Reglement nr. 72 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — uniforme bepalingen voor de goedkeuring van koplampen voor motorfietsen die asymmetrisch dimlicht en grootlicht uitstralen en voorzien zijn van halogeenlampen (HS 1 -lampen)
Reglement nr. 72 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — uniforme bepalingen voor de goedkeuring van koplampen voor motorfietsen die asymmetrisch dimlicht en grootlicht uitstralen en voorzien zijn van halogeenlampen (HS 1 -lampen)
14.3.2014 | NL | Publicatieblad van de Europese Unie | L 75/1 |
Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:
http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html.
Reglement nr. 72 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — uniforme bepalingen voor de goedkeuring van koplampen voor motorfietsen die asymmetrisch dimlicht en grootlicht uitstralen en voorzien zijn van halogeenlampen (HS1-lampen)
Bevat de volledige geldige tekst tot en met:
Wijzigingenreeks 01 - Datum van inwerkingtreding: 12 september 2001
INHOUD
1. | Toepassingsgebied |
2. | Definities |
3. | Goedkeuringsaanvraag |
4. | Opschriften |
5. | Goedkeuring |
6. | Algemene specificaties |
7. | Voorschriften voor verlichting |
8. | Bepalingen inzake gekleurde lenzen en filters |
9. | Standaardkoplamp (referentiekoplamp) |
10. | Opmerking over de kleur |
11. | Conformiteit van de productie |
12. | Sancties bij non-conformiteit van de productie |
13. | Wijziging van het koplamptype en uitbreiding van de goedkeuring |
14. | Definitieve stopzetting van de productie |
15. | Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties |
16. | Overgangsbepalingen |
BIJLAGEN
Bijlage 1 | Mededeling betreffende de goedkeuring, de weigering, uitbreiding of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een koplamptype voor motorfietsen krachtens Reglement nr. 72 |
Bijlage 2 | Verificatie van de conformiteit van de productie van koplampen die voorzien zijn van HS1-lampen |
Bijlage 3 | Opstelling van goedkeuringsmerken |
Bijlage 4 | Meetscherm |
Bijlage 5 | Tests van de stabiliteit van de fotometrische prestaties van brandende koplampen |
Bijlage 6 | Voorschriften voor lampen met kunststoflens - tests van lenzen of materiaalmonsters en van complete lampen |
1. TOEPASSINGSGEBIED
Dit reglement is van toepassing op de goedkeuring van koplampen die voorzien zijn van halogeengloeilampen (HS1-lampen) met lenzen van glas of kunststof(1) die bestemd zijn voor installatie op motorfietsen en daaraan gelijkgestelde voertuigen.
2. DEFINITIES
Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:
2.1. "lens": het buitenste onderdeel van de koplamp(unit) dat via het verlichtingsoppervlak licht doorlaat;
2.2. "coating": alle producten of combinaties van producten die in een of meer lagen op de buitenkant van een lens worden aangebracht;
2.3. "koplampen van verschillende typen": koplampen die verschillen op essentiële punten zoals:
3. GOEDKEURINGSAANVRAAG
3.1. | De goedkeuringsaanvraag voor een koplamp wordt door de eigenaar van de handelsnaam of het merk of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend. De aanvraag specificeert:
|
3.2. | Elke goedkeuringsaanvraag moet vergezeld gaan van:
|
3.3. | Wanneer de eigenschappen van de materialen waarvan de lenzen en eventuele coatings zijn vervaardigd reeds eerder zijn getest, wordt het desbetreffende testrapport meegeleverd. |
3.4. | 3.4Voordat typegoedkeuring wordt verleend, moet de bevoegde instantie verifiëren of er afdoende regelingen bestaan om een effectieve controle van de conformiteit van de productie te waarborgen. |
4. OPSCHRIFTEN(2)
4.1. | Koplampen die voor goedkeuring ter beschikking worden gesteld, moeten zijn voorzien van de handelsnaam of het merk van de aanvrager; dit opschrift moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn. |
4.2. | De lens en de hoofdbehuizing(3) ervan moeten voldoende plaats bieden voor het goedkeuringsmerk en de aanvullende symbolen zoals bedoeld in punt 5.4.2; deze plaats moet worden aangegeven op de in punt 3.2.1 bedoelde tekeningen. |
4.3. | Koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor zowel rechts als links verkeer te voldoen, moeten voorzien zijn van een opschrift dat de twee standen van de optische eenheid op het voertuig of van de lamp op de reflector aangeven; deze markeringen bestaan uit de letters "R/D" voor de stand voor rechts verkeer en de letters "L/G" voor de stand voor links verkeer. |
5. GOEDKEURING
5.1. | As alle overeenkomstig punt 3.2.3 ingediende monsters van een koplamptype aan de voorschriften van dit reglement voldoen, wordt goedkeuring verleend. |
5.2. | Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 00 voor het reglement in zijn oorspronkelijke vorm) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander koplamptype dat onder dit reglement valt(4), behalve in geval van uitbreiding van de goedkeuring tot een koplamp die alleen verschilt qua kleur van het uitgestraalde licht. |
5.3. | Van de goedkeuring, de weigering, uitbreiding of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een koplamptype krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1. |
5.4. | Op elke koplamp die overeenstemt met een op grond van dit reglement goedgekeurd type, moet op de in punt 4.2 bedoelde plaats benevens het in punt 4.1 bedoelde opschrift een internationaal goedkeuringsmerk zijn aangebracht(5), bestaande uit:
|
5.5. | De in punt 5.4 bedoelde merken en symbolen moeten goed leesbaar en onuitwisbaar zijn. |
5.6. | In bijlage 3 bij dit reglement worden voorbeelden gegeven van de opstelling van hogervermelde goedkeuringsmerken en aanvullende symbolen. |
6. ALGEMENE SPECIFICATIES
6.1. | Elk monster van een koplamptype moet voldoen aan de in dit punt en in de punten 7 tot en met 9 vermelde specificaties. |
6.2. | Koplampen moeten zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat zij bij normaal gebruik, ondanks de trillingen waaraan zij dan kunnen worden blootgesteld, naar behoren blijven functioneren en de bij dit reglement voorgeschreven kenmerken behouden.
