Home

Reglement nr. 105 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van voor het vervoer van gevaarlijke stoffen bestemde voertuigen wat de bijzondere constructiekenmerken ervan betreft

Reglement nr. 105 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van voor het vervoer van gevaarlijke stoffen bestemde voertuigen wat de bijzondere constructiekenmerken ervan betreft

16.12.2005

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/158


Reglement nr. 105 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van voor het vervoer van gevaarlijke stoffen bestemde voertuigen wat de bijzondere constructiekenmerken ervan betreft(1)

1. TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op de constructie van basisvoertuigen van voor het vervoer van gevaarlijke stoffen bestemde motorvoertuigen van categorie N, alsmede aanhangwagens daarvan van de categorieën O2, O3 of O4(2) zoals bedoeld in punt 9.1.2 van bijlage B bij de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR).

2. DEFINITIES

In dit reglement wordt verstaan onder:

2.1. „basisvoertuig” (hierna:„voertuig”): een chassiscabine, een trekker voor oplegger, een chassis van een aanhanger of een zelfdragende aanhanger, bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;

2.2. „voertuigtype”: voertuigen die onderling geen essentiële verschillen vertonen wat de in dit aanhangsel gespecificeerde constructiekenmerken betreft.

3. GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1. De aanvraag om goedkeuring van een voertuigtype wat zijn constructiekenmerken betreft, wordt door de constructeur van het voertuig of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

De aanvraag gaat vergezeld van de hierna genoemde stukken in drievoud en van de volgende nadere gegevens:

3.2.1. een gedetailleerde beschrijving van het voertuigtype wat zijn structuur, motor (compressieontsteking, elektrische ontsteking), afmetingen, vorm en materialen betreft;

3.2.2. aanduiding van het voertuig overeenkomstig punt 9.1.1.2 van de ADR (EX/II, EX/III, AT, FL, OX);

3.2.3. tekening van het voertuig;

3.2.4. de technische maximummassa (kg) van het complete voertuig.

3.3. Een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren type, wordt ter beschikking gesteld van de technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de goedkeuringstests.

4. GOEDKEURING

4.1. Als het voertuig dat krachtens dit reglement voor goedkeuring wordt aangeboden, voldoet aan de voorschriften van hoofdstuk 5, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.

4.2. Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers (momenteel 02 voor wijzigingenreeks 02) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen die in het reglement zijn aangebracht op het ogenblik dat de goedkeuring wordt verleend. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde goedkeuringsnummer niet aan een ander voertuigtype in de zin van punt 2.2 toekennen.

4.3. Van de goedkeuring of de uitbreiding van de goedkeuring van een voertuigtype krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1 bij dit reglement.

Op elk voertuig dat overeenstemt met een voertuigtype waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring is verleend, wordt op een opvallende en makkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is gespecificeerd, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht. Dit merk bestaat uit:

4.4.1. een cirkel met daarin de letter „E”, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend(3);

4.4.2. het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter „R”, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.4.1 voorgeschreven cirkel, en

4.4.3. een bijkomend symbool, gescheiden van het goedkeuringsnummer, namelijk het symbool dat overeenkomstig punt 9.1.1.2 van de ADR het voertuigtype aanduidt.

4.5. Indien het voertuig overeenstemt met een voertuigtype dat op basis van een of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden het reglement en de goedkeuringsnummers alsmede de bijkomende symbolen van alle reglementen op grond waarvan de goedkeuring is toegekend in het land dat de goedkeuring op grond van dit reglement heeft toegekend, geplaatst in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool.

4.6. Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.7. Het goedkeuringmerk wordt dicht bij of op het door de constructeur bevestigde gegevensplaatje van het voertuig aangebracht.

4.8. Bijlage 2 bij dit reglement geeft een voorbeeld van het goedkeuringsmerk.

5. TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN

De voertuigen moeten, naar gelang van hun bestemming, voldoen aan de onderstaande voorschriften volgens de aanwijzingen in de hierna volgende tabellen(4).

5.1.1. ELEKTRISCHE UITRUSTING

5.1.1.1. Algemene voorschriften

De gehele elektrische installatie moet, overeenkomstig de tabel van punt 5.1, voldoen aan de onderstaande voorschriften.

5.1.1.2. Bedrading

5.1.1.2.1. De elektrische leidingen moeten ruim bemeten zijn om verhitting te voorkomen. Zij moeten afdoende geïsoleerd zijn. Alle stroomkringen moeten door middel van zekeringen of automatische stroomonderbrekers beschermd worden, behalve de volgende:

van de accu naar het koudstartsysteem en het systeem voor het afzetten van de motor

van de accu naar de alternator

van de alternator naar het zekeringenkastje

van de accu naar de startmotor

van de accu naar de vermogensregeleenheid van het duurremsysteem, indien dit systeem elektrisch of elektromagnetisch functioneert

van de accu naar het elektrisch ashefmechanisme.

