Voorstel voor een Richtlijn ././EG van het Europees Parlement en de Raad van [.] betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (Gecodificeerde versie)
Voorstel voor een Richtlijn ././EG van het Europees Parlement en de Raad van [.] betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen (Gecodificeerde versie)
[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |
Brussel,
COM(2006)
Voorstel voor een
RICHTLIJN ././EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van [.]
betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen
(Gecodificeerde versie)
TOELICHTING
1. In de context van een Europa van de burgers hecht de Commissie groot belang aan het vereenvoudigen en verduidelijken van het Gemeenschapsrecht om het duidelijker en toegankelijker te maken voor de gewone burger, zodat deze nieuwe mogelijkheden krijgt en in staat wordt gesteld gebruik te maken van de specifieke rechten die hij aan het Gemeenschapsrecht kan ontlenen.
Dit doel kan niet worden verwezenlijkt zolang talloze bepalingen die meermaals en vaak ingrijpend zijn gewijzigd, gedeeltelijk in het oorspronkelijke besluit en gedeeltelijk in de latere wijzigingsbesluiten te vinden zijn. Om dan na te gaan wat de geldende regels zijn, is veel zoekwerk vereist, waarbij een groot aantal besluiten moet worden vergeleken.
Codificatie van meermaals gewijzigde regels is dan ook van essentieel belang om het Gemeenschapsrecht duidelijk en doorzichtig te maken.
2. Bij haar besluit van 1 april 1987[1] heeft de Commissie daarom haar diensten opgedragen alle wetgevingbesluiten na maximaal tien wijzigingen te codificeren , waarbij zij erop wijst dat dit een minimumregel is en dat haar diensten ter wille van de duidelijkheid en het juiste begrip van de communautaire wetgeving ernaar zouden moeten streven de teksten waarvoor zij verantwoordelijkheid dragen, met nog kortere tussenpozen te codificeren.
3. De conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Edinburgh (december 1992) hebben dit bevestigd[2] en het belang van codificatie onderstreept, omdat daarmee rechtszekerheid wordt verschaft omtrent de vraag welke wet op een gegeven moment op een bepaald onderwerp van toepassing is.
Bij codificatie moet het normale wetgevingsproces van de Gemeenschap volledig in acht worden genomen.
Aangezien bij codificatie geen inhoudelijke wijzigingen in de betrokken wetteksten mogen worden aangebracht, zijn het Europees Parlement, de Raad en de Commissie bij Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 een versnelde werkmethode voor de codificatie van wetteksten overeengekomen.
4. Dit voorstel beoogt de codificatie van Richtlijn 74/60/EEG van de Raad van 17 december 1973 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen[3]. De nieuwe richtlijn vervangt de verschillende richtlijnen die erin zijn verwerkt[4]; dit voorstel laat de inhoud van de richtlijnen die worden gecodificeerd onverlet en beperkt zich er derhalve toe deze samen te voegen en daarin slechts de formele wijzigingen aan te brengen die voor de codificatie zelf vereist zijn.
5. Dit voorstel voor een codificatie is opgesteld op basis van een voorafgaande consolidatie , in alle officiële talen, van Richtlijn 74/60/EEG en de besluiten tot wijziging daarvan, met behulp van een gegevensverwerkingsysteem van het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen. Voor zover de artikelen zijn vernummerd, is het verband tussen de oude en de nieuwe nummering weergegeven in een concordantietabel die is opgenomen in bijlage VIII bij de gecodificeerde richtlijn.
74/60/EEG (aangepast)
2000/4/EG Art. 1, punt 1
Voorstel voor een
RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van [.]
betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 95,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité[5],
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag[6],
Overwegende hetgeen volgt:
1. Bij Richtlijn 74/60/EEG van de Raad van 17 december 1973 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de binneninrichting van motorvoertuigen[7] zijn de technische voorschriften vastgesteld betreffende het ontwerp en de bouw van motorvoertuigen met betrekking tot hun binneninrichting. Deze technische voorschriften beoogden de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten, teneinde de uitvoering van om de EG-typegoedkeuringsprocedure die is vastgelegd bij Richtlijn [70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan[8]] ten aanzien van elk type voertuig mogelijk te maken. Richtlijn 74/60/EEG is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd[9]. Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.
2000/4/EG overweging 2 (aangepast)
2. Deze richtlijn is één van de bijzondere richtlijnen van het bij Richtlijn [70/156/EEG] geregelde EG-typegoedkeurings systeem . Derhalve zijn de bepalingen van Richtlijn [70/156/EEG] betreffende voertuigsystemen, onderdelen en technische eenheden op de onderhavige richtlijn van toepassing.
74/60/EEG overweging 5 (aangepast)
3. Het is wenselijk rekening te houden met de technische voorschriften die door de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN-ECE) zijn vastgelegd in de desbetreffende reglementen die zijn gehecht aan de overeenkomst van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen ('Herziene overeenkomst van 1958')[10] ;
4. Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,
74/60/EEG
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
2000/4/EG art. 1, punt 2
Artikel 1
Onder voertuig wordt in deze richtlijn verstaan, elk voertuig als gedefinieerd in artikel 2 van Richtlijn 70/156/EEG.
2000/4/EG art. 1, punt 2 (aangepast)
Artikel 2
De lidstaten mogen de EG-typegoedkeuring of de nationale typegoedkeuring van een voertuig niet weigeren om redenen die verband houden met de binneninrichting van een voertuig, indien deze aan de in de bijlagen I tot VI vastgestelde voorschriften voldoet.
Artikel 3
De lidstaten mogen de verkoop, de inschrijving , het in het verkeer brengen of het gebruik van een voertuig niet weigeren of verbieden om redenen die verband houden met de binneninrichting van een voertuig, indien deze aan de in de bijlagen I tot VI vastgestelde voorschriften voldoet.
74/60/EEG art. 6 (aangepast)
Artikel 4
De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen .
Artikel 5
Richtlijn 74/60/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage VII, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VIII.
Artikel 6
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie .
Zij is van toepassing met ingang van [.].
74/60/EEG
Artikel 7
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, [.]
Voor het Europees Parlement Voor de Raad
De Voorzitter De Voorzitter
[.] [.]
2000/4/EG art. 1, punt 4 en bijlage , punt 1 (aangepast)
78/632/EEG art. 1 en bijlage
LIJST VAN BIJLAGEN
BIJLAGE I: | Toepassingsgebied, definities, aanvraag van EG-typegoedkeuring, specificaties, verlening van EG-typegoedkeuring voor een voertuigtype, wijziging van het type en van de goedkeuring en overeenstemming van de productie |
Aanhangsel 1: | Inlichtingenformulier |
Aanhangsel 2: | EG-typegoedkeuringsformulier |
Aanhangsel 3: | Plaats van de cilindrische proefstaaf in de dak- en ruitopening |
Aanhangsel 4: | Door de bestuurder gecontroleerde schakelaar |
BIJLAGE II: | Bepaling van de trefzone van het hoofd |
BIJLAGE III: | Procedure voor de beproeving van energieabsorberende materialen |
BIJLAGE IV: | Procedure voor het bepalen van het punt H en de werkelijke rugleuninghoek en voor controle van de relatieve positie van punt R ten opzichte van punt H en de correlatie tussen de ontwerp- en werkelijke rugleuninghoek |
Aanhangsel: | Onderdelen van de driedimensionale proefpop en afmetingen en massa van de pop |
BIJLAGE V: | Methode voor het meten van uitsteeksels |
Aanhangsel: | Apparaat voor het meten van uitsteeksels |
BIJLAGE VI: | Apparaat en werkwijze voor de toepassing van punt 5.2.1 van bijlage I |
è1 Aanhangsels van bijlagen I, II, III, IV et VI ç | è1 Opmerkingen ç |
BIJLAGE VII | Deel A: Ingetrokken richtlijn met de achtereenvolgende wijzigingen ervan Deel B: Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing |
BIJLAGE VIII | Concordantietabel |
74/60/EEG
BIJLAGE I
2000/4/EG art. 1, punt 4 en bijlage, punt 2 (aangepast)
TOEPASSINGSGEBIED, DEFINITIES, AANVRAAG VAN EG-TYPEGOEDKEURING, SPECIFICATIES, VERLENING VAN EG-TYPEGOEDKEURING, WIJZIGING VAN HET TYPE EN VAN DE GOEDKEURING EN OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE
1. TOEPASSINGSGEBIED
Deze richtlijn is van toepassing op voertuigen van categorie M1 zoals gedefinieerd in bijlage [II, deel A], van Richtlijn [70/156/EEG].
74/60/EEG
2. DEFINITIES
In deze richtlijn wordt verstaan onder
2000/4/EG art. 1, punt 4 en bijlage, punt 2
2.1. «binneninrichting»:
2.1.1. de delen van het interieur met uitzondering van de achteruitkijkspiegels,
2.1.2. de plaats van de bedieningsorganen,
2.1.3. het dak of het rol- of schuifdak,
2.1.4. de rugleuning en de achterzijde van de zitplaatsen,
2.1.5. elektrisch bediende ruiten, dakpanelen en scheidingssystemen,
2.2. «voertuigtype», wat de binneninrichting van de passagiersruimte betreft, motorvoertuigen die onderling geen essentiële verschillen vertonen met name met betrekking tot:
74/60/EEG
2.2.1. vormen of materialen van het carrosseriegedeelte dat het interieur omgeeft,
2.2.2. plaats van de bedieningsorganen,
2000/4/EG art. 1, punt 4 en bijlage, punt 2
2.2.3. het dak of het rol- of schuifdak,
2.2.4. de rugleuning en de achterzijde van de zitplaatsen,
2.2.5. elektrisch bediende ruiten, dakpanelen en scheidingssystemen,
74/60/EEG
78/632/EEG art. 1 en bijlage
2.3. «referentiezone», de trefzone van het hoofd zoals omschreven in bijlage II, met uitzondering van:
2.3.1. het oppervlak dat begrensd wordt door de voorwaartse horizontale projectie van een cirkel die de ruimte omgrenst die maximaal door het stuurorgaan wordt ingenomen, rondom vergroot met een strook van 127 mm breedte; dit vlak wordt in benedenwaartse richting begrensd door het horizontale vlak dat de onderrand van het stuurorgaan bij rechtlijnige beweging raakt,
2.3.2. het deel van het oppervlak van het instrumentenpaneel tussen de rand van het in punt 2.3.1 bedoelde oppervlak en de naastbijgelegen binnenzijwand van het voertuig; dit oppervlak wordt in benedenwaartse richting begrensd door het horizontale vlak dat de onderrand van het stuurwiel raakt,
2.3.3. de stijlen aan weerszijde van de voorruit,
2.4. «hoogte van het instrumentenpaneel», de lijn bepaald door de contactpunten van de verticale raaklijnen met het instrumentenpaneel,
2.5. «dak», het bovendeel van het voertuig dat zich uitstrekt van de bovenrand van de voorruit tot de bovenrand van de achterruit, aan weerszijden begrensd door de bovendelen van de zijwanden,
2.6. «gordellijn», de lijn bepaald door de laagste doorzichtige omtreklijn van de zijruiten van het voertuig,
2.7. «cabriolet», een voertuig dat, onder bepaalde gebruiksomstandigheden, geen enkel weerstandbiedend carrosseriegedeelte boven de gordellijn vertoont met uitzondering van de voorste dakstijlen en/of rolbeugel(s), en/of de bevestigingspunten van de veiligheidsgordels,
2.8. «wagen met te openen dak», een voertuig waarvan alleen het dak of een gedeelte ervan kan worden geopend (gevouwen, verwijderd of weggeschoven) en waarbij dan boven de gordellijn nog weerstandbiedende structurele delen van het voertuig aanwezig zijn,
78/632/EEG art. 1 en bijlage
2.9. «klapstoel», een extra zitplaats om bij gelegenheid te worden gebruikt en die gewoonlijk is weggeklapt,
2000/4/EG art. 1, punt 4 en bijlage, punt 2 (aangepast)
2.10. «elektrisch bediende ruiten», ruiten die worden gesloten met behulp van door het voertuig geleverd elektrisch vermogen,
2.11. «elektrisch bediende dakpanelen», beweegbare panelen in het dak van het voertuig die met behulp van door het voertuig geleverd elektrisch vermogen worden gesloten met een glijdende of kantelende beweging, met uitzondering van cabrioletsystemen,
2.12. «elektrisch bediende scheidingssystemen», systemen die het interieur van een personenauto in ten minste twee delen verdelen en die worden gesloten met gebruikmaking van door het voertuig geleverd elektrisch vermogen,
2.13. «opening», de maximale vrije ruimte tussen de bovenrand of de voorrand, afhankelijk van de sluitrichting, van een elektrisch bediende ruit of scheiding of dakpaneel en het constructiedeel van het voertuig dat de grens van de ruit, de scheiding of het dakpaneel vormt, gezien vanuit het interieur van het voertuig of bij een scheidingssysteem vanuit het achterste gedeelte van de passagiersruimte.
