ADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE over het "Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu- effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten"
ADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE over het "Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu- effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten"
ADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE over het "Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu- effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten"
Publicatieblad Nr. C 393 van 31/12/1994 blz. 0001
Advies over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten () (94/C 393/01)
De Raad heeft op 14 juni 1994 besloten, overeenkomstig de bepalingen van artikel 130 S van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel.
De Afdeling voor milieu, volksgezondheid en consumentenvraagstukken, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 15 juli 1994 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Beltrami.
Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 318e Zitting (vergadering van 14 september 1994) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.
1. Inleiding
1.1. Het onderhavige voorstel voor een richtlijn tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten () moet worden gezien in het licht van artikel 11, lid 4, van deze richtlijn. Hierin wordt de Commissie opgeroepen aanvullende voorstellen aan de Raad voor te leggen indien dat nodig blijkt voor een toereikende coördinatie bij de toepassing van de bepalingen van de richtlijn.
1.2. Het voorstel is voornamelijk gebaseerd op gegevens uit het verslag van de Commissie () (dat krachtens artikel 11, lid 3, van deze Richtlijn is voorgelegd aan het Europees Parlement en aan de Raad) over de wijze van toepassing van Richtlijn 85/337/EEG, die in de praktijk tussen de lid-staten sterk blijkt te verschillen.
1.3. In het onderhavige voorstel wordt verder rekening gehouden met de verplichtingen die de Gemeenschap en de lid-staten op internationaal niveau zijn aangegaan met de ondertekening van het Verdrag van Espoo betreffende de milieu-effectrapportage in grensoverschrijdend verband ().
1.4. Tot slot wordt met het onderhavige voorstel beoogd tegemoet te komen aan de bezwaren die door het Europees Parlement in zijn resolutie betreffende de landbouw en het milieu (), alsmede door de Commissie zelf in haar mededeling over hetzelfde onderwerp zijn geuit ().
2.
Samenvatting van het advies van het Comité
2.1. Het Comité stemt in met het voorstel tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG, aangezien het een aanvulling betekent op de voornaamste in de richtlijn voorkomende lacunes die ook door de Commissie zelf in haar verslag inzake de toepassing van de richtlijn () aan het licht zijn gebracht.
2.2. Het Comité acht het noodzakelijk in het kader van de milieuregelgeving al op communautair niveau een link te leggen tussen het onderhavige voorstel en de milieuwetgeving, omdat in bepaalde sectoren [geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (); de Seveso-richtlijn (), enz.] sprake kan zijn van interactie.
2.3. Deze bepalingen dienen de lid-staten de mogelijkheid te geven, via passende maatregelen de procedures te vereenvoudigen en te bundelen. Het doel hiervan is onnodige vertragingen te voorkomen bij de planning en de uitvoering van projecten.
2.4. Door op nationaal niveau informatie, documentatie en vergunningsprocedures optimaal te integreren, kunnen zowel bedrijven als overheidsinstanties tijd en geld besparen; zo kunnen dubbel werk en bevoegdheidsconflicten worden vermeden.
2.5. Het Comité verwijst verder naar de bijzondere opmerkingen onder paragraaf 4.
3. Algemene opmerkingen
3.1.
Rechtsgrondslag
3.1.1. In tegenstelling tot voorgaande Richtlijn 85/337/EEG, die haar grondslag vindt in de artikelen 100 en 235, is het onderhavige voorstel nu, na de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht, gebaseerd op artikel 130 S, lid 1, dat de Raad ertoe verplicht te beslissen over de activiteiten die de Gemeenschap moet ondernemen om de milieudoelstellingen van artikel 130 R te verwezenlijken. Het Comité stemt in met de nieuwe rechtsgrondslag.
3.2.
Door de Commissie voorgestelde nieuwe bepalingen
3.2.1. Het Comité juicht het toe dat de Commissie met haar nieuw voorstel een op het Vijfde Actieprogramma inzake het milieu () en het Witboek "Groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid" () aansluitende benadering voorstaat. In dit programma wordt de vitale rol onderkend die de milieu-effectbeoordeling zowel bij de besluitvorming op projectniveau als op het niveau van de aan projecten ten grondslag liggende ontwikkelingsstrategieën, dient te hebben.
3.2.2. Dankzij deze benadering kunnen de bevoegde autoriteiten de milieu-effecten van bepaalde investeringen beter beoordelen, met name van de investeringen in de sectoren die in het Vijfde Actieprogramma en het Witboek als prioritair worden aangeduid.
