van artikel 21 bis, lid 1, vallen, de bevoegde autoriteit daarvan in kennis moeten stellen wanneer zij voornemens zijn een overeenkomstig artikel 27 bis, lid 2, vastgestelde deelneming van betekenis rechtstreeks of middellijk af te stoten. De kennisgeving gebeurt schriftelijk en vóór de afstoting, en vermeldt de omvang van de betrokken deelneming.

    Artikel 27 sexies Informatieplicht en sancties

    Indien de kandidaat-verwerver de voorgenomen verwerving niet vooraf overeenkomstig artikel 27 bis, lid 1, heeft aangemeld of een deelneming van betekenis als bedoeld in dat artikel heeft verworven ondanks het verzet van de bevoegde autoriteit, schrijven de lidstaten voor dat de bevoegde autoriteit passende maatregelen neemt. Indien een deelneming van betekenis wordt verworven ondanks verzet van de bevoegde autoriteit, bepalen de lidstaten, onverminderd eventuele sancties, dat de uitoefening van de betrokken stemrechten wordt geschorst of dat de uitgebrachte stemmen nietig worden verklaard.

    HOOFDSTUK 4 MATERIËLE OVERDRACHTEN VAN ACTIVA EN PASSIVA

    Artikel 27 septies Kennisgeving van materiële overdrachten van activa en passiva

    1.

    De lidstaten schrijven voor dat instellingen, en financiële holdings en gemengde financiële holdings die binnen het toepassingsgebied van artikel 21 bis, lid 1, vallen, hun bevoegde autoriteit vooraf schriftelijk in kennis stellen van elke materiële overdracht van activa of passiva die zij uitvoeren via een verkoop of een ander type transactie (de “voorgenomen transactie”).

    Indien bij de voorgenomen transactie alleen entiteiten van dezelfde groep betrokken zijn, vallen die entiteiten ook onder de eerste alinea.

    Voor de toepassing van de eerste en de tweede alinea is elk van de entiteiten die bij dezelfde voorgenomen transactie betrokken zijn, individueel onderworpen aan de daarin bedoelde kennisgevingsplicht.

    2.

    Voor de toepassing van lid 1 wordt de voorgenomen transactie voor een entiteit van materieel belang geacht als deze ten minste gelijk is aan 10 % van haar totale activa of passiva, tenzij de voorgenomen transactie tussen entiteiten van dezelfde groep wordt uitgevoerd, in welk geval de voorgenomen transactie voor een entiteit van materieel belang wordt geacht indien deze ten minste gelijk is aan 15 % van haar totale activa of passiva.

    Voor de toepassing van de eerste alinea van dit lid gelden voor financiële moederholdings en gemengde financiële moederholdings als bedoeld in lid 1, de percentages op basis van hun geconsolideerde situatie.

    Voor de berekening van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde percentages wordt geen rekening gehouden met:

    1. overdrachten van niet-renderende activa;

    2. overdrachten van activa om te worden opgenomen in een dekkingspool zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 3), van Richtlijn (EU) 2019/2162 van het Europees Parlement en de Raad(*);

    3. overdrachten van te securitiseren activa;

    4. overdrachten van activa of passiva in het kader van het gebruik van afwikkelingsinstrumenten, -bevoegdheden en -mechanismen waarin titel IV van Richtlijn 2014/59/EU voorziet.

    3.

    De bevoegde autoriteit bevestigt schriftelijk de ontvangst van de kennisgeving uit hoofde van lid 1; zij doet dit onverwijld en in elk geval binnen tien werkdagen na ontvangst van de kennisgeving.

    Artikel 27 octies Informatieplicht en sancties

    Indien de entiteiten de voorgenomen transactie niet vooraf overeenkomstig artikel 27 septies, lid 1, hebben gemeld, schrijven de lidstaten voor dat de bevoegde autoriteiten passende maatregelen nemen.

    HOOFDSTUK 5 FUSIES EN SPLITSINGEN

    Artikel 27 nonies Toepassingsgebied en definities

    Dit hoofdstuk laat de toepassing van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad(**) en Richtlijn (EU) 2017/1132 onverlet.

    Fusies en splitsingen die voortvloeien uit de toepassing van Richtlijn 2014/59/EU zijn niet aan de verplichtingen van dit hoofdstuk onderworpen.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    1. “fusie”: een van de volgende transacties waarbij:

      1. de activa en passiva van een of meer vennootschappen bij de ontbinding zonder liquidatie in hun geheel of deels op een andere, reeds bestaande vennootschap — de overnemende vennootschap — overgaan tegen uitgifte aan de deelnemers in de ontbonden vennootschap of vennootschappen van effecten of aandelen die het kapitaal van die overnemende vennootschap vertegenwoordigen, eventueel met een bijbetaling in geld welke niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde — tenzij door de toepasselijke nationale wetgeving anders bepaald — of, bij gebreke daarvan, van de fractiewaarde van deze effecten of aandelen;

      2. de activa en passiva van een of meer vennootschappen bij de ontbinding zonder liquidatie in hun geheel of deels op een andere, reeds bestaande vennootschap — de overnemende vennootschap — overgaan, zonder uitgifte van nieuwe effecten of aandelen door de overnemende vennootschap, mits alle effecten en aandelen in de fuserende vennootschappen rechtstreeks of middellijk in handen van één persoon zijn of de deelnemers in de fuserende vennootschappen hun effecten en aandelen in alle fuserende vennootschappen in dezelfde verhouding aanhouden;

      3. de activa en passiva van twee of meer vennootschappen bij de ontbinding zonder liquidatie in hun geheel of deels op een door hen op te richten vennootschap — de nieuwe vennootschap — overgaan tegen uitgifte aan de deelnemers in de ontbonden vennootschap of vennootschappen van effecten of aandelen die het kapitaal van de nieuwe vennootschap vertegenwoordigen, eventueel met een bijbetaling in geld welke niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde — tenzij door de toepasselijke nationale wetgeving anders bepaald — of, bij gebreke daarvan, van de fractiewaarde van deze effecten of aandelen;

      4. de activa en passiva van een vennootschap bij de ontbinding zonder liquidatie in hun geheel of deels overgaan op de vennootschap die alle effecten of aandelen bezit die het kapitaal van de eerstgenoemde vennootschap vertegenwoordigen;

    2. “splitsing”: een transactie waarbij:

      1. de activa en passiva van een vennootschap na haar ontbinding zonder liquidatie in hun geheel op verscheidene vennootschappen overgaan tegen toewijzing aan de aandeelhouders van de gesplitste vennootschap van effecten of aandelen van de vennootschappen die delen in het gesplitste vermogen, eventueel met een bijbetaling in geld welke niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde — tenzij door de toepasselijke nationale wetgeving anders bepaald — of, bij gebreke daarvan, van de fractiewaarde van deze effecten of aandelen;

      2. de activa en passiva van een vennootschap na haar ontbinding zonder liquidatie op verscheidene nieuw opgerichte vennootschappen overgaan tegen toewijzing aan de aandeelhouders van de gesplitste vennootschap van effecten of aandelen van de verkrijgende vennootschappen, eventueel met een bijbetaling in geld welke niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde — tenzij door de toepasselijke nationale wetgeving anders bepaald — of, bij gebreke daarvan, van de fractiewaarde van deze effecten of aandelen;

      3. de in de punten a) en b) beschreven transacties worden gecombineerd;

      4. een gesplitste vennootschap een deel van haar activa en passiva overdraagt aan een of meer verkrijgende vennootschappen, tegen uitgifte aan de leden van de gesplitste vennootschap van effecten of aandelen in de verkrijgende vennootschappen, in de gesplitste vennootschap of in zowel de verkrijgende vennootschappen als de gesplitste vennootschap, eventueel met een bijbetaling in geld welke niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde — tenzij door de toepasselijke nationale wetgeving anders bepaald — of, bij gebreke daarvan, van de fractiewaarde van deze effecten of aandelen;

      5. een gesplitste vennootschap een deel van haar activa en passiva overdraagt aan één of meer verkrijgende vennootschappen tegen uitgifte van effecten of aandelen in de verkrijgende vennootschappen aan de gesplitste vennootschap.

    Artikel 27 decies Kennisgeving en beoordeling van de fusie of splitsing

    1.

    De lidstaten schrijven voor dat instellingen, en financiële holdings en gemengde financiële holdings die binnen het toepassingsgebied van artikel 21 bis, lid 1, vallen (de “financieel belanghebbenden”) en die een fusie of splitsing aangaan (de “voorgenomen transactie”), na vaststelling van de ontwerpvoorwaarden van de voorgenomen transactie en vóór de voltooiing van de voorgenomen transactie een kennisgeving sturen aan de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk zal zijn voor het toezicht op de uit de voorgenomen transactie voortvloeiende entiteiten, en daarbij de in artikel 27 undecies, lid 5, bedoelde relevante informatie vermelden.

    Voor de toepassing van de eerste alinea van dit lid, moet, indien de voorgenomen transactie een splitsing behelst, de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op de entiteit die de voorgenomen activiteit uitvoert, in kennis worden gesteld en met de in artikel 27 undecies, lid 1, bedoelde beoordeling worden belast.

    2.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel is de bevoegde autoriteit niet verplicht de in artikel 27 undecies, lid 1, bedoelde beoordeling op grond van dit artikel uit te voeren indien de voorgenomen transactie een fusie betreft waarbij uitsluitend financieel belanghebbenden van dezelfde groep betrokken zijn, met inbegrip van een groep van kredietinstellingen die permanent bij een centraal orgaan is aangesloten en die als groep onder toezicht staat.

    3.

    De in artikel 27 undecies, lid 1, bedoelde beoordeling wordt niet uitgevoerd indien voor de voorgenomen transactie een vergunning overeenkomstig artikel 8 of een goedkeuring overeenkomstig artikel 21 bis vereist is.

    4.

    De bevoegde autoriteit bevestigt schriftelijk de ontvangst van de in lid 1 bedoelde kennisgeving of van de overeenkomstig lid 5 ingediende aanvullende informatie, onverwijld en uiterlijk tien werkdagen na ontvangst.

    Indien bij de voorgenomen transactie enkel financieel belanghebbenden uit dezelfde groep betrokken zijn, beschikt de bevoegde autoriteit over een termijn van 60 werkdagen vanaf de datum van de schriftelijke ontvangstbevestiging van de kennisgeving en vanaf de ontvangst van alle documenten waarvan de lidstaten overeenkomstig artikel 27 undecies, lid 5, voorschrijven dat zij bij de kennisgeving moeten worden gevoegd (de “beoordelingsperiode”), om de in artikel 27 undecies, lid 1, bedoelde beoordeling uit te voeren.

    De bevoegde autoriteit stelt de financieel belanghebbenden op het moment van de ontvangstbevestiging in kennis van de datum waarop de beoordelingsperiode afloopt.

    5.

    De bevoegde autoriteit kan om aanvullende informatie verzoeken die noodzakelijk is om de in artikel 27 undecies, lid 1, bedoelde beoordeling te voltooien. Zij doet haar verzoek schriftelijk en vermeldt daarin welke aanvullende informatie nodig is.

    Indien bij de voorgenomen transactie alleen financieel belanghebbenden uit dezelfde groep betrokken zijn, kan de bevoegde autoriteit uiterlijk op de 50e werkdag van de beoordelingsperiode om aanvullende informatie verzoeken.

    De beoordelingsperiode wordt opgeschort vanaf de datum waarop de bevoegde autoriteit om aanvullende informatie verzoekt, tot de datum waarop zij van de financieel belanghebbenden een antwoord met alle gevraagde informatie ontvangt. Die opschorting duurt ten hoogste 20 werkdagen. Het staat de bevoegde autoriteit vrij te verzoeken om vervollediging of verduidelijking van de informatie, maar daardoor wordt de beoordelingsperiode niet opgeschort.

    6.

    De bevoegde autoriteit kan de in lid 5, derde alinea, bedoelde opschorting tot ten hoogste 30 werkdagen verlengen in de volgende situaties:

    1. indien minstens één van de financieel belanghebbenden is gevestigd in of valt onder het regelgevingskader van een derde land;

    2. indien een uitwisseling van informatie met de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de financieel belanghebbenden overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849 noodzakelijk is voor het verrichten van de in artikel 27 undecies, lid 1, van deze richtlijn bedoelde beoordeling.

    7.

    De voorgenomen transacties mogen niet worden voltooid voordat de bevoegde autoriteit een positief advies heeft uitgebracht.

    8.

    De bevoegde autoriteit brengt binnen twee werkdagen na de voltooiing van haar beoordeling schriftelijk een positief of negatief met redenen omkleed advies uit aan de financieel belanghebbenden. De financieel belanghebbenden delen dat met redenen omklede advies mee aan de autoriteiten die krachtens het nationale recht belast zijn met het toezicht op de voorgenomen transactie.

    9.

    Indien bij de voorgenomen transactie alleen financieel belanghebbenden uit dezelfde groep betrokken zijn en de bevoegde autoriteit zich binnen de beoordelingsperiode niet schriftelijk tegen de voorgenomen transactie verzet, wordt het advies geacht positief te zijn.

    10.

    In het met redenen omklede positieve advies van de bevoegde autoriteit kan een beperkte termijn worden vastgelegd waarbinnen de voorgenomen transactie moet worden uitgevoerd.

    Artikel 27 undecies Beoordelingscriteria

    1.

    Bij de beoordeling van de in artikel 27 decies, lid 1, bedoelde kennisgeving van de voorgenomen transactie en de in artikel 27 decies, lid 5, bedoelde informatie beoordeelt de bevoegde autoriteit met het oog op de soliditeit van het prudentiële profiel van de financieel belanghebbenden na de voltooiing van de voorgenomen transactie en in het bijzonder om de risico’s aan te pakken waaraan de financieel belanghebbenden in de loop van de voorgenomen transactie zijn of zouden kunnen worden blootgesteld alsook de risico’s waaraan de uit de voorgenomen transactie voortvloeiende entiteit zou kunnen worden blootgesteld, de voorgenomen transactie aan de hand van de volgende criteria:

    1. de reputatie van de bij de voorgenomen transactie betrokken financieel belanghebbenden;

    2. de financiële soliditeit van de bij de voorgenomen transactie betrokken financieel belanghebbenden, met name met betrekking tot de aard van de werkzaamheden die verricht en beoogd worden voor de uit de voorgenomen transactie voortvloeiende entiteit;

    3. of de uit de voorgenomen transactie voortvloeiende entiteit zal kunnen voldoen en blijven voldoen aan de prudentiële vereisten van deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 en, indien van toepassing, andere rechtshandelingen van de Unie, met name de Richtlijnen 2002/87/EG en 2009/110/EG;

    4. of het uitvoeringsplan van de voorgenomen transactie vanuit prudentieel oogpunt realistisch en solide is;

    5. of er redelijke gronden zijn om te vermoeden dat er in verband met de voorgenomen transactie sprake is of is geweest van witwassen of terrorismefinanciering of van een poging daartoe in de zin van artikel 1 van Richtlijn (EU) 2015/849, of dat de voorgenomen transactie het risico daarop zou kunnen vergroten.

    Het in de eerste alinea, punt d), bedoelde uitvoeringsplan wordt onderworpen aan passende monitoring door de bevoegde autoriteit totdat de voorgenomen transactie is voltooid.

    2.

    Om het criterium van lid 1, eerste alinea, punt e), van dit artikel te beoordelen, raadpleegt de bevoegde autoriteit in het kader van haar verificaties de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de financieel belanghebbenden overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849.

    3.

    De bevoegde autoriteit kan alleen een negatief advies geven over de voorgenomen transactie indien niet aan de criteria van lid 1 van dit artikel wordt voldaan of indien de door de financieel belanghebbende verstrekte informatie onvolledig is ondanks een overeenkomstig artikel 27 decies, lid 5, gedaan verzoek.

    Met betrekking tot het criterium van lid 1, punt e), van dit artikel houdt de bevoegde autoriteit bij de beoordeling van de voorgenomen transactie naar behoren rekening met een negatief advies van de autoriteiten die overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849 verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de financieel belanghebbenden, indien de bevoegde autoriteit dat advies binnen 30 werkdagen na het oorspronkelijke verzoek heeft ontvangen, en kan dat advies een redelijke grond vormen voor een negatief advies als bedoeld in de eerste alinea van dit lid.

    4.

    De lidstaten staan niet toe dat bevoegde autoriteiten de voorgenomen transactie toetsen aan de economische marktbehoeften.

    5.

    De lidstaten publiceren een lijst met de informatie die vereist is om de in lid 1 van dit artikel bedoelde beoordeling uit te voeren. De financieel belanghebbenden verstrekken die informatie aan de bevoegde autoriteiten gelijktijdig met de in artikel 27 decies, lid 1, bedoelde kennisgeving. De vereiste informatie staat in verhouding tot en is afgestemd op de aard van de voorgenomen transactie. De lidstaten verlangen geen informatie die niet relevant is voor een prudentiële beoordeling in het kader van dit artikel.

    Artikel 27 duodecies Samenwerking tussen bevoegde autoriteiten

    1.

    Bij het uitvoeren van de in artikel 27 undecies, lid 1, bedoelde beoordeling raadpleegt de bevoegde autoriteit de autoriteiten die van overheidswege belast zijn met het toezicht op andere betrokken entiteiten uit de financiële sector indien bij de voorgenomen transactie, naast de financieel belanghebbenden, een of meer van de volgende soorten entiteiten betrokken zijn:

    1. een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming of vermogensbeheerder waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die waar de voorgenomen transactie wordt uitgevoerd;

    2. een moederonderneming van een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming of vermogensbeheerder waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of een andere sector dan die waar de voorgenomen transactie plaatsvindt;

    3. een rechtspersoon die zeggenschap uitoefent over een kredietinstelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming, beleggingsonderneming of vermogensbeheerder waaraan vergunning is verleend in een andere lidstaat of in een andere sector dan die waar de voorgenomen transactie plaatsvindt.

    2.

    De bevoegde autoriteiten verstrekken elkaar onverwijld alle informatie die voor de beoordeling essentieel of relevant is. In dat verband verstrekken de bevoegde autoriteiten elkaar op verzoek of op eigen initiatief alle informatie die voor de beoordeling relevant is. In een advies van een bevoegde autoriteit van een financieel belanghebbende worden de standpunten en bezwaren vermeld van de bevoegde autoriteit die toezicht houdt op een of meer van de in lid 1 vermelde entiteiten.

    De bevoegde autoriteiten streven ernaar hun beoordelingen te coördineren en de consistentie van hun adviezen te waarborgen.

    3.

    De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op met het oog op de vaststelling van de gemeenschappelijke procedures en formulieren, en ontwikkelt templates voor het overlegproces tussen de betrokken bevoegde autoriteiten als bedoeld in dit artikel.

    Voor de toepassing van de eerste alinea houdt de EBA rekening met titel II van Richtlijn (EU) 2017/1132.

    De EBA dient deze ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 10 januari 2027 in bij de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 27 terdecies Informatieplicht en sancties

    Indien de financieel belanghebbenden de voorgenomen transactie niet vooraf overeenkomstig artikel 27 decies, lid 1, hebben gemeld of de in dat artikel bedoelde voorgenomen transactie zonder voorafgaand positief advies van de bevoegde autoriteiten hebben uitgevoerd, schrijven de lidstaten voor dat de bevoegde autoriteiten passende maatregelen nemen.

  13. Titel VI wordt vervangen door:

    TITEL VI PRUDENTIEEL TOEZICHT OP BIJKANTOREN UIT DERDE LANDEN EN BETREKKINGEN MET DERDE LANDEN

    HOOFDSTUK 1 PRUDENTIEEL TOEZICHT OP BIJKANTOREN UIT DERDE LANDEN

    AFDELING I Algemene bepalingen
    Artikel 47 Toepassingsgebied en definities
    1.

    In dit hoofdstuk worden de minimumvereisten vastgelegd voor het uitvoeren in een lidstaat van de volgende activiteiten door een bijkantoor uit een derde land:

    1. de in de punten 2 en 6 van bijlage I bij deze richtlijn genoemde activiteiten van een in een derde land gevestigde onderneming die als kredietinstelling zou worden aangemerkt of die aan de criteria in artikel 4, lid 1, punt b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 zou voldoen indien zij in de Unie zou zijn gevestigd;

    2. de in punt 1 van bijlage I bij deze richtlijn bedoelde activiteit van een in een derde land gevestigde onderneming.

    2.

    Indien een in een derde land gevestigde onderneming activiteiten en diensten aanbiedt die zijn opgenomen in deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU, alsook ondersteunende nevendiensten, zoals het in ontvangst nemen van deposito’s of het verstrekken van kredieten of leningen met het oog op het verlenen van diensten uit hoofde van die richtlijn, mag deze onderneming niet worden opgenomen in het toepassingsgebied van lid 1 van dit artikel.

    3.

    Voor de toepassing van deze titel gelden de volgende definities:

    1. “bijkantoor uit een derde land”: een bijkantoor dat in een lidstaat is gevestigd door ofwel

      1. een onderneming die haar hoofdkantoor in een derde land heeft, met het oog op het uitvoeren van in lid 1 bedoelde activiteiten, ofwel

      2. een kredietinstelling die haar hoofdkantoor in een derde land heeft;

    2. “hoofdonderneming”: een onderneming die haar hoofdkantoor in een derde land heeft en die een bijkantoor uit een derde land in de lidstaat heeft gevestigd, en, indien van toepassing, de intermediaire of de uiteindelijke moederonderneming van de onderneming.

    Artikel 48 Verbod op discriminatie

    De lidstaten passen op bijkantoren uit derde landen, wat de aanvang of de voortzetting van hun werkzaamheden betreft, geen bepalingen toe die leiden tot een gunstiger behandeling dan die welke geldt voor bijkantoren van kredietinstellingen die hun hoofdkantoor in een andere lidstaat hebben.

    Artikel 48 bis Classificering van bijkantoren uit derde landen
    1.

    De lidstaten classificeren bijkantoren uit derde landen als klasse 1 indien deze bijkantoren aan een of meer van de volgende voorwaarden voldoen:

    1. de totale waarde van de door het bijkantoor uit een derde land in de lidstaat geboekte of geïnitieerde activa bedraagt minstens 5 miljard EUR, zoals gerapporteerd voor de onmiddellijk voorafgaande jaarlijkse verslagperiode overeenkomstig afdeling II, onderafdeling 4;

    2. de activiteiten waarvoor het bijkantoor uit een derde land een vergunning heeft gekregen, omvatten het aantrekken van deposito’s of andere terugbetaalbare gelden van retailcliënten, mits het totaalbedrag van dergelijke deposito’s en andere terugbetaalbare gelden minstens 5 % bedraagt van de totale passiva van het bijkantoor uit het derde land of het totaalbedrag van dergelijke deposito’s en andere terugbetaalbare gelden meer dan 50 miljoen EUR bedraagt;

    3. het bijkantoor uit een derde land is geen in aanmerking komend bijkantoor uit een derde land in de zin van artikel 48 ter.

    2.

    De lidstaten classificeren bijkantoren uit derde landen die niet aan een van de voorwaarden van lid 1 voldoen, als klasse 2.

    3.