|
6.3. | De onderdelen waarmee de gloeilamp aan de reflector is bevestigd, moeten zo zijn vervaardigd dat de gloeilamp, zelfs in het donker, in geen andere dan de correcte stand kan worden gemonteerd. |
6.4. | De juiste positie van de lens ten opzichte van het optische systeem moet ondubbelzinnig zijn aangegeven en er moet worden gezorgd dat tijdens het bedrijf geen rotatie kan plaatsvinden. |
6.5. | Koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor zowel rechts als links verkeer te voldoen, mogen naderhand aan een van beide verkeerssystemen worden aangepast, hetzij door een geschikte beginafstelling bij de montage op het voertuig, hetzij door een selectieve afstelling door de gebruiker. Bij deze beginafstelling of selectieve afstelling wordt bijvoorbeeld het optisch systeem onder een bepaalde hoek op het voertuig bevestigd of wordt de lamp onder een bepaalde hoek in het optisch systeem geplaatst. In ieder geval mogen maar twee duidelijk bepaalde en verschillende standen, één voor rechts en één voor links verkeer, mogelijk zijn en moet het ontwerp zo zijn dat een ongewilde omschakeling van de ene in de andere stand of in een tussenstand onmogelijk is. Wanneer de lamp twee verschillende standen kan innemen, moeten de onderdelen om de lamp aan de reflector te bevestigen, zo zijn ontworpen en vervaardigd dat de lamp in elk van die twee standen met dezelfde nauwkeurigheid wordt bevestigd als bij koplampen die slechts voor één verkeerssysteem zijn ontworpen. Aan de hand van een visuele inspectie en, zo nodig, een testmontage wordt gecontroleerd of aan de voorschriften van dit punt is voldaan. |
6.6. | Om ervoor te zorgen dat tijdens het gebruik geen excessieve verandering van de fotometrische prestaties optreedt, worden aanvullende tests uitgevoerd volgens de voorschriften van bijlage 5. |
6.7. | Als de lens van de koplamp van kunststof is, worden tests uitgevoerd volgens de voorschriften van bijlage 6. |
7. VOORSCHRIFTEN VOOR VERLICHTING
7.1. Algemene bepalingen
7.1.1. | Koplampen moeten zo worden vervaardigd dat zij met geschikte HS1-lampen voor voldoende verlichting zorgen zonder te verblinden bij dimlicht en voor goede verlichting bij grootlicht. |
7.1.2. | De door de koplamp geproduceerde verlichtingssterkte wordt bepaald met behulp van een verticaal scherm dat 25 m vóór de koplamp wordt geplaatst, zoals geïllustreerd in bijlage 4. |
7.1.3. | De koplampen worden gecontroleerd met behulp van een kleurloze standaardlamp (referentielamp) die is ontworpen voor een nominale spanning van 12 V, waarbij eventueel aanwezige selectief-geelfilters(7) worden vervangen door geometrisch identieke niet-gekleurde filters met een lichtdoorlatingsfactor van ten minste 80 %. Tijdens de controle van de koplamp wordt de spanning op de aansluitpunten van de lamp zo geregeld dat de volgende eigenschappen worden verkregen:
De koplamp wordt aanvaardbaar geacht als zij aan de voorschriften van dit punt 7 voldoet voor ten minste één standaardlamp (referentielamp), die samen met de koplamp mag worden ingediend. |
7.1.4. | De afmetingen die de positie van de gloeidraden binnen de HS1-standaardgloeilamp bepalen, zijn aangegeven in Reglement nr. 37. |
7.1.5. | Het glas van de standaardgloeilamp moet een zodanige vorm en optische kwaliteit hebben dat het een minimale reflectie of refractie veroorzaakt die de lichtverdeling ongunstig beïnvloedt. |
7.2. Bepalingen voor dimlicht
7.2.1. | Het dimlicht moet een voldoende scherpe licht-donkergrens produceren om daarmee een bevredigende afstelling te kunnen verrichten. De licht-donkergrens moet een horizontale rechte lijn zijn aan de tegenovergestelde kant van de verkeersrichting waarvoor de koplamp is bedoeld; aan de andere kant mag de licht-donkergrens zich niet verder uitstrekken dan de onderbroken lijn HV H1 H4 gevormd door een rechte HV H1 onder een hoek van 45° met de horizontaal en de rechte H1 H4, 1 % boven de rechte hh, of de rechte HV H3 onder een naar boven gerichte hoek van 15° met de horizontaal (zie bijlage 4). In geen geval is een licht-donkergrens toegestaan die zich uitstrekt voorbij zowel lijn HV H2 als lijn H2 H4 en resulteert uit de combinatie van de twee voorgaande mogelijkheden. |
7.2.2. | De koplamp moet zo zijn gericht dat:
|
7.2.3. | Wanneer de koplamp op die wijze is afgesteld, moet zij voldoen aan de voorschriften van de punten 7.2.5 tot en met 7.2.7 en 7.3. |
7.2.4. | Wanneer een op die wijze afgestelde koplamp niet voldoet aan de voorschriften van de punten 7.2.5 tot en met 7.2.7 en 7.3, mag de afstelling ervan worden gewijzigd, op voorwaarde dat de as van de lichtbundel niet in zijdelingse richting met meer dan 1° (= 44 cm) naar rechts of links wordt verschoven(10). Om de afstelling met behulp van de licht-donkergrens te vergemakkelijken, mag de koplamp gedeeltelijk worden afgedekt zodat de grens scherper wordt. |
7.2.5. | De door het dimlicht op het scherm geproduceerde verlichtingssterkte moet voldoen aan de volgende voorschriften:
|
7.2.6. | In de zones I, II, III en IV zijn geen zijdelingse afwijkingen toegestaan die de goede zichtbaarheid nadelig kunnen beïnvloeden. |
7.2.7. | Koplampen die zijn ontworpen om aan de voorschriften voor zowel rechts als links verkeer te voldoen, moeten in elk van beide montagestanden van de optische eenheid of de lamp voldoen aan bovengenoemde voorschriften voor het desbetreffende verkeerssysteem. |
7.3. Bepalingen voor grootlicht
7.3.1. | De door het grootlicht op het scherm geproduceerde verlichtingssterkte wordt gemeten met dezelfde afstelling van de koplamp als bij de metingen van de punten 7.2.5 tot en met 7.2.7. |
7.3.2. | De door het grootlicht op het scherm geproduceerde verlichtingssterkte moet voldoen aan de volgende voorschriften:
|
7.4 De in de punten 7.2.5 tot en met 7.2.7 en 7.3 bedoelde waarden van de verlichtingssterkte op het scherm worden gemeten met behulp van een foto-elektrische cel met een nuttig oppervlak dat valt binnen een vierkant met zijden van 65 mm.
