Home

Verordening (EU, Euratom) 2024/2019 van het Europees Parlement en de Raad van 11 april 2024 tot wijziging van Protocol nr. 3 betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie

Verordening (EU, Euratom) 2024/2019 van het Europees Parlement en de Raad van 11 april 2024 tot wijziging van Protocol nr. 3 betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 256, lid 3, en artikel 281, tweede alinea,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis, lid 1,

Gezien het verzoek van het Hof van Justitie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Commissie(1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(2),

Overwegende hetgeen volgt:

  1. In overeenstemming met Verordening (EU, Euratom) 2015/2422 van het Europees Parlement en de Raad(3) heeft het Hof van Justitie het Europees Parlement, de Raad en de Commissie op 14 december 2017 een verslag voorgelegd over eventuele wijzigingen in de verdeling van de bevoegdheid om prejudiciële beslissingen te nemen uit hoofde van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). In dit verslag was het Hof van Justitie van oordeel dat het op dat moment niet nodig was om wijzigingen voor te stellen met betrekking tot de behandeling van de verzoeken om een prejudiciële beslissing op grond van artikel 267 VWEU. Niettemin heeft het Hof in datzelfde verslag onderstreept dat een latere overdracht naar het Gerecht van de bevoegdheid om prejudiciële beslissingen te nemen in bepaalde specifieke aangelegenheden niet mocht worden uitgesloten indien het aantal bij het Hof ingediende verzoeken om een prejudiciële beslissing en de complexiteit ervan zodanig zouden evolueren dat die overdracht door een goede rechtsbedeling zou zijn geboden. Voorts strookt een dergelijke overdracht met de bedoeling van de opstellers van het Verdrag van Nice, die de doeltreffendheid van het gerechtelijke bestel van de Unie hebben willen versterken door te voorzien in de mogelijkheid om het Gerecht te betrekken bij de behandeling van dergelijke verzoeken.

  2. Volgens de statistieken van het Hof van Justitie nemen het aantal aanhangige prejudiciële zaken en de gemiddelde tijd die nodig is voor de behandeling ervan toe. Aangezien verzoeken om een prejudiciële beslissing snel moeten worden behandeld teneinde de nationale rechterlijke instanties in staat te stellen het recht op een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen, moet de huidige situatie worden aangepakt. Die situatie hangt niet alleen samen met het grote aantal verzoeken om een prejudiciële beslissing dat elk jaar bij het Hof wordt ingediend, maar ook met de grote complexiteit en de bijzondere gevoeligheid van een toenemend aantal van de aan die rechterlijke instantie gestelde vragen. Om het Hof van Justitie in staat te stellen zijn taak van het waarborgen en versterken van de eenheid en de samenhang van het Unierecht te blijven vervullen en om te waarborgen dat de beslissingen van het Hof van Justitie van de hoogste kwaliteit zijn, moet met het oog op de goede rechtsbedeling worden gebruikgemaakt van de in artikel 256, lid 3, eerste alinea, VWEU geboden mogelijkheid om aan het Gerecht de bevoegdheid over te dragen om kennis te nemen van prejudiciële vragen die worden voorgelegd uit hoofde van artikel 267 VWEU in specifieke, in het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (“het Statuut”) bepaalde aangelegenheden.

  3. Door een deel van de prejudiciële bevoegdheid aan het Gerecht over te dragen, zou het Hof van Justitie in staat moeten zijn meer tijd en middelen te besteden aan de behandeling van de meest complexe en gevoelige verzoeken om een prejudiciële beslissing en in dat kader de dialoog met de nationale rechterlijke instanties te versterken, onder meer door meer gebruik te maken van het in artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie vastgestelde mechanisme, op grond waarvan het Hof een verwijzende rechterlijke instantie binnen de door het Hof van Justitie gestelde termijn kan verzoeken om verduidelijking, naast de memories of schriftelijke opmerkingen die zijn ingediend door de in artikel 23 van het Statuut bedoelde belanghebbenden.