    De bevoegde autoriteiten actualiseren de classificering van bijkantoren uit derde landen als volgt:

    1. indien een klasse 1-bijkantoor uit een derde land niet langer aan de in lid 1 gestelde voorwaarden voldoet, wordt het onmiddellijk beschouwd als klasse 2;

    2. indien een klasse 2-bijkantoor uit een derde land aan een van de in lid 1 gestelde voorwaarden begint te voldoen, wordt het pas na een periode van vier maanden vanaf de datum waarop het aan die voorwaarden begon te voldoen, als klasse 1 beschouwd.

    4.

    De lidstaten kunnen bijkantoren uit derde landen waaraan op hun grondgebied vergunning is verleend, of bepaalde categorieën daarvan, aan dezelfde vereisten onderwerpen als die welke gelden voor kredietinstellingen waaraan uit hoofde van deze richtlijn vergunning is verleend, in plaats van aan de vereisten van deze titel. Ingeval de in dit lid vastgelegde behandeling slechts op bepaalde categorieën bijkantoren uit derde landen van toepassing is, stellen de lidstaten de relevante classificeringscriteria vast voor de toepassing van die behandeling. Behoudens voor de toepassing van artikel 48 septdecies zijn de leden 1, 2 en 3 van dit artikel niet van toepassing op die bijkantoren uit derde landen.

    Artikel 48 ter Voorwaarden voor in aanmerking komende bijkantoren uit derde landen
    1.

    Indien met betrekking tot een bijkantoor uit een derde land aan de onderstaande voorwaarden wordt voldaan, wordt dat bijkantoor voor de toepassing van deze titel beschouwd als een “in aanmerking komend bijkantoor uit een derde land”:

    1. de hoofdonderneming is gevestigd in een land dat prudentiële normen en toezicht toepast overeenkomstig het regelgevingskader voor het bankwezen van het derde land die ten minste gelijkwaardig zijn aan deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013;

    2. de toezichthoudende autoriteiten van de hoofdonderneming zijn onderworpen aan vertrouwelijkheidsvereisten die ten minste gelijkwaardig zijn aan de vereisten van titel VII, hoofdstuk 1, afdeling II, van deze richtlijn;

    3. de hoofdonderneming is gevestigd in een land dat niet is opgenomen in een lijst als derde land met een hoog risico dat strategische tekortkomingen vertoont in zijn regeling inzake de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering, overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn (EU) 2015/849.

    2.

    De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen besluiten vaststellen over de vraag of aan de voorwaarden van lid 1, punten a) en b), van dit artikel wordt voldaan met betrekking tot het regelgevingskader voor de banksector van een derde land. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 147, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

    3.

    Alvorens het in lid 2 van dit artikel bedoelde besluit vast te stellen, kan de Commissie de EBA overeenkomstig artikel 33 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 verzoeken om bijstand bij de beoordeling van het bancaire regelgevingskader en de vertrouwelijkheidsvereisten van het betrokken derde land en bij de rapportage over de naleving van dat kader en van de voorwaarden van lid 1, punten a) en b), van dit artikel. De EBA maakt het resultaat van haar beoordeling bekend op haar website.

    4.

    De EBA houdt een openbaar register bij van de derde landen en de autoriteiten van derde landen die aan de in lid 1 gestelde voorwaarden voldoen.

    5.

    Bij ontvangst van een vergunningsaanvraag overeenkomstig artikel 48 quater beoordeelt de bevoegde autoriteit de voorwaarden van lid 1 van dit artikel en van artikel 48 bis om het bijkantoor uit een derde land als klasse 1 of klasse 2 te classificeren. Indien het betrokken derde land niet in het in lid 4 van dit artikel bedoelde openbare register is ingeschreven, verzoekt de bevoegde autoriteit de Commissie het bancaire regelgevingskader en de vertrouwelijkheidsvereisten van het derde land voor de toepassing van lid 2 van dit artikel te beoordelen, mits aan de voorwaarde van lid 1, punt c), van dit artikel wordt voldaan. De bevoegde autoriteit classificeert het bijkantoor uit een derde land als klasse 1 in afwachting van de vaststelling door de Commissie van een besluit overeenkomstig lid 2 van dit artikel.

    AFDELING II Vergunnings- en regelgevingsvereisten
    Onderafdeling 1 Vergunningsvereisten
    Artikel 48 quater Minimumvoorwaarden voor het vergunnen van bijkantoren uit derde landen
    1.

    De lidstaten schrijven overeenkomstig artikel 21 quater voor dat ondernemingen uit derde landen op hun grondgebied een bijkantoor moeten oprichten voordat zij de in artikel 47, lid 1, bedoelde activiteiten aanvangen of voortzetten. Voor de vestiging van een bijkantoor uit een derde land is overeenkomstig dit hoofdstuk een voorafgaande vergunning vereist.

    2.

    De bevoegde autoriteiten streven ernaar administratieve overeenkomsten of andere regelingen te sluiten met de bevoegde autoriteiten van derde landen voordat een bijkantoor uit een derde land zijn activiteiten in de betrokken lidstaat aanvangt. Dergelijke overeenkomsten worden gebaseerd op de door de EBA overeenkomstig artikel 33, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 ontwikkelde modellen voor administratieve regelingen. Dat vereiste is niet van toepassing indien bijkantoren uit derde landen onderworpen zijn aan strengere nationale vereisten. De bevoegde autoriteiten verstrekken de EBA onverwijld informatie over administratieve overeenkomsten of andere regelingen met bevoegde autoriteiten van derde landen.

    3.

    De lidstaten schrijven voor dat de vergunningsaanvragen voor bijkantoren uit derde landen vergezeld gaan van een programma van werkzaamheden waarin de beoogde bedrijfsactiviteiten, de in artikel 47, lid 1, bedoelde activiteiten en de organisatiestructuur en het risicobeheer van het bijkantoor in de betrokken lidstaat worden vermeld overeenkomstig artikel 48 octies.

    4.

    Bijkantoren uit derde landen krijgen alleen een vergunning als ten minste aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

    1. het bijkantoor uit een derde land voldoet aan de in onderafdeling 2 vastgelegde minimale regelgevingsvereisten;

    2. de activiteiten waarvoor de hoofdonderneming in de lidstaat een vergunning aanvraagt, vallen onder de vergunning die de hoofdonderneming bezit in het derde land waar zij is gevestigd en zijn onderworpen aan het toezicht in dat derde land;

    3. de toezichthoudende autoriteit van de hoofdonderneming in het derde land is in kennis gesteld van de aanvraag tot oprichting van een bijkantoor in de lidstaat en van de in lid 3 bedoelde begeleidende documenten, en heeft deze aanvraag en documenten ontvangen;

    4. de vergunning bepaalt dat het bijkantoor uit een derde land de activiteiten waarvoor vergunning is verleend, alleen mag uitoefenen in de lidstaat waar het is gevestigd, en verbiedt het bijkantoor uit een derde land uitdrukkelijk die activiteiten grensoverschrijdend aan te bieden of uit te voeren in andere lidstaten, behalve in het geval van intragroepfinancieringstransacties met andere bijkantoren uit derde landen van dezelfde hoofdonderneming en transacties op basis van reverse solicitation van diensten overeenkomstig artikel 21 quater;

    5. met het oog op de uitoefening van haar toezichthoudende taken heeft de bevoegde autoriteit toegang tot alle nodige informatie van de toezichthoudende autoriteiten van de hoofdonderneming over die hoofdonderneming en kan zij haar toezichtactiviteiten doeltreffend coördineren met die van de toezichthoudende autoriteiten van het derde land, met name in tijden van crisis of financiële moeilijkheden die de hoofdonderneming, haar groep of het financiële stelsel van het derde land treffen;

    6. er zijn geen redelijke gronden om te vermoeden dat het bijkantoor uit een derde land wordt gebruikt voor het plegen of faciliteren van witwassen of terrorismefinanciering in de zin van artikel 1 van Richtlijn (EU) 2015/849.

    5.

    Om te beoordelen of aan de voorwaarde van lid 4, punt f), van dit artikel wordt voldaan, raadpleegt de bevoegde autoriteit de autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de bestrijding van witwassen of terrorismefinanciering in de lidstaat overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849 en verkrijgt zij schriftelijke bevestiging dat aan die voorwaarde wordt voldaan alvorens het bijkantoor uit een derde land een vergunning te verlenen.

    6.

    De bevoegde autoriteiten kunnen besluiten dat vergunningen aan bijkantoren uit derde landen die uiterlijk op 10 januari 2027 zijn verleend, geldig blijven, mits de bijkantoren uit derde landen die deze vergunningen hebben ontvangen, voldoen aan de minimumvereisten van deze titel.

    7.

    De EBA monitort de transacties tussen de bijkantoren uit derde landen van dezelfde hoofdonderneming waaraan in verschillende lidstaten een vergunning is verleend en dient uiterlijk op 10 juli 2028 bij de Commissie een verslag in met haar bevindingen.

    8.

    Uiterlijk op 10 juli 2026 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van:

    1. de informatie die aan de bevoegde autoriteiten moet worden verstrekt in de vergunningaanvraag voor een bijkantoor uit een derde land, met inbegrip van het programma van werkzaamheden, de organisatiestructuur en het risicobeheer bedoeld in lid 3;

    2. de procedure voor vergunningverlening aan het bijkantoor uit een derde land, alsmede de standaardformulieren en templates voor het verstrekken van de in punt a) van dit lid bedoelde informatie;

    3. de in lid 4 bedoelde voorwaarden voor de vergunningverlening;

    4. de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten zich mogen baseren op informatie die reeds is verstrekt in het kader van een eerdere vergunningsaanvraag van een bijkantoor uit een derde land.

    Artikel 48 quinquies Voorwaarden voor de weigering of intrekking van de vergunning van een bijkantoor uit een derde land
    1.

    De lidstaten stellen ten minste de volgende voorwaarden vast voor het weigeren of intrekken van de vergunning van een bijkantoor uit een derde land:

    1. het bijkantoor uit een derde land voldoet niet aan de vergunningsvereisten van artikel 48 quater of van de nationale wetgeving;

    2. de hoofdonderneming of de groep daarvan voldoet niet aan de prudentiële vereisten die krachtens de wetgeving van het derde land op haar van toepassing zijn, of er zijn redelijke gronden om te vermoeden dat zij niet aan deze vereisten voldoet of dat zij binnen de volgende twaalf maanden inbreuk zal plegen op deze vereisten.

    Voor de toepassing van de eerste alinea, punt b), stellen bijkantoren uit derde landen hun bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis wanneer de in dat punt bedoelde omstandigheden zich voordoen.

    2.

    De bevoegde autoriteiten kunnen de vergunning die aan een bijkantoor uit een derde land is verleend, ook intrekken indien aan een of meer van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. het bijkantoor uit een derde land maakt binnen een termijn van twaalf maanden geen gebruik van de vergunning, heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven geen gebruik van de vergunning te zullen maken of heeft de werkzaamheden gedurende een periode van meer dan zes maanden gestaakt, tenzij de betrokken lidstaat heeft bepaald dat in die gevallen de vergunning vervalt;

    2. het bijkantoor uit een derde land heeft de vergunning verkregen door middel van valse verklaringen of op enige andere irreguliere wijze;

    3. het bijkantoor uit een derde land voldoet niet langer aan een of meer aanvullende voorwaarden of vereisten op grond waarvan de vergunning is verleend;

    4. het bijkantoor uit een derde land biedt niet langer een garantie op nakoming van de verplichtingen tegenover schuldeisers en waarborgt meer bepaald de zekerheid van de door zijn deposanten toevertrouwde gelden niet langer;

    5. het bijkantoor uit een derde land verkeert in een van de overige gevallen waarin de nationale voorschriften voorzien in de intrekking van de vergunning;

    6. het bijkantoor uit een derde land begaat een van de in artikel 67, lid 1, genoemde inbreuken;

    7. er zijn redelijke gronden om te vermoeden dat in verband met het bijkantoor uit een derde land, zijn hoofdonderneming of zijn groep sprake is of geweest is van witwassen van geld of terrorismefinanciering in de zin van artikel 1 van Richtlijn (EU) 2015/849 of van een poging daartoe, dan wel dat er in verband met het bijkantoor uit een derde land, zijn hoofdonderneming of zijn groep een verhoogd risico bestaat op witwassen van geld of terrorismefinanciering of een poging daartoe.

    3.

    Om te beoordelen of aan de voorwaarde van lid 2, punt g), van dit artikel wordt voldaan, raadpleegt de bevoegde autoriteit de autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de bestrijding van witwassen of terrorismefinanciering in de lidstaat overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849.

    4.

    De lidstaten voorzien in duidelijke procedures voor de weigering of intrekking van de vergunning van een bijkantoor uit een derde land overeenkomstig de leden 1, 2 en 3.

    Onderafdeling 2 Minimale wettelijke vereisten
    Artikel 48 sexies Dotatiekapitaalvereiste
    1.

    Onverminderd andere toepasselijke kapitaalvereisten overeenkomstig het nationale recht schrijven de lidstaten voor dat bijkantoren uit derde landen te allen tijde een minimumdotatiekapitaal aanhouden dat ten minste gelijk is aan:

    1. voor klasse 1-bijkantoren uit derde landen, 2,5 % van de gemiddelde passiva van het bijkantoor voor de drie onmiddellijk voorafgaande jaarlijkse verslagperioden of, voor bijkantoren uit derde landen waaraan een nieuwe vergunning is verleend, van de passiva van het bijkantoor op het tijdstip van de vergunningverlening, zoals gerapporteerd overeenkomstig onderafdeling 4, met een minimum van 10 miljoen EUR;

    2. voor klasse 2-bijkantoren uit derde landen, 0,5 % van de gemiddelde passiva van het bijkantoor voor de drie onmiddellijk voorafgaande jaarlijkse verslagperioden of, voor bijkantoren uit derde landen waaraan een nieuwe vergunning is verleend, van de passiva van het bijkantoor op het tijdstip van de vergunningverlening, zoals gerapporteerd overeenkomstig onderafdeling 4, met een minimum van 5 miljoen EUR.

    2.

    Bijkantoren uit derde landen voldoen aan het in lid 1 bedoelde minimumdotatiekapitaalvereiste met activa in de vorm van:

    1. contante geldmiddelen of met contante geldmiddelen vergelijkbare instrumenten zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 60), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    2. schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken van lidstaten, of

    3. elk ander instrument waarover het bijkantoor uit een derde land beschikt voor onbeperkt en onmiddellijk gebruik ter dekking van risico’s of verliezen zodra die risico’s of verliezen zich voordoen.

    3.

    De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen de in lid 2 van dit artikel bedoelde dotatiekapitaalinstrumenten deponeren op een escrowrekening bij een geen onderdeel van de groep van zijn hoofdonderneming uitmakende kredietinstelling in de lidstaat waar aan het bijkantoor vergunning is verleend, of, indien het nationale recht dit toestaat, bij de centrale bank van de lidstaat. De op de escrowrekening gedeponeerde dotatiekapitaalinstrumenten zijn beschikbaar voor gebruik bij de toepassing van artikel 96 van Richtlijn 2014/59/EU in geval van afwikkeling van het bijkantoor uit een derde land alsmede voor de liquidatie van het bijkantoor uit een derde land overeenkomstig het nationale recht.

    4.

    Uiterlijk op 10 juli 2026 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van het in lid 2, punt c), van dit artikel bepaalde vereiste met betrekking tot instrumenten die beschikbaar zijn voor onbeperkt en onmiddellijk gebruik ter dekking van risico’s of verliezen zodra die risico’s of verliezen zich voordoen.

    Artikel 48 septies Liquiditeitsvereisten
    1.

    Onverminderd andere toepasselijke liquiditeitsvereisten overeenkomstig het nationale recht schrijven de lidstaten ten minste voor dat bijkantoren uit derde landen te allen tijde een volume onbezwaarde en liquide activa aanhouden dat toereikend is om de liquiditeitsuitstromen over een periode van ten minste 30 dagen te dekken.

    2.

    Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel schrijven de lidstaten voor dat klasse 1-bijkantoren uit derde landen voldoen aan het liquiditeitsdekkingsvereiste van deel zes, titel I, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van de Commissie(*).

    3.

    De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen de liquide activa die worden aangehouden ter naleving van dit artikel, deponeren op een rekening bij een geen onderdeel van de groep van zijn hoofdonderneming uitmakende kredietinstelling in de lidstaat waar aan het bijkantoor vergunning is verleend of, indien het nationale recht dit toestaat, bij de centrale bank van de lidstaat. De liquide activa die op de rekening overblijven na aanwending ervan ter dekking van liquiditeitsuitstromen overeenkomstig lid 1 van dit artikel, zijn beschikbaar voor gebruik bij de toepassing van artikel 96 van Richtlijn 2014/59/EU in geval van afwikkeling van het bijkantoor uit een derde land alsmede voor de liquidatie van het bijkantoor uit een derde land overeenkomstig het nationale recht.

    4.

    De bevoegde autoriteiten kunnen aan in aanmerking komende bijkantoren uit derde landen ontheffing van het in dit artikel neergelegde liquiditeitsvereiste verlenen.

    Artikel 48 octies Interne governance en risicobeheer
    1.

    De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen ten minste twee personen hebben die hun bedrijf, met voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteiten, daadwerkelijk in de betreffende lidstaat leiden. Deze personen zijn voldoende betrouwbaar en beschikken over voldoende kennis, vaardigheden en ervaring en besteden voldoende tijd aan de uitoefening van hun taken.

    2.

    De lidstaten schrijven voor dat klasse 1-bijkantoren uit derde landen voldoen aan de artikelen 74 en 75, artikel 76, leden 5 en 6, en de artikelen 92, 94 en 95. De bevoegde autoriteiten kunnen bijkantoren uit derde landen verplichten een plaatselijk beheerscomité op te richten om een adequate governance van het bijkantoor te waarborgen.

    3.

    De lidstaten schrijven voor dat klasse 2-bijkantoren uit derde landen voldoen aan de artikelen 74, 75, 92, 94 en 95 en internecontrolefuncties hebben als bedoeld in artikel 76, lid 5, en artikel 76, lid 6, eerste, tweede en vierde alinea.

    Afhankelijk van hun omvang en interne organisatie en van de aard, reikwijdte en complexiteit van hun activiteiten kunnen de bevoegde autoriteiten van klasse 2-bijkantoren uit derde landen verlangen dat zij hoofden van internecontrolefuncties aanstellen, zoals bepaald in artikel 76, lid 6, derde en vijfde alinea.

    4.

    De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen rapportagelijnen aan het leidinggevend orgaan van de hoofdonderneming opzetten die alle wezenlijke risico’s en het risicobeheerbeleid en wijzigingen daarin bestrijken en over adequate systemen voor informatie- en communicatietechnologie (ICT) en controles beschikken om te waarborgen dat het beleid naar behoren wordt nageleefd.

    5.

    De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen hun uitbestedingsregelingen monitoren en beheren en ervoor zorgen dat hun bevoegde autoriteiten volledige toegang hebben tot alle informatie die zij nodig hebben om hun toezichtfunctie uit te oefenen.

    6.

    De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen die back-to-back- of intragroeptransacties verrichten, over voldoende middelen beschikken om hun tegenpartijkredietrisico te onderkennen en naar behoren te beheren wanneer materiële risico’s in verband met door het bijkantoor uit een derde land geboekte activa aan de tegenpartij worden overgedragen.

    7.

    Als kritieke of belangrijke taken van het bijkantoor uit een derde land worden uitgevoerd door de hoofdonderneming ervan, worden die taken overeenkomstig interne regelingen of intragroepsovereenkomsten uitgevoerd. De bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op bijkantoren uit derde landen hebben toegang tot alle informatie die zij nodig hebben om hun toezichtfunctie uit te oefenen.

    8.

    De bevoegde autoriteiten eisen dat een onafhankelijke derde regelmatig de uitvoering en de voortdurende naleving van de in dit artikel vastgelegde vereisten door het bijkantoor uit een derde land beoordeelt en bij de bevoegde autoriteit een verslag met zijn bevindingen en conclusies indient.

    9.

    De EBA vaardigt uiterlijk op 10 januari 2027 richtsnoeren overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 uit over de toepassing op bijkantoren uit derde landen van de in artikel 74, lid 1, van deze richtlijn bedoelde regelingen, processen en mechanismen, rekening houdend met artikel 74, lid 2, en over de toepassing op bijkantoren uit derde landen van artikel 75 en artikel 76, leden 5 en 6, van deze richtlijn.

    Artikel 48 nonies Boekingsvereisten
    1.

    De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen een register bijhouden dat deze bijkantoren uit derde landen in staat stelt een volledig en nauwkeurig overzicht bij te houden van alle activa en passiva die zij in de lidstaat boeken of initiëren, en om deze activa en passiva binnen elk van die bijkantoren autonoom te beheren. Het register bevat alle noodzakelijke en toereikende informatie over de risico’s die door het bijkantoor uit een derde land worden gegenereerd en over de wijze waarop deze worden beheerd.

    2.

    De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen beleid ontwikkelen inzake boekingsregelingen om het in lid 1 bedoelde register te beheren, en dat zij dit beleid regelmatig evalueren en bijwerken. Dat beleid moet worden gedocumenteerd en goedgekeurd door het bevoegde bestuursorgaan van de hoofdonderneming. Het beleid bevat een duidelijke motivering voor de boekingsregelingen en geeft aan hoe die regelingen aansluiten bij de bedrijfsstrategie van het bijkantoor uit een derde land.

    3.

    De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen ervoor moeten zorgen dat op gezette tijden een onafhankelijk schriftelijk en met redenen omkleed advies over de uitvoering en de voortdurende naleving van de in dit artikel vastgelegde vereisten wordt opgesteld, dat, met de bevindingen en conclusies ervan, bij de bevoegde autoriteit wordt ingediend.

    4.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de boekingsregelingen die bijkantoren uit derde landen voor de toepassing van dit artikel moeten hanteren, met name wat betreft:

    1. de methode om een volledig en nauwkeurig overzicht van de activa en passiva die het bijkantoor uit een derde land in de lidstaat boekt, te identificeren en te registreren, en

    2. de methode om de posten buiten de balanstelling en de activa en passiva die door het bijkantoor uit een derde land zijn geïnitieerd en op afstand in andere bijkantoren of dochterondernemingen van dezelfde groep worden geboekt of gehouden namens of ten behoeve van het initiërende bijkantoor uit een derde land, te identificeren en te registreren.

    De EBA dient deze ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 in bij de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze richtlijn aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Onderafdeling 3 Bevoegdheid om een vergunning te eisen uit hoofde van titel III en vereisten voor bijkantoren uit derde landen die systeemrelevant zijn
    Artikel 48 decies Bevoegdheid om de oprichting van een dochteronderneming te eisen
    1.