8. BEPALINGEN INZAKE GEKLEURDE LENZEN EN FILTERS
8.1. | Goedkeuring kan worden verkregen voor koplampen die kleurloos of selectief geel licht uitstralen met een kleurloze gloeilamp. Uitgedrukt in coördinaten van de CIE-kleurendriehoek, stemmen de colorimetrische kenmerken voor gele lenzen of filters overeen met de volgende waarden: selectief-geelfilter (scherm of lens)
De lichtdoorlatingsfactor wordt bepaald met behulp van een lichtbron met een kleurtemperatuur van 2 856 K.(11) |
8.2. | Het filter moet deel uitmaken van de koplamp en zodanig daaraan zijn bevestigd dat de gebruiker het niet onopzettelijk of met normaal gereedschap opzettelijk kan verwijderen. |
9. STANDAARDKOPLAMP (REFERENTIEKOPLAMP)(12)
Een koplamp wordt als standaardkoplamp (referentiekoplamp) beschouwd als zij:
9.1. | aan bovengenoemde goedkeuringsvoorschriften voldoet; |
9.2. | een effectieve diameter van niet minder dan 160 mm heeft; |
9.3. | met een standaardlamp (referentielamp), op de verschillende punten en in de verschillende gebieden zoals bedoeld in punt 7.2.5, een verlichtingssterkte produceert die gelijk is aan:
|
10. OPMERKING OVER DE KLEUR
Aangezien krachtens punt 8.1 een goedkeuring krachtens dit reglement wordt verleend voor een koplamptype dat kleurloos licht of selectief geel licht uitstraalt, belet artikel 3 van de overeenkomst waaraan dit reglement is gehecht niet dat de overeenkomstsluitende partijen voor voertuigen die zij registreren, koplampen die kleurloos licht of selectief geel licht uitstralen, kunnen verbieden.
11. CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
Elke koplamp die is voorzien van een door dit reglement voorgeschreven goedkeuringsmerk moet conform zijn met het goedgekeurde type en voldoen aan de hogervermelde fotometrische en colorimetrische voorschriften. De naleving van deze voorwaarden wordt geverifieerd overeenkomstig bijlage 2 en punt 3 van bijlage 5 en, indien van toepassing, punt 3 van bijlage 6.
12. SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
12.1. | De krachtens dit reglement voor een koplamptype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken, als niet aan de hogervermelde voorschriften is voldaan of als een van het goedkeuringsmerk voorziene koplamp niet conform is met het goedgekeurde type. |
12.2. | Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1. |
13. WIJZIGING VAN HET KOPLAMPTYPE EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING
13.1. | Elke wijziging van het koplamptype wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die de typegoedkeuring heeft verleend. Die instantie kan dan:
|
13.2. | De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, worden volgens de procedure van punt 5.3 in kennis gesteld van de bevestiging of weigering van de goedkeuring, onder vermelding van de wijzigingen. |
13.3. | De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1. |
14. DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE
Als de houder van een goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd type koplamp definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.
15. NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES
De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring of de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden gezonden.
16. OVERGANGSBEPALINGEN
16.1. | Vanaf zes maanden na de officiële datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 112 verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, geen ECE-goedkeuringen meer krachtens dit reglement. |
16.2. | De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen geen uitbreiding van een goedkeuring krachtens wijzigingenreeks 01 of de oorspronkelijke versie van dit reglement weigeren. |
16.3. | Goedkeuringen die krachtens dit reglement vóór de datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 112 zijn verleend, en alle uitbreidingen van dergelijke goedkeuringen, inclusief die welke krachtens de oorspronkelijke versie van dit reglement zijn verleend, blijven onbeperkt geldig. |
16.4. | De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, moeten goedkeuring blijven verlenen voor koplampen krachtens wijzigingenreeks 01 of de oorspronkelijke versie van dit reglement, op voorwaarde dat deze bedoeld zijn om koplampen op in gebruik zijnde voertuigen te vervangen. |
16.5. | Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van Reglement nr. 112 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet verbieden dat een krachtens Reglement nr. 112 goedgekeurde koplamp op een nieuw voertuigtype wordt gemonteerd. |
16.6. | De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, blijven toestaan dat een krachtens dit reglement goedgekeurde koplamp op een voertuigtype of voertuig wordt gemonteerd. |
16.7. | De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, moeten montage of gebruik op een in gebruik zijnd voertuig van een koplamp die is goedgekeurd krachtens de oorspronkelijke versie van dit reglement blijven toestaan, op voorwaarde dat de koplamp bedoeld is als vervanging. |
BIJLAGE 1
MEDEDELING
(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))
BIJLAGE 2
VERIFICATIE VAN DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE VAN KOPLAMPEN
DIE VOORZIEN ZIJN VAN HS1-LAMPEN
1 | Koplampen die zijn voorzien van een goedkeuringsmerk moeten overeenstemmen met het goedgekeurde type. |
2 | Uit mechanisch en geometrisch oogpunt wordt aangenomen dat aan de conformiteitsvereiste is voldaan, wanneer de afwijkingen niet groter zijn dan onvermijdelijke fabricagefouten. |
3 | Voor de fotometrische prestaties geldt dat de conformiteit van een serie koplampen niet wordt betwist(1), wanneer bij het testen van de fotometrische prestaties van een willekeurig gekozen koplamp die voorzien is van een standaardlamp (referentielamp):
|
4 | Indien de resultaten van de in punt 3 beschreven tests niet aan de voorschriften voldoen, worden de tests voor die bepaalde koplamp herhaald met een andere standaardlamp (referentielamp). |
BIJLAGE 3
OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN
(zie punt 5 van dit reglement)
Figuur 1
a= min. 12 mm.