3.2.3. In dit verband is het Comité het eens met de Commissie dat de geldende en voorgestelde bepalingen de lid-staten de mogelijkheid dienen te geven, via passende maatregelen de bestaande nationale vergunningsprocedures te vereenvoudigen en te bundelen. Het doel hiervan is onnodige vertragingen te voorkomen bij de planning en de uitvoering van op communautair niveau als prioritair aangemerkte projecten, met name in het kader van de transeuropese netwerken.
3.2.4. Het Comité acht het dan ook een goede zaak dat al op communautair niveau een link wordt gelegd tussen het onderhavige voorstel en de milieuwetgeving, omdat in bepaalde sectoren (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; de Seveso-richtlijn, enz.) sprake kan zijn van interactie.
3.2.5. Door op nationaal niveau informatie, documentatie en vergunningsprocedures optimaal te integreren, kunnen zowel bedrijven als overheidsinstanties tijd en geld besparen; zo kunnen dubbel werk en bevoegdheidsconflicten worden vermeden.
3.2.6. Bovendien zal een systematischer en beter gecoördineerde toepassing van de milieueffectbeoordeling bijdragen tot het verminderen van de concurrentiedistorsies die kunnen voortvloeien uit het feit dat de richtlijn in de lid-staten sterk uiteenlopend wordt toegepast.
3.2.7. Het Comité constateert met voldoening dat de Commissie met dit nieuwe richtlijnvoorstel een tot op heden informele interpretatie heeft verankerd en zo een nauwkeurig en duidelijk wettelijk kader heeft aangegeven, met name
a)
inzake de door de opdrachtgever te verstrekken informatie;
b)
inzake het recht van de opdrachtgever (met inbegrip van projectmedewerkers en uitvoerders) op toegang tot de door de bevoegde instanties verzamelde relevante informatie.
3.2.8. Verder voorziet het voorstel in :
a)
een betere controle op de kwaliteit van de milieu-effectrapportages en de conclusies ervan;
b)
meer aandacht voor compenserende maatregelen;
c)
vermindering van het aantal milieu-effectrapportages door uitsluiting van zeer kleine projecten (indien het onwaarschijnlijk is dat deze een milieu-effect hebben).
3.3.
Financiering en tijd
3.3.1. Het Comité neemt kennis van de door de Commissie in haar verslag [doc. COM(93) 28] verstrekte gegevens, waaruit blijkt dat
a)
hoewel op dit moment precieze ramingen moeilijk te geven zijn, de kosten van een milieueffectrapportage, blijkens de in de lid-staten opgedane ervaring, maar een zeer klein gedeelte van de totale kosten van een project uitmaken (0,5-1 % van de totale kosten). Alleen bij kleine projecten waarvoor geen aanzienlijke kapitalen benodigd zijn, kunnen deze kosten bij uitzondering meer dan 1 % van de totale projectkosten belopen;
b)
de tijd die moet worden uitgetrokken voor de milieu-effectbeoordeling, weinig gevolgen lijkt te hebben voor het algemene tijdsschema voor de uitvoering van de projecten, aangezien deze beoordeling in de vergunningsprocedure kan worden geïntegreerd. Toch wil het Comité er bij de Commissie nogmaals op aandringen, nauwlettend toe te zien op de omzetting van de richtlijn in nationale wetgeving door de lid-staten. Ook verzoekt het de Commissie om aan het einde van een eerste toepassingsperiode van drie jaar een nieuw verslag op te stellen ter beoordeling van de ermee, met name qua financiering en tijd, opgedane ervaring.
3.4.
Subsidiariteit en proportionaliteit
3.4.1. Het Comité erkent dat de harmonisatie van de bepalingen inzake milieueffectbeoordeling voornamelijk tot doel heeft op communautair niveau een algemeen referentiekader tot stand te brengen, dat moet leiden tot een eenvormig optreden van de lid-staten op het gebied van milieubescherming. Dit geldt evenzeer met betrekking tot de in het onderhavige voorstel opgenomen nieuwe bepalingen, aangezien de voorgenomen wijzigingen inhoudelijk geen gevolgen hebben voor de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen van de lid-staten.
3.4.2. Het is aan de lid-staten om, op het door de nationale wetgeving bepaalde bestuurlijke niveau, maar op basis van op communautair niveau vastgestelde principes :
- inhoud en vorm van de door de opdrachtgever te verstrekken informatie te bepalen;
- vast te stellen op welke wijze met de resultaten van de beoordeling rekening wordt gehouden;
- in bepaalde gevallen te onderzoeken of mogelijke milieu-effecten van de in bijlage II vermelde projecten al dan niet een beoordeling behoeven.
3.4.3. Deze bepalingen zijn bijgevolg in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.
3.5.