    De lidstaten zorgen dat de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om van bijkantoren uit derde landen te eisen dat zij een vergunning aanvragen uit hoofde van titel III, hoofdstuk 1, ten minste wanneer:

    1. het bijkantoor uit een derde land activiteiten als bedoeld in artikel 47, lid 1, en onverminderd de in artikel 48 quater, lid 4, punt d), bedoelde vrijstellingen, heeft verricht in het verleden of op dit moment verricht met cliënten of tegenpartijen in andere lidstaten;

    2. het bijkantoor uit een derde land aan de in artikel 131, lid 3, bedoelde indicatoren van systeemrelevantie voldoet of overeenkomstig artikel 48 undecies als systeemrelevant wordt beoordeeld, en aanzienlijke risico’s voor de financiële stabiliteit in de Unie of de lidstaat van vestiging vormt, of

    3. het totaalbedrag van de activa van alle bijkantoren uit een derde land in de Unie die tot dezelfde groep uit een derde land behoren, minstens 40 miljard EUR bedraagt of het bedrag van de activa van het bijkantoor uit een derde land in zijn boeken in de lidstaat van vestiging minstens 10 miljard EUR bedraagt.

    De in de eerste alinea van dit lid bedoelde bevoegdheid kan worden uitgeoefend na toepassing van de maatregelen van artikel 48 undecies of 48 sexdecies, naargelang het geval, of wanneer de bevoegde autoriteit op andere dan de in de eerste alinea van dit lid genoemde gronden kan rechtvaardigen dat die maatregelen ontoereikend zouden zijn om de wezenlijke toezichtsproblemen weg te nemen.

    2.

    Alvorens de in lid 1 bedoelde bevoegdheid uit te oefenen, raadplegen de bevoegde autoriteiten de EBA en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de betrokken groep uit een derde land andere bijkantoren uit derde landen of dochterinstellingen heeft gevestigd.

    Voor de toepassing van lid 1, punten b) en c), van dit artikel en bij de uitvoering van de in artikel 48 undecies bedoelde beoordeling houden de bevoegde autoriteiten of, in voorkomend geval, de aangewezen autoriteiten rekening met passende indicatoren voor de beoordeling van de systeemrelevantie van bijkantoren uit derde landen, waaronder met name:

    1. de omvang van het bijkantoor uit een derde land;

    2. de complexiteit van de structuur, de organisatie en het bedrijfsmodel van het bijkantoor uit een derde land;

    3. de mate van verwevenheid van het bijkantoor uit een derde land met het financiële stelsel van de Unie en van de lidstaat waar het is gevestigd;

    4. de substitueerbaarheid van de activiteiten, diensten of transacties die worden verricht of de financiële infrastructuur van het bijkantoor uit een derde land;

    5. het marktaandeel van het bijkantoor uit een derde land in de Unie en in de lidstaat waar het gevestigd is, wat de totale bankactiva betreft en met betrekking tot de activiteiten, diensten en transacties die het verricht;

    6. het waarschijnlijke effect dat een opschorting of beëindiging van de transacties of bedrijfsactiviteiten van het bijkantoor uit een derde land zou kunnen hebben op de liquiditeit van het financiële stelsel van de lidstaat waar het is gevestigd of op de betalings-, clearing- en afwikkelingssystemen in de Unie en in die lidstaat;

    7. de rol en het belang van het bijkantoor uit een derde land voor de activiteiten, diensten en transacties van de groep uit een derde land in de Unie en in de lidstaat waar het is gevestigd;

    8. de rol en het belang van het bijkantoor uit een derde land in de context van afwikkeling of liquidatie op basis van informatie van de afwikkelingsautoriteit;

    9. het volume van de bedrijfsactiviteiten van de groep uit een derde land die worden uitgeoefend via bijkantoren uit derde landen, in verhouding tot de bedrijfsactiviteiten van die groep via dochterinstellingen waaraan vergunning is verleend in de Unie en in de lidstaten waar de bijkantoren uit het derde land zijn gevestigd.

    Artikel 48 undecies Beoordeling van systeemrelevantie en vereisten voor bijkantoren uit derde landen die systeemrelevant zijn
    1.

    Het bijkantoor uit een derde land is onderworpen aan de in lid 2 van dit artikel bedoelde beoordeling indien alle in de Unie gevestigde bijkantoren uit derde landen die tot dezelfde groep uit een derde land behoren, een overeenkomstig onderafdeling 4 gerapporteerd totaalbedrag aan activa in de Unie van ten minste 40 miljard EUR aanhouden, hetzij:

    1. gemiddeld voor de drie onmiddellijk voorafgaande jaarlijkse verslagperioden, of

    2. in absolute termen voor ten minste drie jaarlijkse verslagperioden tijdens de vijf onmiddellijk voorafgaande jaarlijkse verslagperioden.

    De in de eerste alinea bedoelde activadrempel is exclusief de activa die door de bijkantoren uit derde landen worden aangehouden in verband met markttransacties met centrale banken van het ESCB.

    2.

    De bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op een bijkantoor uit een derde land dat behoort tot een groep uit een derde land waarvan alle in de Unie gevestigde bijkantoren uit derde landen een totaalbedrag aan activa aanhouden van ten minste 40 miljard EUR, beoordeelt of dat bijkantoor systeemrelevant is en aanzienlijke risico’s met zich meebrengt voor de financiële stabiliteit van de Unie of voor de lidstaat waar het is gevestigd. Daartoe richten de bevoegde autoriteiten zich met name op de in artikel 48 decies, lid 2, en artikel 131, lid 3, bedoelde indicatoren van systeemrelevantie.

    3.

    In het kader van de in lid 2 bedoelde beoordeling raadpleegt de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de aangewezen autoriteit de EBA en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de betrokken groep uit een derde land andere bijkantoren uit derde landen of dochterinstellingen heeft gevestigd, teneinde de risico’s voor de financiële stabiliteit te beoordelen die het betrokken bijkantoor uit een derde land met zich meebrengt voor andere lidstaten dan de lidstaat waar het is gevestigd.

    De bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de aangewezen autoriteit deelt haar met redenen omklede beoordeling van de systeemrelevantie van het bijkantoor uit een derde land voor de Unie of de lidstaat waar het is gevestigd, mee aan de EBA en aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de betrokken groep uit een derde land andere bijkantoren uit derde landen of dochterinstellingen heeft gevestigd.

    Indien de geraadpleegde bevoegde autoriteiten het niet eens zijn met de beoordeling van de systeemrelevantie van het bijkantoor uit een derde land, stellen zij de bevoegde autoriteit die de in lid 2 bedoelde beoordeling heeft uitgevoerd, binnen tien werkdagen na ontvangst van de beoordeling daarvan in kennis. De bevoegde autoriteiten stellen, met de hulp van de EBA, alles in het werk om uiterlijk drie maanden na de datum waarop de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de aangewezen autoriteit bezwaar heeft gemaakt, een consensus te bereiken over de beoordeling en, in voorkomend geval, over de in lid 4 bedoelde gerichte vereisten. Na het verstrijken van die periode neemt de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op het bijkantoor uit een derde land dat wordt beoordeeld, een besluit over de beoordeling van de systeemrelevantie van het bijkantoor uit een derde land en over de in lid 4 bedoelde gerichte vereisten.

    4.

    Indien dit passend is om de vastgestelde risico’s aan te pakken, kan de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de aangewezen autoriteit het bijkantoor uit een derde land aan gerichte vereisten onderwerpen, waaronder:

    1. het vereiste dat het betrokken bijkantoor uit een derde land zijn activa of activiteiten zodanig herstructureert dat het niet langer overeenkomstig lid 2 als systeemrelevant wordt aangemerkt, of dat het niet langer een overmatig risico vormt voor de financiële stabiliteit van de Unie of de lidstaat waar het is gevestigd; of

    2. aanvullende prudentiële vereisten voor het betrokken bijkantoor uit een derde land.

    Indien de bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, de aangewezen autoriteit van mening is dat een bijkantoor uit een derde land systeemrelevant is, maar beslist om de in de eerste alinea, punt a), van dit lid of in artikel 48 decies bedoelde bevoegdheden niet uit te oefenen, verstrekt zij een kennisgeving aan de EBA en aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten waar de betrokken groep uit een derde land andere bijkantoren uit derde landen of dochterinstellingen heeft gevestigd, met de redenen waarom zij heeft beslist die bevoegdheden niet uit te oefenen.

    5.

    De EBA dient uiterlijk op 31 december 2028 een verslag in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over:

    1. de in lid 3 van dit artikel bedoelde beoordeling, met name wat betreft de identificatie van bijkantoren uit derde landen van dezelfde hoofdonderneming en de werking van het in dat lid vastgelegde raadplegingsproces;

    2. het gebruik van de in lid 4 van dit artikel en in artikel 48 decies vastgelegde toezichtsbevoegdheden.

    Onderafdeling 4 Rapportagevereisten
    Artikel 48 duodecies Regelgevings- en financiële informatie over bijkantoren uit derde landen en over de hoofdonderneming
    1.

    De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen periodiek aan hun bevoegde autoriteiten informatie verstrekken over:

    1. de overeenkomstig artikel 48 nonies in hun boeken aangehouden activa en passiva en de door bijkantoren uit derde landen geïnitieerde activa en passiva, uitgesplitst naar:

      1. de grootste geregistreerde activa en passiva, ingedeeld naar sector- en tegenpartijtype, met inbegrip van met name blootstellingen in de financiële sector;

      2. concentraties van significante blootstellingen en financieringsbronnen met betrekking tot gespecificeerde soorten tegenpartijen;

      3. belangrijke interne transacties met de hoofdonderneming en met leden van de groep van de hoofdonderneming;

    2. de naleving door de bijkantoren uit derde landen van de vereisten die krachtens deze richtlijn op hen van toepassing zijn;

    3. op ad-hocbasis de voor deposanten in de bijkantoren uit derde landen beschikbare depositogarantieregelingen overeenkomstig artikel 15, leden 2 en 3, van Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad(**);

    4. aanvullende wettelijke vereisten die door de lidstaten op grond van het nationale recht aan de bijkantoren uit derde landen worden opgelegd.

    Voor de rapportage van de informatie over de activa en passiva die overeenkomstig de eerste alinea, punt a), in hun boeken worden bijgehouden, passen bijkantoren uit derde landen de internationale standaarden voor jaarrekeningen toe die worden toegepast overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad(***) of de toepasselijke algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen in de lidstaat.

    2.

    De lidstaten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen aan hun bevoegde autoriteiten de volgende informatie over hun hoofdonderneming verstrekken:

    1. op periodieke basis, geaggregeerde informatie over de activa en passiva die respectievelijk door de dochterondernemingen en andere bijkantoren uit derde landen van de groep van die hoofdonderneming in de Unie worden aangehouden of geboekt;

    2. op periodieke basis, de naleving door de hoofdonderneming van de toepasselijke prudentiële vereisten op individuele en geconsolideerde basis;

    3. op ad-hocbasis, significante toetsingen en beoordelingen door de toezichthouder wanneer deze betrekking hebben op de hoofdonderneming en de daaruit voortvloeiende toezichtbesluiten;

    4. de herstelplannen van de hoofdonderneming en de specifieke maatregelen die overeenkomstig die plannen ten aanzien van de bijkantoren uit derde landen kunnen worden genomen, en latere actualiseringen en wijzigingen van die plannen;

    5. de bedrijfsstrategie van de hoofdonderneming ten aanzien van de bijkantoren uit derde landen, en latere wijzigingen in die strategie;

    6. de diensten die de hoofdonderneming verleent aan cliënten die in de Unie zijn gevestigd of zich daar bevinden op basis van reverse solicitation van diensten overeenkomstig artikel 21 quater.

    3.

    De in dit artikel bepaalde rapportageverplichtingen beletten een bevoegde autoriteit niet om aanvullende rapportagevereisten op te leggen aan bijkantoren uit derde landen indien die autoriteit van oordeel is dat aanvullende informatie noodzakelijk is om een volledig beeld te krijgen van de bedrijfsactiviteiten of de financiële soliditeit van de bijkantoren uit derde landen of van hun hoofdonderneming, om na te gaan of de bijkantoren en hun hoofdonderneming de toepasselijke wetgeving naleven en om ervoor te zorgen dat de bijkantoren uit derde landen dat ook werkelijk doen.

    Artikel 48 terdecies Standaardformulieren en -templates en frequentie van de rapportage
    1.

    De EBA stelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op tot nadere bepaling van de uniforme modellen en definities voor rapportage en van de rapportagefrequentie, en ontwikkelt de IT-oplossingen die voor de toepassing van artikel 48 duodecies moeten worden gehanteerd.

    De in artikel 48 duodecies bedoelde rapportagevereisten staan in verhouding tot de classificering van bijkantoren uit derde landen als klasse 1 of klasse 2.

    De EBA dient deze ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    2.

    De in artikel 48 duodecies bedoelde regelgevings- en financiële informatie wordt ten minste twee keer per jaar gerapporteerd door klasse 1-bijkantoren uit derde landen en ten minste eenmaal per jaar door klasse 2-bijkantoren uit derde landen.

    3.

    Een bevoegde autoriteit kan aan in aanmerking komende bijkantoren uit derde landen geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de verplichting om informatie over de hoofdonderneming, bedoeld in artiekl 48 duodecies, lid 2, te rapporteren, mits die bevoegde autoriteit in staat is de desbetreffende informatie rechtstreeks van de toezichthoudende autoriteiten van het betrokken derde land te verkrijgen.

    AFDELING III Toezicht
    Artikel 48 quaterdecies Toezicht op bijkantoren uit derde landen en programma voor onderzoek door de toezichthouder
    1.

    De lidstaten schrijven voor dat de bevoegde autoriteiten ten behoeve van het toezicht op bijkantoren uit derde landen aan deze afdeling en mutatis mutandis aan titel VII moeten voldoen.

    2.

    De bevoegde autoriteiten nemen bijkantoren uit derde landen op in het in artikel 99 bedoelde programma voor onderzoek door de toezichthouder.

    Artikel 48 quindecies Procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder
    1.

    De lidstaten schrijven voor dat de bevoegde autoriteiten de regelingen, strategieën, processen en mechanismen toetsen die bijkantoren uit derde landen uitvoeren om te voldoen aan de bepalingen die op hen van toepassing zijn uit hoofde van deze richtlijn en, indien van toepassing, aan eventuele aanvullende wettelijke voorschriften uit hoofde van nationaal recht.

    2.

    Op basis van de in lid 1 genoemde toetsing evalueren de bevoegde autoriteiten of de door de bijkantoren uit derde landen uitgevoerde regelingen, strategieën, processen en mechanismen, alsook het dotatiekapitaal en de liquiditeiten die door deze instellingen worden aangehouden, een degelijk beheer en een solide dekking van hun materiële risico’s en de levensvatbaarheid van de bijkantoren uit derde landen waarborgen.

    3.

    De bevoegde autoriteiten voeren de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde toetsing en evaluatie uit de overeenkomstig de uit hoofde van artikel 143, lid 1, punt c), bekendgemaakte criteria voor de toepassing van het evenredigheidsbeginsel. De bevoegde autoriteiten stellen met name met het oog op de in lid 1 van dit artikel bedoelde toetsing een niveau van frequentie en intensiteit vast dat in verhouding staat tot de classificering van bijkantoren uit derde landen als klasse 1 of klasse 2 en rekening houdt met andere passende criteria, zoals de aard, schaal en complexiteit van de activiteiten van de bijkantoren uit derde landen.

    4.

    Wanneer een bevoegde autoriteit op grond van een toetsing, in het bijzonder van de governanceregelingen, het bedrijfsmodel of de werkzaamheden van het bijkantoor uit een derde land, redelijke gronden heeft om te vermoeden dat er in verband met dat bijkantoor uit een derde land sprake is van witwassen van geld of terrorismefinanciering in de zin van artikel 1 van Richtlijn (EU) 2015/849, van een poging daartoe of van een verhoogd risico daarop, stelt zij de EBA en de autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op het bijkantoor uit het derde land overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849, daarvan onmiddellijk in kennis. In geval van een verhoogd risico op witwassen van geld of terrorismefinanciering stellen de bevoegde autoriteit en de autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op het bijkantoor uit een derde land overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849, zich met elkaar in verbinding en stellen zij onmiddellijk de EBA van hun gemeenschappelijke beoordeling in kennis. De bevoegde autoriteit neemt in voorkomend geval maatregelen overeenkomstig deze richtlijn, waaronder het intrekken van de vergunning van het bijkantoor uit een derde land krachtens artikel 48 quinquies, lid 2, punt g), van deze richtlijn.

    5.

    De bevoegde autoriteit, de financiële-inlichtingeneenheid en de autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op het bijkantoor uit een derde land overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849, werken nauw samen binnen hun respectieve bevoegdheden en wisselen informatie uit die relevant is voor deze richtlijn, op voorwaarde dat die samenwerking en informatie-uitwisseling geen inbreuk maken op een lopend onderzoek of een lopende procedure op grond van het strafrecht of bestuursrecht van de lidstaat waar de bevoegde autoriteit, de financiële-inlichtingeneenheid of de autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op het bijkantoor uit een derde land overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849, gevestigd is. De EBA kan op eigen initiatief overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849 de bevoegde autoriteiten en de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op het bijkantoor uit een derde land, bijstaan in geval van onenigheid over de coördinatie van toezichtactiviteiten uit hoofde van dit artikel. In dat geval handelt de EBA overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    6.

    Uiterlijk op 10 juli 2026 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van:

    1. de gemeenschappelijke procedures en methodieken voor de in dit artikel bedoelde procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder en voor de beoordeling van de behandeling van wezenlijke risico’s;

    2. de mechanismen voor samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de in lid 5 van dit artikel bedoelde autoriteiten, met name bij de vaststelling van ernstige schendingen van de regels ter bestrijding van witwassen of terrorismefinanciering;

    3. de autoriteit die in de lidstaat verantwoordelijk is voor het toezicht op de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849 in het kader van de toepassing van artikel 27 ter, lid 2, artikel 48 quater, lid 5, en artikel 48 quinquies, lid 3, van deze richtlijn.

    Voor de toepassing van de eerste alinea, punt a), worden de daarin bedoelde procedures en methodieken vastgesteld op een wijze die evenredig is met de classificering van bijkantoren uit derde landen als klasse 1 of klasse 2 en met andere passende criteria zoals de aard, schaal en complexiteit van hun activiteiten.

    Artikel 48 sexdecies Toezichtmaatregelen en -bevoegdheden
    1.

    De bevoegde autoriteiten schrijven voor dat bijkantoren uit derde landen in een vroeg stadium de nodige maatregelen nemen om:

    1. ervoor te zorgen dat de bijkantoren uit derde landen aan de op hen van toepassing zijnde vereisten uit hoofde van deze richtlijn en het nationale recht voldoen of opnieuw voldoen, en

    2. ervoor te zorgen dat de wezenlijke risico’s waaraan de bijkantoren uit derde landen zijn blootgesteld, op solide en toereikende wijze worden gedekt en beheerd en dat die bijkantoren levensvatbaar blijven.

    2.

    Voor de toepassing van lid 1 omvatten de bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten ten minste de bevoegdheid om bijkantoren uit derde landen voor te schrijven dat zij:

    1. een dotatiekapitaalbedrag aanhouden dat hoger is dan de minimumvereisten van artikel 48 sexies, of aan andere aanvullende kapitaalvereisten voldoen. Elk aanvullend dotatiekapitaalbedrag dat overeenkomstig dit punt door het bijkantoor uit een derde land moet worden aangehouden, voldoet aan de vereisten van artikel 48 sexies;

    2. voldoen aan andere specifieke liquiditeitsvereisten naast de vereisten van artikel 48 septies. Alle aanvullende liquide activa die overeenkomstig dit punt door het bijkantoor uit een derde land moeten worden aangehouden, voldoen aan de vereisten van artikel 48 septies;

    3. hun governance-, risicobeheer- of boekingsregelingen versterken;

    4. zorgen voor restricties of beperkingen van de reikwijdte van hun bedrijfsactiviteiten of van de activiteiten die zij verrichten, alsook van de tegenpartijen bij die activiteiten;

    5. het risico dat inherent is aan hun activiteiten, producten en systemen, met inbegrip van uitbestede activiteiten, verminderen en deze activiteiten stopzetten of deze producten niet meer aanbieden;

    6. voldoen aan aanvullende rapportagevereisten overeenkomstig artikel 48 duodecies, lid 3, of de frequentie van de periodieke rapportage verhogen;

    7. overgaan tot openbaarmakingen.

    Artikel 48 septdecies Samenwerking tussen bevoegde autoriteiten en colleges van toezichthouders
    1.

    De bevoegde autoriteiten die toezicht houden op bijkantoren uit een derde land en dochterinstellingen van dezelfde groep uit het derde land, werken nauw samen en wisselen onderling informatie uit. De bevoegde autoriteiten beschikken over schriftelijke coördinatie- en samenwerkingsregelingen overeenkomstig artikel 115.

    2.

    Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel zijn klasse 1-bijkantoren uit derde landen onderworpen aan het uitgebreide toezicht van een college van toezichthouders overeenkomstig artikel 116. Hiertoe gelden de volgende vereisten:

    1. indien er een college van toezichthouders is opgericht met betrekking tot de dochterinstellingen van een groep uit een derde land, worden de klasse 1-bijkantoren uit een derde land van dezelfde groep in het toepassingsgebied van dat college van toezichthouders opgenomen;

    2. indien de groep uit een derde land klasse 1-bijkantoren uit een derde land in meer dan één lidstaat heeft, maar geen dochterinstellingen in de Unie die onder artikel 116 vallen, wordt een college van toezichthouders opgericht met betrekking tot die klasse 1-bijkantoren uit een derde land;

    3. indien de groep uit een derde land klasse 1-bijkantoren uit derde landen heeft in meer dan één lidstaat of ten minste één klasse 1-bijkantoor uit een derde land, en een of meer dochterinstellingen in de Unie die niet onder artikel 116 vallen, wordt een college van toezichthouders opgericht met betrekking tot die bijkantoren uit derde landen en dochterinstellingen.

    3.

    Voor de toepassing van lid 2, punten b) en c), van dit artikel, zorgen de lidstaten ervoor dat er een leidende bevoegde autoriteit is met dezelfde rol als de consoliderende toezichthouder overeenkomstig artikel 116. De leidende bevoegde autoriteit is die van de lidstaat met het grootste bijkantoor uit een derde land wat de totale waarde van de geboekte activa betreft.

    4.

    Naast de in artikel 116 vermelde taken verricht het college van toezichthouders ook de volgende taken:

    1. het stelt een verslag op over de structuur en de activiteiten van de groep uit een derde land in de Unie, en werken dat verslag jaarlijks bij;

    2. het wisselt informatie uit over de resultaten van de in artikel 48 quindecies bedoelde procedure van toetsing en evaluatie door de toezichthouder;

    3. het streeft naar onderlinge afstemming van de toepassing van de in artikel 48 sexdecies bedoelde toezichtmaatregelen en -bevoegdheden.

    5.

    Het college van toezichthouders zorgt voor passende coördinatie en samenwerking met de bevoegde toezichthoudende autoriteiten van derde landen, indien dat nodig is.

    6.

    De EBA helpt bij het bevorderen en monitoren van de efficiënte, effectieve en consistente werking van de in dit artikel bedoelde colleges van toezichthouders overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    7.