De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk is een koplamp die aan de voorschriften van dit reglement voldoet en is alleen ontworpen voor rechts verkeer.
a= min. 12 mm.
Figuur 2
De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk is een koplamp die aan de voorschriften van dit reglement voldoet en is ontworpen:
alleen voor links verkeer.
Figuur 3
voor beide verkeerssystemen door middel van een juiste aanpassing van de stand van de optische eenheid of de lamp op het voertuig.
Figuur 4
De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk is een koplamp die aan de voorschriften van dit reglement voldoet en is zodanig ontworpen dat de gloeidraad van het dimlicht niet tegelijk samen met grootlicht en/of een andere samengebouwde lichtfunctie kan worden ingeschakeld.
Opmerking: | De koplampen met bovenstaande goedkeuringsmerken zijn in Nederland (E4) goedgekeurd onder nr. 002439. Het goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van dit reglement in zijn oorspronkelijk versie. |
Het goedkeuringsnummer moet dichtbij de cirkel en boven of onder dan wel links of rechts van de letter "E" worden geplaatst. De cijfers van het goedkeuringsnummer moeten zich aan dezelfde zijde van de letter E bevinden en in dezelfde richting wijzen. Het gebruik van Romeinse cijfers als goedkeuringsnummers moet worden vermeden om verwarring met andere symbolen te voorkomen.
Figuur 5
De koplamp met bovenstaand goedkeuringsmerk is een koplamp met een lens van kunststof die aan de voorschriften van dit reglement voldoet.
Zij is zodanig ontworpen dat de gloeidraad van het dimlicht tegelijk samen met grootlicht en/of een andere samengebouwde lichtfunctie kan worden ingeschakeld.
BIJLAGE 4
MEETSCHERM
Koplamp voor rechts verkeer(1)
(afmetingen in mm)
h-h | : | horizontaal vlak) door het |
v-v | : | verticaal vlak) brandpunt van de koplamp |
BIJLAGE 5
TESTS VAN DE STABILITEIT VAN DE FOTOMETRISCHE PRESTATIES VAN BRANDENDE KOPLAMPEN
TESTS OP COMPLETE KOPLAMPEN
Zodra de fotometrische waarden volgens de voorschriften van dit reglement in de punten Emax voor grootlicht en HV, 50 R en B 50 L voor dimlicht (of HV, 50 L en B 50 R bij koplampen voor links verkeer) zijn gemeten, wordt een monster van een complete koplamp op de stabiliteit van de fotometrische prestaties tijdens de werking getest. Onder "complete koplamp" wordt verstaan de volledige koplamp zelf, inclusief de omringende carrosseriedelen en lichten die de warmtedissipatie ervan kunnen beïnvloeden.
1 TEST VAN DE STABILITEIT VAN DE FOTOMETRISCHE PRESTATIES
De tests worden uitgevoerd in een droge en rustige omgeving bij een temperatuur van 23 ± 5 °C, waarbij de complete koplamp wordt gemonteerd op een steun die de correcte installatie op het voertuig simuleert.
1.1 Schone koplamp
De koplamp moet 12 uur lang op de in punt 1.1.1 aangegeven wijze branden en worden gecontroleerd zoals voorgeschreven in punt 1.1.2.
1.1.1 Testprocedure
De koplamp moet gedurende de voorgeschreven tijd op de volgende wijze branden:
a) | wanneer maar één verlichtingsfunctie (grootlicht of dimlicht) moet worden goedgekeurd, laat men de desbetreffende gloeidraad gedurende de voorgeschreven tijd(1) branden; |
b) | wanneer een dimlichtlamp en een grootlichtlamp zijn samengebouwd (lamp met dubbele gloeidraad of twee gloeilampen):
|
c) | bij gegroepeerde verlichtingsfuncties moeten alle afzonderlijke functies gedurende de daarvoor voorgeschreven tijd tegelijk worden ontstoken a) rekening houdend met het gebruik van samengebouwde verlichtingsfuncties, b) volgens de specificaties van de fabrikant. |
1.1.1.2 Testspanning
De spanning moet zo worden ingesteld dat 90 % wordt geleverd van het maximumvermogen dat in Reglement nr. 37 voor gloeilampen van categorie HS1 is opgegeven.
1.1.2 Testresultaten
1.1.2.1 Visuele controle
Zodra de koplamp op de omgevingstemperatuur is gestabiliseerd, worden de lens van de koplamp en, indien aanwezig, de buitenlens met een schone en vochtige katoenen doek gereinigd. Bij de daaropvolgende visuele inspectie mogen noch in de lens van de koplamp, noch in de eventueel aanwezige buitenlens vervormingen, barsten of kleurveranderingen worden geconstateerd.
1.1.2.2 Fotometrische test
Volgens de voorschriften van dit reglement worden de fotometrische waarden gecontroleerd op de volgende punten:
dimlicht:
|
grootlicht: punt van Emax |
Er mag een nieuwe afstelling plaatsvinden ter compensatie van een eventuele vervorming van de koplampsteun als gevolg van de hitte (de verplaatsing van de licht-donkergrens wordt behandeld in punt 2).
De fotometrische eigenschappen mogen, met inbegrip van de toleranties van de fotometrische procedure, een afwijking van maximaal 10 % vertonen van de vóór de test gemeten waarden..
