Home

Technische voorschriften van Reglement nr. 23 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties als bedoeld in artikel 3 en in bijlage II, punt 2.1, van Richtlijn 97/32/EG van de Commissie houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 77/539/EEG van de Raad betreffende achteruitrijlichten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

Technische voorschriften van Reglement nr. 23 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties als bedoeld in artikel 3 en in bijlage II, punt 2.1, van Richtlijn 97/32/EG van de Commissie houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 77/539/EEG van de Raad betreffende achteruitrijlichten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

Technische voorschriften van Reglement nr. 23 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties als bedoeld in artikel 3 en in bijlage II, punt 2.1, van Richtlijn 97/32/EG van de Commissie houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 77/539/EEG van de Raad betreffende achteruitrijlichten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

Publicatieblad Nr. L 203 van 30/07/1997 blz. 0079 - 0082


Technische voorschriften van Reglement nr. 23 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties als bedoeld in artikel 3 en in bijlage II, punt 2.1, van Richtlijn 97/32/EG van de Commissie (1) houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 77/539/EEG van de Raad betreffende achteruitrijlichten van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

1. DEFINITIES

In dit reglement

1.1 Verstaat men onder "achteruitrijlicht" het licht van het voertuig bestemd tot verlichting van de weg achter het voertuig en om de overige weggebruikers te waarschuwen dat het voertuig achteruitrijdt, of achteruit gaat rijden.

1.2 In dit reglement gelden de definities van Reglement nr. 48 en van alle wijzigingen daarvan die ten tijde van het verzoek om typegoedkeuring van kracht zijn.

1.3 Onder "achteruitrijlichten van verschillende types" verstaat men achteruitrijlichten die wezenlijk verschillen ten aanzien van:

1.3.1 het fabrieks- of handelsmerk,

1.3.2 de kenmerken van het optische systeem,

1.3.3 aanvullende onderdelen waardoor de optische resultaten door weerkaatsing, breking of absorptie kunnen worden gewijzigd; en

1.3.4 het type gloeilamp.

5. ALGEMENE BEPALINGEN

5.1 Elk monster moet voldoen aan de in de volgende punten vermelde bepalingen.

5.2 Achteruitrijlichten moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat zij onder normale gebruiksomstandigheden en ondanks de trillingen waaraan zij in dat geval blootgesteld kunnen zijn, de in dit reglement voorgeschreven kenmerken behouden en goed blijven functioneren.

6. STERKTE VAN HET UITGESTRAALDE LICHT

6.1 De sterkte van het licht dat wordt uitgestraald door elk van de twee monsters, moet ten minste gelijk zijn aan de minima en mag ten hoogste gelijk zijn aan de maxima zoals hierna vastgesteld. Deze sterkte moet worden gemeten ten opzichte van de referentieas in de hierna aangegeven richtingen (uitgedrukt in graden ten opzichte van de referentieas).

6.2 De lichtsterkte langs de referentieas moet ten minste 80 candela bedragen.

6.3 De sterkte van het licht dat wordt uitgestraald mag in geen van de richtingen waarin het kan worden waargenomen, meer bedragen dan:

300 candela in richtingen in of boven het horizontale vlak

of

600 candela in richtingen beneden het horizontale vlak.

6.4 In elke andere in bijlage 3 bij dit reglement vermelde meetrichting mag de lichtsterkte niet minder zijn dan de in die bijlage aangegeven minima.

Wanneer het achteruitrijlicht echter bestemd is om uitsluitend in paren op een voertuig te worden gemonteerd mag de verificatie van de fotometrische lichtsterkte beperkt blijven tot een hoek van 30° naar binnen waar de fotometrische waarde ten minste 25 cd moet bedragen.

Deze voorwaarde moet duidelijk worden toegelicht in het verzoek om typegoedkeuring en in de desbetreffende documenten (zie punt 2 van dit reglement).

Wanneer de typegoedkeuring wordt verleend onder toepassing van de hiervoor genoemde voorwaarde moet met een vermelding in punt 11 "Opmerkingen" van het inlichtingenblad (zie bijlage 1 bij dit reglement) duidelijk worden gemaakt dat de inrichting uitsluitend in paren mag worden gemonteerd.

6.5 Indien één enkel licht meer dan één lichtbron bevat dient het licht, wanneer één van de lichtbronnen uitvalt, te voldoen aan de vereiste minimum-lichtsterkte en mogen alle lichtbronnen samen de toegestane maximum-lichtsterkte niet overschrijden

7. UITVOERING VAN DE PROEF

7.1 Alle metingen worden uitgevoerd met kleurloze standaard gloeilampen van de voor de inrichting voorgeschreven typen, die zodanig zijn ingesteld dat zij de normale lichtstroom uitstralen die voor deze types gloeilampen is voorgeschreven.