Voor het meten van een opening wordt een cilindrische proefstaaf (zonder kracht uit te oefenen) door die opening normaal loodrecht op de ruit, het dakpaneel of de scheiding geplaatst, zoals afgebeeld in figuur 1, vanuit het interieur van het voertuig of, indien van toepassing, vanuit het achterste gedeelte van de passagiersruimte.
3. AANVRAAG VAN EG-TYPEGOEDKEURING
3.1. De aanvraag van EG-typegoedkeuring overeenkomstig artikel [3, lid 4,] van Richtlijn [70/156/EEG] voor een voertuigtype met betrekking tot de binneninrichting wordt door de fabrikant ingediend.
3.2. In aanhangsel I wordt een model van het inlichtingenformulier gegeven.
3.3. De met de typegoedkeuringsproeven belaste technische dienst wordt het volgende ter beschikking gesteld:
74/60/EEG
78/632/EEG art. 1 en bijlage
3.3.1. volgens de wens van de fabrikant: een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype, ofwel het onderdeel of de onderdelen van het voertuig welke van essentieel belang worden geacht voor de in deze richtlijn bepaalde keuring en proeven,
3.3.2. op verzoek van bovenvermelde technische dienst: bepaalde onderdelen en bepaalde monsters van de gebruikte materialen.
(4.)
5. SPECIFICATIES
5.1. Delen vóór in het interieur, gelegen boven het instrumentenpaneel, vóór de punten H van de voorste zitplaatsen en met uitzondering van de zijdeuren.
5.1.1. De in punt 2.3 omschreven referentiezone mag geen gevaarlijke uitsteeksels of scherpe kanten omvatten die het gevaar voor of de ernst van verwondingen van de inzittenden kunnen verhogen. Met name de in de punten 5.1.2 tot en met 5.1.6 vermelde onderdelen worden als deugdelijk aangemerkt indien zij aan de voorschriften van genoemde punten voldoen.
5.1.2. De in de referentiezone gelegen delen van het voertuig moeten in staat zijn de stootkracht op te nemen, zoals aangegeven in bijlage III. Een uitzondering wordt gemaakt voor de delen die op minder dan 10 cm van de ruitoppervlakken liggen en geen deel uitmaken van het instrumentenpaneel; tevens wordt een uitzondering gemaakt voor de in de referentiezone gelegen delen die tegelijkertijd voldoen aan beide volgende voorwaarden:
- indien tijdens de volgens de voorschriften van bijlage III uitgevoerde proef de slinger in aanraking komt met buiten de referentiezone gelegen delen;
- indien deze delen op minder dan 10 cm van de aangeraakte delen buiten de referentiezone zijn gelegen; deze afstand wordt gemeten op het oppervlak van de referentiezone;
het eventuele metalen geraamte dat als steun dient, mag geen uitstekende randen vertonen.
5.1.3. Ingeval de onderrand van het instrumentenpaneel niet voldoet aan de in punt 5.1.2 vermelde voorwaarden, moet deze een kromming vertonen met een krommingsstraal van ten minste 19 mm.
5.1.4. Knoppen, handels, enz.. van hard materiaal, die 3,2 mm tot 9,5 mm, gemeten als aangegeven in bijlage V, buiten het paneel uitsteken, moeten een dwarsdoorsnede van ten minste 2 cm2 hebben, gemeten op 2,5 mm van het meest uitspringende punt; de randen ervan moeten afgerond zijn met een krommingstraal van ten minste 2,5 mm.
5.1.5. Indien deze onderdelen meer dan 9,5 mm buiten het oppervlak van het instrumentenpaneel uitsteken, moeten zij zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij in het oppervlak van het instrumentenpaneel kunnen verzinken tot zij niet meer dan 9,5 mm uitspringen of losgaan wanneer er een voorwaarts gerichte horizontale kracht van 37,8 daN in de lengterichting op wordt uitgeoefend door middel van een vijzel met een vlak uiteinde en een doorsnede van ten hoogste 50 mm; in het tweede geval mogen er geen grotere uitsteeksels dan 9,5 mm meer overblijven; de doorsnede op een afstand van ten hoogste 6,5 mm van het meest uitspringende punt moet een oppervlakte hebben van ten minste 6,50 cm2.
5.1.6. Voor elk uitsteeksel dat gedeeltelijk uit soepel materiaal bestaat met een hardheid van minder dan 50 shore A, en dat op een stijve steun is bevestigd, zijn de voorschriften van punt 5.1.4 en 5.1.5 uitsluitend van toepassing op de stijve steun.
5.2. Delen vóór in het interieur, gelegen beneden het instrumentenpaneel en vóór de punten H van de voorste zitplaatsen, met uitzondering van de zijdeuren en de pedalen.
5.2.1. Met uitzondering van de pedalen en de delen waarop zij bevestigd zijn, alsmede de delen die niet kunnen worden geraakt door het in bijlage VI beschreven apparaat dat op de in dezelfde bijlage omschreven wijze wordt gehanteerd, moeten de in punt 5.2 bedoelde delen voldoen aan de voorschriften van de punten 5.1.4 tot en met 5.1.6.
5.2.2. Wanneer de handremhefboom zich op of onder het instrumentenpaneel bevindt moet hij zo zijn aangebracht dat, wanneer hij niet is aangetrokken, men er zich bij een frontale botsing niet aan kan stoten. Indien aan deze voorwaarde niet wordt voldaan moet het oppervlak van de hefboom voldoen aan de in punt 5.3.2.3 bedoelde eisen.
5.2.3. Legplankjes en andere soortgelijke voorzieningen moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat de steunen geen uitstekende randen vertonen; zij moeten aan een van beide onderstaande voorwaarden voldoen;
5.2.3.1. Het naar het interieur van het voertuig gerichte deel moet een oppervlak met een hoogte van ten minste 25 mm hebben, waarvan de randen zijn afgerond met een krommingsstraal van ten minste 3,2 mm; bovendien moet dit oppervlak bestaan uit of zijn bekleed met een materiaal dat de stootkracht kan opnemen, zoals omschreven in bijlage III, waarbij als trefrichting de horizontale lengterichting dient te worden gekozen.
5.2.3.2. Legplankjes en andere soortgelijke voorzieningen moeten kunnen losgaan, scheuren, aanzienlijk worden vervormd of verzinken bij uitoefening, door middel van een cilinder met een verticale as en een diameter van 110 mm, van een voorwaarts gerichte horizontale kracht in de lengterichting van 37,8 daN, zonder dat hierbij gevaarlijke delen ontstaan en zonder dat de rand van het legplankje gevaarlijke uitsteeksels vertoont. Deze kracht moet in ieder geval worden gericht op het deel van het legplankje of van enige andere soortgelijke voorziening dat het meest weerstand biedt.
5.2.4. Indien de hiervoren beschouwde onderdelen een op een stijve steun bevestigd deel bevatten van een materiaal met een hardheid van minder dan 50 shore A, zijn de vorenstaande voorschriften, met uitzondering van die betreffende de absorptie van energie in de zin van bijlage III, slechts van toepassing op de stijve steun.
5.3. Overige delen van het interieur, gelegen vóór het dwarsvlak door de referentielijn van het bovenlichaam van de pop op de achterste zitplaats
5.3.1. Toepassingsgebied
De voorschriften van punt 5.3.2 zijn van toepassing op handgrepen, krukken en bedieningsknoppen, alsmede op alle overige uitspringende delen die niet in de punten 5.1 en 5.2 zijn bedoeld (zie ook punt 5.3.2.2).
5.3.2. Voorschriften
Indien de in punt 5.3.1 vermelde delen zodanig zijn geplaatst dat de inzittenden van het voertuig zich daaraan kunnen stoten, moeten zij voldoen aan de voorschriften van de punten 5.3.2.1 tot en met 5.3.4. Als delen waaraan men zich kan stoten, worden beschouwd delen die kunnen worden geraakt door een bol met een diameter van 165 mm en die zich bevinden boven het laagste punt H van de voorste zitplaatsen (zie bijlage IV), vóór het dwarsvlak door de referentielijn van het bovenlichaam van de pop op de achterste zitplaats en buiten de in de punten 2.3.1 en 2.3.2 omschreven zones.
5.3.2.1. hun oppervlak moet uitlopen op afgeronde randen met een krommingstraal van ten minste 3,2 mm.
5.3.2.2. de handels en bedieningsknoppen moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat wanneer een voorwaarts gerichte horizontale kracht in de lengterichting van 37,8 daN wordt uitgeoefend, zij in de ongunstigste positie nog ten hoogste 25 mm buiten het oppervlak van het paneel uitsteken, of dat zij losgaan of ombuigen; in beide gevallen mogen er geen gevaarlijke uitsteeksels meer overblijven; raamkrukken mogen evenwel nog tot ten hoogste 35 mm buiten het oppervlak van het paneel uitsteken.
5.3.2.3. De handremhefboom die niet is aangetrokken en de versnellingshandel die zich in een positie voor voorwaartse beweging bevindt moeten, ongeacht de plaats waar zij zijn aangebracht doch met uitzondering van de in de punten 2.3.1 en 2.3.2 omschreven zones en de zones beneden het niveau van punt H der voorste zitplaatsen, een oppervlak van ten minste 6,5 cm2 hebben dat wordt gemeten op de doorsnede loodrecht op de horizontale lengterichting tot op een afstand van 6,5 mm van het meest vooruitspringende deel; de krommingsstralen mogen niet kleiner zijn dan 3,2 mm.
5.3.3. De voorschriften van punt 5.3.2.3 gelden niet voor een op de vloer geplaatste handremhefboom; indien bij een dergelijk bedieningsorgaan een deel, in de niet aangetrokken stand, boven het horizontale vlak door het laagste punt H van de voorste zitplaatsen (zie bijlage IV) uitsteekt, moet het bedieningsorgaan een oppervlakte hebben van ten minste 6,5 cm2, gemeten in een horizontaal vlak dat zich bevindt op een afstand van niet meer dan 6,5 mm van het meest vooruitspringende deel (gemeten in verticale richting). De afrondingsstralen mogen niet kleiner zijn dan 3,2 mm.