1.2 Vuile koplamp
Nadat de koplamp op de in punt 1.1 voorgeschreven wijze is getest, moet zij op de in punt 1.2.1 beschreven wijze worden geprepareerd. Vervolgens moet de lamp gedurende één uur branden zoals beschreven in punt 1.1.1, en worden gecontroleerd zoals voorgeschreven in punt 1.1.2.
1.2.1 Prepareren van de koplamp
1.2.1.1 Testmengsel
1.2.1.1.1 | Voor een koplamp met glazen buitenlens:
|
1.2.1.1.2 | Voor een koplamp met kunststof buitenlens:
|
1.2.1.2 Aanbrengen van het testmengsel op de koplamp
Het testmengsel wordt gelijkmatig op het volledige lichtuitstralende oppervlak van de koplamp aangebracht, waarna men het laat drogen. Deze procedure wordt herhaald totdat de verlichtingssterkte op elk van de onderstaande punten is gedaald tot 15 à 20 % van de waarde die onder de in deze bijlage beschreven omstandigheden is gemeten:
punt van Emax in de fotometrische verdeling van het grootlicht bij een grootlicht/dimlichtlamp; |
punt van Emax in de fotometrische verdeling van het grootlicht bij een lamp met alleen grootlicht; |
50 R en 50 V(5) bij een voor rechts verkeer ontworpen koplamp met alleen dimlicht; |
50 L en 50 V bij een lamp met alleen dimlicht voor links verkeer. |
1.2.1.3 Meetapparatuur
De meetapparatuur moet gelijkwaardig zijn aan die welke bij goedkeuringstests van koplampen wordt gebruikt. Voor de fotometrische controle moet een standaardgloeilamp (referentiegloeilamp) worden gebruikt.
2 TEST VOOR DE VERTICALE VERPLAATSING VAN DE LICHT-DONKERGRENS ONDER INVLOED VAN DE WARMTE
Met deze test wordt geverifieerd of de verticale verplaatsing van de licht-donkergrens van een brandende dimlichtlamp onder invloed van de warmte een voorgeschreven waarde niet overschrijdt.
Na de test van punt 1 wordt de koplamp onderworpen aan de in punt 2.1 beschreven test, zonder dat zij van haar testopstelling wordt genomen of ten opzichte daarvan wordt bijgesteld.
2.1 Test
De test wordt uitgevoerd in een droge en rustige omgeving bij een temperatuur van 23 ± 5 °C.
Met behulp van een gloeilamp uit massaproductie die al ten minste één uur heeft gebrand, wordt de koplamp op dimlicht ontstoken, zonder dat zij van haar testopstelling wordt genomen of ten opzichte daarvan wordt bijgesteld. (Voor deze test wordt de spanning op de in punt 1.1.1.2 voorgeschreven wijze ingesteld.) De positie van het horizontale deel van de licht-donkergrens (tussen vv en de verticaal door punt B 50 L voor koplampen voor rechts verkeer of B 50 R voor koplampen voor links verkeer) wordt geverifieerd nadat de koplamp 3 minuten (r3), respectievelijk 60 minuten (r60) heeft gebrand.
De meting van de hierboven beschreven verplaatsing van de licht-donkergrens wordt uitgevoerd met gelijk welke methode die voldoende nauwkeurigheid en reproduceerbare resultaten oplevert.
2.2 Testresultaten
2.2.1 | Het resultaat, uitgedrukt in milliradialen (mrad), wordt voor een dimlicht alleen aanvaardbaar geacht wanneer de bij de koplamp geregistreerde absolute waarde |
2.2.2 | Bedraagt deze waarde echter meer dan 1,0 mrad, maar niet meer dan 1,5 mrad (1,0 mrad < ΔrI ≤ 1,5 mrad), dan wordt een tweede koplamp aan de in punt 2.1 beschreven test onderworpen. Dit gebeurt nadat de koplamp driemaal na elkaar aan de hieronder beschreven cyclus is onderworpen om de positie van de mechanische delen van de koplamp op een steun die de correcte installatie ervan op het voertuig simuleert, te stabiliseren: de dimlichtlamp één uur laten branden (de spanning wordt op de in punt 1.1.1.2 voorgeschreven wijze ingesteld); één uur laten rusten. Het koplamptype wordt aanvaardbaar geacht, als het gemiddelde van de absolute waarden ΔrI, gemeten bij het eerste monster, en ΔrII, gemeten bij het tweede monster, niet meer bedraagt dan 1,0 mrad. |
3 CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
Een van de als monster genomen koplampen wordt volgens de in punt 2.1 beschreven procedure getest, nadat zij driemaal na elkaar aan de in punt 2.2.2 beschreven cyclus is onderworpen. De koplamp wordt aanvaardbaar geacht, als Δr niet meer dan 1,5 mrad bedraagt.
Als deze waarde 1,5 mrad overschrijdt, maar niet meer dan 2,0 mrad bedraagt, wordt een tweede koplamp aan de test onderworpen, waarna het gemiddelde van de voor beide monsters geregistreerde absolute waarden 1,5 mrad niet mag overschrijden.