    De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van:

    1. de samenwerkingsmechanismen en de ontwerpmodelregelingen tussen bevoegde autoriteiten voor de toepassing van lid 1, en

    2. de voorwaarden voor de werking van colleges van toezichthouders voor de toepassing van de leden 2 tot en met 6.

    De EBA dient deze ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 januari 2026 in bij de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze richtlijn aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Artikel 48 octodecies Kennisgeving aan de EBA

    De bevoegde autoriteiten geven de EBA kennis van:

    1. alle vergunningen die aan bijkantoren uit derde landen zijn verleend, en alle latere wijzigingen van die vergunningen;

    2. de totale activa en passiva die door bijkantoren uit derde landen met een vergunning zijn geboekt, zoals periodiek gerapporteerd;

    3. de naam van de groep uit een derde land waartoe een bijkantoor uit een derde land met een vergunning behoort.

    De EBA publiceert op haar website een lijst van alle bijkantoren uit derde landen die overeenkomstig deze titel een vergunning hebben om actief te zijn in de Unie, met vermelding van de lidstaten waar zij een vergunning hebben om actief te zijn.

    HOOFDSTUK 2 BETREKKINGEN MET DERDE LANDEN

    Artikel 48 novodecies Samenwerking inzake toezicht op geconsolideerde basis met de toezichtautoriteiten van derde landen
    1.

    De Unie kan overeenkomsten sluiten met een of meer derde landen over de wijze waarop toezicht op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend op:

    1. instellingen waarvan de moederonderneming haar hoofdkantoor in een derde land heeft;

    2. instellingen die in een derde land gelegen zijn en waarvan de moederonderneming een instelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding met hoofdkantoor in de Unie is.

    2.

    De in lid 1 bedoelde overeenkomsten hebben met name ten doel te waarborgen dat:

    1. de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de inlichtingen verkrijgen die nodig zijn voor het toezicht, op grond van hun geconsolideerde financiële positie, op instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings die in de Unie gelegen zijn en die als dochteronderneming een instelling of een financiële instelling hebben die in een derde land gelegen is, of die daarin een deelneming hebben;

    2. de toezichtautoriteiten van derde landen de inlichtingen verkrijgen die nodig zijn voor het toezicht op moederondernemingen met hoofdkantoor op hun grondgebied die als dochterondernemingen instellingen of financiële instellingen hebben die gelegen zijn in een of meer lidstaten, of die daarin deelnemingen hebben, en

    3. de EBA in staat is om overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de inlichtingen te verkrijgen die deze ontvangen van de nationale autoriteiten van derde landen.

    3.

    Onverminderd artikel 218 VWEU onderzoekt de Commissie met het Europees Comité voor het bankwezen het resultaat van de in lid 1 van dit artikel bedoelde onderhandelingen en de daaruit voortvloeiende situatie.

    4.

    Overeenkomstig artikel 33 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 staat de EBA de Commissie bij voor de toepassing van dit artikel.

  14. In artikel 53, lid 1, wordt de tweede alinea vervangen door:

    “De vertrouwelijke gegevens waarvan deze personen, auditors of deskundigen beroepshalve kennis krijgen, mogen uitsluitend samengevat of geaggregeerd openbaar worden gemaakt, zodat individuele kredietinstellingen niet kunnen worden geïdentificeerd, onverminderd de gevallen die onder het strafrecht of belastingrecht vallen.”.

  15. Aan artikel 56 wordt het volgende lid toegevoegd:

    “Artikel 53, lid 1, en artikel 54 vormen geen beletsel voor de uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten en de belastingautoriteiten van dezelfde lidstaat in overeenstemming met het nationale recht. Informatie die van een andere lidstaat afkomstig is, wordt uitsluitend uitgewisseld overeenkomstig de eerste zin van dit lid met de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteiten die de informatie openbaar hebben gemaakt.”.

  16. De artikelen 65 en 66 worden vervangen door:

    “Artikel 65 Administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen

    1.

    Onverminderd de aan de bevoegde autoriteiten toegekende toezichtsbevoegdheden, bedoeld in artikel 64 van deze richtlijn en het recht van de lidstaten om strafrechtelijke sancties vast te stellen en op te leggen, stellen de lidstaten voorschriften vast inzake administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen met betrekking tot inbreuken op de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn, op Verordening (EU) nr. 575/2013 en op besluiten die door een bevoegde autoriteit op basis van die bepalingen of die verordening zijn genomen, en nemen zij alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden uitgevoerd. De administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.

    2.

    De lidstaten zorgen ervoor dat indien de in lid 1 van dit artikel bedoelde verplichtingen betrekking hebben op instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings, de bevoegde autoriteiten in geval van een inbreuk op de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn, op Verordening (EU) nr. 575/2013 of op besluiten die door een bevoegde autoriteit op basis van die bepalingen of die verordening zijn genomen, de mogelijkheid hebben administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen op te leggen aan leden van het leidinggevend orgaan, aan de directie, aan medewerkers met een sleutelfunctie, aan andere medewerkers wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden als bedoeld in artikel 92, lid 3, van deze richtlijn en aan andere natuurlijke personen, mits die krachtens nationaal recht voor de inbreuk verantwoordelijk zijn.

    3.

    De toepassing van dwangsommen belet de bevoegde autoriteiten niet administratieve sancties op te leggen of andere administratieve maatregelen te nemen voor dezelfde inbreuk.

    4.

    Aan de bevoegde autoriteiten worden alle bevoegdheden inzake informatievergaring en onderzoek verleend die nodig zijn voor de vervulling van hun taken. Daaronder zijn de volgende bevoegdheden begrepen:

    1. de bevoegdheid om van de onderstaande natuurlijke of rechtspersonen alle informatie te verlangen die de bevoegde autoriteiten nodig hebben voor de uitvoering van hun taken, waaronder de informatie die op gezette tijden en volgens vastgestelde formats voor toezichtdoeleinden en de daarmee verband houdende statistische doeleinden moet worden verstrekt:

      1. instellingen die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

      2. financiële holdings die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

      3. gemengde financiële holdings die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

      4. gemengde holdings die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn;

      5. personen die behoren tot de in de punten i) tot en met iv) bedoelde entiteiten;

      6. derden aan wie de in de punten i) tot en met iv) van dit punt bedoelde entiteiten functies of activiteiten hebben uitbesteed, met inbegrip van derde aanbieders van ICT-diensten, zoals bedoeld in hoofdstuk V van Verordening (EU) 2022/2554 van het Europees Parlement en de Raad(*);

    2. de bevoegdheid om alle noodzakelijke onderzoeken te voeren naar de in punt a), i) tot en met vi), bedoelde personen die gevestigd zijn of zich bevinden in de betrokken lidstaat, voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van de aan de bevoegde autoriteiten opgedragen taken, inclusief de bevoegdheid om:

      1. overlegging van documenten te verlangen;

      2. de boeken en bescheiden van de in punt a), i) tot en met vi), bedoelde personen te onderzoeken en kopieën of uittreksels van die boeken en bescheiden te maken;

      3. schriftelijke of mondelinge toelichting te krijgen van de in punt a), i) tot en met vi), bedoelde personen of hun vertegenwoordigers of personeelsleden;

      4. andere personen te horen die daarin toestemmen, om informatie betreffende het onderwerp van een onderzoek te verzamelen, en

      5. met inachtneming van andere in het Unierecht gestelde voorwaarden alle nodige inspecties ter plaatse in de bedrijfsruimten van de in punt a), i) tot en met vi), bedoelde rechtspersonen te verrichten, alsook in enige andere onderneming die onder het geconsolideerd toezicht valt en waarvoor een bevoegde autoriteit de consoliderende toezichthouder is, behoudens voorafgaande kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten; indien het nationale recht voorschrijft dat voor inspectie de toestemming van een rechterlijke instantie vereist is, wordt die toestemming gevraagd.

    5.

    In afwijking van lid 1 kan, indien het rechtsstelsel van de lidstaat niet voorziet in administratieve sancties, dit artikel aldus worden toegepast dat de sanctie wordt geïnitieerd door de bevoegde autoriteit en opgelegd door een gerechtelijke autoriteit, waarbij wordt gewaarborgd dat deze rechtsmiddelen doeltreffend zijn en een gelijkwaardig effect hebben aan dat van de door bevoegde autoriteiten opgelegde administratieve sancties. De sancties zijn in elk geval doeltreffend, evenredig en afschrikkend.

    De in de eerste alinea bedoelde lidstaten delen de Commissie uiterlijk op 10 januari 2026 de bepalingen van intern recht mee die zij uit hoofde van dit lid vaststellen, en alle latere wijzigingen daarin onverwijld.

    Artikel 66 Administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen voor inbreuken op vergunningvereisten en vereisten voor de verwerving of vervreemding van deelnemingen van betekenis, materiële overdrachten van activa en passiva, fusies of splitsingen

    1.

    De lidstaten zorgen ervoor dat hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen voorzien in administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen voor ten minste gevallen waarin:

    1. in strijd met artikel 8 van deze richtlijn werkzaamheden als een kredietinstelling worden aangevangen zonder vooraf een vergunning te hebben verkregen;

    2. ten minste een van de in artikel 4, lid 1, punt 1), b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde activiteiten wordt uitgeoefend door een entiteit zonder vergunning als kredietinstelling die de in dat punt vastgelegde drempel haalt, met uitzondering van entiteiten die uit hoofde van artikel 8 bis van deze richtlijn om ontheffing verzoeken;

    3. in strijd met artikel 9 van deze richtlijn bedrijfsmatig van het publiek deposito’s of andere terugbetaalbare gelden worden aangetrokken zonder vergunning als kredietinstelling;

    4. in strijd met artikel 22 van deze richtlijn, gedurende de beoordelingsperiode of ondanks het verzet van de bevoegde autoriteiten, rechtstreeks of middellijk een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling wordt verworven, dan wel rechtstreeks of middellijk een dergelijke gekwalificeerde deelneming verder wordt vergroot, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal de in artikel 22, lid 1, van deze richtlijn bedoelde drempels bereikt of overschrijdt, dan wel de kredietinstelling een dochteronderneming van de verwerver wordt, zonder de bevoegde autoriteiten van de kredietinstelling ten aanzien waarvan de verwerver de verwerving of vergroting van de gekwalificeerde deelneming beoogt, daarvan schriftelijk in kennis te stellen;

    5. in strijd met artikel 25 van deze richtlijn rechtstreeks of middellijk een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling wordt afgestoten, of deze wordt verminderd, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal tot onder de in artikel 25 van deze richtlijn bedoelde percentages daalt, of waardoor de kredietinstelling niet langer een dochteronderneming is van de rechtspersoon die de gekwalificeerde deelneming afstoot, zonder de bevoegde autoriteiten daarvan schriftelijk in kennis te stellen;

    6. in strijd met artikel 21 bis van deze richtlijn, een financiële holding of gemengde financiële holding die binnen het toepassingsgebied van artikel 21 bis, lid 1, van deze richtlijn valt, verzuimt om goedkeuring aan te vragen, of een ander vereiste van dat artikel schendt;

    7. in strijd met artikel 27 bis van deze richtlijn een kandidaat-verwerver in de zin van artikel 27 bis, lid 1, van deze richtlijn verzuimt om de betrokken bevoegde autoriteit in kennis te stellen van een directe of indirecte verwerving van een deelneming van betekenis;

    8. een van de in artikel 27 quinquies van deze richtlijn bedoelde entiteiten verzuimt de betrokken bevoegde autoriteit in kennis te stellen van een directe of indirecte afstoting van een deelneming van betekenis die meer dan 15 % van het in aanmerking komend kapitaal van die entiteit bedraagt;

    9. in strijd met artikel 27 septies van deze richtlijn één van de in artikel 27 septies, lid 1, van deze richtlijn bedoelde entiteiten een materiële overdracht van activa en passiva uitvoert zonder de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis te stellen;

    10. in strijd met artikel 27 decies van deze richtlijn één van de in artikel 27 decies, lid 1, van deze richtlijn bedoelde entiteiten overgaat tot fusie of splitsing.

    2.

    De lidstaten zorgen ervoor dat in de in lid 1 bedoelde gevallen ten minste de volgende maatregelen kunnen worden toegepast:

    1. administratieve sancties:

      1. indien het een rechtspersoon betreft, administratieve geldboeten die oplopen tot 10 % van de totale netto jaaromzet van de onderneming;

      2. indien het een natuurlijke persoon betreft, administratieve geldboeten die oplopen tot 5 miljoen EUR of, in de lidstaten die niet de euro als munt hebben, het overeenkomstige bedrag in de nationale valuta op 17 juli 2013;

      3. administratieve geldboeten die oplopen tot tweemaal het bedrag van de als gevolg van de inbreuk behaalde winsten of vermeden verliezen ingeval deze kunnen worden bepaald.

    2. dwangsommen:

      1. in het geval van een rechtspersoon, dwangsommen tot 5 % van de gemiddelde dagelijkse netto-omzet, die de rechtspersoon in geval van een voortdurende inbreuk per dag van de inbreuk moet betalen totdat de verplichting opnieuw wordt nagekomen. De dwangsom kan worden opgelegd voor ten hoogste zes maanden vanaf de datum die is vastgelegd in het besluit van de bevoegde autoriteit waarbij beëindiging van de inbreuk wordt gevorderd en de dwangsom wordt opgelegd;

      2. indien het een natuurlijke persoon betreft, dwangsommen tot 50 000 EUR, of in de lidstaten die niet de euro als munt hebben het overeenkomstige bedrag in de nationale valuta op 9 juli 2024, die de natuurlijke persoon in geval van een voortdurende inbreuk moet betalen per dag van de inbreuk totdat de verplichting opnieuw wordt nagekomen; de dwangsom kan worden opgelegd voor ten hoogste zes maanden vanaf de datum die is vastgelegd in het besluit van de bevoegde autoriteit waarbij beëindiging van de inbreuk wordt gevorderd en de dwangsom wordt opgelegd;

    3. andere administratieve maatregelen:

      1. een publieke verklaring waarin de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke persoon, instelling, financiële holding, gemengde financiële holding of intermediaire EU-moederonderneming, alsook de aard van de inbreuk worden vermeld;

      2. een bevel waarin wordt geëist dat de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon dat gedrag staakt en niet meer herhaalt;

      3. schorsing van de stemrechten van de aandeelhouders die verantwoordelijk worden geacht voor in lid 1 bedoelde inbreuken;

      4. onder voorbehoud van artikel 65, lid 2, een tijdelijk verbod voor een lid van het leidinggevend orgaan of enige andere natuurlijke persoon die voor de inbreuk verantwoordelijk wordt gehouden, om functies in instellingen te bekleden.

    Voor de toepassing van de eerste alinea, punt b), kunnen de lidstaten een hoger maximumbedrag vaststellen voor dwangsommen die per dag van de inbreuk worden opgelegd.

    In afwijking van de eerste alinea, punt b), kunnen de lidstaten dwangsommen per week of per maand opleggen. In die gevallen mag het maximumbedrag van de dwangsommen die moeten worden toegepast in de betrokken week of maand waarin een inbreuk plaatsvindt, niet hoger zijn dan het in overeenstemming met dat punt bepaalde maximumbedrag van de dwangsommen die per dag van toepassing zouden zijn voor de betrokken periode.

    Dwangsommen kunnen op een bepaalde datum worden opgelegd en pas op een latere datum van toepassing worden.

    3.

    De in lid 2, punt a), i), van dit artikel bedoelde totale netto jaaromzet is de som van de volgende elementen, bepaald overeenkomstig de bijlagen III en IV bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/451 van de Commissie(**):

    1. rente-inkomsten;

    2. rente-uitgaven;

    3. lasten uit direct opvraagbaar aandelenkapitaal;

    4. dividendinkomsten;

    5. baten uit vergoedingen en provisies;

    6. uitgaven aan vergoedingen en provisies;

    7. winsten of verliezen uit financiële activa en passiva aangehouden voor handelsdoeleinden, netto;

    8. winsten of verliezen m.b.t. financiële activa en passiva die als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies zijn aangewezen, netto;

    9. winsten of verliezen als gevolg van hedge accounting, netto;

    10. wisselkoersverschillen (winsten of verliezen), netto;

    11. overige bedrijfsopbrengsten;

    12. overige exploitatielasten.

    Voor de toepassing van dit artikel is de berekeningsgrondslag de meest recente jaarlijkse financiële toezichtinformatie die een indicator boven nul oplevert. Indien de in lid 2 van dit artikel bedoelde rechtspersoon niet onderworpen is aan Uitvoeringsverordening (EU) 2021/451, is de relevante totale netto jaaromzet gelijk aan de totale nettojaaromzet of het soort inkomsten dat daarmee volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving overeenstemt. Indien de betrokken onderneming deel uitmaakt van een groep, is de relevante totale nettojaaromzet gelijk aan de totale netto jaaromzet die resulteert uit de geconsolideerde rekening van de uiteindelijke moederonderneming.

    4.

    De gemiddelde dagelijkse netto omzet, bedoeld in lid 2, punt b), i), is gelijk aan de totale nettojaaromzet, bedoeld in lid 3, gedeeld door 365.

  17. Artikel 67 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punt d) wordt vervangen door:

        1. een instelling beschikt niet over de governanceregelingen en het genderneutraal beloningsbeleid die overeenkomstig artikel 74 door de bevoegde autoriteiten worden geëist;”

        ;

      2. de punten e), f) en i) worden geschrapt;

      3. punt j) wordt vervangen door:

        1. een instelling verzuimt in strijd met artikel 413 of 428 ter van Verordening (EU) nr. 575/2013 een nettostabielefinancieringsratio te handhaven of verzuimt herhaaldelijk en aanhoudend in strijd met artikel 412 van die verordening liquide activa aan te houden;”

        ;

      4. de punten k) en l) worden geschrapt;

      5. de volgende punten worden toegevoegd:

        1. een instelling voldoet niet aan de in artikel 92, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bepaalde eigenvermogensvereisten;

        2. een instelling of een natuurlijke persoon voldoet herhaaldelijk niet aan een besluit van de bevoegde autoriteit dat is uitgevaardigd overeenkomstig de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn of overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013;

        3. een instelling voldoet niet aan de beloningsvereisten die zijn neergelegd in de artikelen 92, 94 en 95 van deze richtlijn;

        4. een instelling handelt zonder voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit indien de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn of Verordening (EU) nr. 575/2013 vereisen dat de instelling die toestemming verkrijgt, of een instelling de toestemming heeft verkregen op basis van onjuiste verklaringen of niet voldoet aan de voorwaarden waaronder de toestemming is verleend;

        5. een instelling voldoet niet aan de vereisten met betrekking tot de samenstelling, voorwaarden, aanpassingen en aftrekkingen met betrekking tot eigen vermogen als vastgelegd in deel twee van Verordening (EU) nr. 575/2013;

        6. een instelling voldoet niet aan de vereisten met betrekking tot haar grote blootstellingen met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten als vastgelegd in deel vier van Verordening (EU) nr. 575/2013;

        7. een instelling voldoet niet aan de vereisten met betrekking tot de berekening van de hefboomratio, met inbegrip van de toepassing van de afwijkingen als vastgelegd in deel zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013;

        8. een instelling verzuimt informatie aan de bevoegde autoriteiten te verstrekken, of verstrekt hun onvolledige of onjuiste informatie met betrekking tot de in artikel 430, leden 1 tot en met 3, en artikel 430 bis van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde gegevens;

        9. een instelling voldoet niet aan de vereisten inzake gegevensverzameling en governance als vastgelegd in deel drie, titel III, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

        10. een instelling voldoet niet aan de vereisten met betrekking tot de berekening van de risicogewogen posten of eigenvermogensvereisten, of beschikt niet over de governanceregelingen als vastgelegd in deel drie, titels II tot en met VI, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

        11. een instelling voldoet niet aan de vereisten met betrekking tot de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio of de nettostabielefinancieringsratio als vastgelegd in deel zes, titels I en IV, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en in Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61.”

        ;

    2. lid 2 wordt vervangen door:

      “2.

      De lidstaten zorgen ervoor dat in de in lid 1 bedoelde gevallen ten minste de volgende maatregelen kunnen worden toegepast:

      1. administratieve sancties:

        1. indien het een rechtspersoon betreft, administratieve geldboeten die oplopen tot 10 % van de totale netto jaaromzet van de onderneming;

        2. indien het een natuurlijke persoon betreft, administratieve geldboeten die oplopen tot 5 miljoen EUR of, in de lidstaten die niet de euro als munt hebben, het overeenkomstige bedrag in de nationale valuta op 17 juli 2013;

        3. administratieve geldboeten die oplopen tot tweemaal het bedrag van de als gevolg van de inbreuk behaalde winsten of vermeden verliezen ingeval deze kunnen worden bepaald;

      2. dwangsommen:

        1. indien het een rechtspersoon betreft, dwangsommen tot 5 % van de gemiddelde dagelijkse netto-omzet die de rechtspersoon in geval van een voortdurende inbreuk per dag van de inbreuk moet betalen totdat de verplichting opnieuw wordt nagekomen; de dwangsom kan worden opgelegd voor ten hoogste zes maanden vanaf de datum die is vastgelegd in het besluit van de bevoegde autoriteit waarbij beëindiging van de inbreuk wordt gevorderd en de dwangsom wordt opgelegd;

        2. indien het een natuurlijke persoon betreft, dwangsommen tot 50 000 EUR of, in de lidstaten die niet de euro als munt hebben, het overeenkomstige bedrag in de nationale valuta op 9 juli 2024, die de natuurlijke persoon in geval van een voortdurende inbreuk moet betalen per dag van de inbreuk totdat de verplichting opnieuw wordt nagekomen; de dwangsom kan worden opgelegd voor ten hoogste zes maanden vanaf de datum die is vastgelegd in het besluit van de bevoegde autoriteit waarbij beëindiging van de inbreuk wordt gevorderd en de dwangsom wordt opgelegd;

      3. andere administratieve maatregelen:

        1. een publieke verklaring waarin de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke persoon, instelling, financiële holding, gemengde financiële holding of intermediaire EU-moederonderneming, alsmede de aard van de inbreuk worden vermeld;

        2. een bevel waarin wordt geëist dat de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon dat gedrag staakt en niet meer herhaalt;

        3. indien het een instelling betreft, intrekking van de vergunning van de instelling in overeenstemming met artikel 18;

        4. onder voorbehoud van artikel 65, lid 2, een tijdelijk verbod voor een lid van het leidinggevend orgaan of enige andere natuurlijke persoon die voor de inbreuk verantwoordelijk wordt gehouden, om functies in instellingen te bekleden.

      Voor de toepassing van de eerste alinea, punt b), kunnen de lidstaten een hoger maximumbedrag vaststellen voor dwangsommen die per dag van de inbreuk worden opgelegd.

      In afwijking van de eerste alinea, punt b), kunnen de lidstaten dwangsommen per week of per maand opleggen. In die gevallen mag het maximumbedrag van de dwangsommen die moeten worden toegepast in de betrokken week of maand waarin een inbreuk plaatsvindt, niet hoger zijn dan het in overeenstemming met dat punt bepaalde maximumbedrag van de dwangsommen die per dag van toepassing zouden zijn voor de betrokken periode.