7.1.1 Alle metingen van lichten met niet-vervangbare lichtbronnen (gloeidraadlampen en andere) worden uitgevoerd bij respectievelijk 6,75 V, 13,5 V of 28,0 V

Voor lichtbronnen met een speciale voeding gelden de genoemde beproevingsspanningen voor de ingangsklemmen van die voeding. Het beproevingslaboratorium kan verlangen dat de fabrikant de speciale voeding voor de lichtbronnen ter beschikking stelt.

8. KLEUR VAN HET UITGESTRAALDE LICHT

De kleur van het uitgestraalde licht moet wit zijn. Bij twijfel kan de kleur worden getoetst aan de definitie van wit licht in bijlage 4 bij dit reglement.

(1) PB nr. L 171 van 30. 6. 1997, blz. 63.

BIJLAGE 3

FOTOMETRISCHE METINGEN

1. MEETMETHODEN

1.1 Bij de fotometrische metingen moeten storende weerkaatsingen worden vermeden door een passende afscherming;

1.2 In geval van twijfel over de resultaten van de metingen, moeten deze als volgt worden uitgevoerd;

1.2.1 de meetafstand moet zodanig zijn dat de wet van het omgekeerde van het kwadraat van de afstand van toepassing is;

1.2.2 de meetapparatuur moet zodanig zijn dat de openingshoek van de lichtgevoelige apparatuur, gezien vanuit het referentiepunt van het licht, tussen 10' en 1° ligt;

1.2.3 aan de eis betreffende de lichtsterkte voor een bepaalde waarnemingsrichting wordt voldaan wanneer de vereiste lichtsterkte wordt bereikt in een richting die niet meer dan een kwartgraad van de waarnemingsrichting afwijkt.

2. MEETPUNTEN UITGEDRUKT IN HOEKGRADEN TEN OPZICHTE VAN DE REFERENTIEAS EN WAARDEN VAN DE MINIMUMSTERKTE VAN HET UITGESTRAALDE LICHT

BOVENKANT

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

2.1 De richting H = 0° en V = 0° komt overeen met de referentieas (op het voertuig loopt deze horizontaal, evenwijdig met het middenlangsvlak van het voertuig, in de richting van het voorgeschreven zicht). Zij loopt door het referentiepunt. De in de tabel aangegeven waarden geven voor de verschillende meetrichtingen de minimum-lichtsterkte in cd.

2.2 Wanneer een licht bij visueel onderzoek plaatselijk aanzienlijke variaties in lichtsterkte blijkt te vertonen, wordt nagegaan of geen enkele tussen twee van genoemde meetrichtingen gemeten lichtsterkte minder bedraagt dan 50 % van de geringste minimum-lichtsterkte van de voor deze meetrichtingen voorgeschreven twee lichtsterkten.

3. FOTOMETRISCHE METING VAN LICHTEN MET VERSCHILLENDE LICHTBRONNEN

De fotometrische prestaties worden gecontroleerd:

3.1 Voor niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen en andere):

met de lichtbron in de lamp overeenkomstig punt 7.1.1 van dit reglement.

3.2 Voor vervangbare gloeilampen:

die zijn uitgerust met seriematig vervaardigde gloeilampen van 6,75 V, 13,5 V of 28,0 V, dient de waarde van de voortgebrachte lichtsterkte te liggen tussen de maximum- en de minimumgrens van dit reglement, vermeerderd met de toegestane afwijking van de lichtstroom voor het gekozen type gloeilamp als bedoeld in Reglement nr. 37 betreffende seriematig vervaardigde gloeilampen; anderzijds mag ook beurtelings in iedere fitting een seriematig vervaardigde gloeilamp worden gebruikt die met de referentielichtstroom brandt waarna de afzonderlijke metingen voor iedere fitting worden samengeteld.

BIJLAGE 4

Kleur van het wit licht (Trichromatische coördinaten)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Voor de verificatie van deze colorimetrische eigenschappen, wordt gebruikgemaakt van een lichtbron met een kleurtemperatuur van 2 854 K overeenkomende met lichtbron A van de Internationale Commissie voor Verlichtingskunde (CIE).

Voor lichten met niet-vervangbare lichtbronnen (gloeilampen en andere) moeten de colorimetrische eigenschappen echter worden geverifiëerd met de lichtbron in het licht overeenkomstig punt 7.1.1 van dit reglement.