  4. In het licht daarvan en aangezien het Hof van Justitie in prejudiciële zaken steeds vaker uitspraak moet doen over kwesties van grondwettelijke aard of kwesties in verband met mensenrechten en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna “het Handvest” genoemd), moet de transparantie en openheid van het gerechtelijke proces worden versterkt. Daartoe moet, onverminderd Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad(4), het Statuut aldus worden gewijzigd dat de door een belanghebbende zoals bedoeld in artikel 23 van het Statuut ingediende memories of schriftelijke opmerkingen binnen een redelijke termijn na de beëindiging van de zaak op de website van het Hof van Justitie van de Europese Unie worden gepubliceerd, tenzij die belanghebbende bezwaar maakt tegen de publicatie van zijn schriftelijke memorie of opmerkingen, in welk geval op dezelfde website wordt vermeld dat een dergelijk bezwaar is gemaakt. Door een dergelijke publicatie zal de transparantie worden vergroot en zal het vertrouwen in de Unie en in het Unierecht toenemen.

  5. Na de hervorming van het gerechtelijke bestel van de Unie als gevolg van Verordening (EU, Euratom) 2015/2422 is het Gerecht thans in staat het hoofd te bieden aan de toename van de werklast die het gevolg zal zijn van de overdracht van prejudiciële bevoegdheden in bepaalde specifieke aangelegenheden. Aangezien de werklast van het Gerecht nauw samenhangt met de ontwikkeling van de activiteiten van de Unie, moet echter worden verzekerd dat het Gerecht zijn rechterlijk toezicht op de instellingen, organen en instanties van de Unie ten volle zal kunnen blijven uitoefenen.

  6. Omwille van de rechtszekerheid is het van wezenlijk belang dat de aangelegenheden waarin het Gerecht prejudiciële bevoegdheid wordt toegedeeld, duidelijk worden omschreven en afdoende kunnen worden afgescheiden van andere aangelegenheden. Daarnaast is het van belang dat die aangelegenheden hebben geleid tot een omvangrijke hoeveelheid rechtspraak van het Hof van Justitie die het Gerecht houvast kan geven bij de uitoefening van zijn prejudiciële bevoegdheid.

  7. Bij de bepaling van de specifieke aangelegenheden moet bovendien rekening worden gehouden met de noodzaak om het aantal prejudiciële zaken dat het Hof van Justitie moet onderzoeken dusdanig te verminderen dat zijn werklast daadwerkelijk wordt verlicht.

  8. Op basis van die criteria moet worden bepaald in welke specifieke aangelegenheden het Gerecht prejudiciële bevoegdheid wordt toegedeeld. Gezien het evolutieve karakter van het Unierecht, moet die bepaling worden gebaseerd op de gebruikelijke manier om naar die specifieke aangelegenheden te verwijzen. Om ervoor te zorgen dat die bepaling ook in de toekomst met de nodige rechtszekerheid kan gebeuren, ondanks de ontwikkeling van het Unierecht met betrekking tot die specifieke aangelegenheden, is het belangrijk rekening te houden met de kwesties die doorgaans onder die specifieke aangelegenheden vallen op het tijdstip van de vaststelling van deze verordening.

  9. Het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, accijnzen, het douanewetboek en de tariefindeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur voldoen aan de criteria om te worden beschouwd als specifieke aangelegenheden in de zin van artikel 256, lid 3, eerste alinea, VWEU. Ten tijde van de vaststelling van deze verordening omvatten die aangelegenheden onder meer de vaststelling van de maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde of de voorwaarden voor vrijstelling van de betaling van die belasting; de uitlegging van de algemene regeling inzake accijnzen en van het kader voor de accijnzen op alcohol, alcoholische dranken, tabak, energieproducten en elektriciteit; de elementen op basis waarvan invoer- en uitvoerrechten worden toegepast bij de handel in goederen, zoals het gemeenschappelijk douanetarief, en de oorsprong en de douanewaarde van goederen; invoer- en uitvoerprocedures, met inbegrip van het ontstaan, vaststellen en tenietgaan van een douaneschuld; specifieke douaneregelingen; de regeling inzake douanevrijstellingen, alsook de uitlegging van specifieke tariefposten en de criteria voor de indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad(5).