      Dwangsommen kunnen op een bepaalde datum worden opgelegd en pas op een latere datum van toepassing worden.”

      ;

    3. de volgende leden worden toegevoegd:

      “3.

      De in lid 2, punt a), i), van dit artikel bedoelde totale netto jaaromzet is de som van de volgende elementen, bepaald overeenkomstig de bijlagen III en IV bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/451:

      1. rente-inkomsten;

      2. rente-uitgaven;

      3. lasten uit direct opvraagbaar aandelenkapitaal;

      4. dividendinkomsten;

      5. baten uit vergoedingen en provisies;

      6. uitgaven aan vergoedingen en provisies;

      7. winsten of verliezen uit financiële activa en passiva aangehouden voor handelsdoeleinden, netto;

      8. winsten of verliezen m.b.t. financiële activa en passiva die als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in winst of verlies zijn aangewezen, netto;

      9. winsten of verliezen als gevolg van hedge accounting, netto;

      10. wisselkoersverschillen (winsten of verliezen), netto;

      11. overige bedrijfsopbrengsten;

      12. overige exploitatielasten.

      Voor de toepassing van dit artikel is de berekeningsgrondslag de meest recente jaarlijkse financiële toezichtinformatie die een indicator boven nul oplevert. Indien de in lid 2 van dit artikel bedoelde rechtspersoon niet onderworpen is aan Uitvoeringsverordening (EU) 2021/451, is de relevante totale netto jaaromzet gelijk aan de totale nettojaaromzet of het soort inkomsten dat daarmee volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving overeenstemt. Indien de betrokken onderneming deel uitmaakt van een groep, is de relevante totale nettojaaromzet gelijk aan de totale netto jaaromzet die resulteert uit de geconsolideerde rekening van de uiteindelijke moederonderneming.

      4.

      De gemiddelde dagelijkse netto omzet, bedoeld in lid 2, punt b), i), is gelijk aan de totale nettojaaromzet, bedoeld in lid 3, gedeeld door 365.”.

  18. Artikel 70 wordt vervangen door:

    “Artikel 70 Effectieve toepassing van administratieve sancties en andere administratieve maatregelen, en uitoefening van bevoegdheden door bevoegde autoriteiten om sancties op te leggen

    1.

    De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten bij het bepalen van de aard en de omvang van administratieve sancties of andere administratieve maatregelen alle relevante omstandigheden in aanmerking nemen, met inbegrip van, in voorkomend geval:

    1. de ernst en de duur van de inbreuk;

    2. de mate van verantwoordelijkheid van de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon;

    3. de financiële draagkracht van de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon, zoals aangegeven, onder meer via de totale omzet van een rechtspersoon of het jaarinkomen van een natuurlijke persoon;

    4. de omvang van de winsten of verliezen die door de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon zijn behaald, respectievelijk vermeden, voor zover deze kunnen worden bepaald;

    5. de verliezen die derden wegens de inbreuk hebben geleden, voor zover deze kunnen worden bepaald;

    6. de mate waarin de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon met de bevoegde autoriteit meewerkt;

    7. eerdere overtredingen door de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon;

    8. eventuele gevolgen van de inbreuk voor het systeem;

    9. eerder voor dezelfde inbreuk opgelegde strafrechtelijke sancties aan de voor die inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon.

    2.

    Bij de uitoefening van hun bevoegdheid om administratieve sancties en andere administratieve maatregelen op te leggen, werken de bevoegde autoriteiten nauw samen om ervoor te zorgen dat die sancties en maatregelen de met deze richtlijn beoogde resultaten opleveren. Zij coördineren ook hun maatregelen om opeenstapeling en overlapping te voorkomen bij de toepassing van administratieve sancties en andere administratieve maatregelen op grensoverschrijdende zaken.

    3.

    De bevoegde autoriteiten kunnen sancties opleggen aan dezelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor dezelfde handeling of dezelfde nalatigheid in het geval van een opeenstapeling van administratieve en strafrechtelijke procedures wegens dezelfde inbreuk. Een dergelijke opeenstapeling van procedures en sancties is echter alleen mogelijk als zij strikt noodzakelijk en evenredig is om verschillende en elkaar aanvullende doelstellingen van algemeen belang na te streven.

    4.

    De lidstaten moeten beschikken over passende mechanismen voor een behoorlijke en tijdige kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten en de gerechtelijke autoriteiten ingeval administratieve en strafrechtelijke procedures worden ingesteld tegen dezelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon, die in het kader van beide procedures aansprakelijk kan worden gesteld voor dezelfde gedraging.

    5.

    De EBA dient uiterlijk op 18 juli 2029 een verslag in bij de Commissie over de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten in het kader van de toepassing van administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen. Daarnaast beoordeelt de EBA eventuele verschillen in de toepassing van administratieve sancties tussen de bevoegde autoriteiten in dat verband. De EBA beoordeelt met name:

    1. de mate van samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten in het kader van sancties die van toepassing zijn op grensoverschrijdende zaken of in het geval van cumulatie van administratieve en strafrechtelijke procedures;

    2. de uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten wanneer zij grensoverschrijdende zaken behandelen;

    3. door een bevoegde autoriteit ontwikkelde beste praktijken die andere bevoegde autoriteiten ten goede kunnen komen op het vlak van administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen;

    4. de doeltreffendheid en de mate van convergentie met betrekking tot de handhaving van de nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn, en van Verordening (EU) nr. 575/2013, met inbegrip van de administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen tegen natuurlijke of rechtspersonen die krachtens het nationale recht verantwoordelijk zijn voor de inbreuk.”.

  19. In artikel 73 wordt de eerste alinea vervangen door:

    “De instellingen beschikken over solide, doeltreffende en alomvattende strategieën en procedures aan de hand waarvan zij doorlopend kunnen nagaan of, en ervoor kunnen zorgen dat, de hoogte, samenstelling en verdeling van het interne kapitaal nog aansluiten op de aard en omvang van hun huidige en mogelijke toekomstige risico’s. Instellingen houden bij de dekking van ESG-risico’s uitdrukkelijk rekening met de korte, middellange en lange termijn.”.

  20. In artikel 74 wordt lid 1 vervangen door:

    “1.

    De instellingen beschikken over solide governanceregelingen, waaronder:

    1. een duidelijke organisatiestructuur met duidelijk omschreven, transparante en samenhangende verantwoordelijkheden;

    2. effectieve procedures voor het identificeren, het beheer, het monitoren en de rapportage van de risico’s waaraan zij blootstaan of bloot kunnen komen te staan, met inbegrip van ESG-risico’s op korte, middellange en lange termijn;

    3. adequate internecontrolemechanismen, waaronder degelijke administratieve en boekhoudkundige procedures;

    4. netwerk- en informatiesystemen die worden opgericht en beheerd overeenkomstig Verordening (EU) 2022/2554;

    5. beloningsbeleid en -praktijken die in overeenstemming zijn met en bijdragen tot een degelijk en doeltreffend risicobeheer, onder meer door rekening te houden met de risicobereidheid van de instellingen met betrekking tot ESG-risico’s.

    Het beloningsbeleid en de beloningspraktijken, bedoeld in de eerste alinea, punt e), zijn genderneutraal.”.

  21. Artikel 76 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      “1.

      De lidstaten zorgen ervoor dat het leidinggevend orgaan zijn goedkeuring hecht aan en ten minste tweejaarlijks overgaat tot de toetsing van de strategieën en beleidslijnen voor het aangaan, beheren, bewaken en limiteren van de risico’s waaraan de instelling blootgesteld is of kan worden, met inbegrip van de risico’s die voortvloeien uit de macro-economische context waarin de instelling actief is en die verband houden met de stand van de conjunctuurcyclus en van de risico’s die voortvloeien uit de huidige effecten en effecten op korte, middellange en lange termijn van ecologische, sociale en governancefactoren (ESG-factoren).

      De lidstaten kunnen, rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel, de leidinggevende organen van kleine en niet-complexe instellingen toestaan de in de eerste alinea bedoelde strategieën en beleidslijnen om de twee jaar te herzien.”

      ;

    2. aan lid 2 worden de volgende alinea’s toegevoegd:

      “De lidstaten zorgen ervoor dat het leidinggevend orgaan specifieke, van kwantificeerbare streefdoelen en processen voorziene plannen ontwikkelt en de uitvoering daarvan monitort teneinde de financiële risico’s die op korte, middellange en lange termijn voortvloeien uit ESG-factoren, te monitoren en aan te pakken, inclusief de risico’s die ontstaan uit het aanpassingsproces en uit transitietrends in de context van de regelgevingsdoelstellingen en wetgeving van de Unie en de lidstaten met betrekking tot ESG-factoren, met name de doelstelling om klimaatneutraliteit te bereiken, alsmede, waar relevant voor internationaal actieve instellingen, de juridische en regelgevingsdoelstellingen van een derde land.

      Voor de kwantificeerbare streefdoelen en processen ter aanpak van de ESG-risico’s die genoemd worden in de in de tweede alinea van dit lid bedoelde plannen, wordt rekening gehouden met de meest recente door de Europese wetenschappelijke adviesraad inzake klimaatverandering voorgeschreven verslagen en maatregelen, met name met betrekking tot de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen van de Unie. Indien de instelling overeenkomstig Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad(*) informatie over ESG-aangelegenheden openbaar maakt, zijn de in de tweede alinea van dit lid bedoelde plannen consistent met de in artikel 19 bis of 29 bis van die richtlijn bedoelde plannen, en bevatten beide plannen meer in het bijzonder soortgelijke maatregelen met betrekking tot het bedrijfsmodel en de strategie van de instelling.

      De lidstaten zorgen wat de leidinggevende organen van kleine en niet-complexe instellingen betreft voor een evenredige toepassing van de tweede en de derde alinea, met vermelding van de onderwerpen waarop een ontheffing of een vereenvoudigde procedure kan worden toegepast.

    3. in lid 4 wordt de tweede alinea vervangen door:

      “Het leidinggevend orgaan in zijn toezichthoudende functie en, indien er een is ingesteld, het risicocomité bepalen de aard, omvang, vorm en frequentie van de risicogerelateerde informatie die zij zullen ontvangen. Ter ondersteuning van de invoering van een gedegen beloningsbeleid en -praktijk onderzoekt het risicocomité, onverminderd de taken van de beloningscommissie, of de prikkels die uitgaan van het beloningssysteem rekening houden met risico’s, waaronder de risico’s die voortvloeien uit ESG-factoren, kapitaal, liquiditeit en de waarschijnlijkheid en de spreiding in de tijd van winstverwachtingen.”

      ;

    4. lid 5 wordt vervangen door:

      “5.

      De lidstaten zorgen er in overeenstemming met het vereiste van evenredigheid conform artikel 7, lid 2, van Richtlijn 2006/73/EG van de Commissie(*) voor dat de instellingen beschikken over internecontrolefuncties die onafhankelijk zijn van de operationele functies en die voldoende gezag, status, middelen en toegang tot het leidinggevend orgaan hebben.

      De lidstaten zorgen ervoor dat:

      1. de internecontrolefuncties ervoor zorgen dat alle wezenlijke risico’s naar behoren worden gedetecteerd, gemeten en gerapporteerd;

      2. de internecontrolefuncties een volledig beeld geven van het hele scala aan risico’s waaraan de instelling wordt blootgesteld;

      3. de risicobeheerfunctie actief betrokken is bij de uitstippeling van de risicostrategie van de instelling en bij al haar beslissingen inzake het beheer van de wezenlijke risico’s en controle heeft over de effectieve uitvoering van de risicostrategie;

      4. de internecontrolefunctie een onafhankelijke evaluatie uitvoert van de effectieve uitvoering van de risicostrategie van de instelling;

      5. de compliancefunctie het nalevingsrisico beoordeelt en limiteert en ervoor zorgt dat de risicostrategie van de instelling rekening houdt met het nalevingsrisico en dat het nalevingsrisico voldoende wordt meegenomen bij alle beslissingen inzake het beheer van de wezenlijke risico’s.

    5. het volgende lid wordt toegevoegd:

      “6.

      De lidstaten zorgen ervoor dat de internecontrolefuncties rechtstreeks toegang hebben tot en rechtstreeks verslag kunnen uitbrengen aan het leidinggevend orgaan in zijn toezichthoudende functie.

      Daartoe zijn de internecontrolefuncties onafhankelijk van de leden van het leidinggevend orgaan in zijn leidinggevende functie en de directie, en zijn zij met name in staat om het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie in te lichten over hun bezorgdheid en te waarschuwen indien nodig of indien specifieke risico-ontwikkelingen een negatieve invloed op de instelling hebben of kunnen hebben, onverminderd de verantwoordelijkheden van het leidinggevend orgaan overeenkomstig deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013.

      De hoofden van de internecontrolefuncties zijn onafhankelijke directieleden met afzonderlijke verantwoordelijkheid voor de risicobeheer-, de compliance- en de interneauditfunctie. Indien de aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de instelling niet rechtvaardigen dat voor de risicobeheerfunctie of de compliancefunctie een specifiek persoon wordt aangewezen, kan een ander lid van het hoger personeel dat binnen de instelling andere taken uitvoert, de verantwoordelijkheden voor de compliancefunctie of de risicobeheerfunctie vervullen, mits er geen belangenconflict is en die persoon:

      1. voldoet aan de geschiktheidscriteria en vereisten van kennis, vaardigheden en ervaring die nodig zijn voor de verschillende betrokken onderwerpen, en

      2. voldoende tijd heeft om beide controlefuncties correct te vervullen.

      De internecontrolefunctie wordt niet gecombineerd met een ander bedrijfsonderdeel of een andere controlefunctie van de instelling.

      De hoofden van de internecontrolefuncties worden niet zonder voorafgaande goedkeuring van het leidinggevend orgaan in diens toezichtfunctie uit hun functie verwijderd.”.

  22. Artikel 77 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 3 wordt vervangen door:

      “3.

      De bevoegde autoriteiten moedigen instellingen ertoe aan om, rekening houdend met de omvang en de interne organisatie van deze instellingen alsmede met de aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden ervan, interne capaciteit voor de beoordeling van marktrisico’s te ontwikkelen en meer gebruik te maken van interne modellen voor de berekening van eigenvermogensvereisten ten aanzien van portefeuilles van posities in de handelsportefeuille, zulks in combinatie met interne modellen voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico indien hun blootstelling aan het wanbetalingsrisico wezenlijk is in absolute termen en zij tegelijkertijd een groot aantal wezenlijke posities in verhandelbare schuld- of aandeleninstrumenten van verschillende uitgevende instellingen hebben.

      Dit artikel laat de vervulling van de criteria in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 ter, van Verordening (EU) nr. 575/2013 onverlet.”

      ;

    2. in lid 4 wordt de eerste alinea vervangen door:

      “De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op om het in lid 3, eerste alinea, bedoelde concept “blootstelling aan het wanbetalingsrisico die wezenlijk is in absolute termen” te omschrijven en om de drempels voor grote aantallen materiële tegenpartijen en posities in verhandelbare schuld- of aandeleninstrumenten van verschillende uitgevende instellingen te specificeren.”.

  23. Artikel 78 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de titel wordt vervangen door:

      “Benchmarking door toezichthouders van benaderingen voor het berekenen van eigenvermogensvereisten”

      ;

    2. lid 1 wordt vervangen door:

      “1.

      De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat:

      1. instellingen die toelating hebben gekregen om interne benaderingen te gebruiken voor de berekening van de risicogewogen posten of eigenvermogensvereisten, de resultaten van hun berekeningen voor hun in de benchmarkportefeuilles opgenomen posten of blootstellingen rapporteren;

      2. instellingen die de in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, van Verordening (EU) nr. 575/2013 beschreven alternatieve standaardbenadering gebruiken, de resultaten van hun berekeningen voor hun in de benchmarkportefeuilles opgenomen blootstellingen of posities rapporteren, mits de omvang van de activiteiten van de instelling binnen en buiten de balanstelling waaraan marktrisico is verbonden, gelijk aan of groter dan 500 miljoen EUR is in overeenstemming met artikel 325 bis, lid 1, punt b), van die verordening;

      3. instellingen die uit hoofde van deel drie, titel II, hoofdstuk 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 interne benaderingen mogen toepassen, alsook relevante instellingen die de standaardbenadering uit hoofde van deel drie, titel II, hoofdstuk 2, van die verordening toepassen, de resultaten van de berekeningen van de benaderingen die zijn gebruikt voor het bepalen van het bedrag van de te verwachten kredietverliezen voor hun in de benchmarkportefeuilles opgenomen blootstellingen of posities rapporteren, indien een van de volgende voorwaarden is vervuld:

        1. de instellingen stellen hun jaarrekeningen op in overeenstemming met internationale standaarden voor jaarrekeningen die worden toegepast overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002;

        2. de instellingen waarderen activa en posten buiten de balanstelling en bepalen hun eigen vermogen overeenkomstig internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig artikel 24, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

        3. de instellingen waarderen activa en posten buiten de balanstelling volgens standaarden voor jaarrekeningen uit hoofde van Richtlijn 86/635/EEG van de Raad(*) en gebruiken een model voor de te verwachten kredietverliezen dat identiek is aan het model dat wordt gebruikt in internationale standaarden voor jaarrekeningen die worden toegepast overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002.

      De instellingen dienen de resultaten van de berekeningen als bedoeld in de eerste alinea in samen met een toelichting over de methodieken die voor het opstellen ervan zijn gebruikt, alsmede alle door de EBA gevraagde kwalitatieve informatie die het effect van deze berekeningen op de eigenvermogensvereisten kan verklaren. Die resultaten worden ten minste eenmaal per jaar aan de bevoegde autoriteiten voorgelegd. De EBA kan elke twee jaar als toezichthouder een benchmarking uitvoeren voor elke in de eerste alinea vermelde benadering nadat die exercitie voor elke afzonderlijke benadering vijf keer heeft plaatsgevonden.

    3. lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

      1. de aanhef wordt vervangen door:

        “De bevoegde autoriteiten controleren, op basis van de informatie die de instellingen overeenkomstig lid 1 hebben ingediend, het bereik van risicogewogen posten of eigenvermogensvereisten, als toepasselijk, voor de blootstellingen of transacties in de benchmarkportefeuille die het resultaat zijn van de benaderingen van die instellingen. Met ten minste dezelfde frequentie als die van de EBA-exercitie, bedoeld in lid 1, tweede alinea, beoordelen de bevoegde autoriteiten de kwaliteit van die benaderingen, waarbij zij bijzondere aandacht schenken aan:”

        ;

      2. punt b) wordt vervangen door:

        1. benaderingen met een bijzonder hoge of lage variabiliteit, alsmede benaderingen met een significante en systematische onderwaardering van de eigenvermogensvereisten;”

        ;

      3. de tweede alinea wordt vervangen door:

        “Op basis van de in lid 2 bedoelde informatie stelt de EBA een verslag op om de bevoegde autoriteiten bij te staan bij de kwaliteitsbeoordeling van de benaderingen.”

        ;

    4. in lid 5 wordt de aanhef vervangen door:

      “De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat hun besluit om passende corrigerende maatregelen als bedoeld in lid 4 te nemen, in overeenstemming is met het beginsel dat die maatregelen moeten beantwoorden aan de doelstellingen van de in dit artikel bedoelde benaderingen, en derhalve:”

      ;

    5. lid 6 wordt vervangen door:

      “6.

      De EBA kan overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren en aanbevelingen uitbrengen indien zij dat op grond van de in de leden 2 en 3 van dit artikel bedoelde informatie en beoordelingen noodzakelijk acht voor het verbeteren van de toezichtpraktijken of de praktijken van de instellingen inzake benaderingen binnen het toepassingsgebied van benchmarking door toezichthouders.”

      ;

    6. lid 8 wordt als volgt gewijzigd:

      1. aan de eerste alinea wordt het volgende punt toegevoegd:

        1. de in lid 1, punt c), bedoelde lijst van relevante instellingen.”

        ;

      2. na de eerste alinea wordt de volgende alinea ingevoegd:

        “Voor de toepassing van punt c) houdt de EBA bij het vaststellen van de lijst van relevante instellingen rekening met evenredigheidsoverwegingen.”.

  24. Aan artikel 79 wordt het volgende punt toegevoegd:

    1. instellingen een beoordeling vooraf verrichten van een eventuele blootstelling aan cryptoactiva die zij voornemens zijn aan te gaan en van de toereikendheid van de bestaande processen en procedures voor het beheer van het tegenpartijrisico, en over die beoordelingen verslag uitbrengen aan hun bevoegde autoriteit.”.

  25. Artikel 81 wordt vervangen door:

    “Artikel 81 Concentratierisico

    De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat het concentratierisico dat voortvloeit uit blootstellingen aan het risico met betrekking tot elke tegenpartij, met inbegrip van centrale tegenpartijen, groepen van verbonden tegenpartijen en tegenpartijen van dezelfde economische sector of geografische regio, dan wel uit dezelfde activiteits- of grondstofsector, alsmede uit de toepassing van technieken voor de limitering van het kredietrisico, en met name van risico’s verbonden aan grote indirecte kredietblootstellingen, bijvoorbeeld jegens één enkele uitgevende instelling van zekerheden, wordt ondervangen en beheerst, onder meer door middel van schriftelijk vastgelegde beleidslijnen en procedures. Voor cryptoactiva zonder identificeerbare uitgevende instelling wordt het concentratierisico in aanmerking genomen als blootstelling aan cryptoactiva met vergelijkbare kenmerken.”.

  26. Aan artikel 83 wordt het volgende lid toegevoegd:

    “4.

    De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen een beoordeling vooraf verrichten van een eventuele blootstelling aan cryptoactiva die zij voornemens zijn aan te gaan en van de toereikendheid van de bestaande processen en procedures voor het beheer van marktrisico’s, en over die beoordelingen verslag uitbrengen aan hun bevoegde autoriteit.”.

  27. In artikel 85 wordt lid 1 vervangen door:

    “1.

    De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen beleid en processen uitvoeren voor evaluatie en beheer van blootstellingen aan operationeel risico, met inbegrip van risico’s die voortvloeien uit outsourcingregelingen en directe en indirecte blootstellingen aan cryptoactiva en aan aanbieders van cryptoactivadiensten, en om zelden voorkomende, zeer ernstige gebeurtenissen te dekken. De instellingen omschrijven nader wat voor de toepassing van dat beleid en die procedures onder operationeel risico wordt verstaan.”.

  28. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    “Artikel 87 bis Ecologische, sociale en governancerisico’s

    1.

    De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen, als onderdeel van hun governanceregelingen, met inbegrip van het uit hoofde van artikel 74, lid 1, vereiste kader voor risicobeheer, over deugdelijke strategieën, beleidslijnen, procedures en systemen beschikken voor het detecteren, meten, beheren en monitoren van ESG-risico’s op de korte, middellange en lange termijn.

    2.

    De in lid 1 bedoelde strategieën, beleidslijnen, procedures en systemen staan in verhouding tot de omvang, aard en complexiteit van de ESG-risico’s van het bedrijfsmodel en de reikwijdte van de activiteiten van de instelling, en houden rekening met de korte en de middellange termijn en met een lange termijn van ten minste tien jaar.

    3.