5.3.4. De overige delen van de uitrusting van het voertuig die niet in bovenstaande punten zijn bedoeld, zoals schuifrails van zitplaatsen, inrichtingen voor verstelling van zitplaats of rugleuning, oprolinrichtingen voor veiligheidsgordels, enz.., zijn niet onderworpen aan enig voorschrift indien zij beneden een horizontaal vlak zijn gelegen dat door het punt H loopt van elke zitplaats, zelfs wanneer de inzittende in contact kan komen met de betrokken bestanddelen.
78/632/EEG art. 1 en bijlage
5.3.4.1. De componenten die aan het dak zijn bevestigd, maar daarvan geen deel uitmaken, zoals handgrepen, binnenlichten, zonnekleppen, enz. moeten afrondingsstralen hebben van ten minste 3,2 mm. De breedte van de uitstekende delen mag bovendien niet kleiner zijn dan de hoogte van het naar beneden uitstekende gedeelte; anders moeten deze componenten de in bijlage III voorgeschreven energie-absorptieproef met succes doorstaan.
74/60/EEG
78/632/EEG art. 1 en bijlage
5.3.5. Indien de hiervoren beschouwde onderdelen een op een stijve steun bevestigd deel bevatten van een materiaal met een hardheid van minder dan 50 shore A, zijn de vorenstaande voorschriften slechts van toepassing op de stijve steun.
5.4. Dak
5.4.1. Toepassingsgebied
5.4.1.1. De voorschriften van punt 5.4.2 zijn van toepassing op de binnenkant van het dak.
5.4.1.2. Deze voorschriften zijn echter niet van toepassing op de delen van het dak die niet kunnen worden geraakt door een bolvormige kogel met een diameter van 165 mm.
5.4.2. Voorschriften
5.4.2.1. De binnenkant van het dak mag in het deel boven of vóór de inzittenden geen gevaarlijke uitsteeksels of scherpe kanten vertonen die naar achter of naar beneden zijn gericht. Met name mag de breedte van de uitstekende delen niet kleiner zijn dan de hoogte van het naar beneden uitstekende gedeelte en de afrondingsstraal van de randen mag niet kleiner zijn dan 5 mm. Met uitzondering van de versterkingen van het dakraamwerk boven ruiten en portieren, mogen in het bijzonder de bogen of verstijvingsribben naar beneden niet verder dan 19 mm uitsteken.
5.4.2.2. Indien bogen of verstijvingsribben niet aan de voorwaarden van punt 5.4.2.1 voldoen, moeten zij met succes de energie-absorptieproef, zoals omschreven in bijlage III doorstaan.
78/632/EEG art. 1 en bijlage
5.4.2.3. De metaaldraden die dienen voor het opspannen van de hemelbekleding en het raamwerk van de zonnekleppen, mogen ten hoogste een diameter van 5 mm hebben of moeten met succes de energie-absorptieproef, zoals voorgeschreven in bijlage III, doorstaan. De niet-stijve aanhechtingselementen van het raamwerk van de zonnekleppen dienen in overeenstemming te zijn met de bepalingen neergelegd in punt 5.3.4.1.
74/60/EEG
78/632/EEG art. 1 en bijlage
5.5. Voertuigen met te openen dak
5.5.1. Voorschriften
5.5.1.1. Onderstaande voorschriften, almede die van punt 5.4 met betrekking tot het dak, zijn van toepassing op voertuigen met te openen dak in gesloten toestand.
5.5.1.2. Bovendien moeten de inrichtingen voor het openen en bedienen:
5.5.1.2.1.zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat een ongewilde of onverwachte werking zoveel mogelijk wordt vermeden;
5.5.1.2.2. de randen van het oppervlak moeten zijn afgerond met een straal van ten minste 5 mm;
5.5.1.2.3.zich in rust in zones bevinden die niet door een bol met een diameter van 165 mm kunnen worden geraakt. Indien aan deze voorwaarde niet kan worden voldaan, moeten de inrichtingen voor het openen en bedienen in rust of wel verzonken blijven, of wel zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat, wanneer een kracht van 37,8 daN wordt uitgeoefend in de in bijlage III door de raaklijn van de baan van de kogel bepaalde trefrichting, het uitstekende deel, in de zin van bijlage V, ten opzichte van het oppervlak waarop de inrichtingen zijn aangebracht ten hoogste nog 25 mm bedraagt, of dat deze inrichtingen losgaan; in het laatste geval mogen er geen gevaarlijke uitsteeksels overblijven.
2000/4/EG art. 1, punt 4 en bijlage , punt 2
5.5.2. Elektrisch bediende dakpaneelsystemen
5.5.2.1. Bovendien moeten elektrisch bediende dakpaneelsystemen en de bedieningsorganen daarvan aan de voorschriften van punt 5.8 voldoen.
74/60/EEG (aangepast)
78/632/EEG art. 1 en bijlage
5.6. Cabriolets
5.6.1. Wat cabriolets betreft zijn alleen de onderzijde van het bovenste deel van de rolbeugel en het bovendeel van het raamwerk van de voorruit in elke normale gebruikstoestand onderworpen aan de voorschriften van punt 5.4. Het systeem van opvouwbare stangen en verbindingen dat voor een vouwdak ter ondersteuning wordt gebruikt, mag geen enkel gevaarlijk uitsteeksel of scherpe kant vertonen in achterwaartse of benedenwaartse richting op de plaatsen waar deze zich vóór of boven de inzittenden bevinden.
5.7. Achterzijde van de aan het voertuig bevestigde zitplaatsen
5.7.1. Voorschriften
5.7.1.1. Het oppervlak van de achterzijde van de zitplaatsen mag geen gevaarlijke uitsteeksels of scherpe kanten vertonen die het gevaar voor of de ernst van verwondingen van de inzittenden kunnen verhogen.
5.7.1.2. Onder voorbehoud van de in punt 5.7.1.2.1, 5.7.1.2.2 en 5.7.1.2.3 bepaalde voorwaarden, moet het deel van de rugleuning van de voorste zitplaats dat zich in de trefzone van het hoofd, zoals omschreven in bijlage II, bevindt, de stootkracht kunnen opnemen zoals aangegeven in bijlage III. Voor het bepalen van de trefzone van het hoofd, moeten de voorste zitplaatsen, indien zij verstelbaar zijn, in de meest achteruitgeschoven rijpositie staan en de verstelbare rugleuningen van deze zitplaatsen in de positie die het dichtst bij een hoek van 25° ligt, behoudens andersluidende aanwijzing van de fabrikant.
5.7.1.2.1. Bij afzonderlijke voorzitplaatsen strekt de trefzone van het hoofd van de achterste inzittenden zich uit over een afstand van 10 cm aan weerszijden van de as van de zitplaats achteraan op het bovendeel van de rugleuning.
5.7.1.2.1. bis Bij zitplaatsen die voorzien zijn van een hoofdsteun, moet iedere proef uitgevoerd worden met de hoofdsteun in de laagste positie en in een punt dat gelegen is op de verticale lijn die over het midden van de hoofdsteun loopt.
5.7.1.2.1. ter Bij een zitplaats die voor verschillende carrosserietypen is bestemd, wordt de trefzone bepaald in een voertuig van het type waarbij de meest achteruitgeschoven rijpositie de ongunstigste van alle betrokken typen blijkt te zijn; de aldus bepaalde trefzone wordt bevredigend geacht voor de andere typen.
5.7.1.2.2.Bij zitbanken voorin omvat de trefzone de punten tussen de verticale vlakken in de lengterichting die op een afstand van 10 cm zijn gelegen aan de buitenkant van de as van elk van de buitenste plaatsen. De as van elk der buitenste plaatsen van een zitbank wordt door de fabrikant bepaald.
5.7.1.2.3. In de trefzone van het hoofd buiten de in de punten 5.7.1.2.1 tot en met 5.7.1.2.2 bepaalde grenzen, moeten de structurele delen van de zitplaats van een bekleding zijn voorzien ten einde direct contact van het hoofd met deze delen te vermijden; in deze zones moeten deze delen een afrondingsstraal van ten minste 5 mm bezitten. Deze delen of bestanddelen worden alternatief als deugdelijk aangemerkt indien zij met succes de energie-absorptieproef, omschreven in bijlage III, doorstaan.
5.7.2. Genoemde voorschriften zijn niet van toepassing op de achterste zitplaatsen of op de zitplaatsen die zijwaarts of achterwaarts zijn gekeerd, noch op zitplaatsen met naar elkaar gekeerde rugleuningen of op klapstoelen. Indien de trefzones van de zitplaatsen, van de hoofdsteunen en van de dragers daarvan delen omvatten die bedekt zijn met een materiaal met een hardheid van minder dan 50 shore A, zijn de vorenstaande voorschriften, met uitzondering van die betreffende de absorptie van energie in de zin van bijlage III, slechts van toepassing op de stijve delen.
2000/4/EG art. 1, punt 4 en bijlage, punt 2
5.8. Elektrisch bediende ruiten, dakpaneelsystemen en scheidingssystemen
5.8.1. De onderstaande voorschriften zijn van toepassing op elektrisch bediende ruiten/dakpaneelsystemen/scheidingsystemen en hebben tot doel de mogelijkheid dat een ongewilde of onjuiste werking daarvan letsel veroorzaakt, tot een minimum te beperken.
5.8.2. Normale bedrijfsvoorschriften
Met uitzondering van het bepaalde in punt 5.8.3 mogen elektrisch bediende ruiten/dakpaneelsystemen/scheidingsystemen alleen onder een of meer van de volgende voorwaarden worden gesloten:
5.8.2.1. Wanneer de contactsleutel zich in ongeacht welke stand in het contactslot bevindt;
5.8.2.2. door middel van spierkracht zonder hulp van door het voertuig geleverd elektrisch vermogen;
5.8.2.3. bij continue activering door een vergrendelsysteem aan de buitenzijde van het voertuig;
5.8.2.4. in de tijd tussen het ogenblik dat het contact van «aan» naar «uit» is geschakeld en/of de sleutel is verwijderd en het ogenblik dat geen van beide voordeuren voldoende is geopend om de inzittenden te laten uitstappen;
5.8.2.5. wanneer de sluitbeweging van een elektrisch bediende ruit, dakpaneel of scheiding begint bij een opening van niet meer dan 4 mm;
5.8.2.6. wanneer de elektrisch bediende ruit van een voertuigdeur zonder raamwerk aan de bovenzijde automatisch sluit telkens als deze deur wordt gesloten. In dit geval mag de maximale opening, zoals gedefinieerd in punt 2.13, voor het sluiten van de ruit niet meer dan 12 mm bedragen.
5.8.2.7. Het op afstand sluiten door middel van continue activering van een afstandsbedieninginrichting is toegestaan, mits aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
5.8.2.7.1. met de afstandsbedieningsinrichting mag het niet mogelijk zijn een elektrisch bediende ruit/dakpaneel/scheiding te sluiten op een afstand van meer dan 11 m van het voertuig;
5.8.2.7.2. met de afstandsbedieningsinrichting mag het niet mogelijk zijn een elektrisch bediende ruit/dakpaneel/scheiding te sluiten:
- indien de bedieningsinrichting en het voertuig door een ondoorzichtig oppervlak worden gescheiden
en
- indien de afstand tussen de afstandsbedieningsinrichting en het voertuig meer dan 6 meter bedraagt.
5.8.2.8. Het sluiten met één druk op de knop is uitsluitend voor de elektrisch bediende ruit van de bestuurdersdeur en het dakpaneel toegestaan en alleen zolang de contactsleutel zich in de stand bevindt waarbij de motor kan draaien.