BIJLAGE 6
VOORSCHRIFTEN VOOR LAMPEN MET KUNSTSTOFLENS - TESTS VAN LENZEN OF MATERIAALMONSTERS EN VAN COMPLETE LAMPEN
1 ALGEMENE SPECIFICATIES
1.1 | De volgens punt 3.2.4 van dit reglement verstrekte monsters moeten voldoen aan de specificaties van de punten 2.1 tot en met 2.5. |
1.2 | De twee volgens punt 3.2.3 van dit reglement verstrekte monsters van complete koplampen met kunststoflens moeten, wat het lensmateriaal betreft, voldoen aan de specificaties van punt 2.6. |
1.3 | De monsters van lenzen van kunststof of materiaalmonsters worden met de reflector waarvoor zij zijn bestemd (voor zover van toepassing), aan goedkeuringstests onderworpen in de chronologische volgorde die in aanhangsel 1, tabel A, van deze bijlage is aangegeven. |
1.4 | Als de fabrikant van de koplamp echter kan aantonen dat het product de in de punten 2.1 tot en met 2.5 beschreven tests of gelijkwaardige tests krachtens een ander reglement al met succes heeft doorstaan, hoeven die tests niet te worden herhaald; alleen de in aanhangsel 1, tabel B, voorgeschreven tests zijn verplicht. |
2 TESTS
2.1 Bestandheid tegen temperatuurveranderingen
2.1.1 Tests
Drie nieuwe monsters (lenzen) worden aan vijf cycli van temperatuur- en vochtigheidsverandering (RV = relatieve vochtigheid) onderworpen volgens het onderstaande programma:
3 uur bij 40 ± 2 °C en 85-95 % RV; |
1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV. |
15 uur bij – 30 ± 2 °C; |
1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV. |
3 uur bij 80 ± 2 °C; |
1 uur bij 23 ± 5 °C en 60-75 % RV. |
Vóór deze test moeten de monsters ten minste vier uur lang op 23 ± 5 °C en 60-75 % RV worden gehouden.
Opmerking: | de perioden van één uur bij 23 ± 5 °C omvatten de overgangsperioden van de ene temperatuur naar de andere die nodig zijn om thermische schokeffecten te vermijden. |
2.1.2 Fotometrische metingen
2.1.2.1 Methode
Vóór en na de test worden op de monsters fotometrische metingen verricht.
Deze metingen worden met een standaardlamp verricht op de volgende punten:
B 50 L en 50 R voor het dimlicht van een dimlichtlamp of een dimlicht-/grootlichtlamp (B 50 R en 50 L bij koplampen voor links verkeer); |
Emax voor het grootlicht van een grootlichtlamp of een dimlicht-/grootlichtlamp. |
2.1.2.2 Resultaten
Het verschil tussen de bij elk monster gemeten fotometrische waarden vóór en na de test mag, met inbegrip van de toleranties van de fotometrische procedure, niet meer dan 10 % bedragen.
2.2 Bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer en tegen chemische stoffen
2.2.1 Bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer
Drie nieuwe monsters (lenzen of materiaalmonsters) worden blootgesteld aan straling van een bron met een spectrale energiedistributie zoals die van een zwart voorwerp bij een temperatuur tussen 5 500 en 6 000 K. Tussen de bron en de monsters worden passende filters geplaatst om de straling met een golflengte van minder dan 295 nm en meer dan 2 500 nm zo veel mogelijk te beperken. De monsters worden zo lang aan een verlichtingssterkte van 1 200 ± 200 W/m2 blootgesteld dat de lichtenergie die zij ontvangen, gelijk is aan 4 500 ± 200 MJ/m2. Binnen de opstelling moet de op de zwarte plaat ter hoogte van de monsters gemeten temperatuur 50 ± 5 °C bedragen. Voor een gelijkmatige blootstelling moeten de monsters met een snelheid van 1 tot 5 omw/min rond de stralingsbron draaien.
De monsters worden met gedestilleerd water met een soortelijke geleiding van minder dan 1 μS/m bij een temperatuur van 23 ± 5 °C besproeid volgens de onderstaande cyclus:
besproeien | : | 5 minuten; |
drogen | : | 25 minuten. |
2.2.2 Bestandheid tegen chemische stoffen
Na de in punt 2.2.1 beschreven test en de in punt 2.2.3.1 beschreven meting wordt het buitenoppervlak van de drie monsters op de in punt 2.2.2.2 beschreven wijze met het in punt 2.2.2.1 gedefinieerde mengsel behandeld.
2.2.2.1 Testmengsel
Het testmengsel bestaat uit 61,5 % n-heptaan, 12,5 % tolueen, 7,5 % ethyltetrachloride, 12,5 % trichloorethyleen en 6 % xyleen (volume-%).
2.2.2.2 Aanbrengen van het testmengsel
Doordrenk een stuk katoenen doek (conform ISO 105) tot verzadiging met het in punt 2.2.2.1 gedefinieerde mengsel en breng dit binnen 10 seconden gedurende 10 minuten op de buitenkant van het monster aan met een druk van 50 N/cm2, wat overeenkomt met een kracht van 100 N die op een testoppervlak van 14 × 14 mm wordt uitgeoefend.
Gedurende deze 10 minuten wordt de doek opnieuw met het mengsel doordrenkt, zodat de samenstelling van de aangebrachte vloeistof steeds identiek blijft aan die van het voorgeschreven testmengsel.
Tijdens het aanbrengen mag de op het monster uitgeoefende druk worden gecompenseerd om het ontstaan van barsten te voorkomen.
2.2.2.3 Reiniging
Na het aanbrengen van het testmengsel worden de monsters in de open lucht gedroogd en vervolgens met de in punt 2.3 (bestandheid tegen detergentia) beschreven oplossing gewassen bij 23 ± 5 °C.
Daarna worden de monsters zorgvuldig gespoeld met gedestilleerd water dat niet meer dan 0,2 % verontreinigingen bevat bij 23 ± 5 °C en vervolgens met een zachte doek afgedroogd.
2.2.3 Resultaten
2.2.3.1. Na de test van de bestandheid tegen stoffen in de atmosfeer mag de buitenkant van de monsters geen barsten, krassen, afschilferingen of vervormingen vertonen en mag het gemiddelde verschil in lichtdoorlating
, gemeten bij de drie monsters volgens de
procedure van aanhangsel 2, mag niet meer bedragen dan 0,020
(Δ tm ≤ 0,020).
2.2.3.2. Na de test van de bestandheid tegen chemische stoffen mogen de monsters geen sporen vertonen van chemische aanslag die een afwijking van de lichtverstrooiing kan veroorzaken. Het gemiddelde verschil in lichtverstrooiing
, gemeten bij de drie monsters volgens de
procedure van aanhangsel 2, mag niet meer bedragen dan 0,020
(Δ dm ≤ 0,020).