  10. Compensatie voor en bijstand aan reizigers bij vertraging of annulering van vervoersdiensten of bij instapweigering voldoen aan de criteria om te worden beschouwd als een specifieke aangelegenheid in de zin van artikel 256, lid 3, eerste alinea, VWEU, en hebben betrekking op kwesties die bij de vaststelling van deze verordening vallen onder Verordening (EG) nr. 261/2004(6), Verordening (EU) nr. 1177/2010(7), Verordening (EU) nr. 181/2011(8) en Verordening (EU) 2021/782(9) van het Europees Parlement en de Raad. Aan die criteria is ook voldaan met betrekking tot de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, die ten tijde van vaststelling van deze verordening is geregeld bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad(10) en de op grond van die richtlijn vastgestelde handelingen.

  11. Gelet op het materiële criterium dat van toepassing is op de verdeling van de prejudiciële bevoegdheid tussen het Hof van Justitie en het Gerecht is het omwille van de rechtszekerheid en een vlotte behandeling van belang dat de verwijzende rechterlijke instanties niet zelf hoeven te beslissen welke rechterlijke instantie bevoegd is om kennis te nemen van hun verzoek om een prejudiciële beslissing. Elk verzoek om een prejudiciële beslissing moet derhalve worden ingediend bij het Hof van Justitie, dat overeenkomstig de in zijn Reglement voor de procesvoering uiteengezette nadere bepalingen, moet vaststellen of het verzoek uitsluitend betrekking heeft op een of meer in het Statuut bepaalde specifieke aangelegenheden, en bijgevolg moet worden doorgezonden aan het Gerecht.

  12. Het Hof van Justitie moet bevoegd blijven om te oordelen over verzoeken om een prejudiciële beslissing die weliswaar betrekking hebben op de specifieke aangelegenheden waarin het Gerecht krachtens deze verordening prejudiciële bevoegdheid wordt toegedeeld, maar ook zien op andere aangelegenheden, aangezien artikel 256, lid 3, eerste alinea, VWEU niet de mogelijkheid biedt om aan het Gerecht prejudiciële bevoegdheid over te dragen in andere dan die specifieke aangelegenheden.

  13. Het recht op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, is een grondrecht, dat wordt gewaarborgd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest. Om die reden moet het Statuut zelf duidelijk bepalen dat het Hof van Justitie bevoegd blijft wanneer het verzoek om een prejudiciële beslissing op zichzelf staande vragen opwerpt over de uitlegging van primair recht, het internationaal publiekrecht, de algemene beginselen van het recht van de Unie of het Handvest, gelet op het horizontale karakter ervan, zelfs wanneer het rechtskader van de zaak in het hoofdgeding valt binnen een of meer van de specifieke aangelegenheden waarin het Gerecht krachtens deze verordening prejudiciële bevoegdheid wordt toegedeeld.

  14. Na een eerste analyse en na de vicepresident van het Hof van Justitie en de eerste advocaat-generaal te hebben gehoord, deelt de president van het Hof van Justitie de griffie mee of het verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Gerecht moet worden doorgezonden dan wel voor nader onderzoek dient te worden verwezen naar de algemene vergadering, waaraan alle rechters en advocaten-generaal van het Hof van Justitie deelnemen. In het belang van een goede en snelle rechtsbedeling moet de procedure voor de beoordeling of het verzoek aan het Gerecht moet worden doorgezonden, plaatsvinden binnen een tijdsbestek dat niet langer is dan strikt noodzakelijk, rekening houdend met de aard, de duur en de complexiteit van de zaak.

  15. In het belang van de rechtszekerheid en een grotere transparantie van de gerechtelijke procedure moet het Hof van Justitie of het Gerecht in zijn prejudiciële beslissing kort motiveren waarom het bevoegd is kennis te nemen van een prejudiciële vraag. Bovendien moet het Hof van Justitie een lijst van voorbeelden ter illustratie van de toepassing van artikel 50 ter van het Statuut zoals ingevoegd door deze wijzigingsverordening publiceren en regelmatig bijwerken.