    De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen hun veerkracht tegen de negatieve langetermijneffecten van ESG-factoren, zowel in het basisscenario als in ongunstige scenario’s, binnen een bepaald tijdsbestek testen, te beginnen met klimaatgerelateerde factoren. Voor deze veerkrachttests zorgen de bevoegde autoriteiten ervoor dat instellingen een aantal ESG-scenario’s opnemen waarin de potentiële effecten van ecologische en sociale veranderingen en het bijbehorende overheidsbeleid op het ondernemingsklimaat op lange termijn worden weergegeven. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen bij het testen van de veerkracht geloofwaardige scenario’s gebruiken op basis van door internationale organisaties opgestelde scenario’s.

    4.

    De bevoegde autoriteiten beoordelen en monitoren de ontwikkeling van de praktijken van instellingen met betrekking tot hun ESG-strategie en risicobeheer, met inbegrip van de overeenkomstig artikel 76, lid 2, ontwikkelde plannen met kwantificeerbare streefdoelen en procedures om de ESG-risico’s op korte, middellange en lange termijn te monitoren en aan te pakken. Bij die beoordeling wordt rekening gehouden met het aanbod van duurzaamheidsgerelateerde producten door de instellingen, hun beleid inzake overgangsfinanciering, het bijbehorende beleid voor het initiëren van leningen en ESG-gerelateerde streefdoelen en limieten. De bevoegde autoriteiten beoordelen de deugdelijkheid van die plannen in het kader van de procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder.

    In voorkomend geval kunnen de bevoegde autoriteiten voor de in de eerste alinea bedoelde beoordeling samenwerken met autoriteiten of overheidsinstanties die belast zijn met klimaatveranderings- en milieutoezicht.

    5.

    Uiterlijk op 10 januari 2026 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van:

    1. de minimumnormen en referentiemethodieken voor het detecteren, meten, beheren en monitoren van ESG-risico’s;

    2. de inhoud van de plannen die overeenkomstig artikel 76, lid 2, moeten worden opgesteld, met specifieke tijdschema’s en tussentijdse kwantificeerbare streefdoelen en mijlpalen teneinde de financiële risico’s te monitoren en aan te pakken die ontstaan uit ESG-factoren, waaronder die welke ontstaan uit het proces van aanpassing en transitietrends in de context van de relevante regelgevingsdoelstellingen van de Unie en de lidstaten en de rechtshandelingen met betrekking tot ESG-factoren, met name de doelstelling om klimaatneutraliteit te bereiken, alsmede, indien dat relevant is voor internationaal actieve instellingen, juridische en regelgevingsdoelstellingen van derde landen;

    3. kwalitatieve en kwantitatieve criteria voor de beoordeling van het effect van ESG-risico’s op het risicoprofiel en de solventie van instellingen op de korte, middellange en lange termijn;

    4. criteria voor het vaststellen van de in lid 3 bedoelde scenario’s, met inbegrip van de parameters en aannames die bij elk van de scenario’s, specifieke risico’s en termijnen moeten worden gebruikt.

    In voorkomend geval zijn de methodieken en aannames ter ondersteuning van de streefdoelen, de verbintenissen en de strategische besluiten die openbaar worden gemaakt door de inhoud van de in artikel 19 bis of 29 bis van Richtlijn 2013/34/EU bedoelde plannen, of andere relevante openbaarmakings- en zorgvuldigheidskaders, in overeenstemming met de criteria, methodieken en streefdoelen als bedoeld in de eerste alinea van dit lid, alsook met de aannames en verbintenissen in die plannen.

    De EBA actualiseert de in de eerste alinea bedoelde richtsnoeren regelmatig teneinde rekening te houden met de vooruitgang die is geboekt bij het meten en beheren van ESG-risico’s alsook met de ontwikkeling van de regelgevingsdoelstellingen van de Unie inzake duurzaamheid.”.

  29. Artikel 88 wordt als volgt gewijzigd:

    1. in lid 1, tweede alinea, wordt punt e) vervangen door:

      1. de voorzitter van het leidinggevend orgaan in zijn toezichthoudende functie van een instelling, bekleedt niet tegelijkertijd de functie van chief executive officer binnen dezelfde instelling.”

      ;

    2. het volgende lid wordt toegevoegd:

      “3.

      Onverminderd de algemene collectieve verantwoordelijkheid van het leidinggevend orgaan, zien de lidstaten erop toe dat instellingen individuele verklaringen opstellen, bijhouden en actualiseren waarin de taken en plichten van alle leden van het leidinggevend orgaan in zijn leidinggevende functie, van de directie en van alle medewerkers met een sleutelfunctie worden beschreven, en een overzicht wordt gegeven van de taken, met inbegrip van bijzonderheden over de rapportagelijnen, over de verantwoordelijkheden en over de personen die deel uitmaken van de bestuursregelingen, bedoeld in artikel 74, lid 1, en over hun taken.

      De lidstaten zorgen ervoor dat de individuele taakomschrijvingen en het overzicht van de taken te allen tijde tijdig ter beschikking van de bevoegde autoriteiten worden gesteld, onder meer om vergunning te verkrijgen, zoals beschreven in artikel 8, indien zij daarom verzoeken.”.

  30. Artikel 91 wordt vervangen door:

    “Artikel 91 Leidinggevend orgaan en geschiktheidsbeoordeling

    1.

    Op instellingen, en financiële holdings en gemengde financiële holdings die zijn goedgekeurd overeenkomstig artikel 21 bis, lid 1 (“de entiteiten”), rust de primaire verantwoordelijkheid om erop toe te zien dat de leden van het leidinggevend orgaan steeds als voldoende betrouwbaar bekendstaan, met eerlijkheid, integriteit en onafhankelijkheid van geest handelen en beschikken over voldoende kennis, vaardigheden en ervaring voor de vervulling van hun taken, en beantwoorden aan de in de leden 2 tot en met 6 van dit artikel vastgelegde criteria en vereisten, tenzij het gaat om tijdelijke bewindvoerders die krachtens artikel 29, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU door bevoegde autoriteiten worden aangesteld, en bijzondere bestuurders die krachtens artikel 35, lid 1, van die richtlijn door afwikkelingsautoriteiten worden aangesteld. Het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling of van een lopende vervolging voor een strafbaar feit volstaat op zichzelf niet om te voldoen aan het vereiste om als betrouwbaar bekend te staan en eerlijk en integer te handelen.

    1 bis.

    De entiteiten zien erop toe dat de leden van het leidinggevend orgaan te allen tijde voldoen aan de criteria en vereisten van de leden 2 tot en met 6 en beoordelen de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan, waarbij zij rekening houden met toezichtverwachtingen, voordat zij in functie treden en periodiek, zoals vastgelegd in de toepasselijke wet- en regelgeving, richtsnoeren en het interne geschiktheidsbeleid.

    Indien de meerderheid van de leden van het leidinggevend orgaan echter tegelijkertijd moet worden vervangen door nieuw benoemde leden en de toepassing van de eerste alinea ertoe zou leiden dat de geschiktheidsbeoordeling van de nieuwe leden door de vertrekkende leden zou worden uitgevoerd, kunnen de lidstaten toestaan dat de beoordeling plaatsvindt nadat de nieuw benoemde leden in functie zijn getreden. Wanneer de entiteit de aanvraag overeenkomstig lid 1 septies bij de bevoegde autoriteit indient, bevestigt zij ook het bestaan van die voorwaarden.

    1 ter.

    Indien de entiteiten op basis van de in lid 1 bis bedoelde interne geschiktheidsbeoordeling concluderen dat het betrokken lid of kandidaat-lid niet voldoet aan de criteria en vereisten van lid 1, zorgen de entiteiten ervoor dat:

    1. het betrokken kandidaat-lid niet in de betrokken functie treedt indien die beoordeling is afgerond voordat het kandidaat-lid in die functie treedt;

    2. een dergelijk lid tijdig uit het leidinggevend orgaan wordt verwijderd, of

    3. tijdig de aanvullende maatregelen worden genomen die nodig zijn om te waarborgen dat een dergelijk lid geschikt is of wordt voor de betrokken functie.

    1 quater.

    De entiteiten zorgen ervoor dat de informatie over de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan actueel blijft. De entiteiten verstrekken die informatie op verzoek aan de bevoegde autoriteit via door de bevoegde autoriteit vastgestelde middelen.

    1 quinquies.

    De lidstaten zorgen ten minste ervoor dat de bevoegde autoriteit voor de onderstaande entiteiten een geschiktheidsaanvraag ontvangt, en wel zonder onnodige vertraging en zodra er een duidelijk voornemen is om een lid van het leidinggevend orgaan in zijn leidinggevende functie of de voorzitter van het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie te benoemen, en in ieder geval uiterlijk 30 werkdagen voordat de kandidaat-leden in functie treden:

    1. EU-moederinstellingen die als grote instellingen kunnen worden beschouwd;

    2. moederinstellingen in een lidstaat die als grote instellingen kunnen worden beschouwd, tenzij zij bij een centraal orgaan zijn aangesloten;

    3. centrale organen die als grote instellingen kunnen worden beschouwd of die toezicht houden op grote instellingen die bij hen zijn aangesloten;

    4. zelfstandige instellingen in de Unie die als grote instellingen kunnen worden beschouwd;

    5. grote dochterondernemingen als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 147, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    6. financiële moederholdings in een lidstaat, gemengde financiële moederholdings in een lidstaat, financiële EU-moederholdings en gemengde financiële EU-moederholdings met grote instellingen in hun groep, uitgezonderd holdings die onder artikel 21 bis, lid 4, van deze richtlijn vallen.

    1 sexies.

    De in lid 1 quinquies bedoelde geschiktheidsaanvraag gaat vergezeld van:

    1. een vragenlijst inzake geschiktheid en een curriculum vitae;

    2. de in lid 1 bis bedoelde interne geschiktheidsbeoordeling, tenzij de tweede alinea van dat lid van toepassing is;

    3. uittreksels uit het strafregister, zodra deze beschikbaar zijn;

    4. alle andere documenten die krachtens het nationale recht vereist zijn, zodra deze beschikbaar zijn;

    5. alle andere door de bevoegde autoriteit vermelde documenten, zodra deze beschikbaar zijn, en

    6. een vermelding van de datum van aanstelling en de datum waarop daadwerkelijk in functie getreden zal worden.

    De entiteiten verstrekken de geschiktheidsaanvraag en de begeleidende documenten aan de bevoegde autoriteit via door de bevoegde autoriteit vastgestelde middelen.

    Indien een bevoegde autoriteit op basis van de in de eerste alinea van dit lid vermelde elementen niet over voldoende informatie beschikt om de geschiktheidsbeoordeling uit te voeren, kan zij verlangen dat het kandidaat-lid niet in functie treedt voordat de vereiste informatie is verstrekt, tenzij de bevoegde autoriteit zich ervan heeft vergewist dat die informatie niet kan worden verstrekt.

    Indien de bevoegde autoriteit twijfels heeft over de vraag of het kandidaat-lid voldoet aan de criteria en vereisten van de leden 2 tot en met 6 van dit artikel, voert zij een versterkte dialoog met de instelling om op de vastgestelde punten van twijfel in te gaan teneinde ervoor te zorgen dat het kandidaat-lid bij de infunctietreding geschikt is of wordt.

    De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit om te specificeren hoe de versterkte dialoog om op geschiktheidskwesties in te gaan, gevoerd moet worden.

    1 septies.

    De lidstaten zien erop toe dat de bevoegde autoriteiten beoordelen of de leden van het leidinggevend orgaan te allen tijde aan de criteria en vereisten van de leden 2 tot en met 6 voldoen. De entiteiten verstrekken de geschiktheidsaanvraag en andere informatie die vereist is voor het beoordelen van de geschiktheid van leden van hun leidinggevend orgaan aan de bevoegde autoriteit via door de bevoegde autoriteit vastgestelde middelen.

    De bevoegde autoriteiten kunnen om aanvullende informatie of documentatie verzoeken, waaronder interviews of hoorzittingen.

    1 octies.

    De bevoegde autoriteiten gaan met name na of nog steeds aan de criteria en vereisten van de leden 2 tot en met 6 van dit artikel wordt voldaan als er redelijke gronden zijn om te vermoeden dat er in verband met de entiteit sprake is of is geweest van witwassen of terrorismefinanciering in de zin van artikel 1 van Richtlijn (EU) 2015/849, van een poging daartoe of van een verhoogd risico daarop.

    1 nonies.

    Indien leden van het leidinggevend orgaan niet te allen tijde voldoen aan de criteria en vereisten van de leden 2 tot en met 6, zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteiten over de nodige bevoegdheden beschikken om:

    1. bij een beoordeling vooraf, te voorkomen dat dergelijke leden deel uitmaken van het leidinggevend orgaan, of hen uit het leidinggevend orgaan te verwijderen;

    2. bij een beoordeling achteraf, dergelijke leden uit het leidinggevend orgaan te verwijderen, of

    3. van de betrokken entiteiten te verlangen dat zij aanvullende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat dergelijke leden geschikt zijn of worden voor de betrokken functies.

    Zodra er nieuwe feiten of andere omstandigheden bekend worden die van invloed kunnen zijn op de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan, beoordelen de entiteiten de geschiktheid van die leden opnieuw en stellen zij de bevoegde autoriteit daarvan zonder onnodige vertraging in kennis.

    Indien de bevoegde autoriteit constateert dat de relevante informatie over de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan is veranderd en die verandering van invloed kan zijn op de geschiktheid van de betrokken leden, beoordeelt de bevoegde autoriteit hun geschiktheid opnieuw.

    De bevoegde autoriteiten hoeven de geschiktheid van de leden van het leidinggevend orgaan niet opnieuw te beoordelen wanneer hun mandaat wordt verlengd, tenzij relevante informatie waarvan de bevoegde autoriteiten kennis hebben, is veranderd en die verandering van invloed kan zijn op de geschiktheid van het betrokken lid.

    1 decies.

    De bevoegde autoriteiten kunnen de autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849, verzoeken in het kader van hun verificaties en op basis van risicogevoeligheid relevante informatie over de leden van het leidinggevend orgaan te raadplegen. De bevoegde autoriteiten kunnen ook verzoeken om toegang tot de centrale AML/CFT-databank, bedoeld in Verordening (EU) 2024/1620 van het Europees Parlement en de Raad(*). De Autoriteit voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering opgericht bij die verordening (de “Autoriteit voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering”) besluit of deze toegang wordt verleend.

    1 undecies.

    Ten minste met betrekking tot de benoeming van leden van het leidinggevend orgaan voor een functie in de in lid 1 quinquies bedoelde entiteiten beraden de bevoegde autoriteiten zich terdege op het vaststellen van een maximumtermijn voor het voltooien van de geschiktheidsbeoordeling. Die maximumtermijn kan zo nodig worden verlengd.

    2.

    Elk lid van het leidinggevend orgaan besteedt voldoende tijd aan de vervulling van de taken van dat lid in de entiteiten.

    2 bis.

    Elk lid van het leidinggevend orgaan is betrouwbaar, handelt eerlijk, integer en met onafhankelijkheid van geest om daadwerkelijk de besluiten van het leidinggevend orgaan te beoordelen en deze ter discussie te stellen indien zulks noodzakelijk is en om daadwerkelijk toe te zien en controle uit te oefenen op de bestuurlijke besluitvorming. Het feit dat een persoon lid is van het leidinggevend orgaan van een kredietinstelling die blijvend bij een centraal orgaan is aangesloten, vormt op zich geen belemmering om met onafhankelijkheid van geest te handelen.

    2 ter.

    Het leidinggevend orgaan beschikt over adequate collectieve kennis, vaardigheden en ervaring om de activiteiten van de entiteit, de daaraan verbonden risico’s en de effecten die erdoor ontstaan op korte, middellange en lange termijn te begrijpen, rekening houdend met de ESG-factoren. De algemene samenstelling van het leidinggevend orgaan is voldoende gediversifieerd om een voldoende brede waaier van ervaring te weerspiegelen.

    3.

    Het aantal bestuursfuncties dat een lid van het leidinggevend orgaan tegelijkertijd kan vervullen, hangt af van individuele omstandigheden en van de aard, de schaal en de complexiteit van de werkzaamheden van de entiteit. Tenzij leden van het leidinggevende orgaan de belangen van een lidstaat vertegenwoordigen, vervullen de leden van het leidinggevend orgaan van een entiteit die significant is wat betreft haar omvang en interne organisatie en wat betreft de aard, schaal en complexiteit van haar werkzaamheden, vanaf 1 juli 2014 tegelijkertijd niet meer dan één van de volgende combinaties van bestuursfuncties:

    1. een uitvoerende bestuursfunctie en twee niet-uitvoerende bestuursfuncties;

    2. vier niet-uitvoerende bestuursfuncties.

    4.

    Voor de toepassing van lid 3 telt het volgende als een enkele bestuursfunctie:

    1. uitvoerende of niet-uitvoerende bestuursfuncties binnen dezelfde groep;

    2. uitvoerende of niet-uitvoerende bestuursfuncties binnen een van de volgende mogelijkheden:

      1. entiteiten die bij hetzelfde institutioneel protectiestelsel zijn aangesloten, mits de voorwaarden van artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn vervuld, of entiteiten waarin hetzelfde institutioneel protectiestelsel een gekwalificeerde deelneming heeft;

      2. ondernemingen, met inbegrip van niet-financiële entiteiten, waarin de entiteit een gekwalificeerde deelneming heeft.

    Voor de toepassing van de eerste alinea, punt a), van dit lid wordt onder een groep verstaan een groep ondernemingen die met elkaar verbonden zijn zoals beschreven in artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU of een groep ondernemingen die dochterondernemingen zijn van dezelfde financiële holding of gemengde financiële holding.

    5.

    Bestuursfuncties in organisaties die niet hoofdzakelijk commerciële doelen nastreven worden niet in aanmerking genomen voor de toepassing van lid 3.

    6.

    De bevoegde autoriteiten kunnen leden van het leidinggevend orgaan toestemming verlenen om nog één andere niet-uitvoerende bestuursfunctie te bekleden.

    7.

    Entiteiten wijden voldoende personele en financiële middelen aan de introductie en opleiding van leden van het leidinggevend orgaan, mede wat betreft ESG-risico’s en -effecten en wat betreft ICT-risico zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 52 quater), van Verordening (EU) nr. 575/2013.

    8.

    De lidstaten of de bevoegde autoriteiten eisen dat entiteiten en hun respectieve benoemingscomités, zo deze bestaan, over een breed scala van kenmerken en vaardigheden beschikken bij de aanwerving van leden, en evenredig diversiteit en een genderevenwicht in het leidinggevend orgaan bevorderen. Daartoe moeten entiteiten een beleid ter bevordering van diversiteit in het leidinggevend orgaan voeren.

    9.

    De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat zij beschikken over de overeenkomstig artikel 435, lid 2, punt c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bekendgemaakte informatie en gebruiken deze voor de benchmarking van diversiteitspraktijken. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van deze informatie. De EBA gebruikt deze informatie voor de benchmarking van diversiteitspraktijken op Unieniveau.

    10.

    Voor de toepassing van dit artikel en van artikel 91 bis ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische reguleringsnormen voor de in lid 1 quinquies van dit artikel genoemde entiteiten tot nadere bepaling van de minimuminhoud van de geschiktheidsvragenlijst, de curricula vitae en de interne geschiktheidsbeoordeling die bij de bevoegde autoriteiten moeten worden ingediend voor het uitvoeren van de in lid 1 septies van dit artikel en in artikel 91 bis, lid 5, bedoelde geschiktheidsbeoordeling.

    De lidstaten zorgen ervoor dat er passende normen worden ontwikkeld voor andere dan de in lid 1 quinquies van dit artikel bedoelde entiteiten.

    De EBA dient de in de eerste alinea bedoelde ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 10 juli 2026 in bij de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid gedelegeerd om deze richtlijn aan te vullen door de in de eerste alinea van dit lid bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    11.

    Uiterlijk op 10 juli 2026 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit met betrekking tot:

    1. het begrip besteding van genoeg tijd door een lid van het leidinggevend orgaan aan de vervulling van zijn of haar taken in verhouding tot de individuele omstandigheden en de aard, schaal en complexiteit van de entiteit;

    2. de begrippen betrouwbaar, eerlijk, integer en onafhankelijkheid van geest van een lid van het leidinggevend orgaan, bedoeld in lid 2 bis;

    3. het begrip “adequate collectieve kennis, vaardigheden en ervaring” van het leidinggevend orgaan, als bedoeld in lid 2 ter;

    4. het begrip “voldoende personele en financiële middelen gewijd aan de introductie en opleiding van leden van het leidinggevend orgaan”, bedoeld in lid 7;

    5. het begrip “diversiteit” waarmee rekening moet worden gehouden als een van de criteria voor de selectie van leden van het leidinggevend orgaan, bedoeld in lid 8;

    6. de criteria om te bepalen of er redelijke gronden zijn om te vermoeden dat er met betrekking tot de entiteit sprake is of was van witwassen of terrorismefinanciering in de zin van artikel 1 van Richtlijn (EU) 2015/849 of dat dit gepoogd wordt of werd, dan wel of er een verhoogd risico daarop bestaat.

    Voor de toepassing van de eerste alinea, punt f), werkt de EBA nauw samen met de ESMA en met de Autoriteit voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering.

    12.

    Uiterlijk op 31 december 2029 evalueert de EBA, in nauwe samenwerking met de ECB, de toepassing van de leden 1 quinquies tot en met 1 undecies en brengt zij daarover verslag uit, evenals over hun doeltreffendheid om ervoor te zorgen dat het kader voor betrouwbaarheid en deskundigheid geschikt is voor het beoogde doel, rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel. De EBA dient dat verslag in bij het Europees Parlement en de Raad. Op basis van dat verslag dient de Commissie zo nodig een wetgevingsvoorstel in.

    13.

    Dit artikel en artikel 91 bis gelden onverminderd de bepalingen van de lidstaten inzake de vertegenwoordiging van werknemers in het leidinggevend orgaan.

    14.

    Dit artikel en artikel 91 bis gelden onverminderd de bepalingen van de lidstaten inzake de benoeming van leden van het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie door regionale of lokale openbare gekozen lichamen of inzake benoemingen waarbij het leidinggevend orgaan geen bevoegdheid heeft bij de selectie en benoeming van zijn leden. In die gevallen worden er passende waarborgen ingesteld om de geschiktheid van deze leden van het leidinggevend orgaan te garanderen.

  31. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    “Artikel 91 bis Medewerkers met een sleutelfunctie en geschiktheidsbeoordeling

    1.

    De in artikel 91, lid 1, bedoelde entiteiten hebben de primaire verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat medewerkers met een sleutelfunctie te allen tijde voldoende betrouwbaar zijn, eerlijk en integer handelen en beschikken over voldoende kennis, vaardigheden en ervaring om hun taken te kunnen uitvoeren. Het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling of van een lopende vervolging voor een strafbaar feit volstaat op zichzelf niet om te voldoen aan het vereiste om als betrouwbaar bekend te staan en eerlijk en integer te handelen.

    2.