2.3 Bestandheid tegen detergentia en koolwaterstoffen
2.3.1 Bestandheid tegen detergentia
De buitenkant van drie monsters (lenzen of materiaalmonsters) wordt verwarmd tot 50 ± 5 °C en vervolgens vijf minuten ondergedompeld in een mengsel dat op een temperatuur van 23 ± 5 °C wordt gehouden en dat bestaat uit 99 delen gedestilleerd water met niet meer dan 0,02 % verontreinigingen en 1 deel alkylarylsulfonaat.
Na de test worden de monsters bij 50 ± 5 °C gedroogd. De opervlakte van de monsters wordt gereinigd met een vochtige doek.
2.3.2 Bestandheid tegen koolwaterstoffen
Daarna wordt met een katoenen doek die in een mengsel van 70 % n-heptaan en 30 % tolueen (volume-%) is gedrenkt, gedurende een minuut zachtjes over het buitenvlak van deze drie monsters gewreven. Vervolgens worden ze in de open lucht gedroogd.
2.3.3 Resultaten
Nadat achtereenvolgens beide bovengenoemde tests zijn uitgevoerd, mag het gemiddelde verschil in lichtdoorlating
, gemeten bij de drie monsters volgens de
procedure van aanhangsel 2, niet meer bedragen dan 0,010
(Δ tm ≤ 0,010).
2.4 Bestandheid tegen mechanische slijtage
2.4.1 Testmethode voor mechanische slijtage
Het buitenoppervlak van drie nieuwe monsters (lenzen) wordt aan de uniforme mechanische slijtagetest onderworpen volgens de methode in aanhangsel 3 van deze bijlage.
2.4.2 Resultaten
Na deze test wordt het verschil:
in lichtdoorlating | : | |
en in lichtverstrooiing | : |
in het in punt 2.2.4 gespecificeerde gebied gemeten volgens de procedure van aanhangsel 2. De gemiddelde waarde bij de drie monsters moet zo zijn dat:
Δ tm ≤ 0,100. |
(Δ dm ≤ 0,050). |
2.5 Test van de hechting van eventueel aanwezige coatings
2.5.1 Prepareren van het monster
Een oppervlak van 20 × 20 mm van de coating van een lens wordt met een scheermesje of een naald in een rasterpatroon gesneden, waarbij elk vierkantje ongeveer 2 × 2 mm meet. De druk op het mesje of de naald moet voldoende zijn om ten minste door de coating heen te snijden.
2.5.2 Beschrijving van de test
Gebruik plakband met een hechtvermogen van 2 N/(cm breedte) ± 20 %, gemeten onder de genormaliseerde omstandigheden die zijn beschreven in aanhangsel 4. Dit plakband, dat minstens 25 mm breed moet zijn, wordt ten minste 5 minuten lang op het volgens punt 2.5.1 geprepareerde oppervlak gedrukt.
Vervolgens wordt het uiteinde van het plakband zodanig belast dat het hechtvermogen op het desbetreffende oppervlak in evenwicht wordt gehouden door een kracht loodrecht op dat oppervlak. Op dat ogenblik wordt het plakband met een constante snelheid van 1,5 ± 0,2 m/s losgetrokken.
2.5.3 Resultaten
Het gerasterde oppervlak mag niet noemenswaardig zijn aangetast. Aantastingen op de snijpunten tussen de vierkanten of aan de randen van de sneden worden toegestaan, op voorwaarde dat ze niet groter zijn dan 15 % van het gerasterde oppervlak.
2.6 Tests van de complete koplamp met kunststoflens
2.6.1 Bestandheid van het lensoppervlak tegen mechanische slijtage
2.6.1.1 Tests
De lens van koplampmonster nr. 1 wordt aan de in punt 2.4.1 beschreven test onderworpen.
2.6.1.2 Resultaten
Na de test mogen de resultaten van de fotometrische metingen die krachtens dit reglement op de lamp zijn verricht, niet meer dan 30 % hoger zijn dan de op de punten B 50 L en HV voorgeschreven maximumwaarden en niet meer dan 10 % lager dan de op punt 75 R voorgeschreven minimumwaarden (bij koplampen voor links verkeer respectievelijk de punten B 50 R, HV en 75 L).
2.6.2 Test van de hechting van eventueel aanwezige coatings
De lens van koplampmonster nr. 2 wordt aan de in punt 2.5 beschreven test onderworpen.
3. CONTROLE VAN DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
3.1 | Wat de materialen betreft die voor de vervaardiging van de lenzen worden gebruikt, worden de koplampen van een serie geacht aan dit reglement te voldoen, als:
|
3.2 | Als de testresultaten niet aan de voorschriften voldoen, worden de tests met een ander willekeurig gekozen monster van de koplampen herhaald. |
Aanhangsel 1
Chronologische volgorde van de goedkeuringstests
A. Tests van kunststoffen (volgens punt 3.2.4 van dit reglement verstrekte lenzen of materiaalmonsters)
Monsters | Lenzen of materiaalmonsters | Lenzen | |||||||||||||
Tests | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 | 12 | 13 | ||
| X | X | X | ||||||||||||
| X | X | X | ||||||||||||
| X | X | X | ||||||||||||
| X | X | X | X | X | X | X | X | X | ||||||
| X | X | X | X | X | X | |||||||||
| X | X | X | ||||||||||||
| X | X | X | ||||||||||||
| X | X | X | ||||||||||||
| X | X | X | ||||||||||||
| X | X | X | ||||||||||||
| X | X | X | ||||||||||||
| X | X | X | ||||||||||||
| X | X | X | ||||||||||||
| X | X | X | ||||||||||||
| X | X | X | ||||||||||||
| X |
B. Tests van complete koplampen (verstrekt volgens punt 3.2.3 van dit reglement)
Tests | Complete koplamp | |||
Monster nr. | ||||
1 | 2 | |||
| X | |||
| X | |||
| X |
Aanhangsel 2
Methode voor het meten van de lichtverstrooiing en -doorlating
1 APPARATUUR (zie figuur)
De bundel van een collimator K met een halve divergentie β/2 = 17,4 × 10–4 rd wordt tot 6 mm gediafragmeerd door middel van een diafragma DT waartegen zich de monsterstander bevindt.