  16. Het Gerecht beslist over bevoegdheids- of ontvankelijkheidskwesties die expliciet of impliciet aan de orde worden gesteld door het aan het Gerecht doorgezonden verzoek om een prejudiciële beslissing.

  17. Artikel 54, tweede alinea, van het Statuut bepaalt dat wanneer het Gerecht vaststelt dat het niet bevoegd is kennis te nemen van een beroep, het de zaak naar het Hof van Justitie verwijst. Dezelfde verplichting moet gelden voor het geval dat het Gerecht bij het onderzoek van een doorgezonden verzoek om een prejudiciële beslissing vaststelt dat dit verzoek niet voldoet aan de criteria van artikel 50 ter, eerste alinea, van het Statuut zoals ingevoegd door deze wijzigingsverordening.

  18. Voorts kan het Gerecht krachtens artikel 256, lid 3, tweede alinea, VWEU een zaak die onder zijn bevoegdheid valt maar waarin een principiële beslissing moet worden genomen die van invloed kan zijn op de eenheid of de samenhang van het Unierecht, verwijzen naar het Hof van Justitie.

  19. Om de nationale rechterlijke instanties en de in artikel 23 van het Statuut bedoelde belanghebbenden dezelfde waarborgen te bieden als het Hof van Justitie, moet het Gerecht procedurevoorschriften vaststellen die overeenstemmen met de voorschriften die het Hof van Justitie toepast bij de behandeling van verzoeken om een prejudiciële beslissing, met name wat betreft de aanwijzing van een advocaat-generaal. De rechters van het Gerecht kiezen uit hun midden de leden die de functie van advocaat-generaal zullen uitoefenen gedurende een hernieuwbare periode van drie jaar. In de periode waarin die leden de functie van advocaat-generaal uitoefenen, mogen zij niet als rechter zetelen in zaken die onder artikel 267 VWEU vallen. Ter waarborging van zijn of haar onafhankelijkheid moet de advocaat-generaal die is aangewezen om een verzoek om een prejudiciële beslissing te behandelen, bovendien tot een andere kamer behoren dan die waaraan dat verzoek is toegewezen.

  20. Gelet op de bijzonderheden van de prejudiciële procedure ten opzichte van de rechtstreekse beroepen waarvoor het Gerecht bevoegd is, moeten de verzoeken om een prejudiciële beslissing worden toegewezen aan daartoe aangewezen kamers van het Gerecht.

  21. Om de samenhang van de prejudiciële beslissingen van het Gerecht te behouden en met het oog op een goede rechtsbedeling moet bij het Gerecht worden voorzien in een kamer die qua omvang het midden houdt tussen de kamers van vijf rechters en de Grote kamer. Gezien de ruimere bevoegdheden van het Gerecht als gevolg van deze verordening, moet een lidstaat of een instelling van de Unie die partij is bij het geding kunnen verzoeken om de bijeenroeping van een dergelijke Middelgrote kamer wanneer bij het Gerecht een zaak aanhangig wordt gemaakt op grond van artikel 267 VWEU.

  22. Uit de statistieken van het Hof van Justitie blijkt dat tegen een zeer groot aantal beslissingen van het Gerecht hogere voorziening wordt ingesteld. Om ervoor te zorgen dat de hogerevoorzieningsprocedure doeltreffend blijft en om het Hof van Justitie in staat te stellen zich te concentreren op de hogere voorzieningen waarin belangrijke rechtsvragen worden opgeworpen, moet het mechanisme voor voorafgaande toelating van hogere voorzieningen worden uitgebreid, waarbij de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming in acht moeten worden genomen.