Bovenstaande niet-beschermde stroomkringen moeten zo kort mogelijk zijn.

Aanduiding van het voertuig(overeenkomstig punt 9.1 van de ADR)

Technische voorschriften

EX/II

EX/III

AT

FL

OX

Elektrische uitrusting

5.1.1.2.

Bekabeling

X

X

X

X

5.1.1.3.

Hoofdschakelaar accu

X

X

5.1.1.3.1

X

X

5.1.1.3.2

X

X

5.1.1.3.3

X

5.1.1.3.4

X

X

5.1.1.4.

Accu’s

X

X

X

5.1.1.5.

Stroomkringen met permanente voeding

X

X

5.1.1.5.1

X

5.1.1.5.2

X

5.1.1.6

Elektrische installatie achter de cabine

X

X

5.1.2.

Voorkoming van brandgevaar

5.1.2.2.

Voertuigcabine

5.1.2.2.1.

X

X

5.1.2.2.2.

X

5.1.2.3.

Brandstofreservoirs

X

X

X

X

5.1.2.4.

Motor

X

X

X

X

5.1.2.5.

Uitlaatsysteem

X

X

X

5.1.2.6.

Duurrem

X

X

X

X

5.1.2.7.

Verwarmingstoestellen op brandstof

5.1.2.7.1 2 en 5

X

X

X

X

X

5.1.2.7.3 en 4

X

5.1.2.7.6

X

X

5.1.3.

Remsysteem

5.1.3.1.

Remsysteem

X

X

X

X

5.1.3.2.

Remsysteem

X

5.1.4.

Snelheidsbegrenzer

X

X

X

X

X

5.1.5.

Koppelinrichting voor aanhangwagen

X

X

5.1.1.2.2. De elektrische bedrading moet stevig bevestigd zijn en zodanig zijn aangebracht dat deze degelijk is beschermd tegen mechanische en thermische invloeden.

5.1.1.3. Accuschakelaar

5.1.1.3.1. Een schakelaar voor onderbreking van de stroomkringen moet zo dicht mogelijk bij de accu worden geplaatst.

5.1.1.3.2. In de bestuurderscabine moet een bedieningsorgaan voor het aan- en uitschakelen van de onderbreker worden aangebracht. Dit moet voor de bestuurder gemakkelijk bereikbaar zijn en duidelijk worden aangegeven. Het moet voorzien zijn van hetzij een beschermingsdeksel, hetzij een schakelaar die een complexe beweging vereist of een andere voorziening die een ongewilde inschakeling verhindert. Er mogen aanvullende bedieningsorganen worden aangebracht, mits zij van een onderscheidend merkteken worden voorzien en tegen ontijdige bediening worden beschermd.

5.1.1.3.3. „De schakelaar moet kunnen worden voorzien van een behuizing met beschermingsgraad IP65 overeenkomstig IEC-norm 529.”

5.1.1.3.4. De beschermingsgraad van de aansluitingen van de kabels op de hoofdschakelaar moet overeenkomstig IP54 zijn. Dit is echter niet van toepassing indien deze aansluitingen zich bevinden in een behuizing zoals de accubak. In dit geval is het voldoende om de aansluitingen bijvoorbeeld met een rubberen kap tegen kortsluiting te beschermen.

5.1.1.4. Accu’s

De accuklemmen moeten elektrisch zijn geïsoleerd of zijn afgedekt door het isolerende accubakdeksel. Indien de accu’s zich niet onder de motorkap bevinden, moeten zij in een geventileerde bak zijn geplaatst.

5.1.1.5. Stroomkringen met permanente voeding

5.1.1.5.1. Delen van de elektrische installatie, met inbegrip van de leidingen, die onder spanning moeten blijven indien de hoofdschakelaar voor de accu is geopend, moeten geschikt zijn voor toepassing in een gevaarlijke omgeving. Dergelijke uitrusting moet voldoen aan de algemene voorschriften van IEC 60079(5), delen 0 en 14 en de toepasselijke aanvullende voorschriften van de IEC-norm, delen 1, 2, 5, 6, 7, 11, 15 of 18(6).