5.8.3. Voorschriften inzake automatische omkering
5.8.3.1. Geen van de voorschriften van punt 5.8.2 is van toepassing indien een elektrisch bediende ruit/dakpaneelsysteem/scheidingsysteem is voorzien van een automatisch omkeermechanisme.
5.8.3.1.1. Dit mechanisme moet een ruit/dakpaneel/scheiding omkeren voordat een klemkracht van meer dan 100 N wordt uitgeoefend binnen een opening van 200 mm tot 4 mm boven de bovenrand van een elektrisch bediende ruit/scheiding of voor de voorrand van een schuifdak en aan de achterrand van een kantelend dakpaneel.
5.8.3.1.2. Na een automatische omkering moet de ruit of het dakpaneel of de scheiding in een van de volgende standen worden geopend:
5.8.3.1.2.1. een stand die het mogelijk maakt een halfstijve cilindrische staaf met een diameter van 200 mm door de opening te plaatsen op het(de)zelfde contactpunt(en) dat (die) in punt 5.8.3.1.1 is (zijn) gebruikt om het omkeergedrag te bepalen;
5.8.3.1.2.2. een stand die overeenkomt met de oorspronkelijke stand voordat het sluiten begon;
5.8.3.1.2.3. een stand die ten minste 50 mm meer open is dan de stand op het ogenblik dat het omkeren begon;
5.8.3.1.2.4. bij een kantelende beweging van een dakpaneel, de maximale hoekopening.
5.8.3.1.3. Voor de controle van elektrisch bediende ruiten/dakpaneelsystemen/scheidingssystemen met een omkeermechanisme wordt een meetinstrument/proefstaaf vanuit het interieur van het voertuig of, bij een scheidingssysteem, vanuit het achterste gedeelte van de passagiersruimte zodanig door de opening geplaatst dat het cilindrische oppervlak van de staaf in aanraking komt met een willekeurig constructiedeel van het voertuig dat de grens vormt van de ruit/dakopening/scheiding. De krachtafbuigingsverhouding van het meetinstrument mag niet meer dan 10 N/mm bedragen. De plaats van de proefstaven (normaal loodrecht op de ruit/het dakpaneel/de scheiding) is afgebeeld in aanhangsel 3, figuur 1.
5.8.4. Plaats en bediening van de schakelaars
5.8.4.1. Schakelaars van elektrisch bediende ruiten/dakpanelen/scheidingen moeten zodanig worden aangebracht of bediend dat het risico van onopzettelijke sluiting tot een minimum wordt beperkt. De schakelaars moeten voor het sluiten continu worden bediend, behalve in het geval van de punten 5.8.2.6, 5.8.2.8 of 5.8.3.
5.8.4.2. Alle schakelaars voor achterste ruiten, dakpanelen en scheidingen die bestemd zijn om door inzittenden in het achterste gedeelte van het voertuig te worden gebruikt, moeten kunnen worden uitgeschakeld door middel van een door de bestuurder gecontroleerde schakelaar die zich voor een verticaal dwarsvlak door de punten R van de voorste zitplaatsen bevindt. Een door de bestuurder gecontroleerde schakelaar is niet vereist indien achterste ruiten, dakpanelen of scheidingen van een automatisch omkeermechanisme zijn voorzien. Is een door de bestuurder gecontroleerde schakelaar wel aanwezig, dan mag daarmee het omkeermechanisme niet buiten werking kunnen worden gesteld.
De door de bestuurder gecontroleerde schakelaar moet zodanig worden geplaatst dat het risico van onopzettelijke bediening tot een minimum wordt beperkt. De schakelaar moet worden aangeduid met het in aanhangsel 4 vermelde symbool.
5.8.5. Beveiligingsvoorzieningen
Alle beveiligingsvoorzieningen die worden gebruikt om schade aan de krachtbron te voorkomen bij overbelasting of blokkering, moeten automatisch kunnen worden teruggesteld terwijl de schakelaar waarmee een ruit/dakpaneel/scheiding wordt bediend, is geactiveerd.
5.8.6. Gebruiksaanwijzing
5.8.6.1. De handleiding door de bestuurder van het voertuig moet duidelijke aanwijzingen met betrekking tot elektrisch bediende ruiten/dakpanelen/scheidingen bevatten, waaronder met name:
5.8.6.1.1. een uiteenzetting van de mogelijke gevolgen van een bekneld raken;
5.8.6.1.2. het gebruik van de door de bestuurder gecontroleerde schakelaar;
5.8.6.1.3. een «WAARSCHUWING» die wijst op de gevaren, met name voor kinderen, bij onjuist gebruik/activering van elektrisch bediende ruiten/dakpaneelsystemen/scheidingsystemen. Deze informatie moet wijzen op de verantwoordelijkheden van de bestuurder en aanwijzingen bevatten voor andere inzittenden alsook de aanbeveling het voertuig alleen te verlaten indien de sleutel uit het contactslot is verwijderd;
5.8.6.1.4. een «WAARSCHUWING» die erop wijst dat bijzonder voorzichtig moet worden omgegaan met afstandsbedieningsystemen (zie punt 5.8.2.7), bijvoorbeeld dat deze alleen mogen worden gebruikt wanneer het voertuig duidelijk zichtbaar is, om er zeker van te zijn dat niemand bekneld kan raken door elektrisch bediende ruiten/dakpanelen/scheidingssystemen.
78/632/EEG art. 1 en bijlage
2000/4/EG art. 1, punt 4 en bijlage , punt 2
5.9. Andere, niet-vermelde onderdelen.
74/60/EEG
2000/4/EG art. 1, punt 4 en bijlage , punt 2
5.9.1. De voorschriften van dit punt 5 zijn van toepassing op de niet in de vorige punten vermelde uitrustingen waaraan de inzittenden zich kunnen stoten, in de zin van de verschillende methoden van de punten 5.1 tot en met 5.7, naar gelang van de zone waarin zij zijn aangebracht. Indien de raakbare bestanddelen van deze uitrustingen bestaan uit een op een stijve steun bevestigd materiaal met een hardheid van minder dan 50 shore A, zijn de betrokken voorschriften slechts van toepassing op de stijve steunen.
2000/4/EG art. 1, punt 4 en bijlage , punt 2 (aangepast)
6. VERLENING VAN EG-TYPEGOEDKEURING
6.1. Indien aan de desbetreffende voorschriften is voldaan, wordt EG-typegoedkeuring verleend overeenkomstig artikel [4, lid 3, ] van Richtlijn [70/156/EEG].
6.2. In aanhangsel 2 wordt een model van het EG-typegoedkeuringsformulier gegeven.
6.3. Aan elk goedgekeurd type voertuig wordt overeenkomstig bijlage [VII] van Richtlijn [70/156/EEG] een goedkeuringsnummer toegekend. Een lidstaat kent een nummer slechts toe aan één type voertuig.
7. WIJZIGING VAN HET TYPE EN VAN DE GOEDKEURING
7.1. Bij wijziging van het overeenkomstig deze richtlijn goedgekeurde type zijn de bepalingen van artikel [5] van Richtlijn [70/156/EEG] van toepassing.
8. OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE
8.1. Overeenkomstig de bepalingen van artikel [10] van Richtlijn [70/156/EEG]worden maatregelen genomen om de overeenstemming van de productie te waarborgen.
2000/4/EG art. 1, punt 4 en bijlage, punt 2
Aanhangsel 1
[pic]
Aanhangsel 2
[pic]
Aanhangsel 3
[pic]
Aanhangsel 4
[pic]
_____________
74/60/EEG
78/632/EEG art. 1 en bijlage
BIJLAGE II
BEPALING VAN DE TREFZONE VAN HET HOOFD
1. De trefzone van het hoofd omvat alle niet met glas bedekte oppervlakken van het interieur van een voertuig die in statisch contact kunnen komen met een kogelvormige kop met een diameter van 165 mm welke deel uitmaakt van een meetapparaat waarvan de afmeting van het scharnierpunt van de heup tot de top van de kop continu regelbaar is tussen 736 mm en 840 mm.
2. Voor deze bepaling moet onderstaande werkwijze of het grafische equivalent daarvan worden toegepast:
2.1. het scharnierpunt van de meetinrichting wordt voor elke door de fabrikant bepaalde zithouding als volgt gesitueerd:
2.1.1. bij verschuifbare zitplaatsen
2.1.1.1. in punt H (zie bijlage IV) en
2.1.1.2. in een punt dat zich op een horizontale lijn 127 mm vóór punt H bevindt op een hoogte die wordt bepaald door de hoogteverandering van punt H overeenkomend met de verschuiving van 127 mm naar voren of op een hoogte van 19 mm.
2.1.2. bij niet-verschuifbare zitplaatsen, in punt H van de betrokken plaats.
2.2. Voor elke waarde van de afstand tussen het scharnierpunt en de bovenkant van de kop die bij de proefneming op grond van de binnenafmetingen van het voertuig mogelijk is, moeten alle contactpunten worden bepaald die zich vóór punt H bevinden.
Indien de kop van de meetinrichting, ingesteld op de minimale afstand tussen scharnierpunt en de bovenkant hiervan, vanaf het achterste punt H, verder doorloopt dan de voorste zitplaats, wordt voor dit speciale onderzoek geen enkel raakpunt vastgesteld.
2.3. Bij een verticale stand van de meetinrichting moeten eventuele contactpunten worden vastgesteld door de inrichting naar voren en naar beneden te bewegen, waarbij in de verticale vlakken alle bogen worden beschreven tot 90° aan weerszijden van het door punt H lopende verticale vlak in de lengterichting van het voertuig.
3. De contactpunten zijn de raakpunten van de kop van de meetinrichting met de delen binnen het voertuig. De beweging naar beneden wordt begrensd door de positie van de kop wanneer deze een horizontaal vlak raakt dat 25,4 mm boven punt H is gelegen.
______________
74/60/EEG
78/632/EEG art. 1 en bijlage
BIJLAGE III
BEPROEVING VAN MATERIALEN DIE ENERGIE KUNNEN ABSORBEREN
1. MONTAGE, BEPROEVINGSTOESTEL EN WIJZE VAN BEPROEVING
1.1. Montage
1.1.1. Het energieabsorberend materiaal moet worden gemonteerd en beproefd op het structurele deel waarop het zich in het voertuig bevindt. Indien mogelijk verdient het de voorkeur het materiaal op de carrosserie zelf te beproeven. Het structurele deel of de carrosserie wordt stevig op de proefbank bevestigd zodat het door de schok niet kan verschuiven.
1.1.2. Op verzoek van de fabrikant kan het proefstuk echter op een steunconstructie worden gemonteerd waarmede de installatie op het voertuig wordt gesimuleerd, op voorwaarde dat het proefstuk op de steunconstructie is aangebracht zoals het zich in werkelijkheid op het structurele deel bevindt; voorts moet de plaatsing geometrisch gelijk zijn, de stijfheid mag niet geringer zijn, terwijl het energieabsorberend vermogen niet groter mag zijn.
1.2. Beproevingstoestel
1.2.1. Dit bestaat uit een slinger waarvan de spil in kogels is gelagerd en waarvan de gereduceerde massa[11] in het stootpunt 6,8 kg bedraagt. Het onderste uiteinde van de slinger bestaat uit een harde kogel met een diameter van 165 mm, waarvan het middelpunt samenvalt met het stootpunt van de slinger.
1.2.2. De kogel is voorzien van twee versnellingsmeters en een snelheidsmeter waarmede de betrokken waarden in de richting van de botsing kunnen worden gemeten.