  23. Het mechanisme voor voorafgaande toelating van hogere voorzieningen moet worden uitgebreid tot hogere voorzieningen tegen een beslissing van het Gerecht over een besluit van een onafhankelijke kamer van beroep van een orgaan of instantie van de Unie dat of die op 1 mei 2019 beschikte over een dergelijke onafhankelijke kamer van beroep maar nog niet wordt genoemd in artikel 58 bis van het Statuut. Dergelijke hogere voorzieningen hebben namelijk betrekking op zaken die reeds tweemaal zijn onderzocht, eerst door een onafhankelijke kamer van beroep en vervolgens door het Gerecht, zodat het recht op effectieve rechterlijke bescherming volledig is gewaarborgd.

  24. Het mechanisme voor voorafgaande toelating van hogere voorzieningen moet ook worden uitgebreid tot geschillen over de uitvoering van overeenkomsten die een arbitragebeding bevatten in de zin van artikel 272 VWEU, die meestal slechts vereisen dat het Gerecht op het geschil ten gronde het nationale recht toepast waarnaar het arbitragebeding verwijst. Wanneer het Gerecht het Unierecht moet toepassen op het geschil ten gronde, moeten hogere voorzieningen tegen uitspraken van het Gerecht in verband met dergelijke geschillen worden toegelaten indien daarin vragen worden opgeworpen die belangrijk zijn voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht.

  25. Krachtens artikel 23 van het Statuut kunnen het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank memories of schriftelijke opmerkingen bij het Hof van Justitie indienen wanneer zij de handeling hebben vastgesteld waarvan de geldigheid of de uitlegging wordt betwist. In zijn rechtspraktijk heeft het Hof van Justitie echter al aanvaard dat het Europees Parlement en de Europese Centrale Bank deelnemen aan procedures betreffende andere prejudiciële verzoeken wanneer zij een bijzonder belang hebben bij de door de nationale rechter opgeworpen vragen.

  26. Artikel 23 van het Statuut moet daarom in die zin worden gewijzigd dat alle beslissingen van de rechterlijke instanties van een lidstaat waarbij een zaak bij het Hof van Justitie aanhangig wordt gemaakt, ter kennis worden gebracht van het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank, zodat deze kunnen beoordelen of zij een dergelijk bijzonder belang hebben en kunnen beslissen of zij gebruik willen maken van hun recht om memories of schriftelijke opmerkingen in te dienen. Een dergelijke wijziging mag geen afbreuk doen aan het recht van andere instellingen, organen of instanties om memories of schriftelijke opmerkingen in te dienen wanneer zij de handeling waarvan de geldigheid of uitlegging wordt betwist, hebben vastgesteld.

  27. Deze verordening brengt een aanzienlijke wijziging van het gerechtelijke bestel van de Unie met zich mee, en daarom moet de uitvoering ervan nauwlettend worden opgevolgd. Daartoe dient het Hof van Justitie binnen een redelijke termijn aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie een verslag voor te leggen over de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid inzake prejudiciële beslissingen in specifieke aangelegenheden en over de uitbreiding van het mechanisme voor voorafgaande toelating van hogere voorzieningen. Het Hof van Justitie dient met name informatie te verstrekken die het mogelijk maakt te beoordelen in hoeverre de nagestreefde doelstellingen zijn bereikt, zowel vanuit het oogpunt van de snelheid waarmee zaken zijn behandeld als vanuit het oogpunt van de doeltreffendheid van de behandeling van de meest complexe of gevoelige hogere voorzieningen en verzoeken om een prejudiciële beslissing.

  28. Het Europees Parlement en het Hof van Justitie hebben een constructieve dialoog aangeknoopt over de werking van het gerechtelijk bestel van de Unie, die bijzonder nuttig is gebleken in het kader van de huidige hervorming. Die dialoog, in het kader waarvan in voorkomend geval deskundigen kunnen worden uitgenodigd, moet jaarlijks op gestructureerde wijze worden voortgezet, met inachtneming van de rol en de bevoegdheden van elke instelling, teneinde de uitvoering van de bij deze verordening ingevoerde hervorming van het Statuut te bespreken en na te denken over mogelijke verbeteringen.