Voor de toepassing van IEC 60079, deel 14(6), moet de volgende classificatie worden gebruikt:

Elektrische uitrusting met permanente voeding, met inbegrip van de leidingen die niet onder de punten 5.1.1.3 en 5.1.1.4 vallen, moeten voldoen aan de voorschriften voor Zone 1 voor elektrische uitrusting in het algemeen, of aan de voorschriften voor Zone 2 voor elektrische uitrusting die zich in de bestuurderscabine bevindt. Voldaan moet worden aan de voorschriften met betrekking tot explosiegroep IIC, temperatuurklasse T6.

Voor de elektrische uitrusting met permanente voeding in een omgeving waar de door het niet-elektrische materiaal in dezelfde omgeving veroorzaakte temperatuur de grenzen van T6 overschrijden, moet de temperatuurklasse van de elektrische uitrusting met permanente voeding echter ten minste T4 zijn.

5.1.1.5.2. Aansluitingen buiten de hoofdschakelaar voor de accu om voor elektrische uitrusting die gevoed moet blijven wanneer de hoofdschakelaar van de accu open is, moeten tegen oververhitting worden beveiligd met geschikte middelen, zoals een smeltveiligheid, een stroomonderbreker of een veiligheidsbarrière (stroombegrenzer).

5.1.1.6. Voorschriften met betrekking tot het deel van de elektrische installatie dat zich achterin de bestuurderscabine bevindt

De gehele installatie moet zodanig worden ontworpen, uitgevoerd en beschermd dat deze geen aanleiding kan geven tot ontsteking of kortsluiting onder normale gebruiksomstandigheden van de voertuigen en dat dit gevaar kan worden beperkt bij een botsing of vervorming. Zo geldt met name het volgende:

5.1.1.6.1. Bedrading

De bedrading achterin de bestuurderscabine moet bij normaal gebruik van het voertuig zijn beschermd tegen schokken, schuren en wrijving. Voorbeelden van geschikte bescherming zijn hierna in de afbeeldingen 1, 2, 3 en 4 weergegeven. Sensorkabels van antiblokkeerremsystemen behoeven echter geen aanvullende bescherming.

5.1.1.6.2. Verlichting

Het gebruik van gloeilampen met schroeffitting is niet toegestaan.

5.1.1.6.3. Elektrisch hefmechanisme

Het elektrische hefmechanisme van een as moet zich buiten de langsliggers van het chassis in een hermetische behuizing bevinden.

5.1.2. VOORKOMING VAN BRANDGEVAAR

5.1.2.1. Algemene voorschriften

De onderstaande technische voorschriften zijn overeenkomstig de tabel van punt 5.1 van toepassing.

FIGUUR 1

Image

Image

Image

Image

5.1.2.2. Cabine

5.1.2.2.1. Voor de constructie van de cabine mogen enkel moeilijk ontvlambare materialen worden gebruikt. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan wanneer, overeenkomstig de in de ISO-norm 3795: 1989 gedefinieerde procedure, de verbrandingssnelheid van stalen van de volgende onderdelen van de cabine niet hoger is dan 100 mm/min: kussens en rugleuningen van zitplaatsen, veiligheidsgordels, dakbekledingen, schuifdaken, armsteunen, bekledingspanelen van de deuren en van de voorkant, achterkant en zijkanten, schotten, hoofdsteunen, vloerbedekkingen, zonnekleppen, gordijnen, zonneschermen, omhulsels van reservewielen, kappen van motorcompartimenten, bedovertrekken en alle andere materialen die in de cabine gebruikt worden, met inbegrip van opvulmaterialen en elementen die zich bij een ongeval ontvouwen om energie te absorberen bij contact met de inzittende.

5.1.2.2.2. Tenzij de cabine uit moeilijk brandbare materialen is vervaardigd, moet achterin de bestuurderscabine een schild uit metaal of uit een ander geschikt materiaal zijn aangebracht dat even breed is als de tank. Alle vensters achterin de cabine of achter het schild moeten hermetisch gesloten zijn; zij moeten uit vuurbestendig veiligheidsglas bestaan en in vuurvaste omlijstingen zitten. Tussen de tank en de cabine of het schild moet een ruimte van ten minste 15 cm worden vrijgelaten.

5.1.2.3. Brandstofreservoirs

De reservoirs met brandstof voor de motor van het voertuig moeten aan de volgende voorschriften voldoen:

5.1.2.3.1. bij een lek moet de brandstof op de grond vloeien zonder met de warme gedeelten van het voertuig of met de lading in contact te komen;

5.1.2.3.2. reservoirs met benzine moeten voorzien zijn van een doelmatige inrichting tegen vlaminslag die past op de vulopening, of van een inrichting die de vulopening hermetisch gesloten kan houden.