1.3. Registratie-apparatuur
Met de registratie-apparatuur moet de volgende nauwkeurigheid kunnen worden bereikt:
1.3.1. versnelling:
- nauwkeurigheid: ± 5 % van de reële waarde
- frequentiegevoeligheid: tot 1 000 Hz
- dwarsgevoeligheid: < 5 % van de laagste schaalwaarde
1.3.2. snelheid:
- nauwkeurigheid: ± 2,5 % van de reële waarde
- gevoeligheid: 0,5 km/h
(1.3.3.)
1.3.4. tijdregistratie:
- met de apparatuur moet het mogelijk zijn de verschijnselen tijdens de gehele duur van de proef te registreren en per duizendste seconde af te lezen
- het begin van de botsing op het ogenblik van het eerste contact van de kogel met het proefstuk moet met een merkteken zijn aangegeven bij de geregistreerde gegevens die dienen om de resultaten van de proef vast te stellen.
1.4. Wijze van beproeving
1.4.1 In elk trefpunt van het te beproeven oppervlak is de trefrichting de richting die bepaald wordt door de raaklijn aan de baan van de kop van het in bijlage II omschreven meetapparaat.
Voor de proeven met de delen vermeld onder punten 5.3.4.1 en 5.4.2.2 van bijlage I wordt de arm van het meetapparaat verlengd tot een maximum van 1 000 mm tussen het scharnierpunt van het apparaat en de bovenkant van de kop hiervan tot deze het betreffende onderdeel raakt. De bogen en verstijvingsribben, bedoeld in punt 5.4.2.2, die hierbij buiten bereik blijven, zijn niettemin onderworpen aan de bepalingen van punt 5.4.2.1 van bijlage I, met uitzondering van het bepaalde met betrekking tot de hoogte van een uitsteeksel.
1.4.2. Wanneer de hoek tussen de trefrichting en de loodlijn op het oppervlak in het trefpunt kleiner is dan, of gelijk is aan 5°, wordt de proef zodanig verricht dat de raaklijn aan de baan van het stootpunt van de slinger samenvalt met de in punt 1.4.1 omschreven richting. De kogel moet het proefstuk treffen met een snelheid van 24,1 km/h; deze snelheid wordt door de normale voortbewegingsenergie bereikt, of wel door gebruikmaking van een bijkomende voortbewegingsinrichting.
1.4.3. Wanneer de hoek tussen de trefrichting en de loodlijn op het oppervlak in het trefpunt meer dan 5° bedraagt, kan de proef zodanig worden verricht dat de raaklijn aan de baan van het stootpunt van de slinger samenvalt met de loodlijn in het trefpunt. De waarde van de beproevingssnelheid wordt dan verminderd tot de waarde van de loodrecht op het oppervlak staande component van de in punt 1.4.2 voorgeschreven snelheid.
2. RESULTATEN
Bij de overeenkomstig vorenstaande voorschriften uitgevoerde proeven mag de vertraging van de kogel gedurende meer dan 3 milliseconden 80 g continu niet overschrijden. Hierbij moet als vertraging het gemiddelde worden aangehouden dat door beide vertragingsmeters wordt aangeduid.
3. EQUIVALENTE PROEFNEMINGEN
3.1. Gelijkwaardige beproevingswijzen zijn toegestaan mits de in punt 2 vereiste resultaten kunnen worden verkregen.
3.2. Bij toepassing van een andere dan de in punt 1 beschreven methode moet de gebruiker de gelijkwaardigheid ervan aantonen.
_______________
74/60/EEG
BIJLAGE IV
2000/4/EG art. 1, punt 4 en bijlage punt 1 (aangepast)
PROCEDURE VOOR HET BEPALEN VAN HET PUNT H EN DE WERKELIJKE RUGLEUNINGHOEK EN VOOR CONTROLE VAN DE RELATIEVE POSITIE VAN PUNT R TEN OPZICHTE VAN PUNT H EN DE CORRELATIE TUSSEN DE ONTWERP- EN WERKELIJKE RUGLEUNINGHOEK
78/632/EEG art. 1 en bijlage
1. DEFINITIES
1.1 Punt H
Onder «punt H», dat de positie van een inzittende aangeeft, verstaat men het snijpunt met een verticaal langsvlak, van de theoretische draaiingsas tussen de dijen en het bovenlichaam van een menselijk lichaam voorgesteld door de in punt 3 beschreven proefpop.
1.2. Punt R of referentiepunt van de zitplaats
Onder «punt R» of «referentiepunt van de zitplaats», verstaat men het door de fabrikant opgegeven referentiepunt, dat
1.2.1. bepaalde coördinaten heeft ten opzichte van de constructie van het voertuig,
1.2.2. overeenkomt met de theoretische positie van het draaiingspunt bovenlichaam/dijen (punt H) bij de laagste en meest achteruitgeschoven normale besturings- of gebruikspositie welke door de fabrikant van het voertuig wordt opgegeven voor elke zitplaats waarin hij voorziet.
1.3. Rugleuninghoek
Onder «rugleuninghoek» verstaat men de hoek van de rugleuning ten opzichte van de verticaal.
1.4. Werkelijke rugleuninghoek
Onder «werkelijke rugleuninghoek» verstaat men de hoek gevormd door de verticaal door het punt H en de referentielijn van het bovenlichaam van het menselijk lichaam voorgesteld door de pop die is beschreven in punt 3.
1.5. Ontwerprugleuninghoek
Onder «ontwerprugleuninghoek» verstaat men de hoek voorgeschreven door de fabrikant die:
1.5.1. bepalend is voor de rugleuninghoek voor de laagste en meest achteruitgeschoven normale besturings- of gebruikspositie welke door de fabrikant van het voertuig wordt opgegeven voor elke zitplaats waarin hij voorziet,
1.5.2. gevormd wordt in punt R door de verticaal en de referentielijn voor het bovenlichaam,
1.5.3. theoretisch overeenkomt met de werkelijke rugleuninghoek.
2. BEPALING VAN DE PUNTEN H EN VAN DE WERKELIJKE RUGLEUNINGHOEKEN
2.1. Voor elke zitplaats waarin door de fabrikant is voorzien, wordt een punt H en een werkelijke rugleuninghoek bepaald. Wanneer de zitplaatsen op een zelfde rij als gelijksoortig kunnen worden beschouwd (bank, identieke stoelen, enz.) wordt er slechts één punt H en één werkelijke rugleuninghoek per rij zitplaatsen bepaald door de in punt 3 beschreven proefpop op een plaats te zetten die representatief voor de rij zitplaatsen wordt geacht. Deze plaats is:
2.1.1. in de voorste rij, de plaats van de bestuurder,
2.1.2. in de achterste rij (of rijen), een plaats aan de buitenzijde.
2.2. Voor elke bepaling van het punt H en van de werkelijke rugleuninghoek wordt de betrokken stoel of zitplaats in de laagste en meest achteruitgeschoven normale besturings- of gebruikspositie geplaatst welke door de fabrikant van het voertuig wordt opgegeven; de rugleuning wordt, indien deze afzonderlijk verstelbaar is, op de door de fabrikant aangegeven wijze vergrendeld of bij gebrek aan aanwijzingen van de fabrikant, op een zodanige wijze vergrendeld dat de werkelijke rugleuninghoek zo dicht mogelijk 25° benadert.
3. KENMERKEN VAN DE PROEFPOP
3.1. Er wordt een driedimensionale proefpop gebruikt, waarvan massa en omvang overeenkomen met die van een volwassen man van gemiddelde grootte. Deze proefpop is afgebeeld in de figuren 1 en 2 van het aanhangsel van deze bijlage.
3.2. Deze proefpop bestaat uit:
3.2.1. twee elementen waarvan het ene de rug en het andere het zitvlak van het lichaam voorstelt en die draaibaar zijn om een as die de draai-as tussen bovenlichaam en dijen voorstelt. Het snijpunt van deze as met het verticale middenlangsvlak van de zitplaats geeft het punt H aan;
3.2.2. twee elementen die de benen voorstellen en draaibaar verbonden zijn met het element dat het zitvlak voorstelt;
3.2.3. twee elementen die de voeten voorstellen en door gewrichten die de enkels voorstellen met de benen verbonden zijn;
3.2.4. bovendien is het element dat het zitvlak voorstelt voorzien van een waterpas voor het controleren van de hoek in de dwarsrichting.
3.3. Op geschikte punten die de zwaartepunten van de lichaamsdelen voorstellen worden gewichten aangebracht waarvan de massa overeenstemt met de massa van elk lichaamsdeel, ten einde een proefpop met een totale massa van 75 kg ± 1 % te verkrijgen. Bijzonderheden betreffende de verschillende gewichten worden verstrekt in de tabel van figuur 2 van het aanhangsel van deze bijlage.
3.4. Als referentielijn van het bovenlichaam van de pop wordt een rechte genomen die door het gewrichtspunt van de dij in het bovenlichaam en het theoretische gewrichtspunt van de hals op het bovenlichaam loopt (zie figuur 1 van het aanhangsel van deze bijlage).
4. PLAATSING VAN DE PROEFPOP
De driedimensionele proefpop wordt op de volgende wijze op de zitplaats gezet:
4.1. het voertuig wordt op een horizontaal vlak geplaatst en de zitplaatsen worden overeenkomstig punt 2.2 ingesteld;
4.2. de te beproeven zitplaats wordt bedekt met een stuk stof om de proefpop gemakkelijker op de juiste plaats te kunnen zetten;
4.3. de pop wordt op de betrokken zitplaats gezet, met haar rotatie-as loodrecht op het middenlangsvlak van het voertuig.
4.4. De voeten van de pop worden als volgt geplaatst:
4.4.1. bij de voorste zitplaatsen, zodanig dat het waterpas voor het controleren van de helling van het zitvlak in de dwarsrichting horizontaal komt te staan;
4.4.2. bij de achterste zitplaatsen worden de voeten zo geplaatst dat zij, voor zover mogelijk, de voorste zitplaatsen raken. Indien de voeten dan op delen van de vloer steunen die niet even hoog zijn, dient de voet die het eerst de voorste zitplaatsen raakt, als referentie terwijl de andere voet zo wordt geplaatst dat het waterpas voor het controleren van de helling in de dwarsrichting horizontaal komt te staan;
4.4.3. indien punt H op een zitplaats in het midden wordt bepaald, worden de voeten aan beide zijden van de tunnel geplaatst.
4.5. De gewichten worden op de onderbenen geplaatst, het zitvlak wordt weer in de stand gebracht waarin het waterpas horizontaal is en de dijgewichten worden op het element geplaatst dat het zitvlak voorstelt.
4.6. De proefpop wordt door middel van de stang der kniegewrichten van de rugleuning van de zitplaats weggetrokken en de rug wordt naar voren gebogen. Daarna wordt de proefpop opnieuw op haar plaats gezet door het zitvlak naar achteren te schuiven totdat men weerstand ontmoet; ten slotte laat men de rug van de proefpop opnieuw naar achteren tegen de rugleuning van de zitplaats leunen.
4.7. Op de proefpop wordt tweemaal een horizontale kracht van 10 ± 1 daN uitgeoefend. De richting en het aangrijpingspunt van de kracht zijn in figuur 2 van het aanhangsel met een pijl aangegeven.
4.8. Eerst worden de gewichten van het zitvlak op de rechter- en linkerzijde en vervolgens de gewichten van het bovenlichaam aangebracht. Daarbij moet het dwarswaterpas van de proefpop horizontaal worden gehouden.