  29. Raadpleging van het publiek en van belanghebbenden vormt een wezenlijk onderdeel van een goed onderbouwde besluitvorming en is van belang voor het verbeteren van de wetgevingskwaliteit. Alvorens een verzoek of een voorstel tot wijziging van bepalingen van Protocol nr. 3 betreffende het Statuut overeenkomstig artikel 281 VWEU vast te stellen, moet het Hof van Justitie of de Commissie op een open en transparante wijze openbare raadplegingen houden, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de werkwijzen en termijnen van die openbare raadplegingen een zo ruim mogelijke deelname mogelijk maken. De resultaten van openbare raadplegingen en raadplegingen van belanghebbenden moeten, naargelang het geval, onverwijld worden meegedeeld aan de Commissie of aan het Hof van Justitie, alsook aan het Europees Parlement en de Raad, en openbaar worden gemaakt.

  30. Protocol nr. 3 betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Protocol nr. 3 betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (“het Statuut”) wordt als volgt gewijzigd:

  1. Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de eerste en de tweede alinea worden vervangen door:

      “In de in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde gevallen wordt van de beslissing van de nationale rechterlijke instantie die de procedure schorst en een beroep doet op het Hof van Justitie, aan het Hof kennisgegeven op initiatief van die nationale rechterlijke instantie. De griffier van het Hof geeft van deze beslissing vervolgens kennis aan de betrokken partijen, de lidstaten, het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank, alsmede aan de instelling, het orgaan of de instantie van de Unie die de handeling waarvan de geldigheid of de uitlegging wordt betwist, heeft vastgesteld.

      Binnen twee maanden na deze kennisgeving hebben de partijen, de lidstaten, de Commissie en, wanneer zij van mening zijn dat zij een bijzonder belang hebben bij de in het verzoek om een prejudiciële beslissing aan de orde gestelde kwesties, het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank het recht memories of schriftelijke opmerkingen in te dienen bij het Hof van Justitie. In voorkomend geval heeft de instelling, het orgaan of de instantie die de handeling waarvan de geldigheid of de uitlegging wordt betwist, heeft vastgesteld, ook het recht om memories of schriftelijke opmerkingen in te dienen.”

      ;

    2. de volgende alinea wordt toegevoegd:

      “Memories of schriftelijke opmerkingen die een belanghebbende op grond van dit artikel heeft ingediend, worden binnen een redelijke termijn na de beëindiging van de zaak gepubliceerd op de website van het Hof van Justitie van de Europese Unie, tenzij die belanghebbende bezwaar maakt tegen de publicatie van zijn schriftelijke stukken”.

  2. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    “Artikel 49 bis

    Het Gerecht wordt voor de behandeling van de overeenkomstig artikel 50 ter doorgezonden verzoeken om een prejudiciële beslissing bijgestaan door een of meer advocaten-generaal.

    In overeenstemming met het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, kiezen de rechters van het Gerecht uit hun midden de leden die de functie van advocaat-generaal zullen uitoefenen. In de periode waarin die leden de functie van advocaat-generaal uitoefenen, mogen zij niet als rechter zetelen in zaken betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing.

    Voor elk verzoek om een prejudiciële beslissing wordt de advocaat-generaal gekozen uit de voor die functie gekozen rechters die behoren tot een andere kamer dan die waaraan het betrokken verzoek is toegewezen.

    De rechters die worden gekozen om de in de tweede alinea bedoelde functies uit te oefenen, worden gekozen voor een periode van drie jaar. Zij zijn eenmaal herbenoembaar.”.

  3. Artikel 50 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de tweede en derde alinea worden vervangen door:

      “Het Gerecht kan ook zitting houden in Grote kamer, in een kamer die het midden houdt tussen de kamers van vijf rechters en de Grote kamer, of in enkelvoudige kamer.

      Het Reglement voor de procesvoering regelt de samenstelling van de kamers en bepaalt de omstandigheden en voorwaarden waaronder het Gerecht zitting houdt in de verschillende rechtsprekende formaties.”

      ;

    2. de volgende alinea wordt toegevoegd:

      “Het Gerecht houdt, wanneer de zaak overeenkomstig artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aanhangig is gemaakt, zitting in Middelgrote kamer indien een lidstaat of een instelling van de Unie die partij is bij het geding daar om verzoekt.”.