5.1.2.4. Motor

De motor die de voertuigen aandrijft, moet zodanig zijn uitgerust en geplaatst dat elk gevaar voor de lading ten gevolge van verhitting of ontvlamming wordt vermeden. Bij voertuigen van het type EX/II en EX/III moet de motor een motor met compressieontsteking zijn.

5.1.2.5. Uitlaatsysteem

Het uitlaatsysteem en de uitlaatpijpen moeten zodanig zijn gericht of beschermd dat elk gevaar voor de lading ten gevolge van verhitting of ontvlamming wordt vermeden. De gedeelten van de uitlaat die direct onder het brandstofreservoir (diesel) gelegen zijn, moeten zich op ten minste 100 mm afstand bevinden of door een hitteschild beschermd zijn.

5.1.2.6. Duurrem van het voertuig

Voertuigen met een duurremsysteem dat veel warmte afgeeft en dat achter de achterwand van de bestuurderscabine is geplaatst, moeten tussen deze inrichting en de tank of de lading voorzien zijn van een stevig bevestigde warmte-isolatie, die zodanig geplaatst is dat elke opwarming, zelfs plaatselijk, van de tankwand of de lading wordt voorkomen. Bovendien moet deze isolatievoorziening de inrichting beschermen tegen lekkage of uitstroming van het vervoerde product, zelfs bij ongevallen. Een bescherming die bijvoorbeeld een dubbelwandige omhulling omvat, wordt als voldoende beschouwd.

5.1.2.7. Verwarming op brandstof

5.1.2.7.1. (Gereserveerd)

5.1.2.7.2. Verwarmingstoestellen op brandstof en de uitlaatgasafvoer ervan moeten zodanig zijn ontworpen, geplaatst en beschermd of bedekt dat elk onaanvaardbaar gevaar voor verhitting of ontvlamming van de lading wordt voorkomen. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan indien het reservoir en het afvoersysteem van het toestel voldoen aan soortgelijke voorschriften als die welke op grond van respectievelijk de punten 5.1.2.3 en 5.1.2.5 gelden voor brandstofreservoirs en uitlaatsystemen van voertuigen.

5.1.2.7.3. Verwarmingstoestellen op brandstof moeten op ten minste de volgende wijzen buiten bedrijf kunnen worden gesteld:

a)

Opzettelijke handmatige uitschakeling vanuit de bestuurderscabine;

b)

Ongewilde uitschakeling van de voertuigmotor; in dat geval is het toegelaten dat de verwarming door de bestuurder opnieuw handmatig kan worden ingeschakeld;

c)

Inschakeling van een toevoerpomp op het motorvoertuig voor de vervoerde gevaarlijke stoffen.

5.1.2.7.4. Nadraaien is toegestaan nadat de bijverwarmingstoestellen zijn uitgeschakeld. Voor de in punt 9.2.4.7.3, onder b) en c) genoemde methoden moet de aanvoer van de verbrandingslucht na een nadraaiperiode van ten hoogste veertig seconden op geschikte wijze worden onderbroken.

Alleen die apparaten mogen worden toegepast waarvan is aangetoond dat de warmtewisselaar gedurende de normale levensduur bestand is tegen een beperkte nadraaiperiode van veertig seconden.

5.1.2.7.5. Het verwarmingssysteem moet handmatig worden ingeschakeld. Programmeerelementen zijn niet toegestaan.

5.1.2.7.6. Verwarmingstoestellen op gasvormige brandstoffen zijn niet toegestaan.

5.1.3. REMSYSTEEM

Voertuigen die aan de voorschriften van punt 10 221 van de ADR zijn onderworpen, moeten voldoen aan alle toepasselijke voorschriften van Reglement nr. 13, met inbegrip van bijlage 5, zoals gewijzigd, in overeenstemming met de daarin vastgestelde toepassingsdata.

5.1.3.1. Voertuigen aangeduid met de codes EX/III, AT, FL en OX moeten voldoen aan alle relevante voorschriften van Reglement nr. 13, met inbegrip van die van bijlage 5.

5.1.3.2. Voertuigen aangeduid met de codes EX/II moeten voldoen aan alle relevante voorschriften van Reglement nr. 13. De voorschriften van bijlage 5 zijn echter niet van toepassing.

5.1.4. SNELHEIDSBEGRENZER

Motorvoertuigen (dragende voertuigen en trekkers voor opleggers) met een maximummassa van meer dan 12 ton moeten zijn uitgerust met een snelheidsbegrenzer die beantwoordt aan de technische voorschriften van Reglement nr. 89. De begrenzer wordt aldus afgesteld dat de snelheid, rekening houdend met de technische tolerantie van de begrenzer, niet meer dan 90 km/u kan bedragen.