    De entiteiten zien erop toe dat medewerkers met een sleutelfunctie te allen tijde voldoen aan de criteria en vereisten van lid 1 en beoordelen de geschiktheid van de medewerkers met een sleutelfunctie voordat zij in functie treden en periodiek, waarbij zij rekening houden met toezichtverwachtingen zoals vastgelegd in de toepasselijke wet- en regelgeving, richtsnoeren en het interne geschiktheidsbeleid.

    3.

    Indien de entiteiten op basis van de in lid 2 bedoelde interne geschiktheidsbeoordeling concluderen dat een persoon niet voldoet aan de criteria en vereisten van lid 1, zorgen de entiteiten ervoor dat:

    1. die persoon niet in de betrokken sleutelfunctie treedt indien die beoordeling is afgerond voordat de persoon in die functie treedt;

    2. die persoon tijdig uit die sleutelfunctie wordt verwijderd, of

    3. tijdig de extra maatregelen worden genomen die nodig zijn om te waarborgen dat een dergelijke persoon geschikt is of wordt voor de betrokken functie.

    De entiteiten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die positie naar behoren functioneert, met inbegrip van vervanging van de medewerker met de sleutelfunctie indien deze niet langer aan de geschiktheidscriteria en vereisten voldoet.

    4.

    De entiteiten zorgen ervoor dat de informatie over de geschiktheid van de medewerkers met een sleutelfunctie actueel blijft. De entiteiten verstrekken die informatie op verzoek aan de bevoegde autoriteit via door die bevoegde autoriteit vastgestelde middelen.

    5.

    De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten beoordelen of de hoofden van de internecontrolefuncties en de financieel directeur te allen tijde aan de criteria en vereisten van lid 1 voldoen, indien die hoofden of de directeur worden benoemd voor functies in ten minste de volgende entiteiten:

    1. EU-moederinstellingen die als grote instellingen kunnen worden beschouwd;

    2. moederinstellingen in een lidstaat die als grote instellingen kunnen worden beschouwd, tenzij deze zijn aangesloten bij een centraal orgaan;

    3. centrale organen die als grote instellingen kunnen worden beschouwd of die toezicht houden op grote instellingen die bij hen zijn aangesloten;

    4. zelfstandige instellingen in de Unie die als grote instellingen kunnen worden beschouwd;

    5. grote dochterondernemingen als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 147, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

    6. financiële moederholdings in een lidstaat, gemengde financiële moederholdings in een lidstaat, financiële EU-moederholdings en gemengde financiële EU-moederholdings met grote instellingen in hun groep, uitgezonderd holdings die onder artikel 21 bis, lid 4, van deze richtlijn vallen.

    6.

    Indien de hoofden van de internecontrolefuncties en de financieel directeur niet te allen tijde aan de criteria en vereisten van lid 1 voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteiten over de nodige bevoegdheden beschikken om:

    1. bij een beoordeling vooraf, te voorkomen dat dergelijke hoofden of directeuren in functie treden, of hen uit die functie te verwijderen;

    2. bij een beoordeling achteraf, dergelijke hoofden of directeuren uit de functie te verwijderen of van de entiteit te verlangen dit te doen;

    3. van de betrokken entiteiten te verlangen dat zij extra passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat dergelijke hoofden of directeuren geschikt zijn of worden voor de betrokken functie.

    Zodra er nieuwe feiten of andere omstandigheden bekend worden die van invloed kunnen zijn op de geschiktheid van de hoofden van de internecontrolefuncties en de financieel directeur, beoordelen de in lid 5 bedoelde entiteiten de geschiktheid van die hoofden en directeur opnieuw en stellen zij de bevoegde autoriteit daarvan zonder onnodige vertraging in kennis.

    Indien de bevoegde autoriteit constateert dat de relevante informatie over de geschiktheid van de hoofden van de internecontrolefuncties en de financieel directeur is veranderd en die verandering van invloed kan zijn op de geschiktheid van de betrokken hoofden of de betrokken directeur, beoordeelt de bevoegde autoriteit hun geschiktheid opnieuw.

    De bevoegde autoriteiten hoeven de geschiktheid van de hoofden of directeuren niet opnieuw te beoordelen wanneer hun contract wordt vernieuwd of verlengd, tenzij relevante informatie waarvan de bevoegde autoriteiten kennis hebben, is veranderd en die verandering van invloed kan zijn op de geschiktheid van de betrokken hoofden of de betrokken directeur.

    Ten minste met betrekking tot de benoeming van die hoofden van de internecontrolefuncties en die financieel directeur voor de functies in de in lid 5 bedoelde entiteiten beraden de bevoegde autoriteiten zich terdege op het vaststellen van een maximumtermijn voor het voltooien van de geschiktheidsbeoordeling. Die maximumtermijn kan zo nodig worden verlengd.

    7.

    De bevoegde autoriteiten kunnen de autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/849, verzoeken in het kader van haar verificaties en op basis van risicogevoeligheid relevante informatie over de hoofden van de internecontrolefuncties en de financieel directeur te raadplegen. De bevoegde autoriteiten kunnen ook om toegang tot de in Verordening (EU) 2024/1620 bedoelde centrale AML/CFT-databank verzoeken. De Autoriteit voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering besluit of deze toegang wordt verleend.

    8.

    Uiterlijk op 10 juli 2026 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit met betrekking tot:

    1. de begrippen betrouwbaarheid, eerlijkheid en integriteit als bedoeld in lid 1;

    2. het begrip voldoende kennis, vaardigheden en ervaring, als bedoeld in lid 1;

    3. de criteria om te bepalen of er redelijke gronden zijn om te vermoeden dat er met betrekking tot de entiteit sprake is of was van witwassen of terrorismefinanciering in de zin van artikel 1 van Richtlijn (EU) 2015/849 of dat dit gepoogd wordt of werd, dan wel of er een verhoogd risico daarop bestaat.

    Voor de toepassing van punt c) van de eerste alinea werkt de EBA nauw samen met de ESMA en met de Autoriteit voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering.”.

  32. Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:

    1. in lid 2 worden de punten e) en f) vervangen door:

      1. personeelsleden in internecontrolefuncties zijn onafhankelijk van de bedrijfseenheden waar ze toezicht op uitoefenen, hebben voldoende gezag en worden beloond naargelang van de verwezenlijking van de doelstellingen waar hun functie op gericht is, onafhankelijk van de resultaten van de bedrijfsactiviteiten waarop zij toezicht houden;

      2. de in artikel 95 bedoelde beloningscommissie of, indien een dergelijke commissie niet is opgericht, het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie, houdt rechtstreeks toezicht op de beloning van de hoofden van de internecontrolefuncties;”

      ;

    2. in lid 3 wordt punt b) vervangen door:

      1. personeelsleden met leidinggevende verantwoordelijkheid voor de internecontrolefuncties controlefuncties of de essentiële bedrijfseenheden van de instelling;”.

  33. Artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:

    1. in lid 1 wordt punt a) vervangen door:

      1. indien de beloning prestatiegerelateerd is, is het totale bedrag van de beloning gebaseerd op een combinatie van de beoordeling van de prestaties van de betrokken persoon, de betrokken bedrijfseenheid en de resultaten van de instelling als geheel, en bij de beoordeling van persoonlijke prestaties worden zowel financiële als niet-financiële criteria gehanteerd, met inbegrip van de behandeling van de in artikel 76, lid 2, bedoelde risico’s;”

      ;

    2. in lid 2, derde alinea, wordt punt a) vervangen door:

      1. leidinggevende verantwoordelijkheid en internecontrolefuncties;”

      ;

    3. in lid 3 wordt punt a) vervangen door:

      1. een instelling die geen grote instelling is en waarvan de waarde van de activa gemiddeld en op individuele basis overeenkomstig deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 vijf miljard EUR of minder bedraagt over de periode van vier jaar die onmiddellijk voorafgaat aan het lopende boekjaar;”.

  34. In artikel 97, lid 4, wordt de tweede alinea vervangen door:

    “Bij het verrichten van de in lid 1 van dit artikel bedoelde toetsing en evaluatie passen de bevoegde autoriteiten het evenredigheidsbeginsel toe in overeenstemming met de op grond van artikel 143, lid 1, punt c), gepubliceerde criteria. Met name kan de bevoegde autoriteit voor het verrichten van de toetsing en evaluatie van een instelling nagaan of er aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

    1. de instelling is geen MSI, niet-EU-MSI of MSI-entiteit overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013;

    2. de instelling is niet aangewezen als een andere systeemrelevante instelling (“ASI”) overeenkomstig artikel 131, leden 1 en 3, van deze richtlijn;

    3. de instelling maakt deel uit van een groep waarbij de moederinstelling en de overgrote meerderheid van de dochterinstellingen met elkaar verbonden zijn zoals beschreven in artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU;

    4. de in punt c) van deze alinea bedoelde dochterinstellingen voldoen aan alle volgende voorwaarden:

      1. zij of verreweg de meeste van hen kunnen worden beschouwd als onderlinge maatschappijen, coöperaties of spaarinstellingen in de zin van artikel 27, lid 1, punt a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en het toepasselijke nationale recht voorziet in een plafond of beperking van het maximumniveau van de uitkeringen;

      2. op individuele of gesubconsolideerde basis bedragen hun totale activa niet meer dan 30 miljard EUR.”.

  35. Artikel 98 wordt als volgt gewijzigd:

    1. aan lid 1 wordt het volgende punt toegevoegd:

      1. de mate waarin de instellingen een passend beleid voeren en passende operationele acties uitvoeren met betrekking tot kwantificeerbare streefdoelen en mijlpalen die zijn opgenomen in de overeenkomstig artikel 76, lid 2, op te stellen plannen.”

      ;

    2. de volgende leden worden toegevoegd:

      “9.

      De toetsing en evaluatie door de bevoegde autoriteiten omvatten een beoordeling van de governance- en risicobeheerprocessen van de instellingen voor de aanpak van ESG-risico’s, alsook van de blootstellingen van de instellingen aan ESG-risico’s. Bij het bepalen van de adequaatheid van de processen en blootstellingen van de instellingen houden de bevoegde autoriteiten rekening met de bedrijfsmodellen van die instellingen.

      De blootstellingen van instellingen aan ESG-risico’s worden ook beoordeeld op basis van de overeenkomstig artikel 76, lid 2, op te stellen plannen van instellingen. De governance- en risicobeheerprocessen van instellingen ten aanzien van ESG-risico’s worden in overeenstemming gebracht met de in die plannen geformuleerde doelstellingen.

      De toetsing en evaluatie door de bevoegde autoriteiten omvatten een beoordeling van de plannen van de instellingen die overeenkomstig artikel 76, lid 2, moeten worden opgesteld, alsmede van de vooruitgang die is geboekt bij het aanpakken van de ESG-risico’s die voortvloeien uit de aanpassing aan klimaatneutraliteit en aan andere relevante regelgevingsdoelstellingen van de Unie met betrekking tot ESG-factoren.

      10.

      De toetsing en evaluatie door de bevoegde autoriteiten omvatten de beoordeling van de governance- en risicobeheerprocessen van instellingen voor blootstellingen aan cryptoactiva en voor het verlenen van cryptoactivadiensten, onder meer door bestudering van het beleid en de procedures van instellingen voor het in kaart brengen van risico’s, alsook van de adequaatheid van de resultaten van de in artikel 79, punt e), en artikel 83, lid 4, bedoelde beoordelingen.”.

  36. Aan artikel 100 worden de volgende leden toegevoegd:

    “3.

    Instellingen en derden die in het kader van stresstests optreden in een raadgevende functie van instellingen, onthouden zich van activiteiten die een stresstest kunnen belemmeren, zoals benchmarking, onderlinge uitwisseling van informatie, afspraken over gemeenschappelijk gedrag of optimalisering van hun bijdragen aan stresstests. Onverminderd andere toepasselijke bepalingen van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 beschikken de bevoegde autoriteiten over alle bevoegdheden op het gebied van informatievergaring en onderzoek die nodig zijn om deze activiteiten op te sporen.

    4.

    De EBA, de Eiopa en de ESMA ontwikkelen via het in artikel 54 van de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 bedoelde Gemengd Comité richtsnoeren om ervoor te zorgen dat consistentie, langetermijnoverwegingen en gemeenschappelijke normen voor beoordelingsmethodieken worden geïntegreerd in de stresstests van ESG-risico’s. Het Gemengd Comité maakt deze richtsnoeren uiterlijk op 10 januari 2026 bekend. De EBA, de Eiopa en de ESMA onderzoeken via dat Gemengd Comité hoe sociale en governancegerelateerde risico’s in stresstests kunnen worden geïntegreerd.”.

  37. In artikel 101 wordt lid 3 vervangen door:

    “3.

    Indien voor een tradingafdeling die gebruikmaakt van een intern model voor marktrisico uit de resultaten van de back-testing of winst- en verliesattributietest blijkt dat het model niet langer voldoende nauwkeurig is, toetsen de bevoegde autoriteiten de voorwaarden voor toestemming voor het gebruik van het interne model of leggen zij passende maatregelen op om ervoor te zorgen dat het model snel wordt verbeterd.”.

  38. Artikel 104 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

      1. de aanhef wordt vervangen door:

        “Voor de toepassing van artikel 97, artikel 98, leden 1, 4, 5, 9 en 10, artikel 101, lid 4, en artikel 102 van deze richtlijn en voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013 beschikken de bevoegde autoriteiten ten minste over de volgende bevoegdheden:”

        ;

      2. punt e) wordt vervangen door:

        1. beperkingen op te leggen ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten, onder meer met betrekking tot het in ontvangst nemen van deposito's, alsook ten aanzien van de transacties of het netwerk van instellingen, dan wel de afstoting te verlangen van activiteiten die buitensporige risico's voor de soliditeit van een instelling opleveren;”

        ;

      3. de volgende punten worden toegevoegd:

        1. te eisen dat instellingen de risico’s verminderen die op korte, middellange en lange termijn uit ESG-factoren voortvloeien, waaronder de risico’s die voortvloeien uit het aanpassingsproces en uit transitietrends in samenhang met de desbetreffende wettelijke en regelgevingsdoelstellingen van de Unie, de lidstaten of derde landen, door aanpassingen aan hun bedrijfsstrategieën, governance en risicobeheer waarvoor een aanscherping van de streefdoelen, maatregelen en acties in hun overeenkomstig artikel 76, lid 2, op te stellen plannen kan worden gevraagd;

        2. te eisen dat instellingen stresstests of scenarioanalyses uitvoeren om de risico’s te beoordelen die voortvloeien uit blootstellingen aan cryptoactiva en uit het verlenen van cryptoactivadiensten.”

        ;

    2. het volgende lid wordt toegevoegd:

      “4.

      De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de wijze waarop de bevoegde autoriteiten kunnen vaststellen of het in artikel 381 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde risico van de aanpassing van de kredietwaardering van instellingen buitensporige risico’s voor de soliditeit van die instellingen oplevert.”.

  39. Artikel 104 bis wordt als volgt gewijzigd:

    1. in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen door:

      “Indien aanvullend eigen vermogen is vereist om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen dat niet voldoende wordt gedekt door artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013, bepalen de bevoegde autoriteiten het niveau van het aanvullend eigen vermogen zoals vereist krachtens lid 1, punt a), van dit artikel als het verschil tussen het kapitaal dat toereikend wordt geacht op grond van lid 2 van dit artikel, behalve de vijfde alinea daarvan, en de relevante eigenvermogensvereisten zoals bedoeld in de delen drie en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013.”

      ;

    2. de volgende leden worden toegevoegd:

      “6.

      Indien een instelling aan de in artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde output floor wordt gebonden, geldt het volgende:

      1. het nominale bedrag van het aanvullend eigen vermogen dat overeenkomstig artikel 104, lid 1, punt a), door de bevoegde autoriteit van de instelling wordt vereist om andere risico’s dan het risico van buitensporige hefboomwerking aan te pakken, mag niet toenemen als gevolg van het feit dat de instelling aan de output floor wordt gebonden;

      2. de bevoegde autoriteit van de instelling toetst onverwijld en in elk geval uiterlijk op de einddatum van het volgende toetsings- en evaluatieproces het aanvullend eigen vermogen dat zij overeenkomstig artikel 104, lid 1, punt a), van de instelling heeft verlangd, en verwijdert alle delen daarvan die de risico’s die reeds volledig worden gedekt door het feit dat de instelling aan de output floor is gebonden, dubbel zouden tellen;

      3. zodra de bevoegde autoriteit de in punt b) van deze alinea bedoelde toetsing heeft voltooid, is punt a) van deze alinea niet langer van toepassing.

      Voor de toepassing van dit artikel en van de artikelen 131 en 133 van deze richtlijn wordt een instelling geacht aan de output floor gebonden te zijn wanneer het overeenkomstig artikel 92, lid 3, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 575/2013 berekende totaal van de risicoposten van de instelling haar overeenkomstig artikel 92, lid 4, van die verordening berekende totaal van de risicoposten zonder output floor overschrijdt.

      7.

      Uiterlijk op 10 april 2025 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de wijze waarop de vereisten van lid 6 van dit artikel moeten worden toegepast, en met name van:

      1. de wijze waarop de bevoegde autoriteiten in hun procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder rekening moeten houden met het feit dat een instelling aan de output floor is gebonden;

      2. de wijze waarop de bevoegde autoriteiten en de instellingen de gevolgen voor de toezichtvereisten van een instelling die aan de output floor wordt gebonden, moeten communiceren en openbaar moeten maken.

      8.

      Voor de toepassing van lid 2 legt de bevoegde autoriteit van de instelling, zolang deze aan de output floor is gebonden, geen aanvullend-eigenvermogensvereiste op dat de risico’s die reeds volledig worden gedekt door het feit dat de instelling door de output floor is gebonden, dubbel zou tellen.”.

  40. In artikel 104 ter wordt het volgende lid ingevoegd:

    “4 bis.

    Indien een instelling aan de output floor wordt gebonden, kan haar bevoegde autoriteit haar aan die instelling meegedeelde richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen toetsen om te waarborgen dat haar kalibratie passend blijft.”.

  41. In artikel 106 wordt lid 1 vervangen door:

    “1.

    De lidstaten machtigen de bevoegde autoriteiten om:

    1. te eisen dat instellingen de in deel acht van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde informatie vaker publiceren dan is voorgeschreven in de artikelen 433 tot en met 433 quater van die verordening;

    2. termijnen te stellen waarbinnen andere instellingen dan kleine en niet-complexe instellingen openbaarmakingsinformatie bij de EBA moeten indienen met het oog op publicatie ervan op de EBA-website voor gecentraliseerde openbaarmakingen;

    3. te eisen dat instellingen gebruikmaken van andere specifieke media en locaties dan de EBA-website voor gecentraliseerde openbaarmakingen, voor publicaties of de financiële overzichten van instellingen.

    Uiterlijk op 10 juli 2025 vaardigt de EBA, rekening houdend met deel acht van Verordening (EU) nr. 575/2013, overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot bepaling van de vereisten van lid 1 van dit artikel.”.

  42. In titel VII, hoofdstuk 3, wordt vóór afdeling I de volgende afdeling ingevoegd:

    AFDELING I Toepassing van dit hoofdstuk op beleggingsondernemingsgroepen

    Artikel 110 bis Toepassingsgebied voor beleggingsondernemingsgroepen

    Dit hoofdstuk is van toepassing op beleggingsondernemingsgroepen zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 25, van Verordening (EU) 2019/2033, indien ten minste één beleggingsonderneming in die groep onderworpen is aan Verordening (EU) nr. 575/2013 overeenkomstig artikel 1, lid 2 of 5, van Verordening (EU) 2019/2033.

    Dit hoofdstuk is niet van toepassing op beleggingsondernemingsgroepen waarbij geen enkele beleggingsonderneming in die groep onderworpen is aan Verordening (EU) nr. 575/2013 overeenkomstig artikel 1, lid 2 of 5, van Verordening (EU) 2019/2033.”.

  43. Artikel 121 wordt vervangen door:

    “Artikel 121 Kwalificaties van leden van het leidinggevend orgaan

    De lidstaten eisen dat de leden van het leidinggevend orgaan van een financiële holding of gemengde financiële holding, met uitzondering van die waaraan goedkeuring is verleend overeenkomstig artikel 21 bis, lid 1, als voldoende betrouwbaar bekend staan en voldoende kennis, vaardigheden en ervaring bezitten als bedoeld in artikel 91, lid 1, om deze functie uit te oefenen, rekening houdend met de specifieke rol van een financiële holding of een gemengde financiële holding. Op financiële holdings en gemengde financiële holdings rust de primaire verantwoordelijkheid om de geschiktheid van de leden van hun leidinggevend orgaan te waarborgen.”.

  44. Artikel 131 wordt als volgt gewijzigd:

    1. in lid 5 bis wordt de tweede alinea vervangen door:

      “Binnen zes weken na ontvangst van de in lid 7 van dit artikel bedoelde kennisgeving verstrekt het ESRB de Commissie een advies over de vraag of de ASI-buffer passend wordt geacht. Overeenkomstig artikel 16 bis, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan ook de EBA de Commissie haar advies betreffende de buffer verstrekken.”

      ;

    2. aan lid 6 wordt het volgende punt toegevoegd:

      1. indien een als “ASI” aangemerkte instelling aan de output floor wordt gebonden, moet haar bevoegde autoriteit of aangewezen autoriteit uiterlijk op de datum van de in punt b) bedoelde jaarlijkse toetsing, het ASI-buffervereiste van de instelling toetsen om ervoor zorgen dat de kalibratie ervan passend blijft.”

      ;

    3. in lid 15 wordt de tweede alinea vervangen door:

      “Indien de som van het systeemrisicobufferpercentage zoals berekend voor de toepassing van artikel 133, lid 10, 11 of 12, en het ASI-bufferpercentage of het MSI-bufferpercentage waaraan die instelling is onderworpen, hoger zou zijn dan 5 %, is de in lid 5 bis van dit artikel beschreven procedure van toepassing. Voor de toepassing van dit lid is de procedure van lid 5 bis van dit artikel niet van toepassing indien het besluit om een systeemrisicobuffer, ASI-buffer of MSI-buffer vast te stellen resulteert in een verlaging of geen verandering ten opzichte van de eerder vastgestelde percentages.”.

  45. Artikel 133 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      “1.

      Elke lidstaat zorgt ervoor dat het mogelijk is voor de financiële sector of voor een of meer segmenten van die sector op alle of een segment van blootstellingen een systeemrisicobuffer bestaande uit tier 1-kernkapitaal in te stellen, als bedoeld in lid 5 van dit artikel, teneinde macroprudentiële of systemische risico’s, met inbegrip van macroprudentiële of systeemrisico’s die voortvloeien uit klimaatverandering, die niet vallen onder Verordening (EU) nr. 575/2013 en de artikelen 130 en 131 van deze richtlijn, dat wil zeggen een risico op verstoring van het financiële stelsel met mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor het financiële stelsel en de reële economie in een specifieke lidstaat, te voorkomen en te limiteren.”