Grensoverschrijdende effecten
3.5.1. Het Comité neemt nota van de in het onderhavige voorstel opgenomen nieuwe bepalingen inzake raadpleging en deelname van instanties van een andere lid-staat aan de milieueffectbeoordeling, ingeval projecten grensoverschrijdende effecten hebben. Opmerkelijk is ook de aanpassing vanartikel 7 in de zin van de doelstellingen van het op 25 februari 1991 in Finland ondertekende Verdrag van Espoo, met inbegrip van bepalingen inzake controle op de grensoverschrijdende effecten van het project op kosten van de lid-staat op welk grondgebied het project wordt voorgesteld (art. 7.2 iv).
3.6.
Controle
3.6.1. Het Comité juicht het voornemen van de Commissie toe om, alvorens met concrete voorstellen te komen inzake een eventuele uitbreiding van het controlemechanisme (monitoring) tot niet-grensoverschrijdende effecten, eerst precies na te gaan wat de daaraan verbonden kosten en baten zijn en of een dergelijke stap in overeenstemming is met het subsidiariteitsbeginsel.
4. Bijzondere opmerkingen
4.1.
Artikel 1, lid 2
Het Comité wenst verduidelijking van het begrip "wijziging in een project" door aan het einde van de voorgestelde tekst toe te voegen : "waarvan het milieu aanzienlijke schadelijke effecten zou kunnen ondervinden". In dit verband verwijst het naar het voorstel dat het in zijn advies () over het "Voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging" heeft geformuleerd.
4.2.
Artikelen 4 en 5
De gewijzigde formulering van de artt. 4 en 5, die de lid-staten uit hoofde van het subsidiariteitsbeginsel verregaande bevoegdheden toekent bij het vaststellen van de speciaal beschermde gebieden en de drempelwaarden, zou aanleiding kunnen geven tot concurrentievervalsing. Het Comité verzoekt de Commissie derhalve extra aandacht te besteden aan dit aspect en, indien nodig, harmoniseringsvoorstellen voor te leggen.
4.3.
Artikel 8
Het Comité vraagt de tekst van de Commissie als volgt aan te vullen :
"Bij de beoordeling in het kader van de vergunningsprocedure wordt rekening gehouden met de overeenkomstig de artikelen 5, 6 en 7 ingewonnen adviezen en informatie."
4.4.
Artikel 9
Het Comité is ingenomen met het feit dat artikel 9, waarmee de doorzichtigheid van de procedure gegarandeerd wordt, de bepaling van artikel 8 inzake de verplichting rekening te houden met de overeenkomstig de artikelen 5, 6 en 7 ingewonnen adviezen, nogmaals bekrachtigt.
4.5.
Bijlage I, punt 6
Het Comité verzoekt de in de verschillende gehanteerde terminologie voor de definitie van "geïntegreerde chemische installaties" na te gaan, met name wat de begrippen "geografisch gebied", "eenheden voor produktie" en "functioneel met elkaar verbonden" betreft.
4.6.
Bijlage II, punt 11 a)
Het Comité stelt voor, tevens "vrachtwagens" op te nemen en het volgende toe te voegen : "aan te leggen watergebieden bestemd voor het houden van waterraces e.d.".
4.7.
Bijlage II, punt 11 e)
Het Comité stelt voor, punt e) aan te vullen met "en ander non-ferrometaal".
4.8.
Bijlage II bis
Het Comité wenst een betere definiëring van het vijfde gedachtenstreepje en wel als volgt : "risico van ongevallen die een aanzienlijk ongunstig effect op de mens en/of het omgevingsmilieu kunnen hebben".
4.9.
Bijlage III, punt 2
Deze bepaling tot beschrijving van de voornaamste denkbare alternatieven zou, indien strikt geïnterpreteerd, de papierwinkel onnodig vergroten. Derhalve zou de tekst als volgt aangevuld moeten worden : "Een beschrijving van de voornaamste denkbare en uitvoerbare alternatieven", naar analogie van hetgeen is vastgelegd in bijlage II van het Verdrag van Espoo betreffende de milieu-effectrapportage in grensoverschrijdend verband.
Brussel, 14 september 1994.
De voorzitter
van het Economisch en Sociaal Comité
S. TIEMANN
() PB nr. C 130 van 12. 5. 1994, blz. 8.
() PB nr. L 175 van 5. 7. 1985.
() COM(93) 28 def. van 2. 4. 1993.
() PB nr. C 313 van 30. 11. 1992.
() PB nr. C 68 van 24. 3. 1986.
() COM(88) 338 def. van 8. 6. 1988.
() PB nr. C 311 van 17. 11. 1993.
() PB nr. C 106 van 14. 4. 1994.
() COM(93) 23 van 12. 6. 1992, blz. 26-27.
() Doc. COM(93) 700 def. van 5. 12. 1993.
() PB nr. C 195 van 18. 7. 1994.