  4. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    “Artikel 50 ter

    Het Gerecht is bevoegd kennis te nemen van de verzoeken om een prejudiciële beslissing op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie die uitsluitend betrekking hebben op een of meer van de volgende specifieke aangelegenheden:

    1. het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

    2. accijnzen;

    3. het douanewetboek;

    4. de tariefindeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur;

    5. compensatie voor en bijstand aan passagiers bij instapweigering of bij vertraging of annulering van vervoersdiensten;

    6. het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten.

    Niettegenstaande de eerste alinea blijft het Hof van Justitie bevoegd kennis te nemen van verzoeken om een prejudiciële beslissing die opzichzelfstaande vragen opwerpen over de uitlegging van primair recht, internationaal publiekrecht, algemene Unierechtelijke beginselen of het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

    Alle verzoeken op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden ingediend bij het Hof van Justitie. Nadat het zo spoedig mogelijk en overeenkomstig de in zijn Reglement voor de procesvoering uiteengezette nadere bepalingen heeft vastgesteld dat een verzoek uitsluitend betrekking heeft op een of meer van de in de eerste alinea van dit artikel genoemde aangelegenheden, zendt het Hof van Justitie dat verzoek door aan het Gerecht.

    Verzoeken om een prejudiciële beslissing waarvan het Gerecht kennisneemt op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden toegewezen aan de kamers die daartoe zijn aangewezen overeenkomstig de in zijn Reglement voor de procesvoering uiteengezette nadere bepalingen.”.

  5. In artikel 54 wordt de tweede alinea vervangen door:

    “Wanneer het Gerecht vaststelt dat het niet bevoegd is kennis te nemen van een beroep of een verzoek om een prejudiciële beslissing waarvoor het Hof van Justitie bevoegd is, verwijst het dat beroep of verzoek naar het Hof van Justitie. Evenzo, wanneer het Hof van Justitie vaststelt dat een beroep of een verzoek om een prejudiciële beslissing tot de bevoegdheid van het Gerecht behoort, verwijst het dat beroep of verzoek naar het Gerecht, dat zich dan niet onbevoegd kan verklaren.”.

  6. Artikel 58 bis wordt vervangen door:

    “Artikel 58 bis

    Een hogere voorziening tegen een uitspraak van het Gerecht over een besluit van een onafhankelijke kamer van beroep van een van de volgende organen en instanties van de Unie zal niet worden behandeld, tenzij het Hof van Justitie eerst beslist dat het daarvan kennis moet kunnen nemen:

    1. het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie;

    2. het Communautair Bureau voor plantenrassen;

    3. het Europees Agentschap voor chemische stoffen;

    4. het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart;

    5. het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators;

    6. de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad;

    7. de Europese Bankautoriteit;

    8. de Europese Autoriteit voor effecten en markten;

    9. de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen;

    10. het Spoorwegbureau van de Europese Unie.

    De in de eerste alinea bedoelde procedure is ook van toepassing op hogere voorzieningen tegen:

    1. beslissingen van het Gerecht over een besluit van een onafhankelijke kamer van beroep die binnen enig ander orgaan of enige andere instantie van de Unie is ingesteld na 1 mei 2019, en die eerst moet worden aangezocht voordat een beroep kan worden ingesteld bij het Gerecht;

    2. beslissingen van het Gerecht over de uitvoering van een overeenkomst die een arbitragebeding bevat in de zin van artikel 272 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

    De hogere voorziening wordt overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering geheel of gedeeltelijk toegelaten wanneer daarbij een vraag aan de orde komt die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht.

    De beslissing aangaande de toelaatbaarheid van de hogere voorziening wordt met redenen omkleed en bekendgemaakt.”.

  7. Het volgende artikel wordt in titel V van het Statuut ingevoegd:

    “Artikel 62 quinquies

    Alvorens een verzoek of een voorstel tot wijziging van dit Statuut in te dienen, houdt het Hof van Justitie of de Commissie, naargelang het geval, uitgebreide raadplegingen.”.