4.9. Terwijl het dwarswaterpas van de proefpop horizontaal wordt gehouden, wordt de rug naar voren gebogen tot de gewichten van het bovenlichaam zich boven het punt H bevinden, ten einde op deze wijze iedere wrijving tegen de rugleuning uit te schakelen.
4.10. Nu wordt de rug voorzichtig weer naar achteren gebracht, waarmede de proefpop helemaal op haar plaats is. Het dwarswaterpas van de proefpop moet horizontaal zijn. Is dit niet het geval, dan moet opnieuw te werk worden gegaan zoals hierboven vermeld.
5. RESULTATEN
5.1. Wanneer de proefpop overeenkomstig punt 4 is opgesteld, worden het punt H en de werkelijke rugleuninghoek van de betrokken zitplaats gevormd door het punt H en de hellingshoek van de referentielijn van het bovenlichaam van de proefpop.
5.2. De coördinaten van het punt H in relatie tot drie onderling loodrechte vlakken en de werkelijke rugleuninghoek moeten worden gemeten ter vergelijking met de gegevens die door de fabrikant van het voertuig zijn verstrekt.
6. CONTROLE VAN DE RELATIEVE POSITIE VAN PUNT R TEN OPZICHTE VAN PUNT H EN DE CORRELATIE TUSSEN DE ONTWERP- EN WERKELIJKE RUGLEUNINGHOEK
6.1. De resultaten van de voor punt H en de werkelijke rugleuninghoek overeenkomstig punt 5.2 verrichte metingen moeten worden vergeleken met de coördinaten van het punt R en de ontwerprugleuninghoek zoals verstrekt door de fabrikant van het voertuig.
6.2. De relatieve positie van punt R ten opzichte van punt H en de correlatie tussen de ontwerprugleuninghoek en de werkelijke rugleuninghoek worden voor de betreffende zitplaats bevredigend geacht indien het punt H, zoals bepaald door zijn coördinaten, binnen een rechthoek in de lengterichting ligt waarvan de horizontale en verticale zijden respectievelijk 30 en 20 mm lang zijn en waarvan de diagonalen elkaar snijden in punt R, en indien de werkelijke rugleuninghoek niet meer dan 3° afwijkt van de ontwerprugleuninghoek.
6.2.1. Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan, wordt voor de proef gebruik gemaakt van het punt R en de ontwerprugleuninghoek; indien noodzakelijk wordt voorts de proefpop zo opgesteld dat punt H samenvalt met punt R en de werkelijke rugleuninghoek samenvalt met de ontwerprugleuninghoek.
6.3. Indien punt H of de werkelijke rugleuninghoek niet aan de in punt 6.2 genoemde eisen voldoet, zal het punt H of de werkelijke rugleuninghoek nog tweemaal worden bepaald (in totaal drie keer). Indien de resultaten van twee van deze drie proefnemingen in overeenstemming zijn met de eisen, dan worden de resultaten van de proef bevredigend geacht.
6.4. Indien ten minste twee van de drie proeven resultaten te zien geven die niet in overeenstemming zijn met de eisen van punt 6.2, dan worden de resultaten van de proef niet bevredigend geacht.
6.5. Indien zich een situatie voordoet zoals beschreven in punt 6.4, of indien controle niet mogelijk is omdat de fabrikant geen gegevens betreffende de positie van punt R of inzake de ontwerprugleuninghoek heeft verstrekt, kan gebruik worden gemaakt van het gemiddelde van de resultaten van de drie proeven en kan dit als van toepassing worden beschouwd voor alle gevallen waarin in deze richtlijn wordt verwezen naar punt R of de ontwerprugleuninghoek.
6.6. Voor controle van de relatieve positie van het punt R ten opzichte van het punt H en de correlatie tussen ontwerp- en werkelijke rugleuninghoek bij een in serie vervaardigd voertuig, wordt de onder 6.2 vermelde rechthoek vervangen door een vierkant met zijden van 50 mm, en mag de werkelijke rugleuninghoek niet meer dan 5° afwijken van de ontwerprugleuninghoek.
Aanhangsel
[pic]
[pic]
_______________
74/60/EEG
78/632/EEG art. 1 en bijlage
BIJLAGE V
METHODE VOOR HET METEN VAN UITSTEEKSELS
1. Om te bepalen hoever een onderdeel uitsteekt buiten het paneel waarop het is bevestigd, verplaatst men een bol met een diameter van 165 mm, ervoor zorgend dat deze in contact blijft met het betrokken onderdeel en beginnend vanaf het eerste contactpunt met het betrokken onderdeel; de grootte van het uitsteeksel is de grootste van de mogelijke variaties «y» van het middelpunt van de bol in een richting loodrecht op het paneel.
Wanneer de panelen, onderdelen, enz. bedekt zijn met materialen met een hardheid van minder dan 50 Shore A, mag de hiervoren omschreven methode voor het bepalen van vormen en uitsteeksels pas na verwijdering van genoemde materialen worden toegepast.
2. De waarde van het uitsteeksel gevormd door in de referentiezone gelegen knoppen, handels, enz. wordt gemeten met behulp van het volgende apparaat en volgens de volgende meetmethode:
2.1. Apparaat
2.1.1. Het apparaat voor het meten van uitsteeksels bestaat uit een halve bol met een doorsnede van 165 mm, waarin zich een beweegbare zuiger van 50 mm doorsnede bevindt.
2.1.2. De stand van de vlakke voorzijde van de zuiger ten opzichte van de rand van de halve bol kan worden afgelezen op een schaalverdeling, waarop een beweegbare wijzer de grootste gemeten afstand blijft aanwijzen wanneer het apparaat van het te meten voorwerp wordt verwijderd. Het apparaat moet uitsteeksels tot ten minste 30 mm kunnen meten; de meetschaal moet verdeeld zijn in halve millimeters: eventueel kunnen er waarden van referentie-uitsteeksels op zijn aangegeven.
2.1.3. Ijkmethode:
2.1.3.1. Druk het apparaat op een vlak oppervlak zodat de as van het apparaat er loodrecht op staat.
Wanneer de vlakke voorzijde van de zuiger in aanraking is met het oppervlak, de schaal op nul zetten.
2.1.3.2. Breng een afstandsplaatje van 10 mm tussen de vlakke voorzijde van de zuiger en het oppervlak; de wijzer moet precies die waarde aangeven.
2.1.4. In figuur 1 is een model afgebeeld van een apparaat voor het meten van uitsteeksels.
2.2. Meetmethode
2.2.1. Schuif de zuiger achteruit, zodat er een holte ontstaat in de halve bol en breng de wijzer in aanraking met de zuiger.
2.2.2. Plaats het apparaat zodanig op het te meten uitsteeksel dat de halve bol met een kracht van ten hoogste 2 daN in aanraking komt met een zo groot mogelijk oppervlak van het omringende materiaal.
2.2.3. Duw de zuiger naar voren totdat hij het te meten uitsteeksel raakt. Lees de waarde van het uitsteeksel op de schaal af.
2.2.4. Draai de halve bol zodanig dat een zo groot mogelijke waarde wordt afgelezen. Noteer die waarde.
2.2.5. Liggen twee of meer bedieningsorganen voldoende dicht bijeen om tegelijkertijd door de zuiger of door de halve bol te kunnen worden geraakt, dan gaat men daarvoor als volgt te werk:
2.2.5.1. Meerdere bedieningsorganen die tegelijk in de holte van de halve bol passen, worden behandeld als één uitsteeksel.
2.2.5.2. Wanneer de meting niet normaal kan verlopen doordat andere bedieningsorganen de halve bol raken, moeten deze worden weggenomen en vindt de meting zonder hen plaats. Daarna worden zij opnieuw aangebracht en op hun beurt gemeten, waarbij eventueel gemakshalve andere bedieningsorganen worden weggenomen.
Aanhangsel
[pic]
_______________
74/60/EEG
BIJLAGE VI
APPARAAT EN WERKWIJZE VOOR DE TOEPASSING VAN PUNT 5.2.1 VAN BIJLAGE I
Als onderdelen waaraan de inzittenden hun knieën kunnen stoten, worden beschouwd de onderdelen (knoppen, handels, enz.) die kunnen worden geraakt door het hierna beschreven apparaat dat op de hieronder aangegeven wijze wordt gehanteerd.
1. Apparaat
Het apparaat ziet eruit als op onderstaande maatschets aangegeven:
[pic]
2. Werkwijze
Het apparaat kan alle posities beneden het niveau van het instrumentenpaneel innemen, waarbij:
- het vlak XX' evenwijdig blijft aan het middenlangsvlak van het voertuig
- de as X aan weerszij van de waterpaslijn een hoek van niet meer dan 30° kan beschrijven.
3. Voor het uitvoeren van de voorafgaande proef worden alle materialen met een hardheid van minder dan 50 shore A verwijderd.
78/632/EEG art. 1 en bijlage (aangepast)
AANHANGSEL BIJ DE BIJLAGEN I, II, III, IV en VI
OPMERKINGEN
Ad BIJLAGE I
2000/4/EG art. 1, punt 4 en bijlage (aangepast)
TOEPASSINGSGEBIED, DEFINITIES, AANVRAAG VAN EG-TYPEGOEDKEURING, SPECIFICATIES, VERLENING VAN EG-TYPEGOEDKEURING, WIJZIGING VAN HET TYPE EN VAN DE GOEDKEURING EN OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE
78/632/EEG art. 1 en bijlage
Ad punt 2.2:
De referentiezone wordt afgebakend zonder achteruitkijkspiegel. De energie-absorptieproef wordt zonder achteruitkijkspiegel uitgevoerd. Bij de proef mag het voetstuk van de spiegel niet door de slinger worden geraakt.
Ad punten 2.3 en 2.3.1:
De door deze punten bepaalde uitgesloten zone achter het stuurwiel is tevens van toepassing op de trefzone van het hoofd van de voorin gezeten passagier(s).
Bij verstelbare stuurwielen wordt de uiteindelijk uitgesloten zone beperkt tot de elkaar bij alle mogelijke standen van het stuurwiel overlappende uitgesloten zones.
Indien een keuze kan worden gemaakt tussen verschillende stuurwielen wordt de uitgesloten zone bepaald met behulp van het stuurwiel met de kleinste diameter in de meest ongunstige stand.
Ad punt 2.4:
De hoogte van het instrumentenpaneel strekt zich uit over de gehele breedte van het interieur en wordt bepaald door de meest achterwaarts gelegen raakpunten van een verticale rechte aan het oppervlak van het instrumentenpaneel wanneer de rechte over de gehele breedte van het voertuig wordt verplaatst. Indien er gelijktijdig twee of meer raakpunten zijn, wordt het onderste raakpunt gebruikt ter vaststelling van de hoogte van het instrumentenpaneel. Indien legplankjes of consoles het niet mogelijk maken de hoogte van het instrumentenpaneel te bepalen ten opzichte van de raakpunten van een verticale rechte, dan wordt deze hoogte bepaald door het punt waar een horizontale lijn op 25,4 mm boven het punt H van de voorste zitplaatsen het legplankje of de console snijdt.
Ad punt 2.5:
Aan de zijkanten van het voertuig begint het dak bij de bovenrand van de deuropening. In het normale geval worden de zijdelingse grenzen van het dak gevormd door de omtrekken van de onderrand (zijaanzicht) van het carrosseriedeel bij geopende deur. Bij ramen wordt de zijdelingse begrenzing van het dak gevormd door de ononderbroken doorzichtige lijn (het punt tot waar de vensterpanelen van de zijramen in hun zetting doorlopen). Ter hoogte van de stijlen loopt de zijdelingse begrenzing van het dak door de lijn welke de doorzichtige lijnen verbindt. De definitie van 2.5 is tevens van toepassing op alle opendakuitvoeringen in gesloten stand bij voertuigen zoals omschreven in de punten 2.7 en 2.8.