5.1.5. KOPPELINRICHTINGEN VOOR AANHANGWAGENS

Koppelinrichtingen voor aanhangwagens moeten voldoen aan de technische voorschriften van Reglement nr. 55, zoals gewijzigd, in overeenstemming met de daarin vastgestelde toepassingsdata.

6. WIJZIGING VAN HET VOERTUIGTYPE EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING

Elke wijziging van het voertuigtype moet worden meegedeeld aan de administratieve instantie die het voertuigtype heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

6.1.1. oordelen dat de wijzigingen geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het voertuig in elk geval nog steeds aan de voorschriften voldoet, of

6.1.2. de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

6.2. Bevestiging of weigering van de goedkeuring, waarbij de wijziging nader wordt aangegeven, dient volgens de in punt 4.3 aangegeven procedure aan de overeenkomstsluitende partijen te worden medegedeeld.

6.3. De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent een volgnummer toe aan elk mededelingenformulier dat voor een dergelijke uitbreiding wordt opgesteld, en stelt de andere partijen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1 bij dit reglement.

7. OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

Voor de controle van de overeenstemming van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende bepalingen:

7.1. Elk krachtens dit reglement goedgekeurd voertuig moet zodanig zijn gebouwd dat het overeenstemt met het goedgekeurde type; hiertoe moet het voldoen aan de voorschriften van punt 5.

7.2. De instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de overeenstemming verifiëren. Deze verificaties vinden gewoonlijk om de twee jaar plaats.

8. SANCTIES BIJ NIET-OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE

8.1. De krachtens dit reglement verleende goedkeuring voor een voertuigtype kan worden ingetrokken indien niet aan het voorschrift van punt 7 is voldaan.

8.2. Indien een partij bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1 bij dit reglement.

9. DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1 bij dit reglement.

10. OVERGANGSBEPALINGEN

10.1. Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 02 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren ECE-goedkeuringen te verlenen krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02.

10.2. Tot 31 december 2002 moeten de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, doorgaan met het verlenen van EEG-goedkeuringen en van uitbreidingen van deze goedkeuringen aan voertuigtypen die voldoen aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij de voorafgaande wijzigingenreeksen.

10.3. Vanaf 1 januari 2003 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, slechts EEG-goedkeuringen en uitbreidingen van deze goedkeuringen verlenen aan voertuigtypen die voldoen aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02.

10.4. Een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, mag geen nationale goedkeuring weigeren aan een voertuigtype dat is goedgekeurd krachtens wijzigingenreeks 02 van dit reglement.

10.5. Tot 31 december 2002 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast geen nationale goedkeuring weigeren aan een voertuigtype dat is goedgekeurd krachtens de voorafgaande wijzigingenreeksen van dit reglement.

10.6. Met ingang van 1 januari 2003 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, de eerste nationale registratie (het in het verkeer brengen) weigeren van voertuigen die niet voldoen aan de voorschriften van wijzigingenreeks 02 van dit reglement.

11. NAAM EN ADRES VAN DE MET DE GOEDKEURINGSTESTS BELASTE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de met de goedkeuringstests belaste technische diensten en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven formulieren betreffende de goedkeuring of de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.


Wijzigingenreeks 01 — Datum van inwerkingtreding: 13 januari 2000.

Wijzigingenreeks 02 — Datum van inwerkingtreding: 5 december 2001.

Corrigendum 1 op wijzigingenreeks 02 — Datum van inwerkingtreding: 13 maart 2002.

Corrigendum 2 op wijzigingenreeks 02 — Datum van inwerkingtreding: 13 november 2002.

Corrigendum 3 op wijzigingenreeks 02 — Datum van inwerkingtreding: 12 maart 2003.


BIJLAGE I

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image


BIJLAGE II

VOORBEELDEN VAN GOEDKEURINGSMERKEN

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie, bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, in Nederland (E 4) krachtens Reglement nr. 105 is goedgekeurd onder nummer 022492 en dat de aanduiding EX/II is (overeenkomstig randnummer 220 301 (2) van de ADR). De eerste twee cijfers van het goedkeuringsnummer geven aan dat op de datum waarop de goedkeuring is verleend, in Reglement nr. 105 als wijzingenreeks 02 was opgenomen.

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie in Nederland (E 4) krachtens de Reglementen nr. 105 en 13(1) is goedgekeurd. De eerste twee cijfers van de goedkeuringsnummers geven aan dat op de data waarop de respectieve goedkeuringen zijn verleend, in Reglement nr. 105 wijzingenreeks 02 al was opgenomen, terwijl in Reglement nr. 13 wijzingenreeks 09 al was opgenomen.