“Artikel 49 bis

Het Gerecht wordt voor de behandeling van de overeenkomstig artikel 50 ter doorgezonden verzoeken om een prejudiciële beslissing bijgestaan door een of meer advocaten-generaal.

In overeenstemming met het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, kiezen de rechters van het Gerecht uit hun midden de leden die de functie van advocaat-generaal zullen uitoefenen. In de periode waarin die leden de functie van advocaat-generaal uitoefenen, mogen zij niet als rechter zetelen in zaken betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing.

Voor elk verzoek om een prejudiciële beslissing wordt de advocaat-generaal gekozen uit de voor die functie gekozen rechters die behoren tot een andere kamer dan die waaraan het betrokken verzoek is toegewezen.

De rechters die worden gekozen om de in de tweede alinea bedoelde functies uit te oefenen, worden gekozen voor een periode van drie jaar. Zij zijn eenmaal herbenoembaar.”.

“Artikel 50 ter

Het Gerecht is bevoegd kennis te nemen van de verzoeken om een prejudiciële beslissing op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie die uitsluitend betrekking hebben op een of meer van de volgende specifieke aangelegenheden:

  1. het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

  2. accijnzen;

  3. het douanewetboek;

  4. de tariefindeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur;

  5. compensatie voor en bijstand aan passagiers bij instapweigering of bij vertraging of annulering van vervoersdiensten;

  6. het systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten.

Niettegenstaande de eerste alinea blijft het Hof van Justitie bevoegd kennis te nemen van verzoeken om een prejudiciële beslissing die opzichzelfstaande vragen opwerpen over de uitlegging van primair recht, internationaal publiekrecht, algemene Unierechtelijke beginselen of het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Alle verzoeken op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden ingediend bij het Hof van Justitie. Nadat het zo spoedig mogelijk en overeenkomstig de in zijn Reglement voor de procesvoering uiteengezette nadere bepalingen heeft vastgesteld dat een verzoek uitsluitend betrekking heeft op een of meer van de in de eerste alinea van dit artikel genoemde aangelegenheden, zendt het Hof van Justitie dat verzoek door aan het Gerecht.

Verzoeken om een prejudiciële beslissing waarvan het Gerecht kennisneemt op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden toegewezen aan de kamers die daartoe zijn aangewezen overeenkomstig de in zijn Reglement voor de procesvoering uiteengezette nadere bepalingen.”.

“Artikel 58 bis

Een hogere voorziening tegen een uitspraak van het Gerecht over een besluit van een onafhankelijke kamer van beroep van een van de volgende organen en instanties van de Unie zal niet worden behandeld, tenzij het Hof van Justitie eerst beslist dat het daarvan kennis moet kunnen nemen:

  1. het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie;

  2. het Communautair Bureau voor plantenrassen;

  3. het Europees Agentschap voor chemische stoffen;

  4. het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart;

  5. het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators;

  6. de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad;

  7. de Europese Bankautoriteit;

  8. de Europese Autoriteit voor effecten en markten;

  9. de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen;

  10. het Spoorwegbureau van de Europese Unie.

De in de eerste alinea bedoelde procedure is ook van toepassing op hogere voorzieningen tegen:

  1. beslissingen van het Gerecht over een besluit van een onafhankelijke kamer van beroep die binnen enig ander orgaan of enige andere instantie van de Unie is ingesteld na 1 mei 2019, en die eerst moet worden aangezocht voordat een beroep kan worden ingesteld bij het Gerecht;

  2. beslissingen van het Gerecht over de uitvoering van een overeenkomst die een arbitragebeding bevat in de zin van artikel 272 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

De hogere voorziening wordt overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering geheel of gedeeltelijk toegelaten wanneer daarbij een vraag aan de orde komt die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht.

De beslissing aangaande de toelaatbaarheid van de hogere voorziening wordt met redenen omkleed en bekendgemaakt.”.

“Artikel 62 quinquies

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 4