Een achromatische convergerende lens L2, gecorrigeerd voor sferische aberraties, verbindt het diafragma DT met de ontvanger R; de diameter van de lens L2 moet zodanig zijn dat deze niet het licht diafragmeert dat door het monster wordt verstrooid in een kegel met een halve tophoek van β/2 = 14°.
Een ringvormig diafragma DD met hoeken α/2 = 1° en αmax/2 = 12° wordt in een beeldbrandvlak van lens L2 geplaatst.
Het niet-transparante middengedeelte van het diafragma is noodzakelijk om het licht dat rechtstreeks van de lichtbron komt, te elimineren. Het moet mogelijk zijn het middengedeelte van het diafragma zo van de lichtbundel te verwijderen dat het precies naar zijn oorspronkelijke stand terugkeert.
De afstand L2 DT en de brandpuntslengte F2(1) van lens L2 worden zo gekozen dat het beeld van DT ontvanger R volledig bedekt.
Wanneer de eerste invallende lichtstroom op 1 000 eenheden wordt gesteld, moet de absolute nauwkeurigheid van elke afgelezen waarde beter zijn dan 1 eenheid.
2. METINGEN
De volgende waarden worden afgelezen:
Lezen | Met monster | Met middengedeelte van DD | Weergegeven hoeveelheid |
T1 | nee | nee | Invallende lichtstroom bij eerste aflezing |
T2 | ja (vóór de test) | nee | Door het nieuwe materiaal doorgelaten lichtstroom in een gebied van 24 °C |
T3 | ja (na de test) | nee | Door het geteste materiaal doorgelaten lichtstroom in een gebied van 24 °C |
T4 | ja (vóór de test) | ja | Door het nieuwe materiaal verstrooide lichtstroom |
T5 | ja (na de test) | ja | Door het geteste materiaal verstrooide lichtstroom |
Aanhangsel 3
Spuittestmethode
1 TESTAPPARATUUR
1.1 Spuitpistool
Het gebruikte spuitpistool moet voorzien zijn van een spuitopening met een diameter van 1,3 mm voor een doorstromingssnelheid van 0,24 ± 0,02 l/min bij een bedrijfsdruk van 6,0 – 0, + 0,5 bar.
Onder deze bedrijfsomstandigheden moet het verkregen waaierpatroon een diameter van 170 mm ± 50 mm hebben op het aan slijtage blootgestelde oppervlak, op een afstand van 380 mm ± 10 mm van de spuitopening.
1.2 Testmengsel
Het testmengsel bestaat uit:
kiezelzand met hardheid 7 op de schaal van Mohs, met een korrelgrootte tussen 0 en 0,2 mm en een bijna normale verdeling, met een hoekfactor van 1,8 tot 2; |
water met een hardheid van niet meer dan 205 g/m3 voor een mengsel dat 25 g zand per liter water bevat. |
2 TEST
Het buitenoppervlak van de koplamplenzen wordt eenmaal of meermaals aan de inwerking van een op de hierboven beschreven wijze voortgebrachte zandstraal blootgesteld. De straal wordt vrijwel loodrecht op het te testen oppervlak gericht.
De slijtage wordt gecontroleerd aan de hand van een of meer glasmonsters die als referentie dicht bij de te testen lenzen zijn geplaatst. Het mengsel wordt gespoten totdat het verschil in de lichtverstrooiing op het monster of de monsters, gemeten met behulp van de in aanhangsel 2 beschreven methode, zodanig is dat:
Er kunnen meerdere referentiemonsters worden gebruikt om na te gaan of het volledige te testen oppervlak homogeen gesleten is.
Aanhangsel 4
Plakbandhechtingstest
1 DOEL
Deze methode maakt het mogelijk onder genormaliseerde omstandigheden het lineaire hechtvermogen van plakband op een glasplaat te bepalen.
2 PRINCIPE
Meting van de kracht die nodig is om plakband onder een hoek van 90° van een glasplaat los te maken.
3. GESPECIFICEERDE ATMOSFERISCHE OMSTANDIGHEDEN
Als omgevingscondities gelden 23 ± 5 °C en 65 ± 5 % relatieve luchtvochtigheid (RH).
4. TESTSTUKKEN
Vóór de test wordt de rol met het te onderzoeken plakband gedurende 24 uur in de gespecificeerde atmosfeer bewaard (zie punt 3). Van elke rol worden vijf teststukken van 400 mm lang getest.
Deze teststukken worden van de rol genomen nadat de eerste drie wikkelingen zijn verwijderd.
5 PROCEDURE
De test vindt plaats onder de in punt 3 vermelde omgevingscondities.
Neem de vijf teststukken terwijl het plakband radiaal wordt ontrold met een snelheid van circa 300 mm/s; breng ze vervolgens binnen 15 seconden op de volgende wijze aan:
breng het plakband in een vloeiende beweging aan op de glasplaat en wrijf het met de vinger lichtjes in lengterichting vast zonder al te veel druk uit te oefenen en wel op zodanige wijze dat er tussen het plakband en de glasplaat geen luchtbellen achterblijven; |
laat het geheel 10 minuten rusten in de gespecificeerde atmosferische omstandigheden; |
maak ongeveer 25 mm van het teststuk los van de plaat in een vlak loodrecht op de as van het teststuk; |
zet de plaat vast en vouw het vrije uiteinde van het plakband om in een hoek van 90°. Oefen op zodanige wijze kracht uit dat de scheidingslijn tussen het plakband en de plaat loodrecht op deze kracht en loodrecht op de plaat staat; |
trek los met een snelheid van 300 ± 30 mm/s en noteer de vereiste kracht. |
6 RESULTATEN
De vijf verkregen waarden worden gerangschikt en de mediaan wordt als resultaat van de meting genomen. Deze waarde wordt uitgedrukt in Newton per centimeter breedte van het plakband.