Bij het meten moeten de naar beneden omgeslagen randen buiten beschouwing worden gelaten. Zij worden beschouwd als een onderdeel van de zijwand van het voertuig.
[pic]
Ad punt 2.7:
Een niet-wegklapbare achterruit wordt beschouwd als een structureel weerstandbiedend deel.
Voertuigen met niet-wegklapbare achtervensters van hard materiaal worden beschouwd als voertuigen met te openen dak zoals bedoeld in punt 2.8.
Ad punt 5.1.1:
Onder een scherpe kant wordt verstaan een kant van hard materiaal met een afrondingsstraal van minder dan 2,5 mm, behalve in het geval van uitsteeksels van minder dan 3,2 mm gemeten vanaf het paneel. In dit geval is de minimum-afrondingsstraal niet van toepassing op voorwaarde dat de hoogte van het uitsteeksel niet meer bedraagt dan de helft van de breedte en dat de randen van het uitsteeksel gebroken zijn.
Roosters worden geacht in overeenstemming met de voorschriften te zijn indien zij voldoen aan de in onderstaande tabel vermelde minimumeisen:
(in mm) |
Afstand tussen de delen | Platte delen | Afgeronde delen min. straal |
emin. | Min. straal |
0 - 10 10 - 15 15 - 20 | 1,5 2,0 3,0 | 0,25 0,33 0,50 | 0,50 0,75 1,25 |
[pic]
Ad punt 5.1.2:
Tijdens de proef wordt nagegaan of de in de trefzone gelegen en ter versterking gebruikte delen zodanig kunnen verschuiven of uitsteken dat zij een groter gevaar voor de passagiers of voor de ernst der verwondingen kunnen vormen.
Ad punt 5.1.3:
78/632/EEG art. 1 en bijlage (aangepast)
De «hoogte van het instrumentenpaneel» behoeft niet noodzakelijk samen te vallen met de onderrand van het instrumentenpaneel. Dit punt vormt echter een onderdeel van punt 5.1 (. boven de hoogte van het instrumentenpaneel.) en is derhalve alleen van toepassing indien deze beide samenvallen. Indien zij niet samenvallen, d.w.z. indien de onderrand van het instrumentenpaneel zich onder «de hoogte van het instrumentenpaneel» bevindt, wordt, met verwijzing naar punt 5. 9, punt 5.3.2.1 van toepassing.
78/632/EEG art. 1 en bijlage
Ad punt 5.1.4:
Indien een handel of een knop een breedteafmeting heeft die gelijk is aan of groter dan 50 mm en in een zodanige zone is gelegen dat bij een kleinere breedte dan 50 mm, de maximale afstand waarover het deel uitsteekt wordt bepaald met behulp van de meetinrichting in de vorm van een kop, bedoeld in bijlage V, punt 2, moet de maximale afstand waarover het onderdeel uitsteekt worden bepaald overeenkomstig bijlage V, punt 1, d.w.z. met gebruikmaking van een bol met een diameter van 165 mm en door vaststelling van de maximale hoogtevariatie van de «y»-as.
Het oppervlak van de dwarsdoorsnede moet worden gemeten in een vlak dat evenwijdig ligt aan het oppervlak waarop het onderdeel is aangebracht.
Ad punt 5.1.5:
De punten 5.1.4 en 5.1.5 vullen elkaar aan; de eerste zin van punt 5.1.5 (d.w.z. een kracht van 37,8 daN voor het indrukken of loslaten) wordt toegepast en vervolgens punt 5.1.4 bij het indrukken tot een waarde tussen 3,2 en 9,5 mm, of bij het loslaten, de beide laatste zinnen van punt 5.1.5 (het oppervlak van de dwarsdoorsnede wordt gemeten voordat de kracht wordt uitgeoefend). Indien echter om praktische redenen punt 5.1.4 moet worden toegepast (indrukken tot minder dan 9,5 mm en meer dan 3,2 mm), kan het beter zijn om, volgens de keuze van de fabrikant, de voorschriften van punt 5.1.4 te controleren voordat de in punt 5.1.5 voorgeschreven kracht van 37,8 daN wordt uitgeoefend.
[pic]
Ad punt 5.1.6:
Aangezien bij soepele materialen de voorschriften uitsluitend van toepassing zijn op het harde deel, wordt het uitsteeksel alleen vanaf het harde deel gemeten.
De Shore-hardheid wordt gemeten aan de hand van monsters van het proefstuk zelf. Indien het, op grond van de samenstelling van het materiaal onmogelijk is een hardheidsmeting volgens Shore A uit te voeren, moet de hardheid met behulp van vergelijkbare metingen worden vastgesteld.
Ad punt 5.2.1:
De pedalen, hefbomen en draaimechanismen die het meest nabijgelegen zijn worden uitgesloten, maar niet het omringende plaatwerk dat als steun dient.
Ad punt 5.2.2:
Het criterium aan de hand waarvan wordt bepaald of de handremhefboom kan worden geraakt wordt vastgesteld met behulp van:
- de kop voorgeschreven in bijlage II, indien de hefboom zich boven of ter hoogte van het instrumentenpaneel bevindt (te beproeven overeenkomstig punt 5.1 en binnen de trefzone);
- de knie, zoals omschreven in bijlage VI, indien de hefboom zich beneden het niveau van het instrumentenpaneel bevindt (in dit geval wordt de hefboom beproefd overeenkomstig 5.3.2.3).
Ad punt 5.2.3:
De in punt 5.2.3 vermelde technische voorschriften zijn tevens van toepassing op legplankjes en delen van consoles die gelegen zijn onder «de hoogte van het instrumentenpaneel» tussen de voorstoelen, op voorwaarde dat zij zich vóór het punt H bevinden. Indien er sprake is van een ruimte die kan worden afgesloten wordt deze beschouwd als een handschoenkastje, dat niet aan deze voorschriften is onderworpen.
Ad punt 5.2.3.1:
De aangegeven afmetingen hebben betrekking op het oppervlak zoals dit eruitziet vóór de toevoeging van het materiaal met een hardheid van minder dan 50 Shore A (overeenkomstig 5.2.4). De energie-absorptieproeven moeten plaatsvinden in de zin van bijlage III.
Ad punt 5.2.3.2:
Indien een legplankje loslaat of scheurt, mag daarbij geen enkele gevaarlijke rand ontstaan; dit is niet alleen van toepassing op de rand van het plankje, maar tevens op andere randen in het interieur die als gevolg van de uitgeoefende kracht op de inzittenden worden gericht.
Als het meest weerstand biedende deel van het plankje moet datgene worden beschouwd dat het dichtst bij de bevestiging is gelegen. «Aanzienlijk vervormen» moet dan ook inhouden dat, als gevolg van de uitgeoefende kracht, de vervorming van het plankje, gemeten vanaf het aanvankelijke raakpunt met de beproevingscilinder, een met het blote oog waarneembare plooiing of vervorming moet zijn. Elastische vervorming is hierbij toegestaan.
De lengte van de beproevingscilinder moet ten minste 50 mm bedragen.
Ad punt 5.3:
De uitdrukking «overige delen» heeft betrekking op onderdelen zoals venstervergrendelingen, bovenste bevestigingspunten van veiligheidsgordels en andere delen die zich in de voor de voeten bestemde ruimte en aan de zijde van de portieren bevinden, voor zover deze delen niet reeds vooraf werden behandeld of in de tekst zijn uitgesloten.
Ad punt 5.3.2:
De ruimte tussen het schutbord en het instrumentenpaneel, boven de onderrand van het instrumentenpaneel is niet onderworpen aan de bepalingen van punt 5.3.
Ad punt 5.3.2.1:
De afrondingsstraal van 3,2 mm is van toepassing op alle delen waarmede aanraking mogelijk is en die onder punt 5.3 vallen, uitgaande van de standen in alle gebruiksmogelijkheden.
Een uitzondering wordt gemaakt voor het handschoenkastje dat uitsluitend in gesloten stand moet worden beschouwd en de veiligheidsgordels in normaal aangelegde toestand, waarbij elk deel met een vast bevestigingspunt echter moet voldoen aan het voorschrift van de afrondingsstraal van 3,2 mm.
Ad punt 5.3.2.2:
Het referentieoppervlak wordt bepaald met behulp van de inrichting beschreven in bijlage V, punt 2, onder toepassing van een kracht van 2 daN. Indien dit niet mogelijk is, moet de in bijlage V, punt 1, beschreven methode worden toegepast met een kracht van 2 daN.
De vaststelling of uitstekende delen gevaarlijk zijn wordt overgelaten aan het inzicht van de voor de proeven verantwoordelijke autoriteiten.
De kracht van 37,8 daN wordt ook toegepast indien de aanvankelijke afmeting van het uitstekende deel minder dan 35, resp. 25 mm bedraagt. Het uitstekende deel wordt gemeten onder belasting.
De horizontale in de lengterichting toegepaste kracht van 37,8 daN wordt onder normale omstandigheden uitgeoefend met een zuiger met afgeplat uiteinde en met een diameter van ten hoogste 50 mm; indien dit echter onmogelijk is, mag van een andere gelijkwaardige methode gebruik worden gemaakt, bijvoorbeeld door wegnemen van de delen die een belemmering vormen.
Ad punt 5.3.2.3:
Bij een versnellingshefboom is het meest vooruitspringende deel, dat deel van de handgreep of knop dat het eerste wordt geraakt door een verticaal dwarsvlak dat wordt verplaatst in horizontale lengterichting. Indien een of ander deel van de versnellingshefboom of van een handrem zich boven het niveau van punt H bevindt, wordt ervan uitgegaan dat de hefboom volledig boven het niveau van punt H ligt.
Ad punt 5.3.4:
Wanneer het (de) horizontale vlak(ken) door punt H van de laagste zitplaats voor en achter niet samenvalt (samenvallen), wordt een verticaal vlak bepaald loodrecht op de lengte-as van het voertuig en dat door punt H van de voorste zitplaats loopt. De uitgesloten zone zal voorts afzonderlijk voor de voorste en achterste passagiersruimte worden beschouwd ten opzichte van het desbetreffende punt H en tot het hierboven omschreven verticale vlak.
Ad punt 5.3.4.1:
Verplaatsbare zonnekleppen moeten worden beoordeeld in alle gebruiksstanden. De omlijstingen van zonnekleppen worden niet beschouwd als harde delen (zie punt 5.3.5).
Ad punt 5.4:
Ter beproeving van het dak met het oog op meting van de uitstekende delen en de delen die in contact kunnen komen met een bol met een diameter van 165 mm, dient de bespanning van het dak te worden verwijderd. Voor de beoordeling van de voorgeschreven afrondingsstralen moet rekening worden gehouden met de onderlinge afmetingen en de eigenschappen die kunnen worden toegeschreven aan de daksbespanningsmaterialen. De beproevingszone van het dak moet zich uitstrekken vóór en boven het dwarsvlak begrensd door de referentielijn van het bovenlichaam van de proefpop die op de meest achterwaarts gelegen zitplaats is aangebracht.
Ad punt 5.4.2.1: (voor het begrip «scherpe kant» wordt tevens verwezen naar punt 5.1.1):
Het naar beneden uitstekende deel moet worden gemeten volgens de loodlijn op het dak, overeenkomstig punt 1 van bijlage V.