      ;

    2. lid 8 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punt c) wordt vervangen door:

        1. de systeemrisicobuffer mag niet worden toegepast op:

          1. risico’s die onder de artikelen 130 en 131 van deze richtlijn vallen;

          2. risico’s die volledig vallen onder de in artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde berekening;”

        ;

      2. het volgende punt wordt toegevoegd:

        1. indien een systeemrisicobuffer van toepassing is op het totaal van de risicoposten van een instelling en die instelling aan de output floor wordt gebonden, toetst haar bevoegde autoriteit of aangewezen autoriteit uiterlijk op de datum van de in punt b) van dit lid bedoelde tweejaarlijkse toetsing, het systeemrisicobuffervereiste van de instelling om ervoor te zorgen dat de kalibratie ervan passend blijft.”

        ;

    3. de leden 11 en 12 worden vervangen door:

      “11.

      Indien het bepalen of opnieuw bepalen van een of meer systeemrisicobufferpercentages voor blootstelling of segmenten van blootstellingen als bedoeld in lid 5 die onderworpen zijn aan een of meer systeemrisicobuffers, voor een van deze blootstellingen resulteert in een gecombineerd systeemrisicobufferpercentage van meer dan 3 % met een maximum van 5 %, verzoekt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit van de lidstaat die de buffer bepaalt, in de krachtens lid 9 gedane kennisgeving de Commissie en het ESRB om advies.

      Binnen een maand na ontvangst van de in lid 9 bedoelde kennisgeving verstrekt het ESRB de Commissie een advies over de vraag of het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages passend worden geacht. Binnen twee maanden na ontvangst van die kennisgeving brengt de Commissie, rekening houdend met de beoordeling door het ESRB, haar advies uit.

      Indien de Commissie een negatief advies uitbrengt, volgt de bevoegde autoriteit of, naargelang het geval, de aangewezen autoriteit van de lidstaat die de systeemrisicobuffer bepaalt, dat advies of motiveert zij waarom zij dit niet doet.

      Indien een of meer instellingen waarop een of meer systeemrisicobufferpercentages van toepassing zijn, een dochteronderneming is van een moederonderneming die in een andere lidstaat is gevestigd, gaan het ESRB en de Commissie in hun adviezen ook na of zij het passend achten het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages op die instellingen toe te passen.

      Indien de autoriteiten van de dochteronderneming en van de moederonderneming het oneens zijn over het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages die op die instelling van toepassing zijn, en in het geval van een negatief advies van zowel de Commissie als het ESRB, kan de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 doorverwijzen naar de EBA en haar om bijstand verzoeken. Het besluit om het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages voor deze blootstellingen te bepalen, wordt opgeschort totdat de EBA een besluit heeft genomen.

      Voor de toepassing van dit lid wordt de erkenning van een door een andere lidstaat overeenkomstig artikel 134 vastgesteld systeemrisicobufferpercentage niet meegerekend voor de in de eerste alinea van dit lid bedoelde drempels.

      12.

      Indien het bepalen of opnieuw bepalen van een of meer systeemrisicobufferpercentages voor blootstellingen of segmenten van blootstellingen als bedoeld in lid 5 die onderworpen zijn aan een of meer systeemrisicobuffers, voor een van deze blootstellingen resulteert in een gecombineerd systeemrisicobufferpercentage van meer dan 5 %, verzoekt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, om toestemming van de Commissie voor het invoeren van een systeemrisicobuffer.

      Binnen zes weken na ontvangst van de in lid 9 van dit artikel bedoelde kennisgeving verstrekt het ESRB de Commissie een advies over de vraag of de systeemrisicobuffer passend wordt geacht. Overeenkomstig artikel 16 bis, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan ook de EBA de Commissie haar advies betreffende die systeemrisicobuffer verstrekken binnen zes weken na ontvangst van die kennisgeving.

      Binnen drie maanden na ontvangst van de in lid 9 bedoelde kennisgeving stelt de Commissie, rekening houdend met de beoordeling door het ESRB en, in voorkomend geval, de EBA, en mits zij zich ervan heeft vergewist dat het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages geen buitenproportionele nadelige gevolgen hebben voor het geheel of voor delen van het financiële stelsel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, waardoor de goede werking van de interne markt belemmerd zou worden, een handeling vast waarbij de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, toestemming krijgt de voorgenomen maatregel te nemen.

      Voor de toepassing van dit lid wordt de erkenning van een door een andere lidstaat overeenkomstig artikel 134 vastgesteld systeemrisicobufferpercentage niet meegerekend voor de in de eerste alinea van dit lid bedoelde drempel.”.

  46. Artikel 142 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 2, punt c), wordt vervangen door:

      1. een plan en een tijdschema voor de verhoging van het eigen vermogen met het oog op de volledige naleving van het gecombineerde buffervereiste of, indien van toepassing, het hefboomratiobuffervereiste;”

      ;

    2. lid 3 wordt vervangen door:

      “3.

      De bevoegde autoriteit beoordeelt het kapitaalconserveringsplan en keurt het plan uitsluitend goed indien zij het aannemelijk acht dat de tenuitvoerlegging van het plan voor voldoende instandhouding of verhoging van het kapitaal zou zorgen opdat de instelling binnen een termijn die de bevoegde autoriteit passend acht, aan haar gecombineerde buffervereiste of, indien van toepassing, haar hefboomratiobuffervereiste, kan voldoen.”

      ;

    3. in lid 4 wordt punt b) vervangen door:

      1. gebruikmaken van haar bevoegdheden uit hoofde van artikel 102 om striktere beperkingen op uitkeringen vast te stellen dan die van de artikelen 141 en 141 ter, naargelang het geval.”.

  47. Artikel 161 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 3 wordt geschrapt;

    2. lid 5 wordt vervangen door:

      “5.

      Uiterlijk op 31 december 2016 evalueert de Commissie, met inachtneming van alle relevante ontwikkelingen in de Unie en internationale ontwikkelingen, de resultaten van artikel 91, lid 9, met inbegrip van de gepastheid van het benchmarken van diversiteitspraktijken, en dient zij hierover een verslag in bij het Europees Parlement en bij de Raad, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.”.

“Artikel 4 bis Onafhankelijkheid van de bevoegde autoriteiten op het gebied van toezicht

1.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “leden van het bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit” verstaan natuurlijke personen die deel uitmaken van het hoogste collectieve besluitvormingsorgaan van de bevoegde autoriteit en die over de bevoegdheid beschikken om uitvoerende taken met betrekking tot het dagelijks beheer van de toezichtfunctie van de bevoegde autoriteit uit te oefenen, met uitzondering van presidenten van nationale centrale banken.

2.

Om de onafhankelijkheid van de bevoegde autoriteiten bij de uitoefening van hun bevoegdheden te vrijwaren, treffen de lidstaten de nodige regelingen om ervoor te zorgen dat bevoegde autoriteiten, met inbegrip van hun personeelsleden en leden van hun bestuursorganen, hun toezichtsbevoegdheden op onafhankelijke en objectieve wijze kunnen uitoefenen, zonder instructies te vragen of te aanvaarden van onder toezicht staande instellingen, van enig orgaan van de Unie, van een regering van een lidstaat of van enig ander publiek of privaat orgaan. De lidstaten zorgen ervoor dat de bestuursorganen van bevoegde autoriteiten op functioneel gebied onafhankelijk zijn van enig ander publiek en privaat orgaan. Die regelingen mogen geen afbreuk doen aan de regelingen uit hoofde van het nationale recht waarbij de bevoegde autoriteiten onderworpen zijn aan openbare en democratische verantwoording.

De lidstaten zorgen ervoor dat geen enkel lid van het bestuursorgaan van een bevoegde autoriteit dat wordt benoemd na 11 januari 2026, langer dan 14 jaar in functie blijft. De lidstaten zorgen ervoor dat de leden van het bestuursorgaan van een bevoegde autoriteit worden benoemd op basis van objectieve en transparante criteria die gepubliceerd zijn en dat die leden kunnen worden ontslagen indien zij niet langer voldoen aan de benoemingscriteria of veroordeeld zijn voor een ernstig strafbaar feit. De redenen voor het ontslag worden openbaar gemaakt, tenzij het lid van het betrokken bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit daartegen bezwaar maakt.

De lidstaten zorgen ervoor dat bevoegde autoriteiten hun doelstellingen bekendmaken, verantwoording afleggen voor de uitvoering van hun taken in verband met die doelstellingen en onderworpen worden aan financiële controle, op een manier die geen afbreuk doet aan hun onafhankelijkheid.

Dit lid geldt onverminderd de rechten en verplichtingen van de bevoegde autoriteiten die voortvloeien uit het feit dat zij deel uitmaken van internationale of Europese systemen voor financieel toezicht, met name het op grond van Verordening (EU) nr. 1093/2010(*) ingestelde Europees Systeem voor financieel toezicht, het op grond van Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad(**) en Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank(***) ingestelde gemeenschappelijk toezichtsmechanisme en het op grond van Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad ingestelde gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme(****).

3.

De lidstaten zorgen er met name voor dat de bevoegde autoriteiten alle nodige regelingen hebben getroffen om belangenconflicten van hun personeelsleden en de leden van hun bestuursorganen te voorkomen. Daartoe stellen de lidstaten regels vast die in verhouding staan tot de rol en de verantwoordelijkheden van de personeelsleden en de leden van de bestuursorganen, en die hun ten minste verbieden om:

  1. handel te drijven in financiële instrumenten die zijn uitgegeven door of refereren aan instellingen die onder toezicht staan van hun bevoegde autoriteiten, en de directe of indirecte moederondernemingen, dochterondernemingen of gelieerde ondernemingen van die instellingen, met uitzondering van:

    1. instrumenten die door derden worden beheerd, mits het voor eigenaars van die instrumenten verboden is deel te nemen aan het beheer van de portefeuille;

    2. beleggingen in instellingen voor collectieve belegging;

  2. gedurende een bepaalde periode (“afkoelingsperiode”) in dienst te treden van of een contract te sluiten voor het verrichten van professionele diensten met:

    1. instellingen waarmee het personeelslid of het lid van het bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit rechtstreeks gelieerd is geweest voor het toezicht of de besluitvorming, met inbegrip van directe of indirecte moederondernemingen, dochterondernemingen of gelieerde ondernemingen van die instellingen;

    2. entiteiten die diensten verlenen aan een van de in punt i) bedoelde entiteiten, tenzij het personeelslid of het lid van het bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit tijdens de afkoelingsperiode strikt uitgesloten is van deelname aan de verlening van die diensten;

    3. entiteiten die lobby- en belangenbehartigingsactiviteiten verrichten die gericht zijn op de bevoegde autoriteit met betrekking tot aangelegenheden waarvoor het personeelslid of het lid van het bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit verantwoordelijk was tijdens het dienstverband of de ambtstermijn van dat lid.

De in de eerste alinea, punt a), i) en ii), bedoelde uitzonderingen zijn alleen van toepassing indien de derden en instellingen voor collectieve belegging niet overwegend beleggen in instrumenten die zijn uitgegeven door of waarnaar wordt verwezen naar de in punt a) bedoelde entiteiten.

4.

De afkoelingsperiode begint op de datum waarop de rechtstreekse betrokkenheid bij het toezicht op de in lid 3, punt b), i), bedoelde entiteiten is beëindigd. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat hun personeelsleden en de leden van hun bestuursorganen gedurende de afkoelingsperiode geen toegang hebben tot vertrouwelijke of gevoelige informatie met betrekking tot die entiteiten. In het geval van indienstneming door een entiteit als bedoeld in lid 3, punt b), i) en ii), bedraagt de afkoelingsperiode ten minste zes maanden voor personeelsleden die rechtstreeks betrokken zijn bij het toezicht op in lid 3, punt b), i), bedoelde entiteiten, en ten minste twaalf maanden voor leden van het bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit. In het geval van indienstneming door een entiteit als bedoeld in lid 3, punt b), iii), bedraagt de afkoelingsperiode minstens drie maanden, zowel voor personeelsleden als voor leden van het bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit.

De lidstaten kunnen de bevoegde autoriteiten toestaan hun personeelsleden en de leden van hun bestuursorganen waarop lid 3, punt b), i), van toepassing is, te onderwerpen aan een afkoelingsperiode in geval van indienstneming door een rechtstreekse concurrent van een van de in dat punt bedoelde entiteiten. In dat geval bedraagt de afkoelingsperiode minstens drie maanden voor personeelsleden die rechtstreeks betrokken zijn bij het toezicht op die entiteiten en minstens zes maanden voor leden van het bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit.

5.

In afwijking van lid 4 kunnen de lidstaten de bevoegde autoriteiten alleen toestaan een kortere afkoelingsperiode van minstens drie maanden te hanteren voor personeelsleden die rechtstreeks betrokken zijn bij het toezicht op instellingen, indien een langere afkoelingsperiode:

  1. het vermogen van de bevoegde autoriteit om nieuwe personeelsleden in dienst te nemen die over de adequate of noodzakelijke vaardigheden beschikken voor de uitoefening van haar toezichthoudende taken, onnodig zou beperken, met name vanwege de geringe omvang van de nationale arbeidsmarkt, of

  2. een inbreuk zou vormen op grondrechten die in de grondwet van de betrokken lidstaat zijn erkend, op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie of op rechten van werkenden zoals vastgelegd in het nationale arbeidsrecht.

6.

Personeelsleden en leden van het bestuursorgaan van een bevoegde autoriteit op wie het verbod van lid 3, punt b), van toepassing is, hebben recht op een passende compensatie voor dat verbod. De passende vorm van die compensatie wordt bepaald door de lidstaten.

7.

De lidstaten zorgen ervoor dat personeelsleden en leden van het bestuursorgaan van een bevoegde autoriteit een belangenverklaring moeten afleggen. Die verklaring bevat informatie over de deelnemingen van het lid in de vorm van effecten, aandelen, obligaties, gemeenschappelijke beleggingsfondsen, beleggingsfondsen, gemengde fondsen, hedgefondsen en op de beurs verhandelbare fondsen die aanleiding kunnen geven tot belangenconflicten. De betrokkenen dienen de belangenverklaring in vóór hun aanstelling, en vervolgens jaarlijks.

De belangenverklaring laat een eventuele verplichting om een vermogensaangifte in te dienen op grond van de toepasselijke nationale voorschriften onverlet.

8.

Indien een personeelslid of een lid van een bestuursorgaan van de bevoegde autoriteit, op het tijdstip van indienstneming of benoeming of op een willekeurig moment daarna, financiële instrumenten bezit die aanleiding kunnen geven tot een belangenconflict, heeft de bevoegde autoriteit de bevoegdheid om per geval te eisen dat die instrumenten binnen een redelijke termijn worden verkocht of afgestoten. De bevoegde autoriteiten hebben ook de bevoegdheid om per geval toe te staan dat die leden financiële instrumenten die zij op het tijdstip van indienstneming of benoeming bezaten, verkopen of afstoten.

9.

Om ervoor te zorgen dat dit artikel op evenredige wijze wordt toegepast, vaardigt de EBA uiterlijk op 10 juli 2026, overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, tot de bevoegde autoriteiten gerichte richtsnoeren uit over het voorkomen van belangenconflicten in en over de onafhankelijkheid van bevoegde autoriteiten, rekening houdend met internationale beste praktijken.

“Artikel 21 quater Vereiste voor ondernemingen uit derde landen om een bijkantoor op te richten voor het verrichten van bankdiensten

1.

De lidstaten schrijven voor dat in een derde land gevestigde ondernemingen als bedoeld in artikel 47 een bijkantoor op hun grondgebied moeten vestigen en overeenkomstig titel VI een vergunning moeten aanvragen om de in artikel 47, lid 1, bedoelde activiteiten in de betrokken lidstaat te beginnen of voort te zetten.

2.

Het in lid 1 van dit artikel vastgelegde vereiste is niet van toepassing wanneer de in een derde land gevestigde onderneming een dienst of activiteit verricht voor een cliënt of tegenpartij die in de Unie gevestigd of gelegen is en die:

  1. een niet-professionele cliënt, een in aanmerking komende tegenpartij, of een professionele cliënt is in de zin van bijlage II, afdelingen I en II, bij Richtlijn 2014/65/EU die in de Unie is gevestigd of gelegen, indien die cliënt of tegenpartij op eigen initiatief een in een derde land gevestigde onderneming benadert met het oog op het verrichten van een dienst of activiteit als bedoeld in artikel 47, lid 1, van deze richtlijn;

  2. een kredietinstelling is;

  3. een onderneming is van dezelfde groep als die van de in een derde land gevestigde onderneming.

Onverminderd de eerste alinea, punt c), wordt, indien een onderneming uit een derde land een cliënt of tegenpartij, of een potentiële cliënt of tegenpartij, als bedoeld in punt a) van die alinea, benadert, via een entiteit die namens haar optreedt of nauwe banden heeft met een dergelijke onderneming uit een derde land of via een andere persoon die namens een dergelijke onderneming optreedt, dit niet beschouwd als een dienst die uitsluitend wordt verleend op eigen initiatief van de cliënt of de tegenpartij, dan wel van de potentiële cliënt of tegenpartij.

De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben om van op hun grondgebied gevestigde kredietinstellingen en bijkantoren te verlangen dat zij hun de informatie verstrekken die zij nodig hebben om toezicht te houden op de diensten die uitsluitend worden verleend op eigen initiatief van de op hun grondgebied gevestigde of gelegen cliënt of tegenpartij, indien die diensten worden verleend door in een derde land gevestigde ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep.

3.

Een initiatief van een cliënt of tegenpartij als bedoeld in lid 2 geeft de onderneming uit een derde land niet het recht om andere categorieën producten, activiteiten of diensten te verhandelen dan die waarom de cliënt of tegenpartij had verzocht, anders dan via een in een lidstaat gevestigd bijkantoor uit een derde land. Het is evenwel niet vereist een bijkantoor uit een derde land te vestigen voor diensten, activiteiten of producten die noodzakelijk zijn voor of nauw samenhangen met het verlenen, respectievelijk leveren of verrichten van de dienst, het product of de activiteit waar de cliënt of tegenpartij oorspronkelijk om heeft verzocht, ook niet wanneer die nauw daarmee samenhangende diensten, activiteiten of producten na de oorspronkelijk gevraagde diensten, activiteiten of producten worden verleend, verricht of geleverd.

4.

Het in lid 1 van dit artikel vastgelegde vereiste is niet van toepassing op de in bijlage I, deel A, bij Richtlijn 2014/65/EU genoemde diensten of activiteiten, met inbegrip van ondersteunende nevendiensten, zoals het in ontvangst nemen van deposito’s of het verstrekken van krediet of leningen met het oog op het verlenen van diensten uit hoofde van die richtlijn.

5.

Om de verworven rechten van cliënten op grond van bestaande overeenkomsten te behouden, mag het vereiste van lid 1 geen afbreuk doen aan bestaande contracten die zijn gesloten vóór 11 juli 2026.

6.

Uiterlijk op 10 juli 2025 bekijkt de EBA, na raadpleging van de Eiopa en de ESMA, of de vrijstelling van het vereiste om een bijkantoor op te richten voor het verlenen van bankdiensten door ondernemingen uit derde landen overeenkomstig dit artikel uitsluitend voor kredietinstellingen moet blijven gelden, dan wel moet worden uitgebreid tot entiteiten uit de financiële sector. De EBA dient daarover een verslag in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. In dat verslag wordt rekening gehouden met de bezorgdheden over de financiële stabiliteit en de gevolgen voor het concurrentievermogen van de Unie.

Op basis van het verslag dient de Commissie, zo nodig, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.”.

HOOFDSTUK 3 VERWERVING OF AFSTOTING VAN EEN DEELNEMING VAN BETEKENIS

Artikel 27 bis Kennisgeving en beoordeling van de verwerving

Artikel 27 ter Beoordelingscriteria

Artikel 27 quater Samenwerking tussen bevoegde autoriteiten

Artikel 27 quinquies Kennisgeving van afstoting

Artikel 27 sexies Informatieplicht en sancties

HOOFDSTUK 4 MATERIËLE OVERDRACHTEN VAN ACTIVA EN PASSIVA

Artikel 27 septies Kennisgeving van materiële overdrachten van activa en passiva

Artikel 27 octies Informatieplicht en sancties

HOOFDSTUK 5 FUSIES EN SPLITSINGEN

Artikel 27 nonies Toepassingsgebied en definities

Artikel 27 decies Kennisgeving en beoordeling van de fusie of splitsing

Artikel 27 undecies Beoordelingscriteria

Artikel 27 duodecies Samenwerking tussen bevoegde autoriteiten

Artikel 27 terdecies Informatieplicht en sancties

TITEL VI PRUDENTIEEL TOEZICHT OP BIJKANTOREN UIT DERDE LANDEN EN BETREKKINGEN MET DERDE LANDEN

HOOFDSTUK 1 PRUDENTIEEL TOEZICHT OP BIJKANTOREN UIT DERDE LANDEN

AFDELING I Algemene bepalingen
Artikel 47 Toepassingsgebied en definities
Artikel 48 Verbod op discriminatie
Artikel 48 bis Classificering van bijkantoren uit derde landen
Artikel 48 ter Voorwaarden voor in aanmerking komende bijkantoren uit derde landen
AFDELING II Vergunnings- en regelgevingsvereisten
Onderafdeling 1 Vergunningsvereisten
Onderafdeling 2 Minimale wettelijke vereisten
Onderafdeling 3 Bevoegdheid om een vergunning te eisen uit hoofde van titel III en vereisten voor bijkantoren uit derde landen die systeemrelevant zijn
Onderafdeling 4 Rapportagevereisten
AFDELING III Toezicht
Artikel 48 quaterdecies Toezicht op bijkantoren uit derde landen en programma voor onderzoek door de toezichthouder
Artikel 48 quindecies Procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder
Artikel 48 sexdecies Toezichtmaatregelen en -bevoegdheden
Artikel 48 septdecies Samenwerking tussen bevoegde autoriteiten en colleges van toezichthouders
Artikel 48 octodecies Kennisgeving aan de EBA

HOOFDSTUK 2 BETREKKINGEN MET DERDE LANDEN

Artikel 48 novodecies Samenwerking inzake toezicht op geconsolideerde basis met de toezichtautoriteiten van derde landen

“Artikel 65 Administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen

Artikel 66 Administratieve sancties, dwangsommen en andere administratieve maatregelen voor inbreuken op vergunningvereisten en vereisten voor de verwerving of vervreemding van deelnemingen van betekenis, materiële overdrachten van activa en passiva, fusies of splitsingen

“Artikel 70 Effectieve toepassing van administratieve sancties en andere administratieve maatregelen, en uitoefening van bevoegdheden door bevoegde autoriteiten om sancties op te leggen

“Artikel 81 Concentratierisico

“Artikel 87 bis Ecologische, sociale en governancerisico’s

“Artikel 91 Leidinggevend orgaan en geschiktheidsbeoordeling

“Artikel 91 bis Medewerkers met een sleutelfunctie en geschiktheidsbeoordeling

AFDELING I Toepassing van dit hoofdstuk op beleggingsondernemingsgroepen

Artikel 110 bis Toepassingsgebied voor beleggingsondernemingsgroepen

“Artikel 121 Kwalificaties van leden van het leidinggevend orgaan

Artikel 2 Omzetting

Artikel 3 Inwerkingtreding en toepassing

Artikel 4 Adressaten