De breedte van het uitstekende deel moet rechtstandig op de lijn van het uitstekende deel worden gemeten. Met name de bogen of verstijvingsribben mogen niet meer dan 19 mm buiten het binnenoppervlak van het dak uitsteken.
Ad punt 5.5:
Alle dakribben van te openen daken moeten voldoen aan het voorschrift van punt 5.4 indien deze kunnen worden geraakt door een bol met een diameter van 165 mm.
Ad punten 5.5.1.2, 5.5.1.2.1, 5.5.1.2.2:
De inrichtingen voor het openen en bedienen moeten, in ruststand en bij gesloten dak, voldoen aan alle voorgeschreven eisen.
Ad punt 5.5.1.2.3:
De kracht van 37,8 daN wordt ook uitgeoefend indien het deel aanvankelijk 25 mm of minder uitsteekt. Het uitstekend deel wordt gemeten onder belasting.
De kracht van 37.8 daN in de richting van de stoot zoals omschreven in bijlage III als de raaklijn aan de baan van de kop, wordt normaliter uitgeoefend met behulp van een zuiger met een plat uiteinde en met een diameter van niet meer dan 50 mm; indien dit niet mogelijk is, mag van een gelijkwaardige methode gebruik worden gemaakt, bijvoorbeeld door verwijdering van de belemmeringen.
De «ruststand» is de stand van de bedieningsinrichting in vergrendelde toestand.
Ad punt 5.6:
Het stangenstelsel van cabriolets wordt niet beschouwd als rolbeugel.
Ad punt 5.6.1:
Het bovengedeelte van de voorruitomlijsting begint boven het doorzichtige gedeelte van de voorruit.
Ad punt 5.7.1.1:
Voor het begrip «scherpe kant» wordt verwezen naar 5.1.1.
Ad punt 5.7.1.2:
Bij het bepalen van de trefzone van het hoofd tegen de rugleuning der voorste zitplaatsen moet elke constructie die nodig is ter ondersteuning van de rugleuning worden beschouwd als een onderdeel van deze rugleuning.
Ad punt 5.7.1.2.3:
De bekleding van de structurele delen van de zitplaats beoogt tevens het vermijden van gevaarlijke uitsteeksels of scherpe kanten die het gevaar voor of de ernst van verwondingen van de inzittenden kunnen verhogen.
Ad BIJLAGE II
BEPALING VAN DE TREFZONE VAN HET HOOFD
Ad punt 2.1.1.2:
De keuze uit beide vaststellingsprocedures voor de hoogte wordt aan de fabrikant overgelaten.
Ad punt 2.2:
Tijdens een onderzoek mag bij het bepalen van de raakpunten de lengte van de arm van het meetapparaat niet worden gewijzigd. Elk onderzoek begint in verticale stand.
Ad punt 3:
De maat 25,4 mm komt overeen met de afstand tussen een horizontaal vlak door H en de horizontale raaklijn aan de benedenomtrek van de kop.
Ad BIJLAGE III
WIJZE VAN BEPROEVING VAN ENERGIE-ABSORBERENDE MATERIALEN
Ad punt 1.4:
Voor wat betreft de breuk van een onderdeel bij de beproeving van energie-absorberende materialen, wordt verwezen naar de interpretatie van punt 5.1.2 van bijlage I.
2000/4/EG art. 1, punt 4 en bijlage (aangepast)
Ad BIJLAGE IV
PROCEDURE VOOR HET BEPALEN VAN HET PUNT H EN DE WERKELIJKE RUGLEUNINGHOEK EN VOOR DE CONTROLE VAN DE RELATIEVE POSITIE VAN PUNT R TEN OPZICHTE VAN PUNT H EN DE CORRELATIE TUSSEN DE ONTWERP- EN WERKELIJKE RUGLEUNINGHOEK
78/632/EEG art. 1 en bijlage
Ad punt 4:
Voor de vaststelling van het punt H van een zitplaats kunnen, indien noodzakelijk, de andere zitplaatsen worden verwijderd.
Ad BIJLAGE VI
APPARAAT EN WERKWIJZE VOOR DE TOEPASSING VAN PUNT 5.2.1 VAN BIJLAGE I
Eerste zin:
Met de voet bediende organen worden gelijkgesteld met pedalen.
_______________
B?LAGE VII
Deel A
Ingetrokken richtlijn met de achtereenvolgende wijzigingen ervan(bedoeld in artikel 5)
Richtlijn 74/60/EEG van de Raad | (PB L 38 van 11.2.1974, blz. 2) |
Richtlijn 78/632/EG van de Commissie | (PB L 206 van 29.7.1978, blz. 26) |
Richtlijn 2000/4/EG van het Europees Parlement en de Raad | (PB L 87 van 8.4.2000, blz. 22) |
Deel B
Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing (bedoeld in artikel 5)
Richtlijn | Omzettingstermijn | Toepassingsdatum |
Richtlijn 74/60/EEG | 19 juni 1975 | ___ |
Richtlijn 78/632/EEG | 31 december 1978 | 1 januari 1979(1) |
Richtlijn 2000/4/EG | 7 april 2001 | 8 april 2001(2) |
(1) Overeenkomstig artikel 2 van Richtlijn 78/632/EEG
1. Met ingang van 1 januari 1979 mogen de lidstaten om redenen die verband houden met de binneninrichting van motorvoertuigen (delen van het interieur met uitzondering van achteruitkijkspiegel(s), plaats van de bedieningsorganen, dak of rol- of schuifdak, rugleuning en achterzijde van de zitplaatsen):
- noch voor een bepaald type voertuig de EEG-goedkeuring, de afgifte van het in artikel 10 , lid 1, laatste streepje, van Richtlijn 70/156/EEG bedoelde document, of de nationale goedkeuring weigeren,
- noch het voor het eerst in het verkeer brengen van voertuigen verbieden,
indien de binneninrichting (delen van het interieur met uitzondering van achteruitkijkspiegel(s), plaats van de bedieningsorganen, dak of rol- of schuifdak, rugleuning en achterzijde van de zitplaatsen) van dit type voertuig of van deze voertuigen beantwoordt aan de voorschriften van Richtlijn 74/60/EEG, gewijzigd bij deze richtlijn;
2. Met ingang van 1 januari 1979 mogen de lidstaten:
- niet meer het in artikel 10, lid 1, laatste streepje, van Richtlijn 70/156/EEG bedoelde document afgeven voor een voertuigtype waarvan de binneninrichting (delen van het interieur met uitzondering van achteruitkijkspiegel(s), plaats van de bedieningsorganen, dak of rol - of schuifdak, rugleuning en achterzijde van de zitplaatsen) niet beantwoordt aan de voorschriften van Richtlijn 74/60/EEG, gewijzigd bij deze richtlijn;
- de nationale goedkeuring weigeren voor een voertuigtype waarvan de binneninrichting (delen van het interieur met uitzondering van achteruitkijkspiegel(s), plaats van de bedieningsorganen, dak of rol - of schuifdak, rugleuning en achterzijde van de zitplaatsen) niet beantwoordt aan de voorschriften van Richtlijn 74/60/EEG , gewijzigd bij deze richtlijn.
3. Met ingang van 1 oktober 1982 mogen de lidstaten het voor het eerst in het verkeer brengen verbieden van voertuigen waarvan de binneninrichting (delen van het interieur met uitzondering van achteruitkijkspiegel(s), plaats van de bedieningsorganen, dak of rol- of schuifdak, rugleuning en achterzijde van de zitplaatsen) niet beantwoordt aan de voorschriften van Richtlijn 74/60/EEG, gewijzigd bij deze richtlijn.
(2) Overeenkomstig artikel 2 van Richtlijn 2000/4/EEG
1. Met ingang van 8 april 2001 mogen de lidstaten, om redenen die verband houden met de binneninrichting van motorvoertuigen,
- noch voor een type voertuig de EG-typegoedkeuring of de nationale typegoedkeuring weigeren,
- noch de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van voertuigen verbieden,
indien de voertuigen voldoen aan de voorschriften van Richtlijn 74/60/EEG.
2. Met ingang van 8 april 2002 mogen de lidstaten, om redenen die verband houden met de binneninrichting van motorvoertuigen, voor een nieuw type voertuig niet langer de EG-typegoedkeuring verlenen, indien niet aan de voorschriften van Richtlijn 74/60/EEG is voldaan.
3. Met ingang van 8 april 2003:
- beschouwen de lidstaten certificaten van overeenstemming waarvan nieuwe voertuigen overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 70/156/EEG vergezeld gaan, als niet langer geldig voor de doeleinden van artikel 7, lid 1, van die richtlijn;
- mogen de lidstaten de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen weigeren van nieuwe voertuigen die niet vergezeld gaan van een certificaat van overeenstemming, tenzij beroep wordt gedaan op artikel 8, lid 2, van Richtlijn 70/156/EEG,
om redenen die verband houden met de binneninrichting van motorvoertuigen, indien de voertuigen zijn voorzien van elektrisch bediende ruiten, dakpanelen en/of scheidingssystemen en niet is voldaan aan de voorschriften van Richtlijn 74/60/EEG.
4. Deze richtlijn maakt de vroeger krachtens Richtlijn 74/60/EEG verleende goedkeuringen van voertuigtypen die niet zijn voorzien van elektrisch bediende ruiten, dakpanelen en/of scheidingssystemen, niet ongedaan en vormt geen beletsel voor de uitbreiding van dergelijke goedkeuringen overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn krachtens welke zij oorspronkelijk zijn verleend.
_______________
BIJLAGE VIII
CONCORDANTIETABEL
Richtlijn 74/60/EEG | De onderhavige richtlijn |
Artikelen 1 tot en met 3 | Artikelen 1 tot en met 3 |
Artikel 6, lid 1 | ___ |
Artikel 6, lid 2 | Artikel 4 |
___ | Artikel 5 |
___ | Artikel 6 |
Artikel 7 | Artikel 7 |
Bijlage I, tot punt 8 | Bijlage I, tot punt 8 |
Bijlage, punt 9 | ___ |
Bijlage II | Bijlage II |
Bijlage III | Bijlage III |
Bijlage IV | Bijlage IV |
Bijlage V | Bijlage V |
Bijlage VI | Bijlage VI |
Aanhangsel bij bijlagen I, II, III, IV en VI | Aanhangsel bij bijlagen I, II, III, IV en VI |
___ | Bijlage VII |
___ | Bijlage VIII |
_________________
[1] COM(87) 868 PV.
[2] Zie bijlage 3 bij deel A van die conclusies.
[3] Uitgevoerd overeenkomstig de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad: Codificatie van het Acquis communautaire, COM(2001) 645 def.
[4] Zie bijlage VII, deel A, bij dit voorstel.
[5] PB C [.] van [.], blz. [.].
[6] PB C [.] van [.], blz. [.].
[7] PB L 38 van 11.2.1974; blz. 2. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2000/4/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 87 van 8.4.2000, blz. 22).
[8] [PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/78/EG van de Commissie (PB L 153 van 30.4.2004, blz.103.)]
[9] Zie bijlage VII, deel A.
[10] Gepubliceerd als Bijlage I bij Besluit 97/836/EG van de Raad (PB L 346 van 17.12.1997, blz. 78).
[11] Noot: De gereduceerde massa mr van de slinger staat in verband met de totale massa m van de slinger, met de afstand a tussen het stootpunt en de rotatie-as en met de afstand l tussen het zwaartepunt en de rotatie-as volgens de betrekking
mr = m l/a